Bethune & fils: linnenhandel Kortrijk, 1735-1856. Voorbereidend onderzoek ter ontsluiting van het handelsarchief, bewaard op het kasteel De Bethune te Marke. (Annik Adriaenssens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
III. KORTRIJK EN HAAR “ GOLDEN RIVER “.
Het kan in het kader van deze verhandeling uiteraard niet de bedoeling zijn uitgebreid in te gaan op de politieke en culturele geschiedenis van de stad Kortrijk. In dit hoofdstuk willen we echter wel de grote lijnen schetsen en een summier overzicht geven van de sociaal-economische evolutie van de stad, omdat dit ons relevant lijkt voor een beter begrip van deze thesis, vooral wanneer we die kaderen in een vlas-context. [199]
Hoewel onze verhandeling de studie inhoudt van een linnenhandel te situeren in de scharnierperiode 1750-1850 [200], hebben we er bewust voor gekozen dit hoofdstuk véél vroeger in de tijd te laten aanvangen. Enerzijds vonden we het belangrijk de opkomst van het linnenbedrijf vanaf de late 15e eeuw toe te lichten: een opkomst die slechts kan verklaard worden in het licht van wat voorafging. Anderzijds wilden we de evolutie niet abrupt afbreken bij de ondergang van de handnijverheid rond 1850, omdat Kortrijk nadien met de opkomst van de Leieroot een zeer opmerkelijke herleving op vlasindustriëel vlak heeft gekend. Vandaar de optie voor een chronologisch overzicht vanaf het prille ontstaan van de “stad” tot de dag van vandaag.
“ Kortrijk is niet steeds de welvarende stad geweest die het nu is. Pas in de 20e eeuw heeft de stad zich economisch opgewerkt. Daarvoor was Kortrijk de speelbal van economische en militaire bezettingen. De stad werd vaak geteisterd door bezetters of door economische crisissen. “ [201]
Deze zin vat perfect de bewogen geschiedenis van de stad samen: “een stad én een regio die hun genese, evolutie en bloei te danken hebben aan de Leie en aan de opmerkelijke geomorfologische situatie van het Leiebekken.” [202] Het gebied ligt in de uitgestrekte vallei van de Leie, waarvan de bodem tijdens de laatste ijstijd bedekt werd met vruchtbare zandige löss en waarin voldoende bronnen aanwezig waren, zodat de regio uitermate geschikt was voor de zeer vroege vestiging van landbouwnederzettingen. De Leievallei zelf wordt bovendien omgord door het vruchtbare Zuidvlaamse Heuvelland.
Men weet dat de Kelten rond 450 B.C. zich reeds in het Kortrijkse als boeren gevestigd hadden. Hun leiders bouwden een versterkte nederzetting uit op de naburige Kemmelberg, van waaruit ze een belangrijke handelsweg naar de Noordzee en de in het kustgebied opgestartte zoutproductie controleerden. De termen “Leie” evenals “Kortrijk” zouden van Keltische oorsprong zijn. [203]
Toen Caesar in 57 B.C. onze gewesten veroverde, behoorde de regio Kortrijk tot het territorium van de Menapiërs, die samen met de Morinen een succesrijke guerilla-oorlog voerden. Pas vier jaar later slaagde de Romeinse consul erin het gebied te onderwerpen, zij het slechts “ op papier”. Augustus wist onze gewesten wél administratief te organiseren: een census werd opgesteld en heirbanen werden aangelegd. De regio Kortrijk werd ingedeeld in de Civitas Menapiorum en speelde van in den beginne een belangrijke strategische rol met de Leie als verkeersader en een gunstige bocht als oversteekplaats: de vruchtbare zandleemgronden werden in stijgende mate ontsloten in functie van de bevoorrading voor de grote legerconcentraties. Op de plaats waar een gans netwerk van wegen samen kwam en waar ook een aanzienlijk verdedigings-legerdetachement was ondergebracht, werd reeds in het midden van de eerste eeuw A.D. een vicus uitgebouwd, als administratief centrum en marktplaats voor de toen reeds vrij dichte geaccultureerde Gallo-Romeinse bevolking. Deze vicus werd de kern van de latere stad Kortrijk.
1. Kortrijk vóór 1500.
Reeds vanaf de 3e eeuw sijpelden Germanen de rijksgrenzen binnen: toen ze in de 5e eeuw als een vloedgolf Gallië compleet overspoelden, vestigden de Franken zich in de Leie- en Scheldevallei. Dankzij haar strategische ligging wist de Kortrijkse nederzetting zich goed te handhaven: ten tijde van de Merovingen richtten zowel Amandus als Elooi er de eerste kerkjes op (7e eeuw) en de voormalige vicus werd het municipium van een gouw. In de winter van 880-881 overwinterden de Vikingen in Kortrijk van waaruit zij hun raids organiseerden, waarna graaf Boudewijn II er quasi onmiddellijk een versterking liet bouwen, vermits het ideaal gelegen was en deel uitmaakte van zijn “domein” dat hij voortaan beter wenste te beschermen. Eind 11e eeuw vinden we al schepenen in de kasselrij Kortrijk, in 1127 verkreeg de stad haar eerste stadsrechten en in 1190 konden de poorters van de stad reeds bogen op een geprivilegiëerd statuut, ondanks het feit dat de diverse lokale burggraven wel eens in opstand durfden te komen tegen de graaf.
In die tijd leefde de populatie van “Kortrijk-buiten” hoofdzakelijk van de landbouw die nog grotendeels volgens het domaniaal principe was georganiseerd. De bevolking van “Kortrijk-binnen” was inmiddels reeds druk doende in nijverheid en met handel drijven. Maar als er al sprake was van het vervaardigen van textiel, moeten we hieronder vooral wol verstaan. Immers, sinds de ontginningswoede steeds verder om zich heen greep, was men uitgebreid schapen gaan telen op de uitgestrekte zoutweiden aan onze kust, waardoor de wolnijverheid in Vlaanderen sterk bevorderd werd. [204] Hoewel de linnennijverheid in Vlaanderen reeds geroemd werd ten tijde van de Romeinen, de opkomst van het Christendom en de kloosters – wegens het vereiste gebruik van zuiver lijnwaad voor de liturgie – de vlasserij extra stimuleerden, en ook de Karolingers het telen en bewerken van vlas opnamen als verplicht nummer in iedere domaniale productie, bleef in de 11e – 12e eeuw de productie van linnen in het Kortrijkse beperkt tot wat landelijke activiteit. [205]
In de 13e eeuw werd de stad enkele keren belegerd en geplunderd in het kader van grafelijke opvolgingsperikelen of troebelen tussen de graaf en de Franse koning. Desalniettemin werd in 1248 een lakenhalle gebouwd en wordt er gewag gemaakt van “linnenweverij” vanaf 1291.
De Kortrijkse lakennijverheid had de wind in de zeilen gekregen na een aantal relancemaatregelen, genomen door gravin Johanna van Constantinopel, nadat de stad en haar economische activiteiten verwoest waren in een Franse furie in 1213. [206] De oudste vermelding van de Kortrijkse draperie dateert van 1224. [207] Maar Kortrijk behoorde hooguit tot die reeks van kleinere centra, waar vooral laken van mindere kwaliteit werd vervaardigd. Wel werd er een reglementering op schrift gesteld en ontstonden de ambachten of neringen van de draperie.
Naar het einde van de eeuw toe, werden in de meeste dorpen van Vlaanderen linnen weefsels vervaardigd en kwam de linnenuitvoer op gang: het Kortrijkse blijkt toen reeds “gespecialiseerd” te zijn geweest in fijn linnen, een voorloper van het latere damast. Echter: “ Deze activiteiten mogen niet worden overschat. Ter plaatse bleef de linnenindustrie het kleine broertje van de machtige draperie en in het buitenland beheersten de Franse – vooral die in Champagne – en Duitse linnenindustrie de markt. De Fransen troffen zelfs protectionistische maatregelen tegen het Vlaamse linnen. “ [208]
In 1300 waren de geschillen tussen Gwijde van Dampierre en Filips IV de Schone reeds hoog opgelaaid: Kortrijk werd door de Franse koning ingenomen, er werd een koninklijke dwangburcht gebouwd en een aanzienlijk Frans garnizoen deed zijn intrede. Het moerassige Groeningeveld werd wereldberoemd op 11 juli 1302, toen de verzamelde Vlaamse militie – met de nodige steun! [209] – de fiere Franse ruiterij in de modder deed bijten, maar … de overwinningsroes duurde niet lang. Kortrijk zou nog lange jaren onder het gezag blijven van de Fransen en zware boetes betalen.
Sinds 1322 maakte Kortrijk deel uit van het Gents Kwartier en 1324 was het jaar waarin de stad haar Grote Keure kreeg uit handen van graaf Lodewijk van Nevers, wat echter niet belette dat Kortrijk ten gepasten tijde mee in opstand kwam tegen hem. Het was zelfs zo dat Kortrijk, vooral tijdens het optreden van de van Arteveldes, de Gentenaars onvoorwaardelijk steunde en vaak als draaischijf diende van de militaire acties. Een en ander zorgde ervoor dat de stad in de loop van de 14e eeuw een aantal keren een deel van haar binnenstad in de vlammen zag opgaan. Met Filips de Stoute (1384) keerde de rust terug en kon Kortrijk haar wonden likken: ze kreeg haar keuren en privileges terug en begon met de wederopbouw van de stad die één grote bouwwerf zou blijven gedurende 70 jaar.
Inmiddels regelde de stadsmagistraat, zoals in andere steden, reeds tientallen jaren het reilen en zeilen van handel en nijverheid en had zij de spontaan ontstane ambachten en neringen strict georganiseerd. Jaarlijks was er jaarmarkt, de zogenaamde “Paasfoor”, met expliciet doel de stedelijke economie te stimuleren, maar al bij al mag men stellen dat het bestuur van de stad stevig in handen bleef van een kleine oligarchie, gelicht uit het al even beperkte “patriciaat”.
De Kortrijkse lakenindustrie bloeide ondanks het feit dat de draperie in de grote steden, waar nog steeds vooral luxe-draperie werd vervaardigd, flink achteruitboerde.
