Bethune & fils: linnenhandel Kortrijk, 1735-1856. Voorbereidend onderzoek ter ontsluiting van het handelsarchief, bewaard op het kasteel De Bethune te Marke. (Annik Adriaenssens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 1: ACHTERGRONDINFORMATIE IN LINNENCONTEXT

 

V. DE BELGISCHE HANDEL EN HET DOUANEWEZEN.

 

Hoewel we uitgebreid ingegaan zijn op de Belgische linnennijverheid in ons vorig hoofdstuk, vonden wij het aangewezen om aan het ontstaan en de evolutie van het douanewezen een aparte rubriek te wijden, met daaraan gekoppeld het effect ervan op de algemene binnen- en buitenlandse handel en die van linnen in het bijzonder. Dit effect zullen wij evenwel beperken tot de periode die ons aanbelangt: 1750-1850, omdat de vóór- en nageschiedenis niet direct relevant is voor een beter begrip van onze studie. Meteen krijgen we zo ook de gelegenheid de linnennijverheid te situeren binnen de algemene Belgische economie.

 

1. Beknopte historiek van het douanewezen.

 

Het heffen van belastingen op het handelsverkeer was géén uitvinding van de Nieuwe Tijden, laat staan van de Oostenrijkse Habsburgers. Elk rijk(je), elke “staat”, zelfs elke heerser die zichzelf respecteerde deed van oudsher, waar ook ter wereld, steevast beroep op de onderdanen om de schatkist te spijzen en aldus de taak als “overheid” te financieren. Zo werden in onze late Middeleeuwen de ingezetenen geacht “beden” op te brengen om de diverse kosten van de vorst en diens besoins de la cause te dragen, accijnzen te betalen op allerlei consumptiegoederen en tienden neer te tellen voor het onderhoud van clerus en kerken. Maar sinds de Feodaliteit – en de daarmee gepaard gaande afbakening van grenzen – was ook reeds de gewoonte ontstaan om, onder de mom van allerhande regalia en andere heerlijke rechten, de handel te belasten. Aanvankelijk waren dit in hoofdzaak tolrechten. [506]

Tolgelden werden veelal geheven op het gebruik van land- of waterwegen, bruggen of veren, maar ook de steden beschermden hun lokale ambachten met het heffen van in- en uitvoertaksen aan hun vestingpoorten. [507] Naarmate de centralisatie in de verschillende Europese regio’s vorderde en in dit proces van Staatsvorming de landsgrenzen duidelijk werden afgebakend, terwijl meteen ook de financiële noden van de betrokken overheden toenamen, werden de vorsten steeds vindingrijker in hun fiscale initiatieven. Douanerechten t.o.v. buurlanden, gedicteerd vanuit protectionistisch oogpunt, deden hun intrede en werden vrij vlug gegeneraliseerd, vooral op de uitvoer van voedingswaren en grondstoffen. [508]

Bij de aanvang van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), werden in de Zuidelijke Nederlanden voor het eerst “licenten” ingevoerd t.o.v. het zich afscheurende Noorden: een zogenaamde “speciale belasting op handel met de vijand”, beperkt tot goederen die de oorlogsvoering in het Noorden zouden kunnen vooruithelpen. Wegens hun interessante opbrengst voor de staatskas werd deze politiek uitgebreid tot Frankrijk in 1635. [509] Quasi onmiddellijk na de Vrede van Munster (1648), waarbij de heffingen gedwongen werden gestaakt, werden ze geöfficialiseerd heringesteld onder de vorm van “IN- en UITVOERRECHTEN” op meer diverse handelswaren aan alle grenzen (1654). [510] De generalisering ervan t.o.v. andere landen moet dus worden gezien als een veralgemening van licenten in samenhang met de aloude protectionistische maatregelen die sinds mensenheugnis onze lakennijverheid poogden te beschermen. [511]

Aanvankelijk werd de administratie van deze nieuwe in- en uitvoerrechten in handen gegeven van de RAAD VAN FINANCIËN. Toen haar werking niet de verwachte resultaten opleverde, verkoos de overheid in 1683 over te schakelen op het verpachten van de inningen der diverse douanekantoren aan particulieren, waarbij de Raad zich nog enkel moest bezighouden met de uiteindelijke controle. De Oostenrijkers behielden dit systeem maar gaven de pacht liever in handen van een consortium van ondernemers dat terzake een BUREAU DE DIRECTION oprichtte. Hoewel dit bureau uitstekend werk leverde werd het in 1737 als zelfstandig orgaan ondergeschikt gemaakt aan de Raad van Financiën, waarbij de overheid de inning van de douanerechten opnieuw onder eigen vleugels nam. [512]

Een en ander moet worden gezien in het kader van de Hervormingen, doorgevoerd door graaf Friedrich von Harrach, - toenmalig Grootmeester van het Hof ten dienste van Landvoogdes Maria Elisabeth -, die vanuit Wenen de opdracht had gekregen in de Zuidelijke Nederlanden een grotere centralisatie door te voeren én de financiën te saneren. [513]

Voortaan werkte deze dienst onder de benaming BUREAU DE LA REGIE, aanvankelijk wat chaotisch, maar tijdens de volgende decennia steeds efficiënter, dankzij de voortreffelijke leiding van een aantal directeurs, waaronder vooral de geniale Henri Delplancq een stevige reputatie wist op te bouwen.

Het was namelijk onder zijn deskundige aanpak dat het bureau tot volle ontwikkeling kwam en uitgroeide tot een echt studiebureau waarin de aandacht werd toegespitst op het bevorderen van de economische ontwikkeling van het land. Een hint in die richting was reeds gegeven door Gevolmachtigd Minister Karl von Cobenzl (1753-1770) die het douanebeleid inschatte als de hoeksteen van de mercantilistische politiek.

 

Op het einde van de 18e eeuw werd de naam BUREAU DE REGIE DES DROITS DE DOUANE gebruikelijk, wat beter beantwoordde aan de gewijzigde realiteit, aangezien de in- en uitvoerrechten inmiddels met transito- en stapelrechten waren uitgebreid. Bij de definitieve overname van de macht door de Fransen in 1794, werd het Bureau, in het kader van de algehele hervorming van de instellingen, opgeheven. [514]

Onmiddellijk na de officiële annexatie door de Conventie op 1 oktober 1795 werden republikeinse wetten en instellingen geïntroduceerd en de bestaande douanebureaus afgeschaft. [515] Onder het Directoire, maar ook onder het Consulaat en het Keizerrijk, volgden wij het Franse douane-regime en resorteerden “douane- en accijnzen” onder de bevoegdheid van het MINISTERIE VAN FINANCIËN. De diverse regeringen wijzigden de tarieven of legden verbodsbepalingen m.b.t. invoer van gemanufactuurde goederen op, waarbij een toenemende protectionistische tendens ten voordele van de Franse industrie – en tegelijk die van de geannexeerde gebieden – kan worden geconstateerd, maar die meestal vanuit fiscaal oogpunt wegens de enorme oorlogskosten waren gedicteerd. In 1806 werd met het decreet van Berlijn alle handel met Engeland verboden. De maatregel veroorzaakte een dermate toename van sluikhandel dat Napoleon in 1809 het verlenen van “licences de commerce” toestond, zodat een bepaalde hoeveelheid koloniale waren vanuit Engeland kon worden ingevoerd, mits het exporteren van een gelijke waarde aan Franse producten.

Naar verluid werden die Franse goederen ingescheept onder douanecontrole maar in het Kanaal overboord gekieperd omdat de invoer ervan in Engeland toch verboden was. In Engeland werd dan een lading koloniale waren ingescheept samen met een door de Engelsen verplichte hoeveelheid manufacturen die, vermits ze ook niet mochten worden ingevoerd op het continent, eveneens in het water werden gegooid. Ondanks dit dubbele verlies en de grote moeite om in Parijs licenties los te krijgen draaiden de zaken! Op drie jaar tijd werden zo’n 300 vergunningen uitgereikt, waarvan vele aan Oostendse handelaars. [516]

 

Na de eerste nederlaag van Napoleon in 1814 werden wij aan onze Noorderburen gekoppeld. In het nieuw Verenigd Koninkrijk der Nederlanden telde de nieuwe regering vijf departementen, waaronder dat van Financiën, met J.H. Appelius als commissaris-generaal. [517] “Douane en accijnzen” vormden, naast de religieuze problematiek, de neteligste kwestie. Het zoeken naar een uniforme economische en financiële wetgeving, een gemeenschappelijk monetair systeem en voor beide partijen bevredigende douanetarieven zorgde voor eindeloze discussies en grote beroering bij de députés in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Ondanks het feit dat er slechts één Belg deel uitmaakte van het 8-koppig ministerie, samengesteld in september 1815, werd de feitelijke reorganisatie van de douanediensten door het Ministerie van Financiën in het voordeel van de protectionistische eisen van vooral Waalse industriëlen door Willem I aanvaard in september 1816. [518] De nog bestaande douanegrens tussen de zuidelijke en de noordelijke provincies werd opgeheven en een gemeenschappelijk tarief van in- en uitvoerrechten werd ingevoerd. [519] De Nederlandse voorstanders van vrijhandel haalden bakzeil, maar de gematigdheid van de gehanteerde tarieven speelde uiteindelijk veeleer in hún kraam.

Bij de invoering van het gemeenschappelijk tarief werd de Belgische administratie opgeslorpt door de DIRECTIE DER CONVOYEN EN LICENTEN, die op haar beurt werd samengesmolten in 1818 met de Indirecte Belastingen. De vroegere benaming “Convoyen en Licenten” werd vervangen door “Douane”, terwijl “Indirecte Belastingen” vervangen werd door “Accijnzen”. Dit samengaan van “DOUANE EN ACCIJNZEN” in één administratie werd een feit door het K.B. van 6 juni 1819.

