Bethune & fils: linnenhandel Kortrijk, 1735-1856. Voorbereidend onderzoek ter ontsluiting van het handelsarchief, bewaard op het kasteel De Bethune te Marke. (Annik Adriaenssens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: “ BÉTHUNE & FILS ”: LINNENHANDEL KORTRIJK 1735 - 1856

 

Met dit omvangrijk pakket aan basisinformatie uit het eerste deel in het achterhoofd kunnen wij nu overstappen naar ons tweede deel: de feitelijke inleidende studie van de firma “Béthune & Fils”. Vooraleer over te gaan tot een eerste statistisch doornemen van het handelsarchief, dat zich bevindt in het Kasteel te Marke, zullen we ons eerst nog een beeld proberen te vormen van de belangrijkste protagonisten in dit verhaal. Daarnaast zullen we ook de perikelen i.v.m. het opstellen van de inventaris bondig belichten.

 

I. DE FAMILIE (DE) BÉTHUNE.

 

1. Genealogie.

 

De reconstructie van de stamboom van de familie Béthune werd opgestart in de jaren 1900 door twee neven en sindsdien vervolledigd aan de hand van het familiearchief dat vanaf Pierre Béthune (1672-1735) quasi compleet werd bewaard. [701]

Ze slaagden erin de voorouders van het geslacht op te sporen tot in de 16e eeuw, waarbij vijftien generaties konden worden heropgebouwd. We geven hier een overzicht van de mannelijke telgen die zich met linnenhandel inlieten, inclusief hun rechtstreekse voorouders en nakomelingen.

OUDSTE TAK

 

XI. JEAN-BAPTISTE-CHARLES-FRANCOIS BETHUNE (1821-1894) bouwde een reputatie op als acheoloog-architect en bezieler van de Neogothiek in België. Hij huwde in 1848 te Brugge Emilie-Anne-Marie-Clémence van Outryve d’Ydewalle.

XII. Van hun 9 kinderen trok één van de drie dochters naar het klooster en maar liefst vier zonen waren politiek actief, samen met hun enige schoonbroer. François bijvoorbeeld was burgemeester in Marke, maar cumuleerde dit ambt met een leerstoel Romaanse filologie aan de Universiteit te Leuven, gespecialiseerd in Middeleeuwse Franse literatuur. [705] Jean-Baptiste was dr. in de rechten, burgemeester in Oostrozebeke én enkele jaren Gouverneur van West-Vlaanderen (1903-1907). Joseph was eveneens dr. in de rechten, onderzoeksrechter, substituut van de Procureur des Konings, stadsarchivaris en raadsheer bij de provincie. EMMANUEL DE BETHUNE (1869-1909) volgde zijn broers op, eerst als burgemeester van Oostrozebeke, daarna van Marke. Hij huwde met Joséphine de Ghellinck d’Elseghem bij wie hij een zoon en een dochter kreeg.

XIII. JEAN-BAPTISTE-EMMANUEL DE BETHUNE (1900-1981) hield het op politiek vlak iets rustiger en werd raadgever bij de provincie West-Vlaanderen. Uit zijn huwelijk met Louise-Marie de Vinck sproten 6 kinderen voort, waaronder vijf zonen.

XIV. Jean-Louis koos voor het priesterschap terwijl Jacques en François monnik werden, respectievelijk in de abdijen van Maredsous en Clerlande (Ottignies). Guy studeerde voor arts maar EMMANUEL DE BETHUNE (° 1930) koos opnieuw voor de politiek. Hij werd provinciaal raadgever, was burgemeester van Marke tot de fusie in 1976, nadien schepen én burgemeester van de stad Kortrijk. Hij huwde met Margaretha, een dochter van Karel van Cauwelaert. Ze wonen op het Kasteel te Marke en hebben vier kinderen:

XV. Waaronder JEAN-BAPTISTE-EMANNUEL DE BETHUNE (°1959) en Sabine (° 1958), momenteel senator voor de C.V.P.

 

JONGSTE TAK

 

Deze tak is voor onze studie van minder belang. Volledigheidshalve geven we de belangrijkste namen:

XI.  De jongste broer van Jean-Baptiste, PAUL V.J. BETHUNE (1830-1901) vestigde zich te Aalst en werd senator. Hij had 7 kinderen waaronder er enkele bekendheid verwierven.

XII.  FELIX BETHUNE (1857-1901) bijvoorbeeld, werd provincieraadslid en was ook advokaat, vrederechter en luitenant-kolonel van de Burgerwacht in Aalst. Uit een tweede huwelijk werden twee kinderen geboren. Zijn broer LEON DE BETHUNE (1864-1907), eveneens advokaat, was schepen in Aalst en secretaris van de Hoge Raad van de Onafhankelijke Kongostaat, waarvoor hij de katholieke missie bevorderde evenals de economische ontsluiting. Als volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Aalst (1898-1907) en conservatief katholiek, bestreed hij de Socialisten en de Christene Volkspartij van Adolf Daens. [706] Tussendoor vond hij tijd om 8 kinderen te verwekken. Over CHARLES DE BETHUNE weten we weinig, behalve dat hij twee dochters had en een zoon die sneuvelde voor het vaderland in 1918. LOUIS DE BETHUNE (1872-1939) was volksvertegenwoordiger, schepen van de stad Aalst en had twee dochters. GASTON DE BETHUNE (1877 – 1966) bouwde een militaire carrière uit, had vijf kinderen en week tenslotte uit naar de Verenigde Staten.

XIII.  De volgende generatie huwde voornamelijk in adellijke kringen. De enige zoon van Felix, ETIENNE DE BETHUNE-SULLY (1899-1978) , liet zich “adopteren” door de directrice van een mode-atelier in Parijs, Gabriëlle de Sully, waardoor hij haar naam toevoegde aan de zijne. (Op die manier kon hij door het leven gaan als afstammeling van Maximilien Bethune, die Hertog van Sully werd en minister van Financiën onder Henry IV! [707]) Hij huwde met een de Potter d’Indoye, met wie hij drie kinderen had. Leon had zes dochters, waarvan er een als kind overleed. Zijn zonen waren militairen: ROBERT DE BETHUNE (1894-1953), die twee dochters had, en de vrijgezel JACQUES. Gaston tenslotte had drie dochters – waarvan er één naam maakte met het vervaardigen van kerkelijke sierkunstwerken - en twee zonen die beiden professor werden: 1. PIERRE-FELIX DE BETHUNE (° 1909) aan de universiteit van Leuven. Hij had vier zonen en een dochter ; 2. ANDRE DE BETHUNE (° 1919) aan de universiteit van Boston, Ma. U.S.A. waar hij huwde met een Amerikaanse en tien kinderen kreeg.

XIV. Over de kleinzonen van Felix valt niks bijzonders te vertellen. Het vermelden waard is dat de oudste zoon van Pierre-Felix, ANDRE-GASTON DE BETHUNE (° 1943) zijn vader opvolgde als professor te Leuven.

 

OPMERKINGEN.

1. Het zal de lezer opgevallen zijn dat rond 1900 de naam “Bethune” plots voorafgegaan wordt door het voorvoegsel “de”. Felix Bethune was door koning Leopold I in 1845 in de adelstand verheven, wegens bewezen diensten aan het vaderland als lid van het Nationaal Congres 1830-1831, als burgemeester van Kortrijk en als senator. Hij kreeg toen de titel van Ridder, overdraagbaar op de oudste zoon. In 1855 werd hij bevorderd tot Baron, een titel die vanaf 1871 overdraagbaar was op alle afstammelingen. Daarnaast verleende paus Pius IX hem de eretitel van Rooms Graaf, overdraagbaar op de oudste zoon, in 1866.

 

Felix liet zich een wapenschild ontwerpen: drie sterren, twee en één gerangschikt, van azuur op een veld van zilver, bekroond met een balk van azuur, beladen met een zilveren muurkroon, waarboven een Baronkroon (= 7 parels). Het wapenschild wordt gedragen door twee schildhouders: leeuwen, getongd van keel.

De kleuren azuur en zilver werden hem aangeraden door zijn zoon Jean-Baptiste die, op de hoogte van heraldische kleurensymboliek, het gebruik van goud (= rijkdom, macht…), van keel (= rood: grootsheid in wapenfeiten) of van sinopel (= groen: medelijden) niet passend vond maar wel wat zag in zilver (= onthouding, religie) en azuur (= blauw: oprechtheid en zachtheid). Als leuze koos men: “nec auro, nec armis” = noch door goud, noch door wapens.