De crisis was reeds ontstaan op het einde van de 13e eeuw ten gevolge van de opkomende Brabantse en Franse concurrentie en het verval van de jaarmarkten in Champagne. Daarbij hadden zich gedurende de politiek woelige 14e eeuw een hele reeks sociale conflicten gevoegd, waarbij die tussen wevers en volders de meest in het oog springende waren. [210]
Kleinere centra, die op technisch vlak minder strak gereglementeerd waren, slaagden erin hun werkwijze te verfijnen en te vereenvoudigen. Daardoor kende de Zuidwestvlaamse draperie haar grote bloeitijd in de 14e eeuw, met afzetmarkten van Hamburg tot Polen, van Frankrijk tot Spanje en Italië. [211] De specifiek Kortrijkse draperie-export kwam eveneens stilaan op gang, zij het met wisselende “afzetmarkten” in de loop van de eeuw.
Aanvankelijk ging het laken vooral richting Noord-Duitsland, daarna drong het door tot Zuid-Frankrijk en vandaar naar zowat alle havens van de Westerse Middellandse Zee. Zo kende het Kortrijkse laken, stukken goedkoper dan het Ieperse, bijvoorbeeld een groot succes in Italië.
Door hun pogingen de lakenindustrie op het platteland en in de kleinere centra te verbieden – wat slechts her en der lukte - , werkten de grote steden de verspreiding van de vlasindustrie op het platteland in de hand. “ Wie niet aan de wol kon, richtte zich naar het vlas. “ [212] Bovendien ging ten gevolge van de Honderdjarige Oorlog (1337- 1435) de bloeiende Franse linnenindustrie tenonder. Nadat aanvankelijk Henegouwen het voortouw had genomen, werd stilaan ook in Vlaanderen het linnenbedrijf omgevormd tot grootindustrie. Men begon nu zelfs linnen uit te voeren naar Duitsland! Het land van Dendermonde, het Land van Aalst, het Hulsterambacht en het Land van Waas ontwikkelden zich tot dé “vlasschuren” van Vlaanderen en ook in de Mandelvallei, met Tielt als centrum, kon men spreken van een bloeiende landelijke linnenweverij. In de Leiestreek was de draperie voorlopig nog te sterk: de vlasteelt en –verwerking bleef er voortdobberen op kleinschalig niveau. [213]
In de 15e eeuw verdrong de lakenindustrie van de kleine centra en het platteland helemaal die van de grote steden. Hondschote bijvoorbeeld bereikte een hoogtepunt. De grote steden vormden front tegen de kleintjes en gingen hen steeds meer bekampen op eigen terrein, nl. dat van de grovere “kleine” draperie die op het platteland helemaal draaide op huisnijverheid.
In deze Bourgondische periode bereikte de Kortrijkse lakenuitvoer haar grootste bloei (1427), hoewel de Zuid-Franse markt verloren ging ten gunste van het Engels laken en de Italianen stilaan de lakens uit de buurt van Wervik en Menen gingen prefereren. Maar Spanje bleef Kortrijk trouw: na de Catalanen werden nu ook de Castilianen zware afnemers zodat in de binnenstad een nieuwe lakenhalle kon worden gebouwd. Tegelijkertijd wezen stakingen en in stijgende mate hoog oplopende geschillen tussen drapeniers en volders reeds in de richting van een nakende teloorgang. De draperie bereikte rond 1472 een dieptepunt: de linnennijverheid kon aan haar opmars beginnen.
Na de dood van Karel de Stoute hernamen de Fransen hun pesterijen en plundertochten in het Kortrijkse. Maximiliaan van Oostenrijk kon hun aanvallen stuiten maar dat belette de Kortrijkzanen niet te participeren aan de opstand die in Vlaanderen tegen hem tot uitbarsting kwam. Kortrijk kreeg nu Duitse garnizoenen over de vloer en de jonge linnennijverheid stortte opnieuw in mekaar. Vanaf het bewind van Filips de Schone werd het rustiger. De fijne draperie (nog steeds op basis van fijne Engelse wol) kende een laatste heropleving en men introduceerde meteen ook de “nieuwe draperie” die overschakelde op het verwerken van grovere lokale en Spaanse wol. De wolnijverheid was echter ten dode opgeschreven: teveel hield elk productiecentrum vast aan zijn beproefde soorten zodat slechts moeizaam overgeschakeld werd op andere. [214] In de 16e eeuw zou de linnennijverheid haar volledig vervangen.
De vlasteelt en de linnenweverij breidde zich vanaf het midden van de 15e eeuw nu ook volop uit in de Leievallei: blekerijen en ververijen rezen als paddestoelen uit de grond. [215] M.a.w., de werkzaamheden in het linnenbedrijf splitsten zich op: meer en meer kleine keuterboeren gingen ’s winters lijnwaad weven als bijverdienste, terwijl zij hun vrouwen aan het werk zetten als spinsters.
Een kleine anekdote: In Kortrijk was er een gemeenschap van nonnen ontstaan, die in haar onderhoud voorzag met het kaarden, kammen en spinnen van wol. Vermits het wolbedrijf achteruit ging, schakelden zij over op het spinnen én weven van vlas. Onmiddellijk kwam er protest van de Kortrijkse linnenwevers, maar Filips de Goede nam de “nonnen van Sion” onder zijn hoede. Nochtans floreerden de zaken niet zo denderend: het probleem lag bij het garen. Zij waren niet in staat om fijn garen te spinnen: dat moesten ze kopen op de garenmarkt. De lokale “garenmarchands” boycotten de nonnen, zodat zij verplicht waren garen op afbetaling te kopen bij Gentse garenkutsers, die hen complete woekerprijzen vroegen. Noodgedwongen door de zich opstapelende schulden, moesten de nonnen het linnenweven opgeven en zich opnieuw toeleggen op de “vule slavernie” waar zij aanvankelijk mee begonnen waren en waar het linnenambacht en de gezamenlijke goegemeente hen geschikt voor vond: het ongezonde kaarden en spinnen van wol! [216]
Met uitzondering van Gent dat reeds heel wat lijnwaad uitvoerde naar Engeland, moeten we voor een bloeiende Vlaamse linnenexport echter wachten tot de 16e eeuw. De late bloei van de draperie had de reconversie er immers vertraagd. Maar in Kortrijk dat omstreeks die tijd zo’n 5.200 inwoners telde, waaronder 18 % complete havenots – te wijten aan de teloorgang van de lakenindustrie - ontstonden rond 1495 de eerste damastweverijen… [217]
2. Kortrijk tot het einde van het Ancien Regime.
De 16e eeuw was ook voor Kortrijk een eeuw van beroering: net zoals in andere Vlaamse steden valt die in hoofdzaak te herleiden tot emanaties van een aanslepende economische crisis. Overal heersten sociale spanningen omdat de lakenindustrie in volle verval was, de linnenindustrie dit euvel nauwelijks kon opvangen en er dus alom grote werkloosheid was. De lonen waren extreem laag en de kloof tussen lonen en prijzen werd steeds maar groter. Internationale conflicten liepen vaak uit op handelsembargo’s en gingen hand in hand met misoogsten, waardoor mensen geregeld met hongersnood af te rekenen kregen. Een volksopstand in 1540, in het kielzog van de Gentse rebellie, werd door Keizer Karel mild beteugeld, vermits hij Kortrijk en de andere kleine Vlaamse steden nodig had als tegengewicht voor de macht van Gent. Maar de algemene toestand van sociale miserie duurde gewoon voort. Dankzij al die ellende vond de Reformatie ook bij de Kortrijkzanen een gewillig luisterend oor [218]: voortaan immers kregen ze af te rekenen met het gedwongen dure inkwartieren van regeringstroepen enerzijds en muitende bos- en andere geuzen anderzijds. Ondanks een actieve katholieke “vijfde colonne” werd de stad meegesleept in de Calvinistische machtsgreep ; dankzij hen echter konden de “Malcontenten” Kortrijk opnieuw in het gelid dwingen. De repressie voltrok zich zonder veel bloedvergieten: zo’n zeshonderd personen werden “verbannen” en namen uiteraard gans hun gezin mee. Daarnaast sleurde de pest, die de stad bleef teisteren tussen 1572 en 1584, honderden mensen de dood in zodat de stadsbevolking werkelijk gedecimeerd werd. [219] De leeggekomen ruimte werd opgevuld door plattelandsbewoners, die hadden moeten aanschouwen hoe hun habitat in de lange jaren van oorlogsgeweld stelselmatig werd verwoest en ook de groeiende onveiligheid in eigen streek door steeds maar stijgend banditisme en het nieuwe fenomeen van “vrijbuiterij” [220] ontvluchtten. De stad was die bende armoezaaiers liever kwijt dan rijk: zij zat reeds met een deficit ten gevolge van de economische depressie (- de opbrengst van de stedelijke linnenaccijns bij voorbeeld was méér dan gehalveerd -), de terugloop van haar buitenpoorterij met 80 % (- wat een even grote vermindering aan verbruiksbelastingen betekende -) en de verplichte mede-financiering van Farneses heroveringsleger en moest nu nog méér aalmoezen uitdelen. Bovendien was in 1587 nog slechts één tiende van het landbouwareaal bewerkt, waardoor de graanschaarste en verdere stadsbevoorrading steeds prangender problemen werden. Tot overmaat van ramp kreeg Kortrijk ook af te rekenen met een “Spaanse muiterij” in 1590, waarbij in de stad ingekwartierde gefrustreerde soldaten, die vergeefs reeds maandenlang op hun soldij wachtten, zichzelf gingen bedienen op kap van de burgers en de stadskas.
En de linnennijverheid in dit alles? Tot rond 1570 kende die, in tegenstelling met de algemene economische depressie, een opmerkelijke groei die te danken was aan het samenlopen van verschillende elementen. Enerzijds was dankzij de ontdekking van Amerika de export naar Spanje stelselmatig blijven aangroeien. Anderzijds was de bloeiende laat-Middeleeuwse vlasindustrie in Henegouwen, door het kortzichtig vasthouden van Ath aan haar stapelmonopolie, op korte tijd totaal in verval geraakt. Bovendien ontwikkelde de Kortrijkse damastweverij zich tot een kunstindustrie met wereldfaam en groeide er stilaan een belangrijke kantnijverheid in het kielzog ervan. Parallel draaiden de blekerijen op volle toeren. Spoedig waren er zelfs bleekgronden te kort: een Kortrijkzaan trok naar Holland om er een blekerij te beginnen, vermits daar bovendien koeien in overvloed waren die karnemelk met liters leverden, nodig voor het bekomen van nog witter en steviger linnen. Terecht kon Karel V stellen: “ Ik vrees niets voor Vlaanderen, zolang de velden er vlas zullen dragen, er vingeren zijn om het spinnen en armen om het te weven: de Vlamingen zullen altijd rijk zijn, zolang men de duimen van hun spinsters niet af en houwt! “ [221]
Voor de Vlamingen, inmiddels zowat met z’n allen overgeschakeld op het vlasbedrijf, betekenden de godsdiensttroebelen en de opstand tegen Spanje een ware catastrofe. Niet alleen groeide het gebrek aan grondstoffen door de verwoesting van het platteland, maar honderden ervaren linnenbewerkers – zowel ketters als anderen die niet meer in een Kortrijkse toekomst geloofden – weken uit naar de Noordelijke Nederlanden, Frankrijk en Engeland, waar ze nieuwe centra uitbouwden die spoedig de Vlaamse lijnwaadproductie ernstig zouden gaan beconcurreren. Zo zou bijvoorbeeld vanuit Haarlem het “gehistoriëerde damast” de wereld veroveren, nadat hen de techniek ervan was aangeleerd door een Kortrijkzaan.
Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609 – 1621) kon het uitgedunde en berooide Vlaanderen zich zowel economisch als demografisch herstellen. Verschillende graancrisissen en steeds weer opflakkerende pestepidemiën werkten echter de verpaupering verder in de hand en vanaf 1621 begon het krijgsgewoel van de Tachtigjarige Oorlog opnieuw.
Kortrijk kreeg massaal troepen ingekwartierd en de “beden” verzwaarden voortdurend om de oorlogsinspanningen te financieren. Vanaf 1645 had de streek wéér af te rekenen met de Fransen die met de Verenigde Provinciën een coalitie hadden aangegaan en een jaar later werd de stad belegerd en ingenomen. Na de herovering door het leger van aartshertog Leopold in 1648 en de daarop volgende Vrede van Münster, hoopte de stad op een spoedig herstel van de rust, maar vermits de oorlog met Frankrijk elders in de Nederlanden voortwoedde, kwam er voorlopig aan de gehate inkwartieringen en overlast voor de stadsfinanciën geen einde.
Tien jaar later vielen de Fransen opnieuw binnen in de Zuid-Vlaamse regio, met alle mogelijke oorlogsellende vandien: toen de wonden nauwelijks waren gelikt, begonnen in 1667 de Devolutieoorlogen.
Kortrijk werd bezet en bij de Vrede van Aken in 1668 werd de stad én de kasselrij door Spanje aan Lodewijk XIV afgestaan. Deze Franse annexatie zou tien jaar duren, waarin Kortrijk echter nog steeds géén vrede werd gegund: spoedig immers zetten de Spanjaarden een heroveringsoorlog in, met de hulp van de Verenigde Provinciën. Kortrijk werd het strijdtoneel bij uitstek.
Bij de Vrede van Nijmegen (1678) gaf Frankrijk de stad en het grootste gedeelte van de kasselrij op: het Kortrijkse werd een buffergebied want de rest van het geannexeerde gebied (waaronder de huidige Kortrijkse deelgemeenten Bissegem en Heule) zou geduld moeten oefenen tot 1713 vooraleer het weer tot de Nederlanden zou behoren.
Gedurende die jaren (inclusief die van de Negenjarige Oorlog 1688-1697 en die van de Spaanse Successieoorlog 1702-1713) organiseerden de Fransen geregeld rooftochten in de Kortrijkse regio en werd ook de stad voortdurend onder vuur genomen en afwisselend door de Fransen bezet en weer verloren. Honger, dysenterie, plundering en verkrachtingen van zowel gealliëerde als Franse zijde waren dagelijkse kost in de streek, vooral dan in Kortrijk dat al die tijd de draaischijf van de militaire bewegingen was.
De stad mag onder de “grote verliezers van het slagveld van Europa” gerekend worden vermits het krijgsgewoel volstond om de bevolking te halveren. [222]
Globaliserend voor de 17e eeuw kunnen we gerust stellen dat Kortrijk, met uitzondering van enkele jaren, de ganse eeuw lang voortdurend bij oorlogsgeweld betrokken was met alle mogelijke kwalijke gevolgen vandien. En toch bleef de Kortrijkse linnenindustrie al die tijd opmerkelijk productief. Vooreerst was de Kortrijkse lijnwaadmarkt er tijdens het bewind van Albrecht en Isabella in geslaagd die van Oudenaarde te overtreffen, waardoor het centrum van de fijne linnenindustrie zich verlegde naar de Leiestreek. Een extra stimulans betekende het handelsverbod dat Filips IV in Spanje uitvaardigde t.o.v. Frankrijk in 1635: linnen, bestemd voor Amerika, werd voortaan massaal en bijna exclusief in Spanje ingevoerd vanuit de Zuidelijke Nederlanden. De spectaculaire vooruitgang bereikte een hoogtepunt in 1643: toen werden op de Kortrijkse lijnwaadmarkt twintigmaal méér stukken aangevoerd dan in 1521. [223] De verkoop daalde weliswaar gevoelig toen bij de Vrede van Münster de Spaanse poorten voor Hollands, Engels en Frans linnen opnieuw werden opengezet. [224] Spoedig zou de Kortrijkse vlasnijverheid ook veel hinder ondervinden van het Franse protectionisme onder Colbert – die voor Frankrijk een belangrijke plaats wist te veroveren op de Spaanse koloniale markt nadat hij Vlaamse wevers had aangetrokken! - , maar “ schenkingen van damasten tafellakens en servetten door het stadsbestuur aan vorstelijke e.a. hooggeplaatste bezoekers misten hun effect niet. De Kortrijkse damastfabrikanten hadden trouwens ook economische “feeling’ en waren weinig gehinderd door vrij moderne begrippen als vaderlandsliefde en economische collaboratie. Hun damasten beeldden zowel Franse als Spaanse overwinningen uit. “ [225]
Een gevaarlijke tendens ontstond aan het eind van de eeuw toen de Vlaamse vlasboeren grote hoeveelheden ruw vlas begonnen uit te voeren richting Ierland, Frankrijk en Holland, waardoor de inlandse garenproductie in moeilijkheden dreigde te geraken. [226] Bovendien namen de Kortrijkse blekerijen onverantwoordde risico’s: in de loop van de eeuw hadden ze hun aantal voortdurend zien uitbreiden ; bij gebrek aan karnemelk bleekten ze met kalk, wat de kwaliteit niet ten goede kwam, zodat de Kortrijkse wevers hun garen liever in Gent lieten bleken. De blekers verpatsten hun minderwarige garens in de streek van Aalst, Ninove en Ronse dat zich aan het specialiseren was in het weven van ruw linnen en grof lijnwaad. [227]
In onze compilatie hebben wij gepoogd de ietwat tegenstrijdige meningen van beide geraadpleegde basisauteurs met elkaar te verzoenen. B. Dewilde ziet de 17e eeuw in Vlaanderen als een “periode van onzekerheid door de politieke troebelen” en beschrijft vooral neerwaartse en weinig hoopgevende tendenzen in de tweede helft van de eeuw. [228] N. Maddens bekijkt vooral de Kortrijkse regio, ziet slechts “tijdelijke inzinkingen” ten gevolge van de oorlogen en stelt: … maar in geen enkel opzicht kunnen de daardoor ontstane crisissen vergeleken worden met de catastrofe van de jaren 1578-1590 “. Ook de impact van het Colbertisme minimaliseert hij: “Toch heeft alles bijeen de Franse economische politiek de Kortrijkse linnenindustrie, die kwaliteit voortbracht, niet grondig gestoord, maar alleen geremd.” [229]
Met de Vrede van Utrecht (1713) begon voor de Zuidelijke Nederlanden het bewind van de Oostenrijkers en brak meteen een lange periode van vrede aan. Handel en nijverheid herleefden, maar in 1740 werd deze gunstige evolutie voor enkele jaren onderbroken. Vooreerst mondden de dure graanprijzen – die het gevolg waren van misoogsten en de daardoor door de graanboeren opgedreven “speculaties” met het oog op het verwerven van mééropbrengsten – uit in broodrellen. Bovendien veroorzaakte het slechte graan dysenterie die epidemische vormen aannam: zo’n 2.500 mensen stierven in het Kortrijkse in een tijdspanne van vier jaar. Door die sterfte en de dure prijzen zakten de lonen in mekaar en verloren veel mensen hun job. De uitvoer naar Spanje ondervond veel hinder van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) en van het Frans protectionisme. Alsof dat alles nog niet volstond, kreeg Kortrijk invasies te verwerken van achtereenvolgens Engelse en Hollandse garnizoenen en moest ze in 1744 de stad overgeven in handen van de Fransen.
Het platteland had te lijden onder het krijgsgewoel, de opeisingen van allerlei goederen voor de 60.000 Franse soldaten die in de streek gelegerd lagen en de verplichte hand- en spandiensten, maar al bij al was de houding van de militairen heel wat humaner geworden. En in de stad zelf, die de draaischijf was van de bevoorradingen, sprak men van “la guerre des dentelles” omdat de voornaamste hinder die de stedelingen ondervonden beperkt bleef tot het omvormen van “hun treffelycke borgershuyzen tot bordeelen”, netjes toegedekt met een sausje van Franse elegantie.
Geregeld kwam Lodewijk XV een kijkje nemen want, nu zowat het ganse graafschap in zijn handen gevallen was, wenste hij dat de bezetting goed gestructureerd werd, ook al verwachtte hij niet echt dat Vlaanderen hem definitief zou worden toegewezen. Na de Vrede van Aken (1748) werd het gebied trouwens zonder verdere perikelen ontruimd.
De oorlog had géén noemenswaardig bijkomend aantal mensenlevens geëist, zodat de Zuidelijke Nederlanden op korte termijn een lange periode van steeds stijgende welvaart tegemoet gingen. De stad werd verfraaid en “gemoderniseerd” op basis van economische en hygiënische motieven. Riolen werden aangelegd, grachten werden gedempt, het wegennet werd met de aanleg van “steenwegen” verbeterd…
Ten gevolge van de hervormingsplannen van Jozef II brak echter een algemeen oproer uit. Honderden Kortrijkzanen schaarden zich tijdens deze Brabantse Omwenteling aan de kant van de Patriotten, die de wapens opnamen tegen de Oostenrijkers.
Zoals bekend mislukte deze Revolutie, omdat de Statisten en de Vonckisten, - óók in Kortrijk – het niet met mekaar eens konden worden, maar de opstand had de Kortrijkse kleer- en schoenmakers géén windeieren gelegd: in 1790 kregen ze belangrijke legerbestellingen!