In 1822 verscheen de “Algemene Wet”, opgesteld door Appelius, waardoor de administraties van Douane en Accijnzen werden samengevoegd met de Directe Belastingen. In 1823 ging aldus het BUREAU VAN DIRECTE BELASTINGEN, DOUANE EN ACCIJNZEN van start, dat zal behouden blijven tot 1920. [520]

Ook bij het ontstaan van België resorteerden “douane en accijnzen” onder één van de zes ministeries, nl. het Ministerie van Financiën, waarvan de opdrachten weinig verschilden bij die van de Napoleonistische of Hollandse tijd. Het omvatte een “ADMINISTRATION DES CONTRIBUTIONS DIRECTES, DOUANES ET ACCISES” om een en ander in goede banen te leiden. Onder leiding van Administrateur-generaal J. Coghen werd de bewaking van de noordergrens in spoedtempo georganizeerd. Vijf controleposten werden er opgericht, bemand met een duizendtal ambtenaren om voortaan in-, uit- en doorvoerrechten te innen op alle goederen van of naar Holland. Maar het tarief en de Algemene Wet van 1822 bleven behouden. [521]

Nadat stilaan de politiek van vrijhandel veld won, werden de grenzen wijder opengesteld hoewel reeds vanin het begin onze regering geopteerd had voor lage invoerrechten. “Op 1 mei 1861 werd een eerste vrijhandelsakkoord afgesloten met Frankrijk. Later volgden akkoorden met andere landen. In 1865 werd onze hele douanewetgeving omgevormd in vrijhandelszin. In 1872 werden alle invoerrechten op voedingsmiddelen afgeschaft en vanaf 1878 mochten ook vlas-, jute- en hennepgarens vrij binnen.” [522]

 

2. Binnen – en Buitenlandse Handel.

 

Het verhandelen van goederen binnen de eigen grenzen of met partners daarbuiten, kende een aparte problematiek. We bekijken even het effect van de douanewetgeving op het reilen en zeilen van zowel binnen- als buitenlandse handelsactiviteiten.

 

a. BINNENLANDSE HANDEL.

 

Het verhandelen van manufacturen werd door de band strict onder controle gehouden door de diverse neringen, op basis van privileges die ze zich in de loop der tijden hadden toegeëigend. Tijdens de 18e eeuw nam ook het aantal “octrooien” toe, vergunningen en monopolies aan allerhande industrieën die zelf de modaliteiten met betrekking tot het verhandelen van hun producten konden bepalen. Daarnaast waren er heel wat “rechten” en taksen die de vrije circulatie van goederen verhinderden. [523]

In grote lijnen kan men stellen dat het Middeleeuws economisch stelsel, gebaseerd op een gesloten stedelijke dominantie dienaangaande, grotendeels overleefde aan het eind van het Ancien Regime. Dit bracht met zich mee dat bijvoorbeeld het “Stapelrecht” van verschillende steden wél in toenemende mate werd beperkt en uitgehold door het opgeven ervan in praktijk, maar niet officiëel werd afgeschaft zodat sporen ervan de eindmeet haalden van de 18e eeuw. De eindeloze reeks “tolgelden”, zowel stedelijke als domaniale, vanuit fiscaal oogpunt ontstaan, werd bestookt met verzoeken tot afschaffing of vervanging door een uniform lastgeld. Vooral Jozef II had daar oren naar maar zijn hervormingsprojecten op dat vlak mislukten schromelijk. Verder dan het verlenen van vrijstellingen links en rechts kwam men niet. Het “verplicht lastbreken”, een transportmonopolie ten gunste van “vrije schippers” m.b.t. een bepaalde regio, werd reeds vanaf de 17e eeuw door de regering ondergraven. Enkele geslaagde hervormingen versoepelden het verkeer op de waterwegen maar een definitieve opheffing volgde niet vóór de Franse Tijd, zodat dit “privilege” voor verhitte discussies bleef zorgen tussen de rechthebbende steden en de andere provincies die er de dupe van waren.

De feitelijke douanekantoren waren niet opgetrokken aan de grenzen: ze lagen overal in het land verspreid zodat ze ook het binnenlands handelsverkeer remden, vermits goederen niet zomaar vrij en naar believen doorheen het land konden vervoerd worden. Men moest namelijk beschikken over hetzij acquits à caution (ontstaan in 1774), afgeleverd door het eerst-op-de-route-voorkomende douanekantoor waar buitenlandse goederen werden getaxeerd na betaling van de invoerrechten, hetzij allerlei “déchargementen” afgeleverd door neringen of verscheidene toldiensten in combinatie met “certificaten van herkomst” voor het rechtmatig vervoer van binnenlandse producten. Zo moest een vervoerder van een lading goederen tussen Oostende en bijvoorbeeld St. Truiden onderweg twaalf keer stoppen aan zogenaamde “comptoirs” om zijn acquits of certificaten te laten afstempelen!

Daarnaast speelde ook de dominantie van steden over het platteland nog een grote rol. Goederen, bestemd voor verkoop op de stedelijke markten, konden niet voorbij de stadspoorten geraken zonder het betalen van aanzienlijke invoerrechten.

Meestal was men verplicht zijn goederen te laten wegen of nameten met de lokaal gehanteerde maten en gewichten, waarbij eveneens een taks werd geheven zodat de goederen eigenlijk twee maal door de stad werden belast. Deze “pondgelden”, “droits de louche” en gelijkaardige taksen werden in toenemende mate beteugeld met “exempties” voor bepaalde groepen tijdens de 18e eeuw, zij het zelden finaal afgeschaft. Andere octrooien bleven quasi onveranderd in voege tot 1860.

 

Bovendien was de 18e eeuw een periode van intense uitbouw van communicatiewegen. Vermits aanleg en zeker onderhoud ervan werd opgedragen aan provincies, steden of zelfs particulieren, werden in stijgende mate “lastgeld”, “vategeld” of “barrière-rechten” geheven op het gebruik ervan. De multiplicatie van steenwegen viel o.a. onder die regeling.

Rekenen we daarbij nog het gebrek aan een uniform handelsrecht, waardoor handelaars af te rekenen kregen met zeer uiteenlopende handelswetten, uitgevaardigd door de verschillende schepenbanken, en het gebrek aan een decimaal of ander uniform eenheidsstelsel in maten en gewichten, wordt meteen duidelijk dat handel drijven, zelfs binnen de Zuidelijke Nederlanden en binnen beperkte regio’s, allesbehalve vlot kon verlopen. Actief zijn in een of andere vorm van commerce impliceerde veel tijdverlies en veel kosten.

De hervormingen van Maria Theresia en Jozef II kan men bestempelen als lovenswaardige pogingen om de gang van zaken te versoepelen, die evenwel uitdraaiden op halve maatregelen zonder verdere betekenis of zelfs complete mislukkingen door toedoen van de conservatieve reacties van de traditionele betrokkenen ter bescherming van hun eeuwenoude “rechten”. Voor het overige nam de druk i.v.m. douaneformaliteiten zelfs eerder toe in het kader van de Oostenrijkse voorliefde voor méér administratie en paperassen met het oog op méér controle en méér fiscale inkomsten. H. VAN HOUTTE besluit dan ook dat van een “nationale” economie géén sprake kon zijn in ons land vóór het Frans regime en “Les conditions générales du commerce interne dans les Pays-Bas vers 1790 sont plus voisines de ce qu’elles étaient en l’année 1500 que de ce qu’elles seront en 1815.” [524]

 

De Franse bezetting zorgde voor de creatie van een nieuw institutioneel kader, parallel met een nieuwe productie- en handelsorganisatie. Bevoorrechte ambachtslui verloren hun wettelijke bescherming door de toepassing van de wet Le Chapelier (1791), het metriek stelsel werd ingevoerd (1795) en alle interne tol- en tariefbarrières werden afgeschaft. De Franse regering zag méér heil in het hervormen van het belastingstelsel, waarbij grond en personen direct werden belast, naast het indirect taxeren van een aantal consumptiegoederen. Eindelijk ontstond één binnenlandse markt, een vrijhandelszone die nu 2,5 miljoen consumenten omvatte en die tijdelijk verruimd werd met een potentiëel van 46 miljoen bijkomende klanten door de vrije toegang tot de Franse markten. [525] Wél werden de bareelrechten tijdelijk heringevoerd als “onderhoudstaxe der wegen” en nadien vervangen door een belasting op zout. [526]

Willem I behield het Frans belastingstelsel maar, gezien het Verenigd Koninkrijk te kampen had met financiële tekorten, voerde hij voortdurend nieuwe accijnzen in – zoals op steenkool, bier, koffie en suiker -, aangevuld met spitsvondigheidjes zoals “gemaal-“ en “geslachtrechten”. Deze verbruiksbelastingen drukten zwaar op de armste lagen van de bevolking, maar de binnenlandse handel ondervond hiervan geen directe hinder. Het herinstellen van barrièrerechten om de verdere uitbouw van steenwegen en kanalen te bekostigen veroorzaakte dat wél. [527] Ook keerden we terug naar de méér middeleeuwse toestanden van belastingheffing door het herinstellen van de stadstollen of “octrooien”: de opbrengst ervan ging naar de toenmalige Commissie van Openbare Onderstand. [528]

Na de onafhankelijkheid duurde deze “octrooien”-miserie voort: ze werden geheven aan de poorten van niet minder dan 78 steden in ons land. Slechts onder impuls van Frère-Orban werden ze afgeschaft op 21 juli 1860. Ook de bareelrechten bleven de binnenlandse handel afremmen: ze werden pas definitief afgeschaft in 1867. [529]

 

b. BUITENLANDSE HANDEL.

 

Wanneer we onze import en export tijdens de volledige periode van de Nieuwe Tijden in ogenschouw nemen, moeten we besluiten dat onze handelsbalans al die tijd ongunstig was. [530] Het deficit ervan daalde enigszins tijdens de tweede helft van de 18e eeuw, maar zelfs dan nog bleef onze invoer constant hoger dan onze uitvoer. Vermits de Zuidelijke Nederlanden het zeer goed deden op agrarisch vlak en ook onze transithandel bloeide, moet er dus iets fout gelopen zijn op het vlak van onze industrie. Dat was ook de fysiocraat CRIQUILLION opgevallen: hij stelde onomwonden dat wij louter “un pays agricole et de passage” waren! Zo erg was het nu ook weer niet: onze nijverheden draaiden behoorlijk, zij het in ongunstige condities. Ze baseerden zich in eerste instantie op onze goedkope arbeidskrachten, veelvuldig voorhanden door een toenemende demografische groei in de 18e eeuw. Deze krachten werden echter gedraineerd naar die industrieën waarvoor we over de nodige grondstoffen beschikten: t.t.z. grotendeels gelimiteerd tot vlas- en ijzerverwerking. Wol konden we goedkoop invoeren uit Spanje omdat dat land dienaangaande zelf geen industrie van betekenis had. Al het overige ontbrak ons en werd aan de grenzen té zwaar belast of ronduit verboden voor invoer door zowat alle landen die hun eigen industrieën beschermden met protectionistische maatregelen. Toegang tot eigen kolonies werd ons door de mogendheden eveneens niet gegund. Welnu, gezien deze situatie, moest onze uitvoer het zien te redden met het beetje landbouwproducten dat we zelf niet opsoupeerden, linnen stoffen, ijzerwaren, een beetje steenkool, alcohol, tabakkaroten, drukwerk en… speelkaarten! Onze invoer daarentegen omvatte zowat al het denkbare: grondstoffen uiteraard, van hout tot kleurstoffen over ruwe wol, zout en suiker, maar ook het gros van de afgewerkte producten en… zelfs vis, omdat onze vloot te wensen overliet. Een en ander onderstreept nogmaals het belang van onze linnennijverheid. Zo ons handelsdeficit niet helemaal de spuigaten uitliep, was dit voor een groot deel te danken aan ons vlas en lijnwaad.