 

Eens deze stappen gezet, vonden de latere telgen het aangewezen hun naam een adellijk tintje te geven. De wijziging werd goedgekeurd tussen 1901 en 1906 voor alle afstammelingen met terugwerkende kracht tot Jean-Baptiste (1722-1791), maar de familie zelf besliste het prefix slechts te gebruiken voor diegenen die het tijdens hun leven ook werkelijk gebruikten en dus gestorven zijn ná 1900. [708]

2. Toen Prins Philippe in het huwelijk trad met Prinses Mathilde d’Udekem d’Acoz, gonsde het in Kortrijk van de geruchten, nl. dat hun burgemeester E. de Bethune “familie” was van de prinses. Deze juichkreet i.v.m. “bloedbanden” moet enigszins worden gerelativeerd al klopt het wél, in zoverre dat Henri en Patrick d’Udekem d’Acoz, vader en oom van de bruid, één van hun acht betovergrootvaders gemeen hebben met Emmanuel de Bethune in Ridder Eugène van Outryve d’Ydewalle, wiens dochter Emilie in 1848 huwde met de grondlegger van de Neogotische heropleving, Jean-Baptiste (de) Bethune. [709]

 

(klik om te vergroten)

 

2. Historiek van een linnenhandel.

 

De linnenhandel van de familie Bethune kan gecatalogeerd worden als een typisch 18e eeuws koopmansbedrijf: een firma, gerund met eigen middelen, die overging van vader op zoon en waarbij in geval van nood geopteerd werd voor een tijdelijke lichte vorm van associatie. De handelszaak werd evenwel niet opgestart door een Bethune. We overlopen de verschillende fazen, van genese tot opdoeking, aan de hand van de protagonisten.

 

a. JOZEF VAN DALE. (1716-1781) [710]

 

Geboren in 1716, als derde kind in een rij van zes, was Jozef Van Dale reeds van jongsaf een voorbeeld van toewijding en devotie in het College van de Jezuieten waar hij schoolliep. Hij droomde ervan priester te worden, zoals zijn oudste broer. Zijn vader echter, Jan Baptist Van Dale, handelaar in wollen stoffen en ruw lijnwaad te Kortrijk, dwong hem op 15-jarige leeftijd zijn studies te onderbreken omdat hij hulp nodig had in zijn zaken.

Jozef ontwikkelde zich tot een nauwgezet en gewetensvol handelaar die via zijn beroep voortdurend geconfronteerd werd met de armoede en ongeletterdheid van de kleine wevers wier linnen hij kocht. Zijn oprechte verontwaardiging hieromtrent zou zijn verdere leven bepalen.

Toen in 1735 zijn vader overleed, en enkele maanden later ook zijn moeder, stond hij aan het hoofd van het bedrijf. (– Vanaf dat moment zijn handelsdocumenten bewaard in het archief. -) Twaalf jaar later huwde zijn nog enige in leven zijnde zuster Jeanne-Thérèse Van Dale met Jean-Baptiste Bethune, in wie Jozef onmiddellijk een perfecte opvolger zag voor de handelszaak. Ze associëerden zich onder de naam “VAN DALE & BETHUNE” in augustus 1747, waarbij Jean-Baptiste de verantwoordelijkheid voor het bedrijf op zich nam en Jozef het zakendoen steeds meer overliet aan z’n schoonbroer.

Ondertussen richtte hij in 1749 een zondagsschool op voor een beperkt aantal jongens, die hij indeelde volgens leeftijd in 3 klassen voor onderricht in catechismus, maar waaraan ook een “schrijfschole” was verbonden. [711]

 

Hij zag nu kans zijn priesterdroom vooralsnog te verwezenlijken en in 1753 trok hij naar het seminarie van Douai om er terzelfdertijd theologie te volgen aan de plaatselijke universiteit en nadien naar het Groot-Seminarie van Doornik. In 1757 werd hij priester gewijd door de bisschop van Doornik.

Met het oog op het verderzetten van zijn levenswerk, nl. steun aan de arme bevolking, stichtte hij in 1761 een Congregatie van Broeders, gebaseerd op de idealen van Vincentius à Paulo en geïnspireerd door zijn Ieperse vriend kanunnik J. van Roo, die eveneens actief was in het oprichten van zondagsscholen en begaan was met armenzorg.

De stichting werd goedgekeurd door de Oostenrijkse regering maar beperkt tot maximum 12 broeders en zonder toestemming uit te groeien tot kloosterorde. Als “derde-ordelingen” van de Kapucijnen toog de congregatie aan het werk: hoofddoel was gratis onderwijs verstrekken aan arme jongens. Hiertoe werden vijf klassen voorzien, waarin naast lezen, schrijven en catechismus eveneens aandacht werd besteed aan rekenen. Dit laatste was zeer progressief zoals ook het feit dat de leerlingen proefwerken moesten maken: als prijs kregen ze textielproducten die de broeders zelf vervaardigden. Daarnaast hielden de broeders zich bezig met het bezoeken en verzorgen van arme zieke mannen. De congregatie was zeer modern voor haar tijd, vond elders navolging (o.a. Brugge en Gent) en overleefde de Franse Revolutie. De Broeders van Dale zijn nog steeds actief in onderwijs. [712]

 

Dankzij hem kwam in 1768 een stichting van Zusters van Liefde in Kortrijk tot stand, die zich bekommerde om arme meisjes te onderwijzen en hun het kantklossen aan te leren. En wanneer in 1774 in Kortrijk een Armenkamer opgericht wordt, in navolging van Ath, vinden we Jozef van Dale terug als de voornaamste initiatiefnemer. Zes jaar later werd hij ziek en hij overleed in 1781. Guido Gezelle prees hem als “vader der armen” ; zijn sobere levenswijze en onthechting werden wijd en zijd als voorbeeld geroemd.

 

b. JEAN-BAPTISTE-JOSEPH BETHUNE, SR. (1722-1791) [713]

Wanneer zijn vader PIERRE BETHUNE sterft in 1735 is Jean-Baptiste slechts dertien jaar oud. Pierre was zijn geboortedorp Helkijn ontvlucht in een periode van hongersnood en oorlogsgewoel, tussen 1695 en 1700, om zich te vestigen in Rijsel, waar hij het beroep van marchand-épicier leerde bij twee aldaar gevestigde waarden. In 1709 associëerde hij zich met zijn zuster Elisabeth, die datzelfde jaar in het huwelijk trad met een belangrijke kruidenhandelaar. In 1715 werd deze compagnie ontbonden en richtte Pierre zijn eigen kruidenierszaak op. Door zijn huwelijk met Thérèse Quiébé in 1717 steeg zijn sociaal niveau aanzienlijk vermits zij de dochter was van een rijke handelaar in textielfabrikaten.

Enkele weken later kocht hij het poorterschap van de stad Lille. Zijn echtgenote schonk hem 6 kinderen, maar overleed in het laatste kinderbed in 1724. Om zijn drie overlevende piepjonge kinderen verder op te voeden, nam hij enkele dames in dienst.

 

Toen Pierre stierf in 1735, was zijn dochtertje ook reeds overleden, zodat zijn goederen enkel onder de zonen Pierre-François en Jean-Baptiste moesten worden verdeeld. Vermits zij beiden minderjarig waren, werden zij onder voogdijschap geplaatst van hun oom, de echtgenoot van hun tante Elisabeth, en bij diens dood in 1737 onder die van een andere oom André Bonnier. Deze stuurde Jean-Baptiste in de leer bij een wijnhandelaar in Reims:

Mr. Hurtault was heel tevreden over de vorderingen van zijn apprenti zodat Jean-Baptiste er bleef tot 1746, inmiddels zijn handelskennis bijschavend aan de hand van “ La science des négocians et teneurs de livres” van de la Porte. Dit neemt niet weg dat hij in Reims bekend stond als bon vivant en er enkele liefjes versleet.

 

Met zijn pragmatische geest had Jean-Baptiste toen reeds besloten handelaar in linnen te worden. Nadat hij eerst gepolst had naar mogelijkheden op dat vlak bij een oom die in Spanje gevestigd was, richtte hij zich op het damast in Kortrijk, waar hij Jeanne-Thérèse van Dale leerde kennen. Hij huwde haar op 9 juli 1747: zij bracht 34.000 Brabantse gulden bruidschat in, hij 12.000 Rijselse gulden en de huizen die hij geërfd had van zijn vader in Lille en omstreken, ten bedrage van 39.250 Rijselse gulden.

In Kortrijk trok het kersverse koppel in bij de broer van Thérèse, Jozef van Dale, à rato van een pensionsbijdrage van 600 gulden per jaar en reeds een maand later associëerde Jean-Baptiste zich met z’n schoonbroer.

De stad leefde toen onder Franse bezetting, maar we zagen reeds dat de Oostenrijkse Successieoorlog slechts als “une guerre des dentelles” beschouwd werd waarin het handelsleven grotendeels zijn normale gangetje kon gaan.

 

 

Jozef van Dale, ongeduldig om z’n ware roeping te volgen, liet Jean-Baptiste de zaken runnen, hoewel zijn zus dat slechts met lede ogen aanzag. Ze vreesde dat haar man te weinig ervaring had en de zaak van haar vader de verdoemenis zou inhelpen! Hij spitste inderdaad zijn activiteiten in toenemende mate toe op Frankrijk (- ondanks waarschuwingen van zijn schoonbroer om “de trop grandes entreprises sur la France et principalement avec les villes maritimes” te wantrouwen -) en geloofde steeds minder in “wollegoederen” ten gunste van een reconversie naar linnen, wat in het begin slechts weinig successen opleverde. Bovendien was hij zo gierig dat hij liever alles zelf deed, waardoor, volgens van Dale, z’n “boetiek” er vaak belabberd bijlag.