In 1792 echter werd Kortrijk, voor het eerst na lange jaren, weer opgezadeld met Oostenrijkse garnizoenen en werd enkele maanden later de stad opnieuw ingenomen door de Fransen. Hoewel van een officiële annexatie toen nog geen sprake was, was het er wel een de facto, waarbij een en ander gepaard ging met grote vernielingen. In 1793 namen de Oostenrijkers nog even de stad opnieuw in hun bezit: het Kortrijkse werd nog maar eens omgetoverd in winterkwartier voor duizenden soldaten en kreeg ruim haar deel van het strijdgewoel. Na Fleurus 1794, kwamen de Zuidelijke Nederlanden voor twintig jaar onder Franse heerschappij.
Wij werden aanvankelijk door hen beschouwd als een puur wingewest: het regende opeisingen en hun assignaten waren vrijwel waardeloos. Allerlei onzinnige maatregelen – zoals het invoeren van de revolutionaire kalender - , hun optreden t.o.v. de clerus en hun organisatorische herstructureringen maakten de Fransen hier weinig geliefd.
Voor de Kortrijkse linnenindustrie was de 18e eeuw zeer gunstig: zij werd vooral een luxe-industrie, gespecialiseerd in fijnlinnen ; zo’n 13 % van de bevolking verdiende er zijn brood mee. [230] Tijdens het Oostenrijks bewind had een steeds groter deel van het bevolkingsaccres zich immers ingeschakeld in de lijnwaadindustrie. [231] De overgrote meerderheid van de gezinnen was op z’n minst deeltijds bij de vlasindustrie betrokken. I. Callens constateerde in de door haar bestudeerde staten van goed m.b.t. de kasselrij Kortrijk meer dan 90 % vermeldingen van vlaswerktuigen. [232]
Bovendien waren de kledingsgewoonten inmiddels geëvoluëerd: men verkoos nu lichtere bovenkledij in combinatie met ondergoed. Zolang katoen zeldzaam en duur bleef was linnen hiervoor de meest aangewezen stof. [233] Op het vlak van tafellinnen bekleedde Kortrijk de eerste plaats in de rangorde van Europa. [234] De damast-industrie vervaardigde nu ook meubelstoffen, maar op het platteland werd massaal gewoon linnen geweven.
Het Vlaamse linnen werd echter nog steeds in grote mate gebleekt in Haarlem, tot de Franse bezetter in 1746 een uitvoerverbod uitvaardigde op ruw linnen. De Kortrijkse wevers keerden terug naar hun lokale blekerijen, vooral omdat die er stilaan in geslaagd waren het Haarlems wit te evenaren, dankzij een nieuw procédé, waarbij zij het linnen “loogden” (= het ontvetten van het linnen vóór de eigenlijke bleek) met zuivere weedas. “ De Kortrijkse linnenblekerijen verwierven van toen af een grote faam. Ook de Kortrijkse garenblekerijen raakten alom bekend. In 1783 verwerkte Kortrijk jaarlijks 150.000 pond garen voor de Gentse markt. “ [235]
Kooplieden hadden duizenden Vlaamse vrouwen in “loondienst” tegen hongerlonen als kantklosters. Het garen werd bij voorkeur de Zuidelijke Nederlanden binnengesmokkeld vanuit Frankrijk ; de afgewerkte producten keerden ook via dezelfde weg terug: het was zeer gegeerd bij de Fransen en zou dat ook blijven zolang de “mode” kant vereiste, t.t.z. tot aan de Eerste Wereldoorlog.
De nog steeds grote uitvoer van fijn vlas naar de buitenlandse centra, tot groot genoegen van de Leievlassers, kwam de kwaliteit van het Vlaamse linnen niet ten goede, omdat de fijnlinnenindustrie zich nu moest behelpen met minder hoogwaardige vezels. De buitenlandse orders liepen terug, waardoor werkloosheid dreigde voor het steeds groter wordend arbeiderscontingent. Regeringsmaatregelen tegen de uitvoer van ruw vlas of garens werden omzeild via smokkelsystemen, wat voor onlusten zorgde tussen telers en verwerkers van vlas. Gelukkig begon men in het Kortrijkse vanaf de 18e eeuw te roten in de Leie, waardoor het aanbod van kwaliteitsvlas vergrootte, weegde de vakbekwaamheid van de Vlaamse arbeiders nog steeds op tegen de buitenlandse concurrentie en was de vindingrijkheid van de smokkelaars groot, zodat de globale linnenexport naar Frankrijk in de loop van de eeuw voortdurend toenam. Sommige van de 33 Kortrijkse linnenhandelaars (waaronder Béthune) stuurden jaarlijks 3 à 4.000 stukken naar Franse klanten, zodat drie vierden van de Kortrijkse markt in Franse handen kwam of in die van hun kolonisten, via bemiddeling van Rijselse collega’s.
Toch blijkt de Kortrijkse linnennijverheid een inzinking te hebben gekend vanaf ca. 1770. De patronen in de damastweverij kampten met een gebrek aan originaliteit en creativiteit, wat niet het geval was bij het internationaal doorbrekend Saksisch damast. Bij de Franse elite werd het bon ton om zuiniger te leven (- een duur tafellaken, bijvoorbeeld, werd minder vlug vervangen -) . In het laatste decennium van de eeuw echter werden de Zuidelijke Nederlanden ingelijfd bij Frankrijk, waardoor meteen ook het protectionisme geen rol meer speelde. Dat de crisis toen wel bedwongen was, bewijzen de cijfers van 52,7 % in de globale textielsector tewerkgestelde Kortrijkzanen (1799). Een en ander had wellicht deels te maken met de ontzaglijke bestellingen die Napoleon in de regio opgaf ter bevordering van zijn oorlogvoering. [236] Weliswaar was er nog geen sprake van “fabrieken”: de bedrijfjes waren stuk voor stuk kleinschalig, al werkten ze vaak in een zogenaamd putting out-verband, gefinancierd door kapitaalkrachtige kooplieden-ondernemers, die zich in het Kortrijkse graag négocians-fabricateurs noemden. Deze manufacturiers waren hooguit groothandelaars die wevers aan het werk zetten tegen stukloon. [237]
Wat was er inmiddels geworden van de wegkwijnende draperie? De “nieuwe” draperie, geïntroduceerd in Kortrijk aan het einde van de 15e eeuw, kende weinig of geen succes. Niet dat de stadsmagistraat géén pogingen deed om deze industrie te redden! Die bleef maar geloven in de mogelijkheid van een nieuw leven en in de 18e eeuw leverden hun volgehouden inspanningen eindelijk vruchten af…, zij het zonder wol! Toen dook namelijk een totaal nieuwe industrie op, die van het "“siamois”: een meubelstof vervaardigd uit de combinatie van vlas en katoen. De ateliers rezen uit de grond ; ze vingen de wevers op die werkloos geworden waren in de linnenindustrie.
De opkomst van het siamois en van de kleurdamasten vereisten een hoger aanbod aan gekleurd garen, zodat ook in de garenververij de kansen voor het grijpen lagen. Maar katoenweverijen bleven voorlopig achterwege.
Garens en weefsels werden verhandeld op de Kortrijkse linnenmarkt, die de belangrijkste markt op dat vlak was geworden in de huidige West-Vlaamse regio, nadat de bloeiende Izegemse en ook die van Tielt, Menen en Roeselare teloorgegaan waren aan het eind van de 16e eeuw. Motor voor het Kortrijkse handelsleven was in die tijd dé handelsmetropool Antwerpen, van waaruit het Vlaamse linnen werd verscheept naar Spanje. Gent fungeerde als transitomarkt ; op lokaal niveau speelden de “kutsers” een grote rol: zij vormden de schakel tussen de plattelandswevers en de groothandelaars in de stad.
Na 1650 werd de Gentse markt steeds sterker, omdat zij de draaischijf werd voor de uitvoer naar Spanje. Ter compensatie richtte Kortrijk zich voortaan vooral op Frankrijk en stelde zich open als depot voor smokkelwaar.
Concluderend voor de Nieuwe Tijden mogen we stellen dat Kortrijk het op economisch vlak, vooral in de textielsector, lang niet slecht deed. Parallel in gans Vlaanderen steeg de bevolking (vooral op het platteland), werd het voedselaanbod ruimer en nam de koopkracht toe omdat de lonen parallel gunstig bleven. [238] De aardappelteelt kende vanaf het begin van de 18e eeuw een forse uitbreiding in het Westeuropese vasteland. Deze zegetocht werd ingezet vanuit West-Vlaanderen zodat voortaan de magen gemakkelijker en voedzamer werden gevuld. [239] Het Vlaamse land ontwikkelde zich tot één van de welvarendste op het continent. [240] Relatief stabiele prijzen van levensmiddelen en voorlopig nog lage grond- en pachtprijzen droegen hun steentje bij, vooral in het budget van loonarbeiders in de vlasindustrie omdat die ontsnapten aan de zwaardere belastingen die op de boeren drukten. [241] Enkele lijnwaadhandelaars en belangrijke wevers slaagden erin een ruime welstand op te bouwen. [242] (In het tweede deel van deze verhandeling zullen we zien dat de familie Béthune tot die groep mag gerekend worden).
Toch leefde al die tijd de overgrote meerderheid van de Kortrijkzanen in armoede en dat was elders – bijvoorbeeld in Gent - niet beter. De toestand werd bijzonder schrijnend op het einde van de 18e eeuw, in die mate dat vrouwen en jonge kinderen met z’n allen mee aan de slag moesten om de kost te verdienen. Door de groeiende concurrentie en de binnenlandse overproductie werden de lonen bestendig gedrukt en daalde de koopkracht op het platteland tot een historisch dieptepunt. [243] De graanprijzen zowel als de criminaliteit bereikten een climax rond 1789. In de meisjesscholen ging de meeste aandacht naar het aanleren van “speldenwerk” (één uur les t.o.v. negen of tien uren kantklossen) waardoor zes op zeven bruidjes analfabeet bleven ; bij de mannen was het nauwelijks beter. [244] Dit alles bewijst dat de nijverheid in die tijd, inclusief die met betrekking tot het vlas, de mensen meestal wel werk verschafte maar nog géén bestaanszekerheid en dat de impact van misoogsten, epidemiën, politieke conflicten en protectionistische maatregelen in het Ancien Regime bijzonder groot was. Er waren dan misschien wel perioden van algemene “welvaart” (zoals het midden van de 18e eeuw, grofweg 1740-1770) maar van individuele “welstand” voor iedereen was nog lang geen sprake.