Na de Britse eilanden wist België de moeizame overgang van een traditionele ambachtelijke nijverheid naar een moderne gemechaniseerde industrie als eerste op het continent succesvol te forceren. Tijdens deze Belgische industriële revolutie (1790-1850) werden massaal machines geïntroduceerd in Henegouwen en het Luikse, zodat er zware industrie ontstond, gebaseerd op de combinatie van de ijzerindustrie met een “nieuwe” energiebron: steenkool. In het Gentse schakelde de textielsector over op mechanisatie (– de pioniers steunden op fortuinen, opgebouwd met katoendrukkerijen tussen 1770-1795 -), zij het aanvankelijk nog niet op grote schaal. Antwerpen werd nu de draaischijf van deze toenemende industriële dynamiek, vermits de Scheldevaart vrij werd verklaard in 1795. [531]

Van zodra de assignaten-pantomine achter de rug was (1799) en muntgeld weer als betaalmiddel in voege kwam, groeide Antwerpen uit tot een wereldhaven van formaat, met zeer sterke interesse vanuit de Duitse landen, zelfs koloniale waren via Engeland en aan- en uitvoer door “beschermde” schepen van zogenaamde “neutralen”, waaronder Portugal en de Verenigde Staten. De verbeten concurrentie van de Hollandse havens, die zich probeerden te weren met hun “mosselschuiten” via de binnenvaart, kon aan de opbloei van de Sinjorenstad weinig veranderen. [532]

 

Willem I steunde daadwerkelijk de verdere opbloei van onze industrie door de instelling van een “industriefonds” (1821), waarmee innovaties in de katoen- en linnensector werden gesubsidiëerd en gestimuleerd via premies en leningen. Het fonds werkte met douaneïnkomsten. Anderzijds bevorderden de veel te lage, vrijhandelsgeöriënteerde douanewetten wél de import in ons land, maar veel minder de export, waardoor wij snel terugvielen in onze problematiek van het Ancien Regime. Temeer daar Frankrijk opnieuw overging tot het heffen van hoge tarieven en de onafhankelijkheid van de Spaanse koloniën onze afzetmogelijkheden voor textiel nog verder beknotten. [533] Antwerpen moest nu een strijd leveren op leven en dood met de Hollandse havens Amsterdam en Rotterdam, maar won die al bij al vrij gemakkelijk dankzij de voorkeur van Franse, Duitse en Amerikaanse handelsfirma’s die in de stad filialen oprichtten, de uitbouw van een nieuwe scheepswerf en de uitgroei van de stad tot bank- en verzekeringscentrum. Bovendien verkoos de Nederlandse Handelsmaatschappij, een initiatief van Willem I zelf in 1824, de invoer van koffie, suiker, indigo en specerijen via Antwerpen te doen verlopen en stelde zij aldus de Nederlandse koloniën open voor de Zuidnederlandse industrie: iets waar vooral de Gentse katoenindustrie van profiteerde. [534]

 

De Belgische onafhankelijkheid had een verlammend effect op de industriële vernieuwing: in de steenkoolmijnen draaiden reeds een 400-tal stoommachines, maar textiel- en metallurgiemarkten vielen weg en ook de interne koopkracht daalde. Een kwalitatieve én kwantitatieve mechaniseringsgolf volgde evenwel reeds vanaf 1835. [535] En dit zonder systematische hulp van de Belgische overheid aan de industrie (tot 1846), vermits die zelf teveel in financiële problemen zat. De snelle aanleg van het spoorwegennet (1834-1843), wél een initiatief van de Belgische overheid, luidde de

wederopstanding van de algehele industrie in, met daaraan gekoppeld de uitbouw van nieuwe sectoren, zoals zink en glas (Val St. Lambert). België wist zich voortaan een respektabele plaats te veroveren in de internationale handel, getuige daarvan een duidelijk groeiende export (zij het met uitzondering van linnen en kant). [536] Ter illustratie geven wij een overzicht van de Belgische industriële export tussen 1831 en 1850 in franken. [537]

Product

1831-1835

1836-1840

1841-1845

1846-1850

ijzer

564.000

1.084.000

5.233.000

10.645.000

Linnen/kant

30.619.000

29.753.000

22.158.000

15.878.000

Wolweefsels

8.477.000

11.884.000

16.337.000

16.989.000

Katoenweefs.

6.747.000

5.779.000

6.584.000

9.805.000

Glas

820.000

2.955.000

7.158.000

13.698.000

Belgische export in franken.

 

Onze import lag nog steeds hoger dan onze export. Door de snellere groei van de export werden de tekorten op de handelsbalans geleidelijk aan kleiner.

Waar de dekking tussen 1840-1843 slechts 70 à 75 % was, verbeterde die in 1844 tot 85 %. Zo’n 82 % van onze totale export ging naar onze directe buurlanden, waarbij de belangrijkste partner Frankrijk bleef: 42,5 % vertrok naar Frankrijk en dat was méér dan de export naar Engeland, Duitsland en Nederland samen. Vooral deze gunstige resultaten met Frankrijk lieten toe het deficit de reduceren.

 

 

Belgische buitenlandse handel in miljoenen franken

Onze import betrokken wij vooral uit Engeland, op de voet gevolgd door Frankrijk. [538]

Zoals in het Verenigd Koninkrijk de hele binnenlandse handelsproblematiek was toevertrouwd aan de afdeling Nationale Nijverheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en buitenlandse handelsaangelegenheden aan Buitenlandse Zaken, hielden in het nieuwe België eveneens de Ministeries van Binnen- en Buitenlandse Zaken zich tot 1845 met die materies bezig. Maar een “division de l’Industrie” kwam er pas in 1846, nadat binnenlandse handel overgeheveld was naar Buitenlandse Zaken, met aparte directies voor commerce interieur en exterieur. Bij K.B. zullen in 1860 beide directies fusioneren. [539]

 

Tot 1850-1860 bepaalde de onvoorspelbare toestand in de landbouw de algemene economische sfeer. Zo remde de landbouwcrisis van 1844-1845 de opmars naar gerespecteerde industriële grootmacht. Na de politieke troebelen van 1848 in verschillende Europese steden, begon België aan een expansiefaze zonder weerga tot 1873. [540] In dat jaar was onze handelsbalans bijna in evenwicht. [541]

De snelle industriële expansie was vooral te danken aan de ontwikkeling van de zware industrie. In de periode 1844-1875 zou onze continentale voorsprong op dat vlak ervoor zorgen dat wij uitrustingsgoederen bezorgden aan andere zich industrialiserende landen voor de uitbouw van hun ijzer- en staalondernemingen, en zelfs spoorwegen gingen aanleggen in het buitenland. [542]

 

Wat betreft onze partners voor het geheel van onze handel tijdens de 18e eeuw zag de situatie er als volgt uit: hoewel wij sporadisch wat handel dreven met landen zoals Rusland, Zweden, Denemarken, Noorwegen, Portugal, Italië, de Levant, de Duitse regio’s en Hongarije, meestal toegespitst op een of ander welbepaald product, brachten de transacties met deze landen niet veel zoden aan de dijk. Véél belangrijker was Engeland, waaruit de toestroom van grondstoffen zowel als afgewerkte producten eindeloos leek, in vergelijking met het beetje vlas en kantwaren dat wij hén bezorgden. DELPLANCQ was zeer categoriek waar het de evaluatie van onze handel met Engeland aanging en stelde dat het slechts “ un commerce passif et très ruineux” was.

Ook wat Nederland betreft was onze situatie weinig rooskleurig. De Schelde was voor ons gesloten, iets wat de voormalig bloeiende haven van Antwerpen aan den lijve ondervond. Zo ze zich nog draaiend wist te houden was dit vooral dankzij haar goed uitgebouwd verzekeringswezen en als een van de voornaamste Europese betalingsmarkten. [543] Bij gebrek aan een eigen handelsvloot waren de Hollanders voor ons de aangewezen vrachtvervoerders van en naar onze zeehavens. Zelfs overland, en dit ondanks forse invoerrechten, bleek invoer via Nederland vaak het meest aangewezen. Alles voerden ze bij ons in: koloniale waren, in concurrentie met de Engelsen, hun eigen al dan niet industriële producten én grondstoffen of manufacturen uit andere landen. De uitvoer naar Nederland echter draaide in hoofdzaak rond ongekleurd linnen, dat in Haarlem werd gebleekt en vervolgens verhandeld als Haarlems linnen! De situatie verbeterde voor ons wanneer de commerciële dominantie van de Republiek begon terug te lopen vanaf de tweede helft van de 18e eeuw, vooral tijdens de maritieme oorlog 1778-1783 en dankzij de mercantilistische politiek van Maria Theresia, gevoerd ter verbetering van onze eigen industrie en visserij.