Zelf maakte hij zich vooral zorgen over het feit dat hij géén tijd meer vond om regelmatig naar de kerk te gaan en dat zijn vrouw niet zwanger geraakte! Weldra kwam daar verandering in: de volgende twaalf jaar zagen zes kinderen het levenslicht, waaronder een tweeling. De twee jongste kinderen werden géén jaar oud en hun dochtertje Marie-Jeanne stierf op negen-jarige leeftijd aan griep. De oudste dochter Marie-Thérèse zou in 1771 huwen met François X.J. van den Peereboom. Marie-Rose trouwde in 1784 met Pierre Goethals. Haar tweelingbroer Jean-Baptiste bespreken we onder c.

 

In 1756 kocht Jean-Baptiste sr. voor de som van 13.941 gulden een herenhuis in de Leiestraat, dat omgevormd was tot hostellerie en waarvan de tuin aan het stadhuis paalde. Gezien hij steeds in geldnood zat (- de verdere uitbouw van de zaak slorpte nogal wat fondsen op -) en er heel wat kosten aan het huis waren, verkocht hij drie huizen in Lille en een hoevetje om de aankoop van het huis en de verbouwingen (in totaal 18.642 florijnen) te financieren.

In 1747 had Jean-Baptiste de zaak van Van Dale overgenomen. Vanaf toen nam de zaak gestaag uitbreiding en evolueerden de Bethunes tot de belangrijkste linnenhandelaars van de stad, dankzij de nochtans risicovolle gerichtheid op Frankrijk. Waar de firma 949 stukken verkocht in 1748, liep het aantal op tot gemiddeld 3 à 4.000 per jaar rond 1771 ([714]) en 4.435 in 1783, waarvan 4.274 naar Frankrijk (= 96 %). In 1786-1788 kocht de firma twee blekerijen op, waarna het aantal verkochte stuks opliep tot 5.685 in 1788.

 

c. JEAN-BAPTISTE-ANTOINE BETHUNE JR. (1757-1791) [715]

Jean-Baptiste jr. werd als mannelijke helft van een tweeling geboren in 1757. Hij liep school bij de Jezuieten in Kortrijk tot de opheffing van de orde in 1773. Daarna stuurde zijn vader hem op pensionaat naar Mons, nadat hij eerst enkele maanden in St.Omer het dubbelboekhouden had geleerd. In 1780, na een opleiding tot negociant onder de vorm van stages en een tot gentilhomme via een “grand tours” in Parijs met dans- en rijlessen, deed hij zijn intrede in de zaak van z’n vader. Hij leerde Marie-Thérèse Delebecq kennen (= dochter van een zakenrelatie in Lille: de firma Delebecq-Badar) met wie hij in het huwelijk trad in 1787. Volgens het huwelijkscontract bracht hij 186.811 pond “monnoye de France” in en zijn echtgenote 100.000 pond.

In dat jaar leidde vader Bethune de zaak reeds veertig jaar met ijzeren hand. De verkoop was sinds 1747 met quasi 600 % gestegen. In 1780 was de vennootschap “BETHUNE & FILS” opgericht, maar vermits junior de zaken zo dynamisch aanpakte dat de omzet er wel bij vaarde en de correspondenten via veelvuldige prospectiereizen stegen, had zijn vader de verantwoordelijkheid steeds meer op de schouders van zijn zoon gelegd. Ook had hij diens advies gevolgd eigen blekerijen aan te kopen. Voordien had de firma steeds laten bleken in Kortrijk zelf of in Lokeren. De eerste blekerij, die ze overnamen voor slechts 4.142 florijnen van de Wwe. Debbaudt, was een schot in de roos geweest. Daarom was snel een tweede gevolgd mét voldoende bleekweiden om de hoeveelheid stukken op te vangen. Als een soort huwelijksgeschenk trok Jean-Baptiste zich nu definitief uit de zaak terug. De waarde van de zaak werd geschat op 230.000 florijnen, waarvoor junior zijn vader voortaan jaarlijks een rente van 4.600 florijnen betaalde. Bovendien verhuurde vader Bethune hem zijn huis in de Leiestraat, voor 800 gulden per jaar, terwijl hij zich zelf een nieuw huis kocht in de Rijselstraat om de hoek. Een en ander had ook wel te maken met het feit dat hij sinds 1786 aan het sukkelen was met zijn gezondheid! De schoonbroers Pierre Goethals en François van den Peereboom, toen reeds burgemeester van Ieper, verklaarden zich met de gang van zaken akkoord. [716] Want Jean-Baptiste, een levenslustig man, was blijkbaar een harde werker, in wiens handen de zaak veilig werd geacht.

 

 

Zijn schoonmoeder appreciëerde dat ten volle maar waarschuwde hem toch, na de geboorte in 1788 van François, zich niet kapot te werken en een commis in dienst te nemen “pour ne pas être dans le cas d’écrire tous les jours jusqu’à 9 à 10 heures… cela nuit beaucoup à votre santé… et cela dérange votre femme quy nourrie étant dans le cas de soupé trop tard…”. Haar dochter, die neigde naar melancholie, gaf ze de raad haar zoontje zo vlug mogelijk te spenen: “votre petit quy est sy gros… on craint qu’il ne vous détruise la poitrine… je ne veux pas que vous luy donniez sy souvent le sein… .

 

Zodoende werden reeds de twee daaropvolgende jaren respectievelijk Felix en Henri geboren. Compleet onverwacht werd Jean-Baptiste jr. ziek in 1791 en overleed een tiental dagen later. Thérèse, weduwe op 22-jarige leeftijd met drie ukkepukjes van kinderen waarvan de oudste nog géén drie jaar oud was, nam onmiddellijk na de begrafenis van haar man diens rol over in de vennootschap. Drie maanden later evenwel stierf ook haar schoonvader, Jean-Baptiste sr. We schrijven 13 juni 1791. Een moeilijke periode stond de familie te wachten. De activa in de successie bedroegen 315.284 florijnen, voor twee derden bestaande uit renten en obligaties, maar de firma zat met een saldo van 348.786 florijnen tegoeden die moeilijk recupereerbaar waren gezien de Franse situatie en junior had nogal wat schulden gemaakt: 193.800 florijnen t.o.v. zijn vader plus 48.000 florijnen elders.

 

d. THERESE BETHUNE-DELEBECQ-BADAR en CHRETIEN BISSCHOFF. [717]

Omdat het runnen van een dergelijk bedrijf toen voor een vrouw alléén quasi onmogelijk was, associëerde Thérèse zich kort daarop met CHRETIEN BISSCHOFF, een voormalige tussenpersoon van “Bethune & Fils”. De jonge weduwe had zich nochtans onmiddellijk na haar huwelijk bezig gehouden met het helpen runnen van de zaak en was volledig op de hoogte. Ze was een waardige dochter van haar moeder Henriette Badar, die vanuit Lille de zaken van gans de familie Delebecq-Badar regelde. De plotse overlijdens, de rompslomp met de baby’s en de moeilijke tijden dwongen haar tot het zoeken naar hulp. Aanvankelijk verzocht ze de Brusselse bankier van de firma, C. Heynderijckx, op te treden als haar commis. Toen die weigerde had ze zich een bediende laten opsolferen maar zette die na enkele weken aan de deur. Wantrouwig als ze was, koos ze tenslotte voor een lichte vorm van associatie, zij het goed uitgekiend en met een specifieke clausule waarin ze Bisschoff liet verklaren “ que jamais elle n’auroit à regretter d’avoir contracté avec moi…”.

De nieuwe vennootschap behield de oude naam en Thérèse bracht een kapitaal van 400.000 pond tournois in maar reserveerde zich de commerciële handtekening. Het associatie-contract stipuleerde verder dat “les levées pour subvenir à l’entretien des associés (sont fixées) pour chaque année à la somme de 13.000 livres tournois, dont le commerce payera 12.000 livres à Mad.Vve. Bethune et 1.000 livres au Sr. Bisschoff”. Hij kreeg bovendien kost en inwoon en het stond hem vrij de vennootschap te verlaten en te ontbinden bij een nieuw huwelijk van Thérèse.

Ondanks de rechtschapenheid en toewijding van C. Bisschoff, kreeg de firma een zware financiële terugval te verwerken in 1791: het zakencijfer tuimelde van 410.160 florijnen in 1790 naar 250.403 florijnen (= - 39 %). Niet zozeer de dood van vader en zoon Bethune lagen hiervan aan de basis, maar vooral de financiële politiek van Frankrijk. “Leurs meilleurs clients, les négociants français, ne parvenaient plus à se procurer du numéraire, ce dernier ayant quasi totalement disparus lors de la création, en 1790, des assignats.De situatie ging van kwaad naar erger: in 1792 liep de verkoop, ondanks serieuze inspanningen richting Spanje, terug met 44 % t.o.v. 1790. Om de mogelijke financiële verliezen in te perken aanvaardde de vennootschap nog enkel betalingen in klinkende munt: de assignaties moesten worden omgezet in natura.