3. Kortrijk in de Nieuwste Tijden.
De feitelijke annexatie bij Frankrijk (1795-1815) betekende voor de Zuidelijke Nederlanden een totale breuk met het verleden op administratief, politiek, juridisch en zelfs op economisch of cultureel vlak. Voor het eerst werd het ganse huidige Belgische grondgebied veroverd door een buitenlandse mogendheid: verzet kon dan ook niet uitblijven. Het uitte zich in eerste instantie tegen de kerkvervolgingen en tegen de militaire conscriptie. Ook op het Kortrijkse platteland trokken benden gewapende boeren erop uit, maar de stad zelf werd door de beroeringen nauwelijks verstoord. Wél werd ze geplaagd door de va et vient van gealliëerde invasiepogingen en door de Franse razzia’s tegen ongewenste vreemdelingen én onbeëdigde priesters.
Toen Napoleon aan de macht kwam, dwong hij de Belgen te participeren aan zijn expedities ter verovering van Europa en veroorzaakte erdoor onnoemlijk veel menselijk leed. Heel wat jonge Kortrijkzanen sneuvelden of kwamen om in ellendige omstandigheden in militaire hospitalen. Bovendien hadden zijn ambities, vanaf 1810 vooral, ongunstige gevolgen op sociaal-economisch vlak: blekerijen en weverijen gingen overkop en de werkloosheid steeg.
De bevolking kon de enorm gestegen belastingdruk en de massale opeisingen, zowel in goederen, spandiensten als manschappen, nauwelijks aan. Ze moest voortdurend linnen ter beschikking stellen om de gekwetste soldaten, die dagelijks in convooien naar Rijsel trokken, te verzorgen.
In 1814 brak voor Kortrijk een nog moeilijker te verteren faze aan: de ene bezetting volgde op de andere, vermits de “gealliëerden” nu massaal in de tegenaanval gingen, maar de Fransen er ook in slaagden hen opnieuw op de vlucht te drijven.
“Russische kozakken, Pruisische huzaren en Saksers logeerden bij de burgers en eisten voortdurend wijn, brandewijn en schnapps. Het stallen van paarden in het centrum veroorzaakte een overschot aan paardemest.” [245] Verschillende keren per dag moesten de honderden ruiters een maaltijd voorgeschoteld krijgen ; toen de ene “veldslag” na de andere in en rond Kortrijk werd uitgevochten, moesten de Kortrijkzanen de gealliëerden van nieuwe broeken en laarzen voorzien. Tot de Slag van Waterloo duurde die toestand voort. Geen wonder dat in Kortrijk het nieuws van de keizers nederlaag op gejubel werd onthaald!
Tijdens de Hollandse periode kon Kortrijk op adem komen van zodra de hongersnood van 1815-1817 bedwongen was. [246] Maar in 1830 stond Kortrijk mee op de barricaden. Als eerste stad in West-Vlaanderen verenigden de opposanten van het regime er zich: enkele mannen namen actief deel aan de september-opstand in Brussel en Felix Béthune richtte een burgerwacht op die kon ingezet worden ter verdediging van het nieuwe Vaderland. Wat niet belet dat ondertussen de weinige Orangisten druk doende waren met het verspreiden van pro-Hollandse pamfletten.
De Belgische onafhankelijkheid kampte met kinderziekten en werd bemoeilijkt door hongersnood en een cholera-epidemie (1832-1833), gevolgd door een pokkenplaag (1837-1838). [247]
De afschaffing van de stadsoctrooien in 1860 leidde voor Kortrijk een nieuwe tijd in: de stad breidde zich uit buiten haar oude vesten, terwijl de industrialisatie eindelijk op gang kwam. Tijdens de Frans – Duitse Oorlog (1870 – 1871) bezetten gevluchte Franse notabelen alle Kortrijkse hotels en brachten de Franse industriëlen hun producten, waaronder linnen, in Kortrijk in veiligheid. Tot aan de Eerste Wereldoorlog werd Kortrijk meegesleept in de sociale beroeringen die gans het land in de ban hielden: ook hier werd de Schoolstrijd uitgevochten, waren er Socialistische stakingen en kwamen de arbeiders in stijgende mate op voor hun rechten.
In 1914 werd Kortrijk door de Duitsers bezet: eens te meer werden gebouwen opgeëist en inkwartieringen opgelegd. Omdat de stad niet ver van het front lag en tot het Etappengebied van het Vierde Leger behoorde, richtten de Duitsers er hun militaire hospitalen op. “Het economisch leven werd gaandeweg volledig lamgelegd en er heerste grote werkloosheid “. [248]
De voedsel- en steenkoolbevoorrading kwam in het gedrang en de Duitse bezetter voerde gedwongen tewerkstelling in. De Etappen-Kommandantur vormde uiteraard een uitgelezen doelwit van de gealliëerde luchtaanvallen, wat geregeld burgers het leven kostte. Zelfs nadat de Duitsers de stad hadden ontruimd in 1918, blaasden ze nog de Leiebruggen op en regende het onafgebroken obussen op de stad, tot de definitieve “bevrijding” door de Engelsen.
Na de oorlog was ons land sociaal-economisch één woestenij en werd het bovendien geteisterd door de Spaanse griepepidemie. De menselijke ellende was zo groot dat dit onvermijdelijk tot allerhande stakingen moest leiden, meteen een voedingsbodem voor de opkomst van extreme partijen
De nieuwe inval van de Duitsers in mei 1940 werd opgevangen in de Leiestreek. Het Kortrijkse zag zijn Leiebruggen weer de lucht in gaan en werd overrompeld door Belgische en Engelse soldaten en massa’s vluchtelingen, die met z’n allen samentroepten in het West-Vlaamse hoekje tussen Leie, Schelde en Noordzee. In de stad werd een Kreiskommandantur ingericht, rantsoenering werd ingevoerd en de handels- en nijverheidssector werd volledig ontredderd.
De verpaupering die ermee werd ingezet nam ontzaglijke proporties aan: 40.000 textielarbeiders werden werkloos in de beide Vlaanders. Ze werden verplicht tewerkgesteld in Duitsland. Het verzet organizeerde zich, Kortrijkzanen probeerden Engeland te bereiken om van daaruit de Duitsers te bekampen ; Kortrijkse Joden konden aan vervolging ontsnappen omdat de gezamenlijke stadsbevolking hen een hand boven het hoofd hield. Het vliegveld van Wevelgem en het Kortrijks rangeerstation zorgden ervoor dat Kortrijk opnieuw een doelwit werd van gealliëerde luchtaanvallen. Hele straten en massa’s huizen werden vernield en de dodentol onder de bevolking liep hoog op. In 1944 kwam de repressie op gang tegen vermoedde collaborateurs: 1.350 mensen werden in de lokalen van de privé-club de Wikings geïnterneerd.
De Tweede Wereldoorlog had eens te meer aanzienlijke materiële schade aangericht en veel menselijk leed veroorzaakt. In de na-oorlogse periode volgde Kortrijk de trends in de Belgische politiek. Vooral de fusie van gemeenten (1975-1977) werd in Kortrijk moeilijk verteerd, omdat de stad die graag wat uitgebreider had gezien.
Tijdens de Nieuwste Tijden veranderde het Kortrijkse stadsbeeld aanzienlijk. Door de oorlogsschade, zowel tijdens de Franse bezetting als later tijdens de twee Wereldoorlogen, moest de stad telkens heropgebouwd worden. De spoorlijn Gent-Kortrijk werd aangelegd in 1839. Bovendien breidde de stad zich via lintbebouwing uit, vooral na de ontmanteling van de stadspoorten, waardoor de uitbouw van een dicht wegennet noodzakelijk werd.
Een en ander had uiteraard ook te maken met het feit dat het inwonersaantal in de stad tijdens de 19e eeuw, ondanks de catastrofale gevolgen van de misoogsten en daaropvolgende epidemieën van 1845-1848, de moordende cholera-epidemie van 1866, een tyfusplaag in 1898 en een toename van de tuberculose rond de eeuwwisseling, méér dan verdubbelde. Vooral op Overleie werden tal van nieuwe fabrieken opgetrokken en kwamen er arbeiderswijken bij. In de stadskern werden ongezonde woningen met tientallen gesloopt, terwijl stadsverlichting aangebracht werd.
Dit neemt evenwel niet weg dat tijdens de 19e eeuw de grote meerderheid van de woningen in het arrondissement alleen gelijkvloers was gebouwd, zonder enig comfort of hygiënische voorzieningen, en onveranderlijk werd gehuurd. Een kwart van de woningen had slechts één vertrek waarin men kookte, sliep en soms zelfs ook werkte. Op het platteland had men meestal wél twee vertrekken … omdat de grote weefstoel op zichzelf reeds een hele kamer vulde! “De gegoede stand vormde (nog steeds) een dunne bovenlaag van de samenleving.” [249]
Tijdens het Interbellum hield de trend van groeiende bevolking, uitbreiding en modernisering aan. Bovendien werd voor de nodige groenaanleg gezorgd. Kortom, net als elders te lande, werd de stad tot op de dag van vandaag voortdurend aangepast aan de noden van de moderne geïndustrialiseerde wereld. Al die tijd bleef de politieke gezindheid in de stad hoofdzakelijk katholiek geïnspireerd.
Het lot van de arbeiders verbeterde slechts met mondjesmaat. In de 19e eeuw had de toestand van het proletariaat zo mogelijk nog schrijnender vormen aangenomen: vooral tijdens de depressie van 1845-1848 was die ronduit dramatisch. De verzamelde armenzorg moest liefst 48 % van de bevolking ondersteunen. “Vanaf ca. 1875 ontstond er een reëel alcoholprobleem als een kwalijk neveneffect van de meedogenloze industrialisering ten koste van de arbeiders”. [250] Mensen leefden nog steeds massaal in erbarmelijke omstandigheden, maar de sociale bewegingen, de verbeteringen op het vlak van hygiëne, de gezondheidszorg en de afname van de kindersterfte die door de medische vooruitgang algemeen verspreid raakte, alsook de humanisering van de arbeidersomstandigheden waren evenzoveel, vooral 20e eeuwse factoren, die een langzame stijging van het individueel welzijn mogelijk maakten.