De handel met Frankrijk was in nogal wat opzichten minder passief dan die welke we voerden met Engeland of de Republiek. We exporteerden heel wat textiel naar Frankrijk, zij het vaak in transit (vb. wol uit Spanje via Oostende, aangevoerd door Hollandse schepen, en hier gekaard of zelfs tot saaien verwerkt), maar ook al onze landbouwproducten en zelfs steenkool, ijzer en kalk vonden in dat land een gretige afnemer. Vóór 1748 echter was onze douanestituatie t.o.v. Frankrijk ronduit slecht. We voerden uit, maar het kostte ons! Het land was namelijk, na Engeland, het meest protectionistische van het hele continent. De Franse luxe-goederen overspoelden de Zuidelijke Nederlanden, waar bijvoorbeeld het wijnverbruik sterk toenam dankzij de stijgende koopkracht van de bevolking. De invoer vanuit Frankrijk was vier keer groter dan onze uitvoer naar dat land. Maria Theresia slaagde er reeds in die stroom te beperken en toen Jozef II helemaal de protectionistische toer opging leek de zaak voor de Oostenrijkse Nederlanden veelbelovend. Helaas kwam het Verdrag van Eden, tussen Frankrijk en Engeland in 1787, opnieuw roet in het eten strooien.

Al bij al kan men stellen dat onze handel met Spanje voor ons veruit de meest lukratieve was, zowel tijdens het Spaans bewind als daarna. Vanuit onze eigen zeehavens, maar ook via de Franse Atlantische havens, vertrokken onze textielwaren massaal naar dat land en vandaaruit naar de Amerikaanse kolonieën. In retour voerden we vooral wol in, zij het meestal via de Hollanders als tussenpersonen. De situatie t.o.v. Spanje verslechterde voor ons in de periode 1775-1783, waarin Frankrijk toenadering zocht tot Spanje en wij daardoor met een stijgende concurrentie geconfronteerd werden.

Wat koloniale handel betreft ondernamen we een aantal lovenswaardige pogingen die in hun globaliteit vaak desastreus afliepen bij gebrek aan een deftige handelsvloot, kredietwaardigheid van onze handelaars of zelfs pure handels-knowhow. De beste resultaten boekten we als smokkelaars tijdens de maritieme oorlog richting Amerika en naar Bengalen in de jaren nadien.

 

Tijdens de Franse periode veranderden de zaken drastisch. Frankrijk zou voortaan onze voornaamste handelspartner worden omdat de trafiek op Spanje alsmaar meer aan banden werd gelegd en die op Engeland tenslotte totaal verboden werd. Na de val van Napoleon nam Engeland het voortouw in de wereldhandel. Dankzij onze mechanisatie-inspanningen volgden we dapper, zij het nog steeds gehinderd door allerlei kwalen. Zo bleef mechanizering beperkt tot steenkool-, ijzerwaren, wol- en katoenproducten vermits de nodige technologische vernieuwingen op het vlak van lijnwaad veel trager op punt werden gesteld. De pogingen om de tolmuren van Frankrijk, Engeland en Duitsland te forceren mislukten, zelfs overzee waar de voormalige kolonies veelal het mercantilistisch voorbeeld van hun gewezen moederlanden volgden. Onze industrie geraakte in de knel door het gebrek aan exportmogelijkheden want de bilateriale handelsakkoorden die we wél realizeerden waren weinig belangrijk. [544] We poogden de zaken binnen de perken te houden met een stijgend protectionisme, zoals het invoeren van zogenaamde “differentiële rechten”, waarbij enkel de aanvoer van goederen op onze nationale schepen weinig werd belast: iets wat niet direct de aangewezen weg bleek.[545] De eerste invloedrijke verdragen die onze handel daadwerkelijk bevorderden waren de Linnenconventie met Frankrijk (1842), de handelsovereenkomst met Nederland in datzelfde jaar, en die met het Duitse Zollverein in 1844, waardoor vooral de hoge Duitse invoerrechten op ons ijzer werden verminderd. Ondertussen werd de haven van Antwerpen opnieuw geteisterd door Hollandse pesterijen. Hoewel de Schelde door het Congres van Wenen (1815) het statuut van “internationale en vrije stroom” verkregen had, blokkeerden de Hollanders haar onmiddellijk na de opstand van 1830. Aan deze blokkade kwam slechts een einde in 1839 met de invoering van het tolsysteem op de Schelde. [546]

Tussen 1840 en 1873 kende de Belgische handel een snelle expansie: van 399 miljoen frank in- en uitvoer in 1840 naar 4.663 miljoen frank in 1873. Het Belgisch groeitempo overtrof ruim de stijging van de globale Europese handel in die periode. Dit succes was in grote mate te danken aan de initiatieven van de liberale regering Rogier die consekwent werk maakte van het realizeren van een uitgekiend economisch programma. Bilaterale akkoorden met Nederland en Engeland in 1852 en met Frankrijk in 1852-1854 sloegen kleine bressen in de wederzijdse tolmuren. Tussen 1852-1856 werden de gehate differentiële rechten afgeschaft en in 1858 de reeds minieme doorvoerrechten. Toen het Cobden-Chevalier handelsverdrag tussen Engeland en Frankrijk in 1860 het licht op groen zette voor internationale vrijhandel, sprong de regering enthousiast mee op de boot. In snel tempo volgden nu overeenkomsten met de buurlanden en vér daarbuiten, ook overzee. Steeds werd hierbij een clausule van “meest begunstigde natie” ingelast, die op termijn een kettingreaktie veroorzaakte bij volgende verdragen en zo tot multilaterale effecten leidde. Een sterke algemene verlaging van invoerrechten werd doorgevoerd in 1865 en in 1863 had de regering de Scheldetol afgekocht. Opvallend bij dit alles is de geringe oriëntatiewijziging van de Belgische buitenlandse handel tussen 1840 en 1873. Frankrijk, het Duitse Zollverein, Nederland en Engeland leverden nog steeds 2/3en van onze invoer en namen ruim 80 % van onze uitvoer af. De tonnenmaat in Antwerpen vertwaalfvoudigde in deze periode, mede door de opening van de “Ijzeren Rijn” tussen Antwerpen en Keulen in 1843 en de introductie van stoomschepen. Het kleine België was inderdaad op goede weg… [547]

 

Grote boosdoener m.b.t. onze buitenlandse handel in de 18e eeuw blijkt, naast het gebrek aan grondstoffen, onze douane-wetgeving te zijn geweest die te wensen overliet. Zij beperkte immers onze afzetmogelijkheden. Na het ontstaan van het in- en uitvoerrechtenprincipe en het antwoord daarop van Colbert met de publicatie van diens beruchte protectionistische tarieven in 1664-1667, werd een eerste “definitief” en vrij streng tarief opgesteld in 1670 met betrekking tot Frankrijk. Een tweede volgde t.o.v. de Republiek in 1680 in dezelfde geest, zij het heel wat gematigder. [548] Beide reglementeringen bleven de basis voor onze douane-wetgeving tot het einde van het Ancien Regime. Vooral de regeling van 1680, ons opgedrongen door de Hollandse diplomatie, was voor ons allesbehalve gunstig en werkte bovendien ook nog in het voordeel van de Engelsen. Vermits Karel II zich in 1690 gedwongen zag leningen af te sluiten in Nederland werden de bepalingen van 1680 “bevroren”: een situatie waarin allerlei pogingen van onze latere vorsten weinig verandering konden brengen. [549] De situatie was dubbel desastreus omdat de tarieven vanin het begin reeds te laag waren om onze handel tegen Hollandse en Engelse concurrentie te beschermen en nu ook nog gehinderd werden door onverbrekelijkheid. Andere landen, inzonderheid Engeland, Frankrijk en de Republiek, ontwikkelden een toenemend protectionisme met stijgende tarieven t.o.v. onze producten, terwijl het effect van ons nominaal vast tarief uitgehold werd door de afnemende waarde van onze munt. Hoe sterk onze buurlanden stonden, vooral na de bekrachtiging van het tarief van 1680 door een clausule van het Barrièretractaat van 1715, bewijst de hele vaudeville in verband met de oprichting en de gedwongen opheffing van onze nationale “ Oostendse Compagnie”.

Douane-autonomie verkregen we in het Verdrag van Aachen (1748). Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog hadden wij het economisch juk afgegooid en onze invoertarieven werden vanaf het sluiten van de vrede gevoelig opgetrokken. Nu het hek van de dam was volgden nieuwe reglementen en tarieven mekaar in ijl tempo op. Ze viseerden vooral de Engelsen en de Hollanders zonder dat de tegenstribbelingen van hun kant daar veel konden tegenin brengen. Grote verhoging van onze invoerinkomsten brachten de nieuwe regelingen ons echter niet op, omdat nogal wat artikelen van het regime van 1680 gehandhaafd bleven en het tarief van 1749 al bij al zéér gematigd was uit vrees dat té grote hebberigheid de goodwill van de maritieme naties zou ondergraven, met alle gevolgen voor onze handel vandien. (We werden door onze leiders dus nog steeds als handelsnatie aanzien en niet zozeer als industriële mogendheid!) Maar: sinds de annexatie bij Frankrijk (1746-1748) en

het Verdrag van Aachen werden we de bevoorrechte handelspartner van Frankrijk, terwijl een aantal maatregelen van Maria Theresia sinds 1755 de reeds uitstekende relaties met Spanje nog bijschaafden. Bovendien was het tarief van 1749 het vertrekpunt voor het uitvaardigen van een resem protectionistische maatregelen waar onze globale economie beter van werd en die tevens tegemoet kwam aan de noden van de schatkist… (De ontvangsten uit douanerechten stegen van 2.287.179 gulden courant in de periode 1751-1755 naar 3.028.099 in de jaren 1776-1780. [550])

Heel anders dan die van zijn moeder was de bizarre economische politiek van Jozef II. Hij was fysiocraat waar het agrarische producten betrof, maar evenzeer protectionist op het vlak van industriële productie, waarvoor hij desnoods prohibitieve maatregelen nam t.o.v. een aantal buitenlandse afgewerkte producten.

Gedwongen toetreding tot de Franse mercantilistische politiek wierp aanvankelijk vruchten af maar het continentale stelsel bleek in the long run nefast, zowel voor de Fransen zelf als voor ons. Tijdens de Hollandse periode waren het wéér té gematigde ons opgedrongen tarieven die ons in sommige sectoren, zoals linnen, de das omdeden. Tussen 1830-1844 behield Leopold I grotendeels de Hollandse tarieven. Pas daarna zouden gunstiger handelsakkoorden met Frankrijk en het Duitse Zollverein stilaan voor definitieve beterschap zorgen en tenslotte de deur open zetten voor tendenzen naar free trade, gedicteerd door de wereldhandelaar bij uitstek: Engeland.