Zo zien we dat Bethune & Fils opdracht gaf, als betaling voor lijnwaad, koolzaad te leveren dat ze verkochten in Gent. Daarnaast kochten ze suiker, afkomstig uit Santo Domingo of Port-au-Prince, via bemiddeling van negocianten te Nantes. Ze voerden dit evenwel niet in maar waagden zich aan speculatie en lieten het opslaan in consignatie, in afwachting van een voorziene hausse in de suikerprijzen. Dit draaide verkeerd uit zodat ze het lot moesten verkopen aan de maximumprijs ingesteld in juni 1794. Bovendien geraakten ze niet aan hun geld: “Pour comble de malheur, cette somme fut versée dans les Caisses du Receveur du District en vertu d’une loi comme quoi les fonds appartenant aux sujets des puissances en guerre avec la République ne pouvaient leur être versés.” Pas in maart 1795 recupereerden ze 18.285 pond. Een speculatie op Virginiaanse tabak was al even desastreus. Hier maakten ze de fout de tabak niet onmiddellijk in Kortrijk te verkopen maar de goederen op te slaan in Oostende in afwachting van hogere prijzen. “Parce que le tabac était consommé par l’âge” moesten ze het lot uiteindelijk laten gaan, hooguit de kosten van consignatie recupererend.

 

Toch moet worden gezegd dat deze transacties niet compleet nadelig waren voor de firma: bij de Franse invasie hadden ze géén waardeloze assignaties in portefeuille.

Omdat de handel met Frankrijk in het slop zat, probeerden ze nieuwe afzetmarkten te vinden in Spanje, vooral Barcelona. Hierin waren ze wél succesvol: in 1792 vertrok 56 % van het verkochte lijnwaad naar Spanje (101.016 florijnen op een totaal van 180.243). De oorlogsverklaring aan Spanje in 1793 maakte het maritiem transport zo moeilijk dat voortijdig een einde kwam aan deze nieuwe handel. De firma probeerde wel enkele verzendingen uit, maar die draaiden dermate falikant uit dat ze afzagen van verdere pogingen.

Ondertussen werd de situatie in Kortrijk zelf, door de Franse invasies en tegenoffensieven van de Oostenrijkers, stilaan onhoudbaar.

Een en ander ging immers gepaard met grote vernielingen, verplichte inkwartieringen van duizenden soldaten in de regio en veel sneuvelende soldaten die inderhaast en onzorgvuldig werden begraven. Er braken epidemiën uit, tien % van de Kortrijkse bevolking bezweek onder de verschillende vormen van ellende in 1794 en de overigen sloegen massaal op de vlucht.

 

Veiligheidshalve in deze troebele tijden zette Bethune & Fils het bleken stop en verspreidde de stocks aan linnen, uit vrees voor plunderingen en opeisingen. Ze werden opgeslagen in pakhuizen te Gent en te Lokeren. Bij een nieuwe bezetting in april 1794 pakte Marie-Thérèse haar koffers en dook onder in Geraardsbergen, samen met haar kinderen, om pas na de val van Gent in juli 1794 terug te keren naar Kortrijk. Een uitzonderlijke belasting van 3 miljoen werd door de Fransen opgelegd aan de stad: Marie-Thérèse moest 800 pond ophoesten. In die ganse periode, tussen 1792 en 1794, werd alle economische activiteit platgelegd: een situatie die pas in 1795 bij de definitieve annexatie zou kenteren. De grenzen van Frankrijk stonden opnieuw open voor Belgische handelaars en door het verdrag van Bazel (juli 1795) werd de handel met Spanje opnieuw mogelijk. Bethune & Fils nam onmiddellijk contact op met de voormalige klanten: van de 90 brieven uitgaande van de firma in 1795, dateren er 32 van de maand december…

 

e. FRANCOIS-AUGUSTIN VAN RUYMBEKE (1770-1840)

 

De associatie met C. Bisschoff werd verbroken toen in januari 1796 Marie-Thérèse hertrouwde met de Meense bleker François van Ruymbeke. Geboren in 1770 was hij twee jaar jonger dan zijn vrouw, maar gedreven zakenman, nam hij de firma stevig in handen , zodat die in het volgende decennium kon opbloeien en toppen scheren die voordien nooit waren geëvenaard.

De familie behield nauwe relaties met C. Bisschoff, die eerst twee jaar naar Spanje trok, maar teleurgesteld door de mogelijkheden ginder en uit liefde voor de gouvernante van de Bethunes terugkeerde naar de stad. De liefdeshistorie draaide verkeerd uit zodat hij genoegen nam met een Kortrijkse weduwe. Een van zijn dochters zou later huwen met een telg van de familie Goethals. Totaan zijn dood in 1817 combineerde hij het verhandelen van linnen met functies als gemeenteraadslid en rechter bij de Handelsrechtbank. [718]

 

François van Ruymbeke liet tussen 1802 en 1804 als buitengoed het kasteel te Marke bouwen. [719] Dit kasteel bleef in de familie tot op de dag van vandaag en werd een prestigieus trefpunt, zowel voor familie als relaties. Hij voegde zijn eigen blekerij aan het vermogen van de Bethunes toe en zag meer heil in het zakendoen dan in de politiek. [720]

 

Toen in 1808 Napoleon hem benoemde tot burgemeester van Kortrijk, aanvaardde hij wat onbezonnen het ambt, maar legde het even vlug terug neer uit vrees dat het teveel van zijn krachten zou eisen en dus nefast kon zijn voor zijn zaken. In 1822-23 was hij eventjes schepen, doch verzaakte daarna het mandaat. En wanneer hij in 1831 als eerste vertegenwoordiger van het district Kortrijk-Tielt naar de Senaat werd gestuurd, nam hij reeds enkele weken later ontslag. Wel werd hij lid van de Kamer van Koophandel in 1816 en hij zat ze voor tussen 1818 en 1833. [721]

 

Door eigen verdienste, maar mede door zijn huwelijk met Thérèse, was François een zeer gefortuneerd man geworden. Toen hij bij de eerste Belgische parlementsverkiezingen in 1831 tot senator werd verkozen, behoorde hij tot de 400 rijkste burgers van het land. Niet iedereen was immers verkiesbaar voor de Senaat. Een potentiële kandidaat moest minstens 1.000 florijnen (of 2.166,40 goudfrank) aan cijns in de vorm van directe belastingen betalen om überhaupt in aanmerking te komen. Hoewel zijn politieke loopbaan uiteindelijk weinig voorstelde, was het toch dankzij hem dat de belangstelling voor de politiek in de familie Bethune werd geïntroduceerd. [722] Hij overleed in 1840.

 

f. FELIX BETHUNE (1789-1880)

Felix volgde het voorbeeld van zijn stiefvader in omgekeerde richting: hij voelde méér voor politiek dan voor het zakenleven. Aan de basis hiervan liggen een aantal redenen. Zowat iedere koopman van belang streefde, vooral sinds de 18e eeuw, naar twee dingen: rijkdom in de vorm van een eigen woning en een “hof van plaisance”, desnoods via een financiëel gunstig huwelijk, én een adellijke titel. [723] Veelal gingen beide gepaard: hoe rijker men was, hoe méér kans men maakte. Politieke renommée droeg ook een steentje bij. Omdat Felix ijverde naar “relief dans le monde” en via dat groter prestige naar méér sociale erkenning én dus carrièremogelijkheden voor zijn kinderen, combineerde hij politiek met rijkdom om dat doel te verwezenlijken. [724]

Felix, geboren in volle Franse revolutietijd, kreeg thuis privé-onderwijs tot z’n 12 jaar omdat de Fransen alle katholieke scholen gesloten hadden en zijn ouders de Franse alternatieven té atheïstisch vonden. Daarna volgde hij Grieks-Latijnse humaniora in een college te Doornik, verdergezet op een van de meest elitaire katholieke colleges uit die tijd: de kostschool Via Beatae Mariae a Campis in Parijs. Zijn ouders betaalden hiervoor bijdragen ten belope van 400 à 500 Fr per trimester. Het geld was wel besteed want Felix blonk uit als student, vooral in Latijn en geschiedenis, en zijn stiefvader kon het zich veroorloven. Hij was streng katholiek en volgde een stricte levenswandel die hij zichzelf oplegde, maar tijdens zijn verdere opleiding in Parijs verdiepte hij zich als jonge intellectueel in de verlichte ideeën van Montesquieu. Een en ander zou zijn visie als katholiek “democraat” avant-la-lettre vormen en zijn profiel als politicus bepalen. Toen hij ten gevolge van de conscriptiewet in 1809 uitgeloot werd voor dienst aan het “vaderland”, betaalden de Bethunes een plaatsvervanger: het kostte hen zo’n 1.777,77 FR. [725]

Felix huwde in 1815 met Julie-Adèle de Renty, de dochter van een Rijselse linnenhandelaar die burgemeester was van Lille en een titel van baron had gekocht. Zelf was Felix toen reeds niet onvermogend: hij had immers van zijn vader Jean-Baptist één miljoen frank geërfd. [726] Ze hadden samen 5 kinderen, waaronder de latere Mgr. Felix Bethune, de Neogotieker Jean-Baptiste Bethune en Paul Bethune, die de politieke carrière van zijn vader verder zou zetten.