In de 19e eeuw nam de tewerkstelling in de textielsector nog toe, maar de economische resultaten schommelden aanzienlijk. Aanvankelijk konden de Kortrijkzanen, tijdens de machtsovername van Napoleon, hun producten zelfs nog gemakkelijker kwijt aan hun traditionele afnemer Frankrijk. “ De Franse Revolutie bracht gouden jaren voor onze vlasboeren, o.m. door de inlijving bij Frankrijk, de opheffing van het rootverbod in de Leie, en de blokkade van het Europese vasteland“. [251] Maar het veel makkelijker te bewerken katoen begon aan een niet te stuiten opmars en de oorlogsactiviteiten na 1810 eisten hun tol, want tijdens de Frans-Spaanse oorlog (1808-1813) viel de uitvoer naar de traditionele grootafnemer Spanje weg terwijl ook de doorgedreven industrialisering in Engeland internationaal voor zware concurrentie zorgde t.o.v. de Vlaamse linnennijverheid, die bleef zweren bij haar traditioneel huiselijk en familiaal georganiseerde productiesystemen. Bovendien “opende de inlijving bij Frankrijk… een veel ruimer afzetgebied dan tevoren, al stond daartegenover dat ons land ook openstond voor die van het hele Franse gebied.” [252] Zo had Frankrijk de pas uitgevonden “jacquardmachine” verspreid waarmee producten op de markt werden gebracht waartegen het aloude handwerk van de Kortrijkse damastindustrie niet opgewassen was. [253] De Leiestreek zag haar productie op korte tijd terugvallen tot de helft, in de rest van Vlaanderen zelfs tot op één tiende! Slachtoffer bij uitstek was het luxeartikel damast. [254]
Nog erger was het wegvallen van de Franse markt na de nederlaag van Napoleon: in Kortrijk heerste een ware crisissfeer in de periode 1816-1818. De vereniging met het Noorden bracht aanvankelijk niet veel soelaas, omdat de douanereglementeringen zo waren opgesteld dat de buitenlandse weefsels – vooral Duitse - hier ruime mogelijkheden kregen en het ruwe vlas bij de uitvoer nauwelijks werd belast. “De Vlaamse linnenhandel besloeg nauwelijks 25 % van de linnenhandel in het Verenigd Koninkrijk” [255], maar toch bood de ruime koloniale afzetmarkt van de Hollanders wat mogelijkheden voor de globale textielsector (vooral katoen). In die tijd leden de Kortrijkse blekerijen en de damastindustrie het meest onder de situatie. Doordat de Franse invoerrechten op gebleekt linnen 100 % hoger lagen dan die op ongebleekt, emigreerden de blekers zodat er van de 11 blekerijen in 1818 nog 6 overbleven in 1825. De damastbedrijven (60 in 1800 t.o.v. 20 in 1818) zagen zich geconfronteerd met hoge invoerrechten in Frankrijk (40 à 50 %) terwijl het veel goedkoper Saksisch en Silezisch damast, hier ingevoerd à rato van 2 % invoerrechten, de binnenlandse markt overspoelde. [256] De zwakke positie van het Vlaamse linnen, zorgde er voor dat de Orangistisch gezinde industriëlen in het Kortrijkse niet groot in aantal waren. Met z’n allen streefden de Kortrijkse industriëlen en commerciële kringen naar het herwinnen van de Franse markt en nagenoeg eensgezind organizeerden ze hiervoor de oppositie tegen het Hollands bewind.
Het verlies van die beperkte Hollandse markt naast de stagnatie van de Franse bezorgden Kortrijk bij de Belgische Onafhankelijkheid snel een nieuwe te verwerken crisis. Gedurende de laatste halve eeuw had de vlascultuur zich tot ongekende hoogten ontwikkeld. Wegens toenemende afname door Frankrijk en Engeland waren de vlasprijzen dermate gestegen dat boeren massaal overschakelden op het telen van vlas: veel akkers werden praktisch ieder jaar met vlas bezaaid! Zodoende nam de vlascultuur in 1836 bijna 10 % van het landbouwareaal in het Kortrijkse in beslag. In het kielzog hiervan rezen de olieslagerijen als paddestoelen uit de grond. [257] In de volgende jaren werd dit areaal gehalveerd - ten gevolge van opeenvolgende misoogsten door uitputting van de grond én toenemende Russische concurrentie - om zich slechts tegen het eind van de zestiger jaren te herstellen tot zo’n 8 %. [258] Enkel de Engelsen, die zich aanvankelijk op de markt van St. Niklaas hadden bevoorraad aan “blauw vlas”, wisten in stijgende mate het “witte” Leievlas te waarderen, wat op zich volstond om de zaken te doen draaien: in 1835 kocht de firma Collins op haar eentje reeds 20 à 50 ton vlas per week!
Enkele cijfers verduidelijken de trend: [259]
Arr. Kortrijk |
1836 |
1840 |
1841 |
Roothekkens |
1.600 |
2.400 |
2.600 |
Kg vlas geroot in de Leie |
3.840.000 |
5.557.000 |
6.020.083 |
Aantal roters |
2.750 |
3.993 |
4.325 |
Aantal vlasbereiders |
3.740 |
5.332 |
5.776 |
Vlasbewerking in het Arrondissement Kortrijk.
De superieure in de Leie gerote vlasvezels van de Golden Riverstreek veroverden de wereld, al waren ze 25 à 35 % duurder dan diegene die in stilstaand water waren bewerkt. [260] Tussen 1836 en 1856 vertienvoudigde de hoeveelheid vlas die in de Leiestreek werd bewerkt: vanuit gans Vlaanderen, maar ook in stijgende mate vanuit Frankrijk, Holland, Ierland en zelfs Rusland werd het ruwe vlas naar hier aangevoerd. Boeren die vlasteelt tot nog toe hadden gecombineerd met spinnen en weven, gooiden het roer om en specialiseerden zich exclusief in vlasvezelbereiding: gezwingeld vlas bracht immers 30 % méér op bij verkoop aan de Engelsen, dan wanneer ze het zelf tot lijnwaad verweefden, vermits de vlasprijzen hoog opliepen terwijl die van linnen steeds afnamen. [261] Vanaf het einde van de eeuw zou het Kortrijkse, dankzij haar “Vlaamse Nijl” werkelijk gouden jaren kennen.
Toch nam ook de linnenproductie opnieuw toe: vanaf 1834 steeg de uitvoer naar Frankrijk en Spanje. Zo’n 92 % van de totale Kortrijkse productie verliet het land, waarvan 75 à 80 % naar Frankrijk. [262]
Linnen |
1833 |
1836 |
Wevers |
22.000 |
24.500 |
Productievolume |
94.000 kg |
118.000 kg |
Gemidd. Prijs / stuk |
9,5 Fr |
11 Fr |
Productiewaarde |
893.000 Fr |
1.298.000 Fr |
Kortrijkse productie.
Helaas kon Vlaanderen op het vlak van afgewerkte producten niet langer optornen tegen de moordende concurrentie van goedkoper Engels mechanisch- vervaardigd linnen. De Russen brachten nu massaal vlas op de markt, terwijl de Vlaamse vlaschaarden steeds meer tekenen van "vlasmoeheid" begonnen te vertonen en het dure kwaliteitsvlas naar het buitenland vertrok. Wat overbleef werd ter plaatse verwerkt tot linnen dat kwalitatief steeds minder waard was en navenant werd verloond. [263] Rond 1840 heerste er dan ook grote ellende, vooral onder spinners en wevers. Sedert het begin van de eeuw leefden de linnenarbeiders in stijgende armoede. [264] Enkel de kantklosters gingen er tijdelijk op vooruit:
Lonen |
1810 |
Holl.periode |
1833 |
1840 |
Wevers |
2 Fr |
0,75 Fr |
0,90 Fr |
0,75 à 1,20 Fr |
Spinsters |
- |
- |
- |
0,25 à 0,45 Fr |
Kantwerksters |
- |
0,20 à 0,50 Fr |
- |
0,75 Fr |
Vlasverwerkers en hun lonen.
Gemiddeld werd 14 uren per dag gewerkt tegen hongerlonen, inclusief de kinderen vanaf de leeftijd van zeven jaar! Officiëel verdiende een wever 0,75 à 1,20 Fr per dag (1840): in werkelijkheid was dat eerder 0,60 Fr! We spreken over een tijd waarin een brood 0,50 Fr kostte en het huurgeld voor een kleine woning opliep tot 6,50 Fr per maand. [265] De crisis in de textielsector woog bijzonder zwaar in het Kortrijkse, waar het sociaal-economisch leven bijna volkomen overheerst werd door het linnenbedrijf, dat met zijn complementaire sectoren de enige vorm van bestaan leverde aan de grote meerderheid van de bevolking. [266] Met de blekerijen bijvoorbeeld was het triestig gesteld. Hoewel er in Kortrijk zelf 18 bedrijven waren in 1800 was hun aantal in 1818 reeds gedaald tot 11. In het ganse arrondissement was de teloorgang evenredig geweest en de dalende trend hield aan: in 1836 waren er nog 13, in 1843 bleven er 9 over. Van de 20 damastbedrijven in 1818 draaiden er nog 4 in 1845. [267] Hoe dramatisch de toestand werkelijk was, bewijzen volgende cijfers:
Arr. Kortrijk |
1836 |
1843 |
Spinsters |
60.000 |
25.708 |
Wevers |
24.500 |
7.478 |
Aantal spinsters en wevers in het Arrondissement Kortrijk.
De terugval was het grootst bij de part-timewevers, dus bij de meest kwetsbare groep: van 17.000 naar 2.789. [268]
De groeiende werkloosheid en de daarbij komende misoogsten in de periode 1845-1848, parallel met een algemene typhus-epidemie, bracht uiteindelijk een kentering teweeg in het denken van de vlasbereiders en –verwerkers, die stilaan inzagen dat de linnennijverheid op sterven na dood was. “ Een stuk Kortrijks lijnwaad haalde in dezelfde kwaliteit in 1845 nog maar de helft van de prijs uit het begin van de eeuw en dit terwijl de prijs van het garen, m.n. tengevolge van de sterk gestegen behoeften van de Engelse industrie en de verhoogde uitvoer daarheen, aanzienlijk was gestegen, met 20 à 25 % voor bepaalde soorten. “ Met handwerk in de linnensector kon men met moeite nog de helft verdienen van wat een arbeider in een andere nijverheid aan loon opstreek. [269] Krampachtig had men zich al die jaren verzet tegen mechanisering, omdat men kwaliteitsvermindering vreesde, de nodige energiebronnen niet voor het rapen lagen, de vereiste infrastructuur te duur bevonden werd en de vakbekwame, geroutineerde vlasarbeiders massaal en dus goedkoop aanwezig waren.