 

Maritieme- en koloniale handel was in ons land, zoals gezegd, van oudsher quasi onbestaande. De sluiting van de Schelde bij het Verdrag van Munster 1648, evenals onze andere zeemondingen, betekende het einde van de mogelijkheden voor Antwerpen en dwongen ons tot beperkte invoer via het kostelijk pachten van Hollandse schepen. “Le gouvernement de Marie-Thérèse ne fit rien pour améliorer cette situation. C’est qu’il crut pouvoir compenser la perte du commerce maritime d’Anvers en stimulant celui d’Ostende.” [551] Naast belangrijke herstellingswerken aan de haven van Oostende, werd de zeehandel tevens bevorderd via twee nieuwe havens, Gent en Brugge, door de aanleg van kanalen. Nieuwpoort draaide op visserij en was bekend voor bloeiende haring- en walvisvaart. [552] Maar het was vooral Oostende dat een grote opbloei kende, zij het veelal draaiend op smokkelhandel met behulp van buitenlandse schepen en op kaapvaart. Werkelijk gouden tijden kende Oostende in het kielzog van de Maritieme oorlog (1778-1783). Een overzicht van in- en uitvarende schepen naar en van Oostende verduidelijkt veel [553]:

 

Jaartal

In- of uitvaart

Aantal schepen

1648

Invarende schepen

667

1765

Invarende schepen

828

1780

Invarende schepen

1.560

1781

Invarende schepen

2.892

1778

Uitvarende schepen

17

1779

Uitvarende schepen

19

1780

Uitvarende schepen

208

Jan. tot Juli 1781

Uitvarende schepen

301

Oostende: in- en uitvarende schepen.

 

Voordien was het effect van de bevorderende maatregelen niet noemenswaardig omdat we over te weinig kapitaalkrachtige reders beschikten en nog minder over getrainde zeelui. Het gebrek aan goede initiatieven bij onze ondernemers hing nauw samen met het feit dat we geen koloniën hadden, maar was eveneens gekoppeld aan een zeer bloeiende landbouw waarbij keuterboertjes bijkomende inkomsten vonden in de plattelandsnijverheid, zodat gerichtheid op de zee hen weinig aansprak.

In 1781 evenwel stond Jozef II toe dat Oostende het statuut van Vrijhaven kreeg, net op het moment dat de maritieme oorlog, die zowel Engeland, Nederland, Frankrijk als Spanje in de greep hield, hoog oplaaide. Voortaan vaarde iedereen onder Keizerlijke vlag en Oostende werd de internationale draaischijf voor de zeehandel in het algemeen. Helaas was dit succes tijdelijk, want grotendeels kunstmatig. Eens de Vrede van Versailles getekend in 1783, verviel alles opnieuw tot de meer normale proporties van voordien. De Keizerlijke Consul SONGA stelde onomwonden: “ Ce sont les étrangers qui ont recueilli tous les avantages: maintenant ils s’en vont, se riant de la bonne foi de la nation flamande, qui s’est contentée d’avoir l’apparence mais d’en laisser le réel aux étrangers. [554]

We zagen reeds hoe de gerichtheid op koloniale handel toenam vanaf de Franse periode met de heropleving van de haven van Antwerpen, zij het nog steeds passief. Tijdens de Hollandse periode ondernam de Nederlandse Handelsmaatschappij pogingen om een Zuidnederlandse vloot uit te bouwen, maar bij de Onafhankelijkheid stelde die nog niet veel voor. De maritieme handel kwam in moeilijkheden doordat 3/4en van onze Belgische vloot uitweek naar Nederland en door de invoering van de Scheldetol. De handel ondervond hiervan weinig directe hinder, vermits de Belgische Staat die terugbetaalde, maar het betekende wel een psychologische rem. Dankzij de combinatie van spoorwegtransport en stoomvaart, veranderde de samenstelling van het handelspakket: van traditionele hoogwaardige koloniale producten en grondstoffen, verschoof de klemtoon nu naar goedkope bulkgoederen zodat de transatlantische handel weldra 5 % van de Belgische uitvoer voor zijn rekening nam en 20 % van de Belgische invoer. Suiker, koffie, huiden uit Zuid- en Midden-Amerika en de tandem katoen – tabak uit de Verenigde Staten werd de basis waarop Antwerpen een opmerkelijke wederopbloei zou vestigen die topscores realizeerde in 1871 door haar functie van neutrale doorvoerhaven tijdens de Frans-Duitse oorlog. Met de uitbouw van onze staalindustrie parallel aan toenemend gebruik van stoomkracht in de tweede helft van de 19e eeuw zal de overzeese belangstelling in ons land dus definitief van start gaan. [555]

 

Volledigheidshalve willen wij nog even stilstaan bij onze Transithandel omdat die op het vlak van onze buitenlandse handel steeds een belangrijke plaats innam. [556] De basiswetgeving met betrekking tot goederen ingevoerd met het doel ze opnieuw uit te voeren, nadat ze een of andere behandeling hadden ondergaan in ons land, dateert uit 1700. De Oostenrijkers echter wisten de bepalingen ervan om te buigen in ons voordeel, omdat ze er brood inzagen voor de schatkist. Voortdurend werden tarieven aangepast, verplichte routes opgelegd en controles verscherpt omdat transithandel uiteraard nogal wat aanleiding gaf tot fraude. Men bestempelde immers vaak goederen als transit, daar waar ze clandestien in het binnenland aan de man werden gebracht. Dit handig omzeilen van invoerrechten kwam allicht de handel ten goede maar niet de schatkist, en we weten inmiddels hoe kittelorig onze overheid op dat vlak was.

De transithandel was voor ons land van extreem belang want niet alleen verhoogde dit soort handel de inkomsten van het land, maar hij bevorderde tevens onze industrie als “ commerce de perfectionnement”. Onze handelsbalans was ongunstig maar “ le commerce spécial (= commerce d’échanges) se solde tantôt par une perte, tantôt par un profit, tandis que le commerce de transit est presque toujours lucratif.” [557] We waren (en zijn) immers extreem goed gelokaliseerd voor transithandel – we vormen in menig opzicht hét kruispunt van West-Europa, iets wat we trouwens tenvolle zullen benutten in de 19e eeuw met de uitbouw van ons spoorwegennet - én we hadden voldoende goedkope werkkrachten en vakmanschap. Bovendien bleef het niveau van onze transitorechten gematigd in vergelijking met bijvoorbeeld die van Nederland en we eisten niet zo hebberig kosten en “bijkomende onkosten” (faux frais).

Transit verlenen aan goederen die ook in ons land werden vervaardigd was evenwel een doorn in het oog van onze industrie. Aan het eind van het Ancien Regime stonden de kranten bol van kritiek: “ Les expéditeurs des manchandises de transit déclarent beaucoup de marchandises comme telles et les retirent ensuite pas sous main en fraudant les droits qu’elles auraient dû payer pour rester “. Men juichte dan ook de “ordres rigoureux contre cette malversation” gretig toe. [558]

In 1816 werd het laag doorvoerrecht van 1 % ad valorem, ingevoerd in 1814, opgetrokken tot 3 % en werd de transit voor enkele producten zoals tee en specerijen verboden. Vooral Antwerpen werd hierdoor zwaar getroffen want de voormalige partners leidden hun transit nu om via Franse en Duitse havens. [559] De Belgische regering hanteerde matige doorvoerrechten en schafte ze met ingang van 1858 definitief af. [560]

 

Concluderend mogen we dus stellen dat we als handelsnatie tijdens de 18e eeuw druk doende waren, maar in ongunstige omstandigheden (o.a. gebrek aan grondstoffen) én met hooguit gematigde resultaten. Eerst werd ons door onze handelspartners het recht misgund op bescherming of uitbreiding van onze markt en nadien werden protectionistische maatregelen uitgewerkt in functie van de belangen van de schatkist veeleer dan in die van onze industrie. Als moderne handelsnatie hadden we nog heel wat te leren: we leerden bij tijdens de annexatie bij Frankrijk en nadien uit de vereniging met Holland, maar het volgen van de Engelse voorbeelden van industriële mechanisatie en vrijhandel zou de meeste vruchten opleveren. Tijdens

 

het ancien regime, waarin onze deskundiger buren nogal wat stokken in onze wielen staken, compenseerden we het deficit van onze handelsbalans met het uitspelen van onze belangrijkste troef (= gunstige ligging) en onze “vindingrijkheid” (= transit- en smokkelhandel!). Nadien profiteerden we van stijgende afzetmarkten, onder de Fransen westwaarts gericht, onder de Hollanders oostwaarts, en legden we ons toe op het moderniseren van onze industrie. Als onafhankelijk België hadden we het eventjes moeilijk, maar we gingen verder op de ingeslagen weg naar modernisering en als volleerde onderhandelaars dwongen we tenslotte handelsverdragen af die onze algehele economie ten goede kwamen.

 

3. Belang van de concrete tolpolitiek op de linnenhandel.

 

De door de Oostenrijkse regering gevoerde vlaspolitiek, waarbij uitvoer doorgaans werd verboden, had een belangrijke weerslag op de Belgische linnenindustrie. Niet alleen omdat de aanzienlijke smokkelhandel, die er het gevolg van was, de vlasprijzen de hoogte injoeg maar ook omdat de toenemende controle op sluikhandel het normaal verloop van de globale nijverheid in groeiende mate hinderde. De grootschalige smokkelhandel ving aan omstreeks 1719: het moment waarop zich een keerpunt voordeed in het voormalig gunstig vlasuitvoerregime door het uitvaardigen van een exportverbod op ongekamd vlas, vanaf 1750 nog verzwaard met prohibitieve tarieven op gezwingeld vlas. Tussen 1755 en 1766 werd het verbod vervangen door een zware taxatie, waarna het verbod weer van kracht werd. In 1782 werd uitvoer toegestaan van gekamd vlas naar Holland en in 1784 ook naar Frankrijk. De gunstige regeling voor onze boeren duurde niet lang want in 1786 verbood een nieuw edict alle export van vlas én garen naar alle landen. [561]

Bestrijding van de smokkelhandel liet niet op zich wachten. Aanvankelijk werd vlasvervoer binnen de grensstreken slechts toegestaan voor eigen verbruik en mits acquits à caution, uitwisselbaar tegen aankomstcertificaten (1724). In 1735 werden de te storten borgsommen met de factor drie verhoogd. De situatie was soms ronduit belachelijk: zo moesten roters over vervoerbiljetten beschikken om hun eigen vlas naar hun eigen rootputten te transporteren en zware boetes betalen wanneer ze géén bewijzen van borgbetaling konden voorleggen. – De boetes konden desnoods vervangen worden door geseling! - De wet van 1750, bekrachtigd door die van 1766, verbood vlasvervoer radicaal op minder dan één mijl afstand van de grens.