 

 

In diezelfde periode nam hij samen met zijn broer François “Bethune & Fils” over. Hun associatie luidde een periode van grote bloei in voor de linnenzaak, maar in 1822 overleed François. De inventaris werd opgemaakt en de helft van het kapitaal werd uitbetaald aan zijn weduwe Anne de Colnet en haar drie dochters. Felix was ondertussen reeds politiek actief geweest als adjoint au maire tussen 1814 en 1817, maar wegens een corruptie-betichting had hij zich ontgoocheld beperkt tot de functie van gemeenteraadslid. Tijdens de Hollandse periode gingen de zaken bovendien heel wat slechter: Felix ijverde vooral voor verlaging van de Franse tollen en voerde een verbeten strijd tegen het invoeren van mechanisatie. Sterk gekant tegen het bewind van Willem I, maakte hij deel uit van de verzetskern via de beweging van het petitionnement en eens het Voorlopig Bewind ingesteld na de onafhankelijkheidsstrijd, haaste hij zich dit te erkennen als lid van de “Réunion Centrale” en een plaatsje te bemachtigen in het Nationaal Congres (1830-31). Princiepsmens, maar steeds bereid een opening te laten voor compromis, werd hij bij de besprekingen van deze constituante opgemerkt voor zijn gematigd optreden: hij was vóór parlementaire democratie maar met beperkingen qua kiesrecht en verkiesbaarheid en vóór een monarchie. Hij getuigde van een duidelijk “revolutionair” elan, zij het zonder de sociale orde te bedreigen, en zette zich volledig in voor de opbouw van een nieuw België. Zelf relativeerde hij zijn inbreng en betreurde vooral het feit dat hij zelf géén jurist was. Een en ander leverde hem een plaatsje op binnen de nieuwe gemeenteraad van de stad. [727]

Ondertussen leed de zaak onder zijn afwezigheid: zijn stiefvader nam het beleid tijdelijk over maar doordat die zich reeds lang uit de zaken had teruggetrokken vlotte dat niet erg, temeer daar de onzekere politieke toestand in Frankrijk het zakendoen bemoeilijkte. In 1836 werd hij wegens zijn gematigd optreden in het Nationaal Congres en zijn royalistische gezindheid door Leopold I benoemd tot burgemeester van Kortrijk. Tegelijkertijd haakten zijn Franse klanten, wegens toenemende voorkeur voor Engelse fabrikaten, en de anderen wegens stijgende belangstelling voor katoenproducten, steeds meer af en daalden de winsten zienderogen. [728] Zijn voorzitterschap van de Kamer van Koophandel (1834-1836) hielp zijn zaak evenmin echt vooruit. [729] Ontgoocheld over de achteruitgang van zijn bedrijf en met nieuwe politieke en financiële vooruitzichten in het beheer van zijn vastgoed, maakte Felix de balans op: hoewel hij nog actief meewerkte in industriële comités, bouwde hij vanaf 1844-45 de zaken af om ze in het begin van de jaren ’50 definitief stop te zetten.

Vaak hebben dergelijke beslissingen meerdere gronden en ook bij Bethune was dat zo. Enerzijds zag hij dat een aantal van z’n collega’s linnenhandelaars (- volgens de Wegwijzer van Kortrijk waren er in 1844 nog 31-) omschakelden op rentenieren, in plaats van te proberen via investering in moderne mechaniek de crisis om te keren. [730] Door sterk stijgende pachtprijzen in de periode 1840-1846 via toenemende verkaveling werd het steeds rendabeler voor kapitaalkrachtigen te investeren in gronden. Zijn familie zelf had het voorbeeld gegeven door de handelswinsten tijdig te consolideren via beleggingen in landbouwgronden. En ook zijn schoonouders maakten dezelfde keuze: aanvankelijk actief in linnenhandel schakelden ook zij over op beleggen in vastgoed en aandelen van industriële ondernemingen en spoorwegmaatschappijen. Bij de dood van haar vader in 1839 had zijn vrouw Julie de Renty ca. 161 ha gronden geërfd en 50.000 Fr compensatiegeld voor het feit dat haar oudste broer de barontitel overnam. Meteen werd Felix voldoende welgesteld om een plaatsje in de Senaat te bemachtigen, iets waar hij zou in slagen in 1845. [731] Bovendien stierf Thérèse Bethune-Delebecq in 1844. Felix kreeg de helft van het kapitaal dat zij achterliet, nl. 796.400 Fr aan gronden (= ca. 261 ha), het Kasteel te Marke met inboedel en een grote som geld. Het ouderlijk huis in de Leiestraat werd verkocht met inboedel en verdeeld onder Felix en de kinderen van zijn overleden broer. Hij kocht nog gronden bij zodat weldra zijn bezit opliep tot 482 ha grond, verspreid over 57 gemeenten, voornamelijk in West-Vlaanderen, plus de 161 ha gronden van zijn vrouw op Franse bodem. Toen tenslotte in 1852 ook zijn schoonmoeder overleed, erfde hij nog een koppel huizen in Lille en ca. 188 ha grond erbij. In de jaren 1846 tot 1848 betaalde hij dan ook respectievelijk 2.666,66 Fr, 2.722,08 Fr en 2.718,66 Fr aan Belgische grondbelastingen. [732] Hij beheerde zijn vastgoed zorgvuldig en kocht wat aandelen en obligaties om niet helemaal afhankelijk te zijn van pachten, maar was niet geïnteresseerd in speculatie of portefeuillevorming. Met de weinige pogingen die hij in die richting ondernam verloor hij méér geld dan hij eruit haalde. [733]

Op het politieke vlak ondervond hij steeds meer tegenkanting van de liberalen in de stad, maar in 1844 verkreeg hij de titel van Ridder en in 1845 behaalde hij een klinkende overwinning als kandidaat voor de Senaat. Hij zou Senator blijven tot 1870. [734] Zijn nederlaag als kandidaat-burgemeester bij de verkiezingen van 1854 en zijn toenemende sociale status als grondbezitter zorgden ervoor dat zijn streven naar rangverheffing binnen de adel ingewilligd werd. In 1855 verkreeg hij inderdaad de titel van Baron, hoewel hij zelf die van Graaf had geambiëerd. Zijn politieke tegenstanders verweten hem die titel opgeëist te hebben in persoonlijke audiënties bij de koning ter compensatie van het verlies van het burgemeester-ambt. Maar Felix ging onverstoord verder: in 1866 kreeg hij de kerkelijke onderscheiding als Rooms Graaf en in 1871 werd zijn titel van Baron overdraagbaar op al zijn nakomelingen. [735]

 

De afgunst bij de Kortrijkse liberale burgerij nam aanzienlijke vormen aan. Steeds meer werd hij door hen openlijk bekritiseerd. Hij was zogenaamd te autoritair opgetreden als burgemeester, hij had enorme stadsschulden veroorzaakt via pure zakkenvullerij en hij had niet efficiënt genoeg de crisis bedwongen. Die jaloerse zwartmakerij had weinig gronden: integendeel, om de sociale ellende in de stad te helpen lenigen had hij in 1853-54 twee maal zijn toelage als burgemeester van 2.500 Fr geweigerd en, in tegenstelling tot de meeste rijken van zijn tijd die aalmoezen uitdeelden om de orde te handhaven, gaf hij uiterst milde giften aan het Armenhuis en deelde soep en broden uit vanuit moreel plichtsbewustzijn ten privaten titel. [736]

 

Hij was inderdaad schatrijk geworden, zij het méér door erfenissen dan door eigen inbreng in de zaken, en hij was heel ambitieus waar het zijn streven naar aanzien betrof, maar als conservatief-katholiek burgemeester had hij de spoorweglijn Gent-Kortrijk gerealizeerd, de Leie rechtgetrokken, het justitiepaleis voltooid, het Begijnhof gerestaureerd en vele verbindingswegen en stadswijken gemoderniseerd om de werklozen aan werk te helpen. Hij stimuleerde zowel het cultureel als het economisch leven en was voorzitter van allerlei verenigingen die zich bekommerden om de armoede te bestrijden. Mistevreden over sommige standpunten van de liberalen, vooral met betrekking tot het ter discussie stellen van de private liefdadigheidsinstellingen, verdedigde hij zijn visies steeds radicaler en greep naast een ministerportefeuille wegens te duidelijk antimilitarisme. Hij zag Frankrijk als een “bedreiging” voor onze neutraliteit en onafhankelijkheid en stelde Nederland als voorbeeld! Zijn parlementair werk getuigt van veelzijdigheid en volksgerichtheid ; bovendien streefde hij naar gelijkberechtiging van het “Vlaams” en streed hij voor het fundamenteel recht van uiting van culturele identiteit voor het Vlaamse volk. [737]