Hooguit werd er vanaf 1841 geijverd door de verspreiding van een nieuw type getouw, voorzien van een vliegend schietspoel en metalen kammen i.p.v. rieten. Deze zogenaamde “uitvinding Pareit” was in feite slechts een aan linnen aangepaste versie van het procédé, uitgevonden door de Engelsman John Kay in… 1733! [270]
Omschakeling werd nu echter broodnodig, want: “ de Vlaamse wevers en spinsters zagen zich geplaatst voor de volgende paradoxale situatie: het eigen kwaliteitsvlas vond een gretige afname in het buitenland en bovendien onderging het buitenlands vlas hier de beste bewerking, terwijl het eigen Vlaams eindproduct van de linnennijverheid op de buitenlandse markten nauwelijks een afzet vond. Daarbij kwam dat Kortrijk te veel linnen produceerde. De eerste schuchtere pogingen tot industrialisatie waren het initiatief van kleine, eerder familiale bedrijven, die eerst omstreeks 1850 de mechanisering in spinnerijen en later ook in de weverijen op gang brachten… In de economisch gunstige periode 1867-1880 richtte men in Kortrijk gemiddeld 18 industriële bedrijven op per jaar.“ [271]
Een en ander had te maken met de crisis in de katoensector, waar men te kampen had met tekorten aan grondstoffen, sinds de Burgeroorlog in Amerika de productie en de uitvoer ervan lam legde. De vlasindustrie herademde weer! Een zwingelaar bijvoorbeeld, die in 1856 1,60 Fr per dag verdiende, zag zijn loon en zijn koopkracht stijgen, terzelfdertijd met het toenemend rendement door het zwingelen op stoom. [272]
Vermits nu ook het thuisbrakelen en –zwingelen de zwingelkoten verliet richting aangedreven zwingelarijen, evolueerde de hele vlasserij stilaan naar het klein industriële bedrijf. [273] Al bij al moet men toch stellen dat het Kortrijkse veel te laat en op te beperkte schaal overgeschakeld is op mechanisatie. De stad bleef een belangrijk centrum voor effen fijn linnen (Linons en batist-zakdoeken) en maakte gewaardeerde mechanische tijk. Haar grote specialiteit, damast, werd de das omgedaan door de Franse prohibitieve politiek, maar evenzeer door het té beperkt overstappen op de Jacquardmachine. Het weven met schachten moest steeds goedkoper gebeuren om de mechanische concurrentie voor te blijven, waardoor het sop op de duur de kool niet meer waard was. Aalst en Tielt namen de productie enigszins over, maar het gros van onze vakkundigste damastwevers week uit naar het Beloofde Land Frankrijk. [274]
De Leiestreek ging weliswaar een periode van steeds grotere bloei tegemoet, maar niet op linnenvlak. Toenemende hoeveelheden ruw vlas werden uit het buitenland aangevoerd om in het Kortrijkse bewerkt te worden en aan de enorme vraag naar gezwingeld vlas in het buitenland te voldoen. Parallel hiermee werden, vooral in de Leistreek, inspanningen gedaan om opnieuw méér vlas te telen. Nadat de cultuuroppervlakte was gedaald tot 41.000 ha in 1840 en 30.000 ha in 1846, ging die trend in de tweede helft van de eeuw de omgekeerde richting uit. Tegelijkertijd met de dálende oppervlakte was bovendien reeds het rendement per ha toegenomen. [275] Naargelang de vraag en de afzetmogelijkheden in het buitenland schommelde het aantal met vlas gecultiveerde hektaren vanaf nu aanzienlijk en tijdens de oorlogsjaren zakte het niveau naar zo’n 20 %, maar door de band genomen deden wij het op dat vlak in vergelijking met bijvoorbeeld Frankrijk tot rond 1955 uitstekend. [276]
Ca. jaartal |
België |
Frankrijk |
1855 |
31.000 |
80.000 |
1865 |
57.000 |
105.000 |
1880 |
49.000 |
44.000 |
1900 |
- |
19.000 |
1920 |
50.000 |
28.000 |
1940 |
55.000 |
30.000 |
1950 |
35.000 |
36.000 |
1960 |
27.000 |
44.000 |
Vlascultuur: aantal hektaren.
De Kortrijkse kant was een geval apart. Ze heeft nooit de verfijning bereikt van de beroemde centra als Brussel, Mechelen of Brugge, maar vond toch goede aftrek, vooral op de Franse markt. In 1789 werkten reeds 2.200 inwoners van de stad in die nering. In de Hollandse periode vlotten de zaken veel minder, maar vanaf het ontstaan van België zat kant opnieuw in de lift: alleen werd het vlasgaren voortaan voor 75 % vervangen door goedkoper katoen. Het aantal kantwerksters nam toe van ca. 1.200 in 1830 tot ca. 4.000 in 1836 ; hun daglonen bedroegen respectievelijk 0,20 à 0,50 Fr en 0,75 Fr, zodat tegen 1844 reeds 10.000 vrouwen aan het kantklossen waren. [277]
En dit ondanks een grotere eenvoud in de kleding en de dalende markten, vooral omdat een massa voormalige spinsters een alternatief inkomen zocht. Na de grote crisis nam de welstand toe bij bredere lagen van de kleine burgerij. Zij waren tevreden met de middelmatige kant zoals het Kortrijkse leverde, zodat de nering bloeide. Door de toenemende concurrentie in het buitenland van machinaal vervaardigde alternatieven werden de verdiensten in de sector nu evenwel extreem laag. [278]
Terzelfdertijd zorgde de toenemende bevolkingsdruk ervoor dat in de laatste helft van de 19e eeuw ook grote aantallen mensen uitweken naar Noord-Frankrijk, waar zij werk vonden in een branche die ze kenden.
“ Rond 1830 telde het Franse departement Nord … 4 à 5.000 arbeiders van … niet-Franse nationaliteit. In 1851 waren er 77.674 Belgische onderdanen woonachtig, daarvan 55.540 in het arrondissement Rijsel, waar zij één zevende van de bevolking uitmaakten, en in 1886 was het aantal Belgische inwoners van het departement gestegen tot 270.000. In 1872 woonden 45.000 Belgen te Roubaix, d.i. 59 % van het totale bevolkingsgetal. “ [279]
Grootschalige fabrieken zijn grotendeels een 20e eeuws fenomeen in het Kortrijkse, gebaseerd op de aanzienlijke werkloze arbeidsreserve die zich had gevormd tijdens de economische crisis van het laatste kwart van de 19e eeuw. Het betreft vooral weverijen, geconcentreerd opgericht in het Interbellum, vermits tijdens de oorlog de algehele economie quasi stil werd gelegd [280]. Hoewel het Kortrijkse nog steeds instond voor bijna de helft van de Belgische lijnwaadproductie, valt een stijgende reconversie op: aanvankelijk een beetje naar wol maar nadien vooral naar katoen. [281] Ondanks deze late tendens naar schaalvergroting, die opnieuw voor gouden jaren zorgde – óók in de vlassector - , overstegen de meeste bedrijven nooit de drempel van de middelgrote onderneming. Bovendien verdrong vanaf 1930 het kunstmatig roten het Leieroten, waardoor het monopolie van de Leiestreek werd ondermijnd. Diversifiëring binnen het bedrijfsleven naar meubelmakerij, dakpannen- en steenbakkerij, schoenenindustrie en moderne confectie compenseerde de verdere teruggang van de vlasnijverheid.
Sinds de jaren ’60 zijn de nieuwste bedrijven evenwel gelokaliseerd op de industrieterreinen van de randgemeenten en evolueerde het aantal werkelijk “grote” ondernemingen tot 44 %. Deze ommezwaai heeft blijkbaar te maken met het volgende fenomeen: “ De traditionele vlasvezelbereiding maakte geleidelijk plaats voor de vervaardiging van bijzondere textielproducten, zoals tapijten en andere weefsels. De Kortrijkse textielnijverheid ontwikkelde een zeer hoge specialisatiegraad in de onderscheiden bedrijfstakken van deze sector. “ [282] Hierbij kwam uiteraard ook het feit dat de vlasvezelbereiding vanaf de jaren vijftig af te rekenen kreeg met de opkomst van synthetische vezels. Voor het eerst in haar geschiedenis werd het vlas- en linnenbedrijf geconfronteerd met een concurrentie die voor haar géén partij bleek. En toch zien we nu dat de vlasindustrie niet uitgestorven is: Kortrijk is wat buiten de sterke industriële groei van West-Vlaanderen gebleven, bij gebrek aan alternatieven zoals metaal (met uitzondering van Bekaert – Zwevegem), petroleum of chemie, maar sinds de jaren zeventig is er, mede dankzij de mode-ontwerpers, de binnenhuis-decorateurs en het herontdekken van de goedkope dauwrootmethode, opnieuw belangstelling gegroeid voor vlas, nadat de sector zich ook reeds gaan toeleggen was op het verwerken van leem in functie van de meubelindustrie. Op textielvlak, en in het bijzonder wat vlas betreft, is Kortrijk dus allesbehalve dood, maar dan wel gerund op basis van sterk gespecialiseerde en volautomatische technologie. [283]
Voor wat de 19e en 20e eeuw betreft, schetsen beide geraadpleegde basisauteurs – Vancolen P. en Dewilde B. – zowel de kansen als de moeilijkheden binnen de vlasbewerking en de linnenproductie. Hoewel Vancolen terecht opmerkt: “ Ondanks alle economische crisissen in de 19de en de 20ste eeuw vormde de textielnijverheid ononderbroken de ruggegraat van de industriële werkgelegenheid in Kortrijk “ [284] krijgen wij toch de indruk dat hij de successen van de Leiestreek op het gebied van vlas- en linnen sterk relativeert. De industrialisatie is veel te laat gebeurd: het was eigenlijk allemaal umsonst. Hij gelooft niet in een toekomst voor het vlas en schetst Kortrijk veeleer als een stad-van-de-gemiste-kansen. Op dat vlak is de toon bij Dewilde milder: hij legt veel meer de nadruk op het “veroveren van de wereldmarkt door het Leievlas” en op het feit dat de totale mechanisatie in de 20e eeuw voor een absoluut hoogtepunt zorgde, zij het vóór een complete vervalperiode. [285] Maar de Kortrijkzanen zijn blijven geloven in hun vlas, er zijn reconversies gebeurd en de toekomst ziet er helemaal niet slecht uit… Wellicht ligt de waarheid eens te meer ergens tussenin!?