De toldiensten weigerden vervoerbiljetten af te leveren aan spinsters en wevers uit de grensdorpen zodat die niet meer aan grondstoffen geraakten, hen traditioneel geleverd door de lokale boeren. “Binnenlandse” spinsters – bijvoorbeeld wonend op twee mijl van de grens - kregen verbod te Menen vlas te kopen of garen te leveren. Ze moesten zich maar bevoorraden buiten de verboden regio – bijvoorbeeld vijf mijlen verder, en dat wekelijks voor enkele pond vlas! -. Wevers uit Menen konden geen scheringen of garens meer bestellen in Kortrijk, vermits zij de vlasmarkt niet meer mochten bezoeken. Blekers en ververs uit de grensgebieden konden niet langer voor het binnenland werken.

 

In het Land van Waas golden dezelfde kortzichtige maatregelen, vermits de regering de economische samenhang tussen grensgebied en binnenland over het hoofd zag in haar verbeten strijd tegen de sluikhandel. De misnoegdheid werd door de maatregel van 1786 ten top gedreven, vermits nu ook verboden werd vlas vóór zonsopgang te vervoeren, waardoor de vlasmarkten niet meer konden bevoorraad worden. Ondanks deze herhaalde verstrengingen van de transportformaliteiten ging de vlasexport voort alsof er geen verbod bestond. Kortrijk deed dienst als sluikstapelplaats, toegeleverd vanuit alle kanten van het land, inclusief Gent. [562]

Gedurende de Franse periode bevoorraadde de Vlaamse vlasteelt probleemloos de Bretoense en Normandische linnenweverijen. Onder Hollands bewind, met ingang van 1816, werd een matig tarief van 4 % geheven op vlasexport naar Engeland en Frankrijk De hoge vlasprijzen ten gevolge van de massieve uitvoer troffen de nationale linnennijverheid danig, maar de Hollandse kamers vonden het tarief nog véél te hoog, zodat het niet gewijzigd werd tot 1830. Het nieuwe België behield aanvankelijk de gematigde exportrechten waardoor de vlasproblematiek weer hoog op de agenda stond van alle betrokkenen. De hele kwestie loste tenslotte zichzelf op door de toenemende daling van vlasexport, veroorzaakt door krimpende vlasteelt wegens uitputting van de gronden en alsmaar succesvoller Russische concurrentie. [563]

 

De linnennijverheid werd eveneens zwaar gehinderd door de protectionistische tolpolitiek van Frankrijk. [564] Reeds vanaf 1692 werden quasi prohibitieve tarieven gehanteerd (32 lb per stuk linnen – enkel veroorloofd via Rouen en Lyon) die nadien steeds verder werden opgetrokken. Wanneer de Fransen de uitbouw van een bepaalde sector wensten te stimuleren, werd meteen de invoer van deze producten verboden.

Zo bloeiden tussen 1770 en 1794 de Kamerijkse blekerijen omdat het recht op invoer van gebleekt linnen toen geschorst was. Garens werden altijd zwaarder belast dan die ingevoerd vanuit de Pays Conquis, maar de tarieven stegen nog in 1764 en 1782. Met het oog op bevordering van de eigen twijnindustrie werd vanaf 1783 een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gewoon en getwijnd garen, waarbij zelfs een invoerverbod op twijngaren ingevoerd werd in 1788, ondanks protest van de Franse kantnijverheid.

 

T.o.v. kant zelf was Frankrijk doorgaans inschikkelijker omdat de eigen industrie de vraag niet kon volgen. Aanvankelijk (1705) probeerde men de kantnijverheid wat wind in de zeilen te geven door een invoerverbod, maar toen het Franse kliënteel protesteerde stond men invoer toe via de Pays Conquis à rato van 25 lb tolrechten per 100 pond. Een verhoging van het tarief tot 50 lb in 1719 en één door omschakeling op tarifering-op-waarde in 1723 werden in 1734 teruggeschroefd naar 20 lb. [565] Tafellinnen werd zeer zwaar belast (52 lb per 100 pond in 1718) om dat van Kamerijk te stimuleren, hetgeen niet kon beletten dat hun fijnlinnenindustrie tegen 1775 in volle decadentie verkeerde. Import van gestreept linnen werd eveneens verboden in 1742. Dat van tijk werd vanaf 1784 zwaar belast.

Het onvermijdelijk gevolg van die eigenzinnige tolpolitiek was het welig tieren van sluikhandel, gedurende de ganse 18e eeuw. [566] We konden vanaf 1738 linnen invoeren op twee manieren: via de Pays-Conquis én bestemd voor die regio’s aan verminderd tarief, of via de toegangskantoren Amiens, Péronne en St. Quentin rechtstreeks naar “Oud Frankrijk” mits zwaardere tolrechten.

TARIEF I: van de Zuidelijke Nederlanden naar de Pays Conquis:

Grof lijnwaad : 1 lb 10 s per 100 pond

Gewoon / fijnlinnen: 6 lb per 100 pond

TARIEF II: van de Zuidelijke Nederlanden naar Oud Frankrijk:

Acquits à caution in Halewijn:  vrij

Invoer over de binnenlandse tolgordel:  2 lb 9 s 3 d per 15 el

TARIEF III: van Pays Conquis naar Oud Frankrijk:

Grof lijnwaad: 9 lb per 100 pond

Gewoon / fijnlinnen:  2 lb 9 s 3 d per 15 el

 

Wanneer we linnen invoerden via de Pays Conquis, dat aangaven als “grof” linnen bestemd voor de Pays Conquis, het lieten zegelen als Rijsels linnen en het dan verder naar Oud Frankrijk versasten, konden we per stuk 3 lb 15 s ¼ d besparen, want:

 Een Zuidnederlands stuk van 70 el woog ongeveer 25 Franse pond

 15 Franse ellen kwamen overeen met ongeveer 25 Zuidnederlandse ellen.

 Voor 4 stukken betaalden wij dus:

 TARIEF I 1 lb 10 s

 TARIEF III 9 lb

 Samen: 10 lb 10 s

 Dit in tegenstelling tot de rechtmatige invoer:

 TARIEF II (basis 2 lb 9 s 3 d per 15 el) 24 lb 14 s 6 d

  Verschil:  14 lb 4 s per 4 stukken.

 

Met deze praktijk verdwenen jaarlijks (vóór 1780) 100.000 stukken naar Oud Frankrijk, met de bereidwillige medewerking van de Rijselse handelaars (die enkel op die manier gouden zaken konden doen) én de Handelskamer van Rijsel die vond dat zo het eigen Frans –Vlaams assortiment perfect werd aangevuld! Bovendien genoot ons linnen-met-Frans-statuut dan van vrijstelling van transitorechten naar de kolonies en van voorrechten op de Franse jaarmarkten.

Na 1779 gebood een bijkomende maatregel tegen sluikhandel het inweven van enkele dwarsstrepen op de bovenzoom: een gebod waar alle Vlaamse wevers onmiddellijk rekening mee hielden... En toen de Franse regering plannen bekend maakte om linneninvoer compleet te verbieden (1786) steeg de uitvoer uit de Zuidelijke Nederlanden meteen met 27.300 stuks, om de eventuele maatregel – die er uiteindelijk niet kwam - alvast vóór te zijn!

 

Tijdens de annexatieperiode bij Frankrijk intensiveerde de tolvermindering de linnenhandel op Frankrijk, maar de door hen gevoerde handelspolitiek had, samen met het voortdurend oorlogsgewoel, een globale negatieve weerslag op onze linnenindustrie. De meeste van onze producten deden het vrij goed tot rond 1810: courantlinnen uit het Leiedepartement en kant (traditionele trafiek op Frankrijk) zagen hun omzetten zelfs stijgen. Producten uit het Scheldedepartement en Brugse tijk (traditionele trafiek op Spanje) hadden het moeilijker en vanaf de Franse handelscrisis 1810-1811 was de terugval algemeen.

Na de Nederlaag van Napoleon werd de Franse tolgrens onmiddellijk hersteld en 1814 was nog niet ten einde of de linnenrechten werden reeds een eerste maal verdubbeld. Elk transito van linnen over Frankrijk naar Spanje werd verboden. De gehanteerde tarieven viseerden vooral gebleekt en geverfd linnen, zodat de Kortrijkse blekerijen in de problemen kwamen. Vanaf 1822 werd een heuse tarievenoorlog uitgevochten, met stijgende invoerrechten aan weerskanten, telkens gevolgd door represailles van de benadeligde partij. Tenslotte stelde de Wet Devaublanc in 1825 (= het jaar waarin 95 % van onze ruwlinnenproductie naar Frankrijk uitgevoerd werd [567]) de invoertarieven vast op 20 % voor ongebleekte weefsels: de Vlaamse linnenweverij werd zo diep getroffen dat de wevers verplicht waren een derde van hun loon in te leveren. [568]

Ten overstaan van het onafhankelijke België veranderde Frankrijk niets aan zijn traditionele protectionistische politiek. Bij het onverwacht gerealizeerde Frans-Belgische Handelsverdrag van 1836 daalden de Franse tollen echter aanzienlijk, zodat de toekomst er heel wat rooskleuriger uitzag. Helaas werd door deze Franse Kompensatiewet geen onderscheid van herkomst gemaakt, zodat Engels linnen de Franse markt nu overspoelde. Om de Engelse stroom in te dijken verhoogde de Delespaulwet (1841) de toltarieven met één derde. Tegen Engeland haalde dit niet veel uit zodat Frankrijk een ware tolmuur opbouwde met een verdubbeling van de tarieven op linnen en garen in 1842. De Engelse import daalde nu met drie vierden. Terzelfdertijd veroverden we een bevoorrechte positie dankzij de Frans-Belgische Linnenconventie, waarbij de invoerrechten voor ons land teruggebracht werden op het peil van 1841. Het kostte ons wel compensaties ten gunste van hun wijn en zijde. Bovendien vielen bij de hernieuwing van de conventie in 1845 onze voordelen opnieuw weg omdat ze nu gekoppeld werden aan invoerquota. In 1854 verlaagde een nieuw Frans-Belgisch Handelsverdrag de Franse importrechten op linnen met 15 %, maar eveneens de invoerquota! Uiteindelijk zou pas in 1861 een regime overeengekomen worden met een wederkerig tarief dat de 10 % niet overtrof. Helaas was toen onze uitvoer naar Frankrijk reeds gedaald tot één derde van onze totale linnenuitvoer. [569]