Bij zijn dood in 1880 schreef de “Gazette van Kortrijk”: “ M. Bethune was algemeen gekend, geacht en bemind zoo van armen, burgers als rijken…” en in een gedicht, opgesteld als homilie, beschreef Guido Gezelle hem als een groot en edel man. [738]

 

OPMERKING: Opvallend in de Kortrijkse geschiedenis van de 19e eeuw is dat het ganse politieke gebeuren beheersd wordt door een clan van – meestal gematigde, soms iets radikalere - conservatieve katholieke families, die allemaal aan mekaar verwant zijn via onderlinge huwelijken van vorige of latere generaties. Meestal zijn zij belangrijke fabrikanten en handelaars in de textielsector, die als werkgevers sterke invloed uitoefenen op de gehele bevolking. Als jonge intellectuelen, opgeleid in het buitenland en beïnvloed door de nieuwe ideeën, voeren zij oppositie tegen Willem I, gesteund door de clerus, en ontpoppen zich toch politici die men bezwaarlijk tweederangsfiguren kan noemen. Onder “kozijns” trekken zij naar het Nationaal Congres, worden volksvertegenwoordiger of senator en nemen mandaten op in het gemeentebestuur. De clan Goethals-Bethune-Vercruysse-Malou-Vandenpeereboom, met in hun kielzog telgen Bisschoff, Nolf, De Bien en Danneel, vormen als het ware een ensemble van politieke dynastieën dat, niet vies van wat gezond nepotisme, de lakens uitdeelt tot in de liefdadige en culturele verenigingen toe en het politieke klimaat bepaalt. Het was tegen deze oligarchische tendenzen dat de liberale burgerij openlijk verzet aantekende en zich verenigde in een strijdbare oppositie. Ze konden evenwel het hechte front van conservatieve families, steunend op economische macht en grondbezit, gedekt door de pastoors en geliefd bij hun katholieke pachters op het platteland, niet doorbreken. Ofschoon men hen niet kan kwalificeren als vooruitstrevende democraten, behoedden ze toch de katholieke partij voor de extreme kantjes van het Ultramontanisme. [739]

 

3. De meest “illustere” nazaten.

 

Volledigheidshalve schetsen wij in een kort overzicht de betekenis van twee zonen van Felix Bethune:

 

a. JEAN-BAPTISTE-CHARLES BETHUNE (1821-1894) [740]

Jean-Baptiste werd geboren als oudste zoon van Felix in 1821. Zijn humaniora volgde hij niet aan het plaatselijk college want zijn vader wantrouwde het lessenpakket op basis van klassieke “heidense” schrijvers. Hij kreeg dus, samen met zijn broer Felix, privaat-onderwijs van de Ier Michel Breen, die in Versailles had gestudeerd, nadien tot priester werd gewijd, intrad bij de Jezuieten en als missionaris naar Indië vertrok. Hij bracht hen een voorliefde voor geschiedenis en de oudheid aan, oog voor de schoonheid van de natuur, belangstelling voor gotische kunst als uiting van het christendom en een diep religieus gevoel. Dankzij hem werden de kinderen Anglofielen met een grondige kennis van het Engels. Daarnaast volgde Jean tekenles in de Kortrijkse Academie en leerde hij viool spelen.

Op zestienjarige leeftijd vertrok hij naar Leuven waar hij de kandidaturen Letteren en Wijsbegeerte volgde en daarna rechten aanvatte. Wegens ziekte moest hij die stopzetten in 1843, maar ondertussen had hij in Leuven stevige vriendschappen opgebouwd met Louis Goethals en Pieter Tack, met J.B. Malou, toen hoogleraar, en met de Engelsman George Mann. Als franssprekende had hij veel waardering voor het Vlaams: hij was Vlaamsgezind uit religieuze motieven (= ideale dam tegen het Frans atheïsme) en sprak en schreef de taal. [741]

Twee jaar later werd hij benoemd tot privé-secretaris van de toenmalige gouverneur van West-Vlaanderen, graaf Felix de Muelenaere, tevens volksvertegenwoordiger en minister. Hij leerde Emilie van Outryve d’Ydewalle kennen met wie hij huwde in 1848: het koppel vestigde zich in het “Hotel d’Ydewalle” te Brugge. Achterin de tuin was er een werkplaats waar de herstellingen aan de eigendommen voorbereid werden. Hij leerde er o.a. C. Van Robaeys kennen, een meubelmaker met wie hij later intens zou samenwerken. Ondertussen werd hij verkozen tot provincieraadslid voor het kanton Oostrozebeke (1848) en bleef dat tot 1858.

In Brugge had hij veel contact met een van zijn vrienden uit Leuven, de inmiddels bisschop gewijde Mgr. Malou, die tevens een familielid was. Deze introduceerde hem in de Engelse kunstenaarskolonie te Brugge, waar W.H. James Weale grote invloed uitoefende op de neogotische beweging, en bezorgde hem meerdere opdrachten voor het opluisteren van processies, het tekenen van glasramen of het ontwerpen van kerken en kapellen.

 

 

Vanaf 1854 ging Jean’s kunstenaarsloopbaan definitief van start: het strijdend karakter van politici lag hem immers niet. Hij reisde veel in onze buurlanden en in eigen land: steeds meer werd hij gefascineerd door de gotiek en overal leerde hij de voorvechters van de neogotiek kennen: A.W. Pugin in Engeland, Viollet-le-Duc in Frankrijk, enz. Begin ’59 verhuisde hij naar Gent, waar hij op aanraden van Joseph de Hemptinne voor wie hij glasramen vervaardigde, een huis kocht en er een atelier inrichtte. Voortaan leidde hij bouwwerken als architect en ontwierp grafmonumenten en kerkmeubelen. Zijn vrouw borduurde de stoffen, waar nodig.

Tot zijn meesterwerken behoren de kerk van Dadizele, het kasteel van Loppem, glasramen voor de kathedralen van Doornik en Brugge, het parochiaal centrum van Vijve-Kapelle, de begijnhofkerk te St. Amandsberg, de ontwerpen van de mozaieken van de Dom te Aken en de benediktijnerabdij van Maredsous.

 

Als voorvechter om de “ware beginselen van de Christelijke kunst te verspreiden” behoorde hij tot de stichters van meerdere culturele verenigingen, zoals de zich snel internationaliserende “Gilde van St. Thomas en St. Lukas” (° 1863). Als dam tegen het socialisme richtte hij, samen met Joseph de Hemptinne, de Sint-Vincentiusgenootschappen op. [742] Omdat hij de opleiding in de academies, op basis van de studie van heidense naakte beelden en levende modellen, niet passend vond, legde hij de grondslag van het Christelijk geïnspireerd kunstonderwijs en stichtte een eigen tekenschool, samen met het Genootschap van de H. Vincentius a Paulo, met de hulp van J. de Hemptinne en onder leiding van een Broeder van de Christelijke Scholen: Marès.

In deze St. Lukasschool te Gent (° 1861) werden veel kunstenaars gevormd en bekwame vaklui opgeleid: het specifieke karakter ervan was de studie van de gotische kunst en het creëren van kunstwerken in gotische stijl. De nadruk werd er gelegd op architectuur – de lessen werden gegeven door ingenieurs - én binnendecoratie als één geheel. Dertig jaar na de stichtingsdatum was het leerlingenaantal uitgegroeid van 63 leerlingen tot 600. Het succes was dusdanig dat weldra het voorbeeld werd gevolgd en St. Lukasscholen uit de grond rezen in meerdere steden van het land, tot in Rijsel toe. [743]

 

In 1871 werd hij baron en via erfenissen en persoonlijke verdiensten was hij rijk genoeg om op de lijst van “verkiesbaren voor de Senaat” te kunnen figureren. Hij liet die functie liever over aan zijn broer Paul, maar vanaf 1874 moest hij het, na een treinaccident waarin hij zelf bijna het leven liet en een van zijn negen kinderen verongelukte, wat kalmer aan doen. Hij spendeerde steeds meer tijd op het Kasteel te Marke bij zijn oude vader – omdat de tegenstellingen liberaal-katholiek in Gent te scherp werden naar zijn zin -, bouwde er een stevige vriendschap op met de biechtvader van de familie, Guido Gezelle (die sinds 1872 onderpastoor benoemd was in de O.L.Vrouwparochie te Kortrijk) [744] , liet zijn glasramenatelier over aan A. Verhaegen, gaf wat voordrachten links en rechts en stierf in 1894, negen dagen nadat hij zijn vrouw verloor. “Maitre Jean de Bethune” werd wereldwijd geroemd in katholieke middens als “patriarch van de christelijke kunst” en omdat hij levenslang “ het geloof verheerlijkte door de kunst”.