4. Conclusie.
Ter afronding van dit hoofdstuk lijkt één globale opmerking te volstaan, namelijk dat “vlas” en alle afgeleiden daarvan als een rode draad door de geschiedenis van Kortrijk loopt. Dit betekent evenwel NIET dat de vlasnijverheid een Vlaams monopolie was, in opvolging van de draperie, met de Leiestreek als bakermat. [286] Het betekent evenmin dat het Kortrijkse aan een gestage opmars begon, onafgebroken vanaf de 15e eeuw tot vandaag: het was een opmars met vallen en opstaan, waarbij heel wat crisisperioden de klim naar bloei bemoeilijkten. Bovendien moet er een onderscheid gemaakt worden tussen vlasteelt en linnenweverij. De bloei van de ene ging vaak ten koste van de andere. Van in de 13e eeuw hebben de commerciëel ingestelde West-Vlamingen de mogelijkheden van vlas ingezien en ondanks alle tegenslagen zijn zij dat tot op de dag van vandaag blijven doen. In hun successen heeft de Leie – en in mindere mate de Mandel – onmiskenbaar een grote rol gespeeld. Toch mag het nooit aflatend streven naar vakbekwaamheid en de onvermoeibare inzet van de boeren en vlassers in het Kortrijkse niet over het hoofd worden gezien. Zonder de Leie waren de resultaten (misschien) iets minder geweest: ze hebben inderdaad nogal láát de noodzaak aan modernisering van het ganse bedrijf ingezien, maar al bij al hebben ze de kansen op een creatieve manier benut en zijn ze eeuwenlang blijven knokken om er hun boterham mee te verdienen. In het vestigen van de faam van onze landelijke vlasindustrie, die van de 16e tot de 19e eeuw Vlaanderens hoofdindustrie mag worden genoemd, heeft de Leiestreek haar sporen meer dan verdiend. Alvast één ding is zeker: in vlas-context zal de naam Kortrijk – mét haar Golden River – ook internationaal een “begrip” worden en blijven.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[199] De gegevens in dit hoofdstuk werden, tenzij anders vermeld, gecompileerd uit:
MADDENS N. (ed.), De geschiedenis van Kortrijk, Tielt, 1990.
[200] Deze term, die wijst op een fundamentele periode in Vlaanderen waarin zich radicale mutaties van sociale aard hebben doorgezet, tevens gepaard aan de overgang van handnijverheid naar mechanisatie, vonden wij bij VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis …op.cit., p. 181
[201] DE BETHUNE Em., in: MADDENS N., gesch. van Kortrijk…, ten geleide p. VII
[202] VAN DOORSELAER A. & VIERIN J., in: MADDENS N., Gesch. v. Kortrijk…, p. 2
[203] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100 … p. 15
[204] DEWILDE B., op.cit., p. 14 en: CONTAMINE P., op.cit., p.171
[205] DEWILDE B., op.cit., p. 14
[206] Toen Ferrand van Portugal, echtgenoot van Johanna van Constantinopel, openlijk partij gekozen had voor de Engelse koning, tegen de Franse koning die zijn leenheer was, stuurde deze laatste kroonprins Lodewijk naar Kortrijk, dat ingenomen en platgebrand werd.
[207] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 69
[208] WARLOP E., in: MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 136
[209] De ophemeling van de Guldensporenslag als “Vlaamse strijd”, wordt door Jo TOLLEBEEK bestempeld als een “mythe” in zijn artikel “ De Guldensporenslag: de cultus van 1302 en de Vlaamse strijd “ in: MORELLI A., De Grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, Berchem, 1997, p. 191-202. Wij citeren: … de Vlaamse gemeentelegers, daarbij gesteund door Zeeuwse en Naamse milities …
[210] Wij denken hierbij aan de bloedige regelrechte veldslagen, geleverd tussen beide partijen op de Gentse Vrijdagsmarkt op 2 mei 1345 (“Quaeden Maendach”) en op 13 januari 1349 (“ Goeden Dicendach”) en verwijzen hierbij naar: DECAVELE J., Het Toreken op de Vrijdagmarkt te Gent, brochure uitgegeven door de K.B., Gent, 1986, p. 13.
[211] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 69
[212] WARLOP E., in: MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 136
[213] DEWILDE B. confirmeert deze stellingen in op.cit., p. 15
[214] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 69
[215] Op te merken valt dat het “roten” in de Leie toen nog geen enkele rol speelde.
[216] In de 16e eeuw werd de nood aan gesponnen vlas dermate belangrijk dat de zusters nu wél gedoogd werden: zij specialiseerden zich in het fijnspinnen. cfr. WARLOP E., in: MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 116-117 en MADDENS N. zelf, in ibidem. p. 302
[217] Damast is fijn linnen met in de stof geweven geometrische bloemmotieven of gehistoriëerde taferelen, vooral gebruikt voor tafelkleden en altaardoeken. Evenals kant was het een mode-artikel dat in het renaissance-Italië was gelanceerd. Cfr. VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, pp. 72 en 82.
[218] De schepenen toonden zich relatief mild t.o.v. de ketters, hoewel het anabaptisme in de streek sterk verspreid was en Vlaanderens Inquisiteur Petrus Titelmans sinds 1559 in Kortrijk woonde. Cfr. MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 279
[219] De Kortrijkse bevolking was rond 1570 aangegroeid tot ca. 10.500 inwoners, i.v.m. 5.300 inwoners in 1440. Dit cijfer zou pas opnieuw worden bereikt tijdens de forse demografische groei in de loop van de 18e eeuw en uitgroeien tot een totaal van 14.000 in 1796. Cfr. VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N. , Bekaert 100…, pp. 31-34
[220] Deze vrijbuiters, ook wel “Oostendenaars” genoemd, opereerden vanuit Noord-Vlaamse en Zeelandse steden in opdracht van de Verenigde Provintiën en voerden “raids” uit op het platteland: een toestand die zo’n twintig jaar aansleepte op het einde van de 16e eeuw.
[221] DEWILDE B., op.cit., p. 18
[222] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100, pp. 32-33
[223] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 75
[224] DEWILDE B., op.cit., p. 20
[225] MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 332
[226] DEWILDE B., op.cit., p. 20
[227] DEWILDE B., op.cit., p. 20
[228] DEWILDE B., op.cit., p. 19
[229] MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 332
[230] Voor de structuur van de Kortrijkse linnenindustrie in 1738, zie MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 333
[231] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 76
[232] CALLENS I., Leven en werken in de kasselrij Kortrijk 18e eeuw, Gent, o.l.v. 1984-85, pp. 294 en 308.
[233] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 59
[234] DUBOIS E., op.cit., p. 10
[235] MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 334
[236] DE WILDE, op.cit., p. 401
[237] VAN HOUTTE H., Histoire économique de la Belgique, Gent, 1920, deel I, p. 25
[238] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis… , pp. 159-160, 185-186, 216 en CALLENS I., op.cit., p. 148
[239] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 54 en VANDENBROEKE C., Sociale gesch…., pp. 172-173
[240] VANDENBROEKE C., Sociale gesch…., p. 34 en 179
[241] VANDENBROEKE C., Sociale gesch…., pp. 158, 173, 196-197 en CALLENS I., op.cit., p. 158
[242] COOLSAET W., Moorsele een dorp van wevers, p. 52-110
[243] VANDENBROEKE C., Sociale gesch…., p. 176 , 186 en 236.
[244] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, pp. 44-45. Deze toestand verbeterde pas met de invoering van de wet van 1842! (p. 46) – ook VANDENBROEKE C., Sociale gesch…., pp. 277-278 wijst erop dat de toestand dramatisch was en nog zou verergeren tegen halfweg de 19e eeuw.
[245] VANCOLEN P., in: MADDENS N., Gesch. v.Kortrijk…, p. 370
[246] DEWILDE B., op.cit., p. 401
[247] DEWILDE B., ibidem
[248] VANCOLEN P., in: MADDENS N. , Gesch. v. Kortrijk…, p. 379
[249] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, pp. 40-41-42
[250] VANCOLEN P., in: MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 513
[251] DEWILDE B., op.cit., p. 22
[252] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 34
[253] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 72
[254] MATTEN A., op.cit., pp. 43 en 45-46
[255] VANCOLEN P., in: MADDENS N., Gesch. v.Kortrijk…, p. 500
[256] MATTEN A., op.cit., pp. 52-53
[257] MATTEN A., op.cit., p. 13: In het arrondissement Kortrijk waren er 142 in 1836.
[258] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 59-61 en MATTEN A., op.cit., pp. 6-8
[259] MATTEN A., op.cit., p. 81 en 83
[260] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 80
[261] MATTEN A., op.cit., p. 40 en 82
[262] MATTEN A. op.cit., p. 87 en 90-91. Tabel p. 89
[263] MATTEN A., op.cit., p. 84
[264] Tabel: gecombineerde cijfers uit DEWILDE B., op.cit., pp. 401-402, MATTEN A., op.cit., pp. 73 en 91
[265] DEWILDE B., op.cit., p. 401- 402
[266] VANDENBROEKE C., Sociale gesch…., p. 248 en MATTEN A., op.cit., pp. 4-5
[267] MATTEN A., op.cit., pp. 92, 105 en 109.
[268] MATTEN A., op.cit., pp. 103-104
[269] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 77 en 79
[270] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 78-79 en COOLSAET W., op.cit., p. 124
[271] VANCOLEN P., in: MADDENS N. , Gesch.v.Kortrijk…, p. 503
[272] DE WILDE B., op.cit., p. 402
[273] DEWILDE B., , p. 22-23
[274] DUBOIS E., op.cit., p. 124 en 153
[275] KINDT J., op.cit., pp. 15, 17-18
[276] We compileren afgeronde cijfers uit: BILLAUX P., Le Lin…, pp. 154- 167 en 179
[277] MATTEN A., op.cit., pp. 87, 91 en 107
[278] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 83
[279] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, p. 36
[280] Spinnerijen concentreerden zich nog steeds vooral in het Gentse.
[281] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100…, pp. 140-141
[282] VANCOLEN P., in: MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 504
[283] DEWILDE B. , op.cit. , p. 27
[284] VANCOLEN P., in: MADDENS N., Gesch.v.Kortrijk…, p. 504
[285] DEWILDE B., op.cit., p. 22
[286] SABBE E., op.cit. , deel I, p. 18 en 64-65