 

“ Het verdrag van Utrecht vervreemde ons land van Spanje en liet het reddeloos tegenover de konkurrentie van de naburige mogendheden, die zich van dat ogenblik af gemakkelijk een weg op de Spaans-Amerikaanse markt baanden, ten nadele van onze nijverheid. “ [570] Een complete ramp betekende de scheiding van Spanje aanvankelijk niet. De trafiek bleef onverminderd bestaan hoewel het Verdrag van Wenen (1725), dat wederkerige handel, zonder enig voorbehoud, à rato van 10 % invoerrechten goedkeurde, dode letter bleef. [571] Erger voor ons was de verzoening van Spanje met Engeland en Frankrijk in 1729, die leidde tot aanslepende onenigheid met de Oostenrijkers tot 1748. Omwille van die politieke naijver werd het Frans linnen bevoordeligd: onze producten werden willekeurig belast en betaalden door de band 4 à 10 keer meer dan de gelijkaardige Bretoense. Desalniettemin vertrokken jaarlijks meerdere schepen vol Zuidnederlands linnen vanuit Oostende of Duinkerken naar Cadiz.

Met het Verdrag van Aranjuez (1752) milderde de taxatie, hoewel Frankrijk nog steeds beter af was op dat vlak. Vanaf nu vertrok al ons lijnwaad vanuit Oostende en jaarlijks stuurden de Kortrijkzanen een schip met fijnlinnen vanuit Engeland naar Spaans Amerika. Toen tijdens de 7-jarige oorlog de Silezische concurrentie uitgesloten werd op de Spaanse markt (1756-1763), konden we onze export zelfs optrekken met 15 à 18 %. Deze gunstige situatie sloeg vrij bruusk om in 1765: ten gevolge van misoogsten daalde de koopkracht in Spanje en parallel bleef het linnen opgepropt liggen in de magazijnen van Cadiz. We bekwamen een tolvermindering van 8 %, maar Frankrijk kreeg die ook, zodat Gentse handelaars steeds meer beroep deden op schippers van Morlaix of St. Malo, om van daaruit ons linnen als Bretoens fabrikage naar Spanje te versassen. In 1775 werden de tolrechten weer opgetrokken met 3 % maar toen tijdens de Amerikaanse opstand (1778-1783) enkel het Oostenrijks paviljoen werd erkend en verscheping slechts kón via de neutrale haven van Oostende deden we gouden zaken, ondanks het invoeren van een verbod op import van grof garen in 1778.

Met de vrede van Versailles (1783) werd alles evenwel genormalizeerd met nieuwe protectieve maatregelen: de Spaanse toltarieven stegen weer t.o.v. de Zuidelijke Nederlanden, invoer van kant en grof garen werd verboden en Frankrijk werd opnieuw de meest begunstigde leverancier.

De Fransen vaardigden impulsief een algemeen uitvoerverbod uit naar Spanje in 1794 maar trokken dat snel weer in (1795). Opnieuw vertrokken regelmatig schepen naar Spanje. Toch ondervonden we tijdens de ganse annexatieperiode veel moeilijkheden wat betreft de Spaanse handel: aanvankelijk vooral wegens de gestegen risico’s op zee, daarna door de Spaanse opstand van 1808-1813. Tijdens het Hollands bewind herpakte de Spaanse trafiek zich zienderogen tot de Spaanse opstand van 1820-1823. Daarna (1821-1829) voerden we gemiddeld zo’n 25 % van onze productie naar dat land uit, t.o.v. een goede 50 % naar Frankrijk. Hoewel de verkoop aan de Spaanse koloniën wegviel (1819-1825) beheersten we toch twee derden van hun nationale markt, ondanks de hoge invoerrechten van 33 à 36 %. Vanaf 1829 overspoelden de Engelse producten in stijgende mate het land. Het kersverse België werd dus onmiddellijk geconfronteerd met een zwaar linnenprobleem: bikkelharde concurrentie, gekoppeld aan nog geen diplomatieke of consulaire betrekkingen, geen bestendige handelsvertegenwoordigers meer en geen directe zeevaartverbindingen. Het Spaans differentiëel tarief verplichtte ons linnen over Marseille naar Spanje te voeren. In 1841 verscherpte Spanje, in het kielzog van Frankrijk, het Duitse Zollverein en de Verenigde Staten, zijn protectionistische maatregelen. Onder druk van Engeland werd nu een nieuw tarief ingevoerd, waarbij ons linnen getaxeerd werd op 60 à 70 % van de waarde. [572] Invoer werd hierdoor voor ons onmogelijk gemaakt zodat Engeland, veel minder zwaar getaxeerd, de Spaanse markt overnam. Ze hadden ons wel een handelsverdrag aangeboden in ruil voor soepeler tarieven op hun wijnexport, maar dat was door onze regering niet aanvaard. In 1842 werd voor het eerst een overeenkomst bereikt waar Kortrijkse en Gentse specialiteiten beter van werden, zij het slechts mits belangrijke concessies van onzentwege in de vorm van een verlaging van invoertarieven met 2/3en op allerlei Spaanse producten. [573]

 

Engeland was wellicht ons grootste zorgenkind. De problematische relatie op linnenvlak begon tegen het eind van de 17e eeuw. Voordien was het land, dat zelf géén eigen linnenweverij bezat, afhankelijk geweest van import en had daarvoor beroep gedaan op de Zuidelijke Nederlanden, Normandië-Bretagne en Silezië. Omdat Ierland en daarna ook Schotland een goeddraaiende linnennijverheid uitbouwden vanaf de laatste decennia van de 17e eeuw en gedurende de daaropvolgende eeuw, werden de Engelse poorten geleidelijkaan gesloten en kwam er een omgekeerde beweging op gang die zou eindigen met de verovering van de Spaans-Amerikaanse markt rond 1770-1790. Een merkwaardig fenomeen was het onomstotelijk feit dat Engeland, belangrijkste invoerder in ons land, om de een of andere reden het Zuidnederlands linnen en kant véél zwaarder belastte dan dat van onze concurrenten. Nadat de tarieven op een halve eeuw tijd reeds meer dan verdriedubbeld waren (1640: 3 s per el tegenover 1705:10,5 s per el), zag de situatie in 1706 er als volgt uit:

Invoerrechten op linnen in evenredigheid tot de waarde uit :

 

Deze zware tarieven golden voor invoer via Engelse onderdanen. Wanneer we dat zelf wensten te doen betaalden we het dubbel en dit terwijl gezonde invoer slechts mogelijk was bij maximumtarieven van 15 à 16 %. Er werd ook onderscheid gemaakt tussen de stoffen onderling:

 

Naarmate de eigen kantindustrie vorderingen maakte, verhoogden de tarieven. Vanaf 1730 werd onze Brusselse industrie hierdoor zo sterk getroffen dat in 1762 van de oorspronkelijke 22.000 kantwerksters nog slechts 1.500 vrouwen opdrachten kregen. Engeland daarentegen, dat Zuidnederlandse klosters aanlokte en aanwierf, stelde reeds 80.000 arbeidsters te werk, toen het in 1779 kant zodanig belastte dat invoer onmogelijk werd. Omdat de Engelse ladies toch de Zuidnederlandse kant prefereerden, smokkelden we onverminderd even grote hoeveelheden, als voordien rechtmatig, het land binnen.

Het Franse continentale stelsel richtte de Engelse linnenuitvoer definitief op Spaans-Amerika, waar ze nagenoeg een monopoliepositie konden uitbouwen. [574] Onze invoer in Engeland bleef tijdens het Hollands bewind beperkt: de Britten hadden ons linnen reeds lang niet meer nodig. Integendeel, door hun snelle mechanisering zouden ze ons weldra wereldwijd van de markten stoten. Pas in 1852 werden bevredigende akkoorden gesloten voor beide partijen.

 

De Verenigde Republiek voerde veeleer een passieve tolpolitiek t.o.v. de Zuidelijke Nederlanden. Men bekampte enkel onze koloniale aspiraties. Op ruwlinnen bijvoorbeeld hief Holland hooguit een gematigde invoertol van 2 %. Belangeloos was dat uiteraard niet: men stimuleerde er de Haarlemse bleek mee, waarna het linnen als “Hollands” linnen doorverkocht werd. Ook op de daar erg gegeerde kant werd, in strijd met de bepalingen van het Barrièretractaat, slechts een invoerrecht van 1 % geheven op de waarde (regeling van 1725 – later werd dit verhoogd naar 5 % -). [575] Vooral na 1750 nam onze linnenuitvoer naar Nederland toe, het meest nog in transit naar o.a. Engeland. Veelal was uitvoer via Holland voor ons immers goedkoper dan wanneer we rechtstreeks exporteerden en onze producten bereikten op die manier de Hollandse koloniën waar directe invoer vanuit ons land verboden was. Ook konden we de 40 % invoerrechten in Spanje omzeilen wanneer we ons linnen via de Hollandse sluikhandel naar Spaans Amerika verzonden.

Tijdens de Franse periode voerde Nederland 80 % Duits linnen in t.o.v. 20 % Belgisch. Onder Willem I leverden we, ondanks de officiële symbiose, op de Nederlandse markt slechts 5 % van het linnenbestand! [576] Na de scheiding in 1834 trok hij de invoerrechten op Belgisch textiel gevoelig op. [577] Ook met Nederland zouden pas in 1842 en 1852 nieuwe handelsakkoorden de relaties verbeteren.