 

b. PAUL-VALERY-JULES BETHUNE (1830-1901)

 

Paul werd op zijn beurt stamvader van een politieke dynastie te Aalst. Na een elitaire opvoeding in het Jezuietencollege te Doornik, behaalde hij in Leuven een doctoraat in de Rechten (1853) en twee jaar later één in de Politieke en Administratieve Wetenschappen. Deze keuze was hem geenszins opgedrongen: wel was hij gebeten door de politieke microbe en hij wou niet gehinderd worden in zijn loopbaan door gebrek aan kennis. [745]

Hij huwde in 1856 met Adelaide Eliaert, de dochter van een rijke handelaar-garenfabrikant in Aalst. Zijn vader Felix had nochtans gehoopt op een adellijke schoondochter, maar de respectabiliteit van de familie Eliaert-Cools en hun duidelijke katholieke gezindheid maakten voor hem de keuze van zijn zoon aanvaardbaar. Ze kregen zeven kinderen, waarvan er eentje stierf als baby. Vader Eliaert stierf in 1854: als voorzitter van het genootschap van de H.Vincentius à Paulo werd hij het slachtoffer van zijn liefdadigheid, want werd besmet met cholera tijdens een van zijn “rondes”. De schoonbroer van Adelaide, Leon Leirens, nam de leiding van het bedrijf over en voegde er een gemechaniseerde spinnerij aan toe. Hij cumuleerde het zakendoen met een politieke loopbaan als provincieraadslid voor Oost-Vlaanderen, gemeenteraadslid in Aalst en een zetel in de senaat tussen 1874-1888. Toen ook moeder Eliaert-Cools stierf in 1855 werd het fortuin verdeeld onder de twee dochters. Adelaide erfde hierbij het kasteel Overham, dat haar vader had gekocht in 1850 voor 79.000 Fr, en een ganse reeks landen en weiden waarvan de oppervlakte in Aalst alléén reeds opliep tot 21 ha. Het jonge koppel vestigde zich in het kasteel, een middeleeuwse waterburcht, omringd met landerijen samen 8 ha 62 a groot, ooit behorend tot de heerlijkheid Overham, gelegen op de wijk Mijlbeek te Aalst. Naarmate de kinderen ouder werden en moesten schoollopen, liet Paul zich een prestigieus huis bouwen in de Pontstraat [746]

 

 

Paul begon zijn carrière als advokaat aan de balie te Brussel in 1853 en lanceerde zich in de politiek als Provincieraadslid voor het kanton Aalst (1859-1870) Dankzij de steun van de lokale deken te Aalst, die bepaalde wie als kandidaat aanvaardbaar was voor de gemeenteraad, werd hij verkozen in 1866. Hij zou in de gemeentepolitiek actief blijven tot 1895 maar werd slechts Schepen na twintig jaar: zijn ambities lagen op een hoger vlak. In 1871 volgde hij immers zijn vader op in de Senaat: een functie die hij zou behouden tot aan zijn dood in 1901.

Een en ander was mogelijk omdat hij over een eigen aanzienlijk fortuin beschikte en kon bogen op de naam Bethune, naast die van zijn schoonmoeder C. Cools, een dochter van textielhandelaars die eveneens actief waren in de Ninoofse gemeentepolitiek, en die van zijn schoonbroer L. Leirens.

 

Zijn politieke activiteiten worden gekenmerkt door het bevorderen van openbare werken en sociale gerichtheid, het verdedigen van de rechten van boeren en cultuurflamingantisme, dat hij evenwel oversteeg door zijn actieve rol in het Davidsfonds te Aalst, zijn pleidooien voor het oprichten van een Vlaamse Militaire School en zijn intense contacten met de Vlaams-democratische stroming van De Laet. Ook viel hij op als groene jongen in de senaat: hij pleitte voor respect voor de natuur, wat hij voorrang gaf op economisch rendement. Overal vreesde men zijn opvallend talent voor het opsporen van budgetaire anomalieën. Ondanks zijn wat paternalistisch imago was hij, samen met zijn echtgenote die zich eveneens inzette voor liefdadige werken, bijzonder populair. [747]

Ook hij bleef voorzichtig met het kopen van aandelen maar stelde een kleine portefeuille samen met aandelen van de nieuwe S.A. Linière Alostoise en van de Compagnie d’Assurances d’Anvers Securitas. Bij zijn dood in 1901 liet hij dan ook een indrukwekkend patrimonium na, met huizen en landerijen verspreid over West- en Oost-Vlaanderen, ter verdeling onder zijn 6 kinderen. [748]

 

c. DE KINDEREN VAN PAUL.

 

Van zijn zes kinderen, waaronder vijf zonen, werden er drie advokaat: ze lanceerden zich allen in de politiek. FELIX (1857-1901), tevens vrederechter en provincieraadslid tussen 1889-1900, kocht het kasteel “La Roseraie” van zijn oom Leon Leirens, die het op zijn beurt had geërfd van zijn schoonouders. Het was door hen gebouwd op gronden van Overham in 1865. Bij zijn dood in 1901 werd het toebedeeld aan zijn zoon Etienne de Bethune-Sully. Het werd vooral gebruikt als buitenverblijf tot Etienne er zich ging vestigen in 1972. Zijn kinderen verkochten het kasteel na zijn dood aan een firma voor 13 miljoen: geld dat ze nooit zagen, vermits die firma in faling ging. Bij de openbare verkoop voor 9,5 miljoen aan een geneesheer hadden ze meer succes: het wordt nu gebruikt door diens zoon-restaurateur voor huwelijksfeesten… [749]

LEON (1864-1907) bouwde een aanzienlijke carrière uit als schepen van financiën en volksvertegenwoordiger (1898-1907) en als secretaris van de Hoge Raad voor Congo. Hij kocht zich ter gelegenheid van zijn huwelijk ook een kasteel op Mijlbeke in een openbare verkoop in 1885 maar verkocht het tien jaar later omdat hij het te klein vond voor zijn acht kinderen. Hij vestigde zich in het gotische ouderlijke huis in de Pontstraat. Als politicus was hij zeer populair omwille van zijn bijzondere aandacht voor de sociale ellende van arbeiders en de specifieke problemen van boeren, maar zijn loopbaan werd overschaduwd door enkele kwalijke dossiers. Ondanks het feit dat hij zijn naam mee had, zijn echtgenote afstamde van een adellijke politieke dynastie in Leuven en zijn schoonzus getrouwd was met E. Descamps, cumuleerde hij zakelijke belangen met politiek, wat hem kwetsbaar maakte. Zijn verregaand politiek dienstbetoon werd door de oppositie niet in dank aanvaard. Vlot tweetalig en Vlaamsgezind lag hij voortdurend in de clinch met C. Woeste: zoals zijn vader Paul legde hij de parlementaire eed af in het Nederlands. Door zijn inzet in de Hoge Raad voor Congo won hij het vertrouwen van Leopold II en naar buiten toe aanzien als iemand die zich inzette voor “Christelijke en Humanitaire” doeleinden, maar toen onder internationale druk een onafhankelijk onderzoek werd opgestart naar de uitbuiting en het militair geweld in Congo, werd hij met die uitwassen van het kolonialisme vereenzelvigd vermits hij Leopold’s propaganda had verzorgd en de misbruiken steeds had gereduceerd tot geïsoleerde incidenten. Hoewel hij zich niet heeft verrijkt in Congo, integendeel, participeerde hij in koloniale holdings en was hij betrokken bij rubberwinning. [750]

LOUIS (1872-1939) was gemeenteraadslid van 1908 tot 1932 en volksvertegenwoordiger in diezelfde periode, voorzitter van verschillende verenigingen en mederedacteur van enkele weekbladen. Ook hij was door zijn politiek dienstbetoon zeer populair, was Vlaamsgezind en volksgericht. Bij de dood van zijn vader erfde hij het Kasteel van Overham. Hij boerde goed: zijn rol als commissaris bij Gazelec en de Union des Propriétaires werd rijkelijk vergoed en de dividenten op zijn aandelen brachten op. Wel verloor hij veel geld tijdens de financiële crisis van de jaren dertig. Hoewel hij het kasteel liet herstellen in de staat zoals het werd afgebeeld door Sanderus in de Flandria Illustrata en het interieur aanvulde met schitterende meubelen en een collectie schilderijen van bekende meesters, dwong de financiële aderlating hem tot verkoop van het Kasteel aan een brouwer-bankier-industriëel in 1933. De verkoop werd afgerond op het ronde bedrag van 1 miljoen. De inboedel werd deels openbaar geveild in 1935. Het waterkasteel, oudst overgebleven middeleeuws kasteel van Aalst maar helaas niet geklasseerd, werd tenslotte gesloopt in 1948-1950.[751]