 

Uiteraard liet onze eigen regering zich niet onbetuigd: ze weerde zich zo goed als ze kon. Maria-Theresia en Jozef II probeerden vooral de ravages aangericht door de tolpolitiek van de buurlanden wat te milderen. Napoleon’s continentale blokkade draaide uit op een catastrofe en Willem I’s economisch dualisme hielp de linnenzaak evenmin vooruit. Zijn tariefwet van 1816 huldigde volgende principes: vrije invoer van grondstoffen, zware tolrechten op uitvoer ervan – behalve voor vlas – en 2 % invoer op vreemd linnen. In 1818 bepaalde hij de rechten op lijnwaadinvoer in de koloniën, zonder onderscheid van herkomst, op 6 %. Bij gebrek aan koloniale interesse misten onze linnenhandelaars deze kans. De Belgische regering opteerde aanvankelijk voor behoud van het Hollands tarief van 2 %, terwijl de Waalse metaalnijverheid werd beschermd met protectionistischer maatregelen. De verhoging van invoerrechten op linnen in 1834 (10 % op de waarde van ongebleekte weefsels en 20 % op de waarde voor damast, tafellinnen en gebleekte weefsels [578]) trof de

 

Duitse industrie en zwakte eindelijk de Duitse linnenstroom af. Ten gevolge van de Frans-Belgische linnenconventie van 1842 eiste Pruisen gelijkaardige concessies voor zijn wijn en zijde. Het inwilligen ervan leidde tot onderhandelingen en een gunstig handelsakkoord met het Duitse Zollverein in 1844. De metaalindustrie, Verviers en de haven van Antwerpen zagen hun exportcijfers toenemen met de factor 2,5 maar de linnenindustrie lag inmiddels reeds te zieltogen en werd er weinig door vooruitgeholpen. Het terugschroeven van de Belgische invoerrechten in 1852, de afschaffing van transito- en uitvoerrechten in 1853, toenemende handelsverdragen wereldwijd en de liberale Frans-Belgische handelsovereenkomst van 1861 openden de weg naar vrijhandel met een hele resem verdragen die onze export enorm bevorderden. Voor de vlasindustrie was het toen reeds lang te laat. [579]

 

4. Conclusie.

 

Tot de annexatie bij Frankrijk werd onze binnenlandse handel zwaar gehinderd door traditionele, vaak nog middeleeuwse instellingen die vrije circulatie van goederen belemmerden. Op het vlak van buitenlandse handel lagen we mee aan de basis van het invoeren van een systeem van in- en uitvoerrechten om de eigen industrie te beschermen. Onze buurlanden wisten hiermee doeltreffender om te springen en dicteerden, om politieke redenen, als het ware onze politiek ter zake. Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw slaagden onze vorsten erin een krachtdadiger protectionisme door te voeren, maar onder Frans en Hollands bewind waren we opnieuw de speelbal van boven ons hoofd getroffen beslissingen. Al die tijd was onze economie deficitair. De Belgische regering zou er tenslotte in slagen die teneur te keren: we voerden een heuse protectionistische struggle for life, mechaniseerden snel, verstevigden onze troef van gunstig handelsroutekruispunt met de uitbouw van een dicht spoorwegennet en sprongen ten gepaste tijde op de vrijhandelskar. Tegen 1873 hadden we een economische opbloei gerealizeerd die in gans Europa zijn gelijke niet kende. Doch: met uitzondering van de Leiestreek-roterijen speelde de vlas- en linnenhandel hierin géén rol van betekenis meer.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[506] COPPENS H., “Bureau voor het beheer van de douanerechten (1737-1794)”, in: AERTS E., BAELDE M., COPPENS H. e.a., De Centrale Overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), band 2, Brussel, A.R.A., 1994, p. 523.

[507] Grote Winkler Prins Encyclopedie, Amsterdam, Antwerpen, 1990-1993, deel 22, p. 529

[508] CONTAMINE P., op.cit., p. 294

[509] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 409.

[510] COPPENS H., op.cit., p. 523

[511] VAN HOUTTE H., op. cit., p. 302

[512] COPPENS H., op.cit., pp. 523-524

[513] VERMEIR R., Geschiedenis van de Instellingen: Nieuwe Geschiedenis Europa, syllabus van de cursus Instellingen Nieuwe Tijden, R.U.G., 1998-1999, pp. 71-72

 

[514] COPPENS H., op.cit., pp. 524-528

[515] POULLET E., Origines, développements & transformations des institutions dans les anciens Pays-Bas, Leuven, 1882-1892, deel II, p. 569.

[516] POULLET P., Les institutions françaises de 1795 à 1814, Brussel, 1907, pp. 811 en 815-816

[517] DE KEYZER E., HELLINX J. & VAN PUYMBROECK A., Geef aan de tollenaar…, Antwerpen, Museum en Archief van Douane en Accijnzen, 1995, p. 38

[518] Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, deel 3: 1780-1970, Brussel-Amsterdam, 1977, p. 43 en POULLET P., Les premières années du Royaume des Pays-Bas 1815-1818, Brussel, 1896, p. 37, 45, 57-58

[519] DE KEYZER E…., op.cit., p. 38

[520] ibidem, p. 38

[521] ibidem p. 39-40

[522] ibidem, p. 42

[523] We overlopen hiervoor in vogelvlucht het hoofdstuk m.b.t. binnenlandse handel van VAN HOUTTE H., op.cit., pp. 181-249

 

[524] VAN HOUTTE H., op.cit., p. 249.

[525] VERAGHTERT K., Ambacht…, pp. 254-256

[526] DE KEYZER E…., op.cit., p. 43

[527] VERAGHTERT K., Geld…, pp. 335-336 en 346

[528] DE KEYZER E…., op.cit., p. 43

[529] ibidem, p. 43

[530] De basistekst van dit hoofdstukonderdeel werd gecompileerd uit VAN HOUTTE H., op.cit., pp. 250-355: “commerce extérieur “. Toevoegingen uit andere auteurs worden apart vermeld.

[531] VERAGHTERT K., “ De economie in de Zuidelijke Nederlanden 1790-1970”, in: N.A.G.N., X, Haarlem, 1981, pp. 128-129

[532] VERAGHTERT K., Geld…, p. 329-330 en 332.

[533] VERAGHTERT K., Ambacht…, p. 266 en 287

[534] VERAGHTERT K., Geld…, pp. 341-342, 345-346

[535] VERAGHTERT K., De economie…, p. 130 en ibidem, Ambacht…, p. 272

[536] VERAGHTERT K., Ambacht…, pp. 273, 281, 283.

[537] MOKYR J., op.cit., p. 78

[538] VERAGHTERT K., Geld…, p. 358

[539] VAN DEN EECKHOUT & VANTHEMSCHE (red.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e – 20e eeuw, Brussel, 1999, pp. 350-351, 363-364 en 390.

[540] VERAGHTERT K., “ Conjunctuurbewegingen 1830-1913 “, in: N.A.G.N., XII, Bussum, 1977, pp. 12-13

[541] SABBE E., op. cit., deel II, p. 336

[542] KURGAN- VAN HENTENRIJK G., “ Industriële ontwikkeling “, in: N.A.G.N. , XII, Bussum 1977, pp. 34 en 42

[543] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, pp. 416 en 421

[544] Brazilië 1834, Turkije en Sardinië 1838.

[545] VERAGHTERT K. “ Buitenlandse handel “, in: N.A.G.N., XII, Bussum, 1977, p. 49-50

[546] VERAGHTERT K., Geld…, pp. 351-353. En DE KEYZER E…., op.cit., p. 43

[547] VERAGHTERT K., Buitenlandse Handel…, pp. 49-52

[548] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 409

[549] Het integraal mercantilistisch programma, uitgewerkt door minister Bergeyck, bekroond met het streng “Eeuwig Edict” van 1699, moest een jaar later reeds worden ingetrokken. Cfr. VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 410

[550] DE KEYZER E…., op.cit., p. 33

[551] VAN HOUTTE H., op.cit., p. 331

[552] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 417

[553] SABBE E., op.cit., deel II, p. 223: bron: VAN HOUTTE H., “L’essor économique de la Belgique sous Marie-Thérèse “, in: Revue Générale, 1910, p. 678 + gegeven van 1648 uit VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 417

[554] VAN HOUTTE H., op.cit., p. 352

[555] VERAGHTERT K., Buitenlandse Handel…, pp. 49-52

[556] Basistekst gecompileerd uit VAN HOUTTE H., op.cit., pp. 356-397: “commerce de transit “.

[557] VAN HOUTTE H., op.cit., p. 357

[558] VAN HOUTTE H., op.cit., p. 395.

[559] VERAGHTERT K., Geld…, pp. 340-341

[560] VERAGHTERT K., Buitenlandse Handel…, p. 50

[561] DUBOIS E., op.cit., p. 9 en SABBE E., op.cit., deel II, pp. 89-99

[562] SABBE E., op.cit., deel II, pp. 109-117 en 119-124

[563] SABBE E., op.cit., deel II, pp. 271, 293-294, 296 en 384.

[564] Basistekst met betrekking tot de 18e eeuw: SABBE E., op.cit., deel II, pp. 151-162 en 162-176.

[565] Zie in dit verband ook VAN LAERHOVEN J., op.cit., p. 75

[566] Zie hiervoor ons hoofdstuk “vlasproblemen” tijdens de 18e eeuw in het overzicht van de Belgische Vlasnijverheid.

[567] HAAGEN W., Proto-industrialisatie…, p. 145

[568] SABBE E., op.cit., deel II, pp. 272-277 en 297-303

[569] SABBE E., op.cit., deel II, pp. 340, 349, 397, 404, 413, 419, 425, 430, 446-447, 512, 531-532.

[570] SABBE E., op. cit., deel II, p. 217. Basistekst met betrekking tot de relaties met Spanje, Engeland en Nederland in de 18e eeuw: SABBE E., ibidem, pp. 217-253

 

[571] HAAGEN W., Proto-industrialisatie…, p. 103

[572] MATTEN A., op.cit., p. 101

[573] SABBE E., op.cit., deel II, pp. 273, 297, 411, 467-469.

[574] SABBE E., op.cit., pp. 272 en 276.

[575] VAN LAERHOVEN J., op.cit., p. 79

[576] SABBE E., op. cit., deel II, p. 284

[577] HOEBEKE G., op.cit., p. 69

[578] MATTEN A., op.cit., p. 72

[579] SABBE E., op.cit., deel II, pp. 281, 286, 306, 316, 335-336, 464-465, 535-537