GASTON (1877-1966) was een buitenbeentje. Als onderluitenant bij de artillerie en nadien luitenant-kolonel, werd hij professor aan de Koninklijke Militaire School en hoofd van de topografische dienst van het leger. Toen hij in 1928 uitweek naar de Verenigde Staten kon hij er zijn kennis, opgedaan in de industriële sector, te gelde maken als directeur van een fabriek gespecialiseerd in de fabricatie van torpedo’s! Hij had vijf kinderen waarvan twee zonen professor werden ; zijn jongste dochter bouwde een kunstenaarsloopbaan uit in de sporen van haar vaders neef Jean-Baptiste. [752]

 

4. Conclusie

 

Wanneer we de hele historiek van de familie (De) Bethune in ogenschouw nemen, vallen een paar typische 18e en 19e eeuwse kenmerken op. In feite werd de dynastie Bethune niet opgebouwd vanuit de zakenwereld, maar veeleer vanuit prestige, gegrondvest op grootgrondbezit, katholiek activisme en een adellijke titel. In die zin verschillen ze niet van andere belangrijke kooplui, die quasi allemaal eenzelfde verhoging van hun status nastreefden. Het zakendoen leidde als vanzelf naar rijkdom, die niet werd geïnvesteerd vanuit ondernemerszin maar met het oog op veel gemakkelijker rendement via de aanschaf van landbouwgronden. Huizen kopen kon ook, vooral om het prestige uit te stralen, en daarnaast een beetje om het risico aan pachten te spreiden.

Maar rijkdom vergaren was nooit een doel op zich: de “eer” en de reputatie van de familie was veel belangrijker. Hierin distanciëerden ze zich van sommige van hun collega’s linnenhandelaars, al zagen we ook dat weer anderen – met wie ze vaak familiebanden deelden - hen hierin volgden. Zo werd bijvoorbeeld het priesterschap als de hoogste waarde beschouwd, omdat het de geloofwaardigheid van de familie versterkte. Wel werd er gestreefd naar het afsluiten van respectabele huwelijken: als het even kon liefst met adellijke telgen. Al was een politieke carrière minder belangrijk in hun ogen dan goede contacten met de kerkelijke hiërarchie, het werd toch beschouwd als een handige tremplin naar het hoogste goed: de adellijke titel.

De drieluik politiek, rijkdom uit renten en liefdadigheid bezorgde hen wat ze al die jaren met envergure hadden nagestreefd. Voortaan cumuleerden ze politieke, socio-economische en culturele mandaten, onder patronage van de geestelijkheid, en door de continuiteit in deze “tactiek” schiepen ze het nodige vertrouwen, zowel in Kortrijk als te Aalst. Hun taalflamingantisme en volksgericht politiek dienstbetoon maakte hen ontzettend populair: allen hielden ze er een druk openbaar leven op na en participeerden op alle mogelijke manieren aan de verspreiding van de conservatieve katholieke gedachte. Het deed er niet toe of dat nu was via opvallende steun aan katholieke scholen, financiële en daadwerkelijke ondersteuning bij het oprichten van katholieke kranten of liefdadigheid tout court. In de nationale politiek droegen ze bij tot socialere wetgeving en hielden toezicht op de openbare financiën. Op het lokale vlak zetten ze mensen aan het werk in openbare werken.

In hun ambitie waren ze wellicht slechts mannen van hun tijd: het ondemocratische van het tegelijkertijd bekleden van verschillende politieke mandaten – zoals Paul die in de Provincieraad voogdij uitoefende over de gemeenteraad waarin hij zelf zetelde – zagen ze niet. Ook waren hun sociale tussenkomsten en hun goede werken veelal gericht op individuele patronage en veel minder op het uitstippelen van een sociaal beleid. Als het erop aankwam stonden ze aan de kant van de industriëlen en het grootkapitaal. Van zodra ze zich via nog toenemende cumul steeds meer met zakelijke belangen gingen inlaten voor de verdere opbouw van hun macht en invloed, werden ze dan ook kwetsbaarder in de politiek. Maar hun naam spreekt nog steeds tot de verbeelding…

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[701] DE BETHUNE E., Esquisse généalogique de la famille de Béthune, Marke, 1984, p. 7. De stamboom, welke wij in dit hoofdstukonderdeel weergeven, stelden wij samen aan de hand van ditzelfde boek.

[702] Het burgerschap “opnemen” was enkel mogelijk voor zonen van poorters tijdens het jaar van hun huwelijk. Nieuwe gegadigden voor het poorterschap werden slechts beperkt toegelaten en moesten dit recht kopen. Cfr. DE BETHUNE E., Manuscript in voorbereiding met betrekking tot de familiegeschiedenis.

[703] Zie hiervoor de politieke genealogie van de families Bethune, Goethals, Malou, Vandenpeereboom, Vercruysse in het werk van VANCOLEN P., “Politiek leven te Kortrijk 1830-1884”, in: H.G.O.K.K. XXXVI, 1968-1969

[704] UYTTERHOEVEN J., “Baron J.B. de Bethune en de Neogotiek”, in: H.K.G.O.K.K., XXXIV, 1965, p. 62

[705] UYTTERHOEVEN J., op.cit., p. 42-43

[706] Grote Winkler Prins Encyclopedie, IV, p. 154

[707] GHYSENS J. & DE RYCK L., Overham, Nukerke, 1999, p. 170

[708] DE BETHUNE E., Esquisse…, pp. 8-9 en 13-14.

 

[709] DE BETHUNE E., Esquisse…, p. 35 en HET NIEUWSBLAD / DE GENTENAAR, 14 september 1999, p. 9

[710] Compilatie uit GERMONPREZ F., Kortrijkse figuren, Kortrijk, s.d., pp. 27-29, aangevuld met gegevens uit DE BETHUNE E., manuscript … Andere bronnen vermelden we apart.

[711] MADDENS N., Geschied. v. Kortrijk…, p. 266

[712] MADDENS N., Geschied. v.Kortrijk…, p. 272-273 en 328

[713] Compilatie uit DE BETHUNE E., manuscript…

[714] cfr. Negociantenlijst van 1771

[715] compilatie uit DE BETHUNE E., manuscript…, tenzij anders vermeld.

[716] DEKEYZER H., Bijdrage tot de biografische schets van Felix Bethune 1789-1854, Leuven, O.L.V., 1979, p. 16

[717] Compilatie uit DE BETHUNE E., manuscript…

[718] DE BETHUNE E., manuscript

[719] DE BETHUNE E., Esquisse…, p. 28

[720] DEKEYZER H., op.cit., p. 16

[721] GERMONPREZ F., Kortrijkse figuren, deel II, Kortrijk, 1980, pp. 44-46

[722] GHYSENS J. & DE RYCK L., op. cit., pp. 192-193 en 199

[723] VAN LAERHOVEN J., op.cit., pp. 68-69

[724] DEKEYZER H., op.cit., pp. 114 en 120

[725] DEKEYZER H., op.cit., pp. 4-7

[726] DEKEYZER H., op.cit., 3, 7-8

[727] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 194-197 en 209

[728] DEKEYZER H., op.cit., pp. 16-21, 25-26, 62

[729] VANCOLEN P., op.cit., p. 105

[730] SCHENKEVELD R., op.cit., pp. 108-109

[731] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 191-192

[732] DEKEYZER H., op.cit., pp. 19-21, 111-112, 115-116

[733] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 217-219

[734] DEKEYZER H., op.cit., p. 74 en 118, en GERMONPREZ F., op.cit., deel II, p. 71

[735] DEKEYZER H., op.cit., pp. 91-92, 122-125

[736] DEKEYZER H., op.cit., p. 87-89, 98-102: Zo schonk hij 1.000 Fr bij de oprichting van het Armenhuis. De gemiddelde gift schommelde toen tussen de 10 à 50 Fr.

[737] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 204, 206, 209-210, 212-214

[738] GERMONPREZ F., op.cit., deel II, pp. 71-72 en 74

[739] VANCOLEN P., op.cit.: het ganse werk beschrijft deze situatie, maar zie vooral zijn Besluit pp. 275-278 en de politieke genealogie achteraan.

[740] Basistekst: compilatie uit SABBE D., “J.B. Bethune, promotor van de neogotische beweging”, in: H. K.G.O.K.K., Nieuwe reeks, XLVI, 1979, pp. 267-355

[741] UYTTERHOEVEN J., op. cit., p. 39

[742] UYTTERHOEVEN J., op.cit., p. 63

[743] UYTTERHOEVEN J., op.cit., p. 90 en 94-98

[744] UYTTERHOEVEN J., op.cit., p. 67

[745] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., p. 225 en SABBE D., op.cit., p. 285

[746] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 92-95, 99 en 225-226

[747] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 225, 228-230, 243, 246, 249-250, 256-268

[748] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., p. 106 en 270

[749] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 100, 157, 160, 165-167, 170-173

[750] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 99, 101, 273-301

[751] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., pp. 47, 50, 103-104, 112, 137, 145, 305-313

[752] GHYSENS J. & DE RYCK L., op.cit., p. 104