Bethune & fils: linnenhandel Kortrijk, 1735-1856. Voorbereidend onderzoek ter ontsluiting van het handelsarchief, bewaard op het kasteel De Bethune te Marke. (Annik Adriaenssens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
I. HET FENOMEEN “ VLAS “.
Waar nu precies onze vlaskultuur oorspronkelijk vandaan komt, blijft nog steeds een punt van controverse. Sommigen zien de Kaukasus als de bakermat van het wilde vlas; volgens anderen zou de plant veeleer afkomstig zijn uit Centraal-Azië en zich verspreid hebben via Indië en China naar Egypte, waar ze voor het eerst verbouwd werd méér dan 5.000 jaar vóór onze tijdrekening. [1]
De oorsprong van de vlaskultuur in Europa blijkt ook nog in nevelen gehuld: waren het nu de Feniciërs die de kennis van de teelt en het vlas als ruilwaar uit Egypte introduceerden via Ierland? Of verspreidde de vlaskultuur zich vanuit Egypte, via Griekenland naar Italië en Zwitserland?
Vast staat wél dat de vlasteelt vanaf 2.500 vóór C. in de Nederlanden bekend was, waar de nodige knowhow ingevoerd werd door de Bandkeramiekers. Het spinnen en weven van linnenkledij ging wellicht zelfs vooraf aan het dragen van wollen stoffen, vermits de oudste sporen daarvan slechts teruggaan tot het Bronstijdperk (2.500 tot 800 B.C.).
Hoe in onze streken de geschiedenis van de linnennijverheid zich verder ontwikkelde, bekijken we in een volgend hoofdstuk.
1. Het klaarmaken van de akker.
“ Het vlas vereist een vruchtbare, diep bewerkte bodem met tamelijk rijke bemesting, onkruidvrij met een goed ontwaterde bovenlaag. Leemgronden, zandleemgrond en niet te zware kleigronden zijn de beste vlasgronden. Het klimaat moet bij voorkeur zacht zijn, gelijkmatig en vochtig, en met flinke periodes zon. Zo kwam het dat men in Vlaanderen het beste vlas van Europa kweekte.” [2]
De teelt ervan tijdens de voorbije eeuwen paste niet in het traditionele drieslagstelsel, omdat te kort op mekaar vlas zaaien de grond té sterk uitput en de plant vatbaarder wordt voor ziekten. Om “vlasmoe” land te voorkomen zaaide men slechts om de 7 tot 9 jaar op éénzelfde akker [3]. De grote kunst bestond erin de meest geschikte “voorvrucht” te vinden, om de vruchtbaarheid van de grond te bevorderen.
In het Kortrijkse werd vlasbezaaiïng meestal voorafgegaan door drie jaren van graancultuur: tarwe, rogge en haver. Haver was immers de ideale voorvrucht. Na de vlasoogst schakelde men over op klaver, gevolgd door koolzaad en tenslotte aardappelen, rapen of groenten. Kortrijk opteerde dus voor een 7-jaar cyclus. [4]
Oordeelkundig bemesten met de juiste hoeveelheden was ook van groot belang, vermits de veeleisende vlasplant slechts een korte groeiperiode kent en dan ook snel opneembaar voedsel verlangt. Tot het begin van de 20e eeuw deden de vlasplanters daarom noodgedwongen veelvuldig beroep op de diensten van de “strontboeren”, die de mest van de stedelingen ophaalden en stockeerden in grote gemetselde beerputten aan de oevers van rivieren. Hierbij moest de beer worden “geproefd” om de kwaliteit ervan vast te stellen. Het durfde nogal eens gebeuren dat de beerruimers “sjoemelden” en te veel water toevoegden aan de gestorte mest!
Vlas kweken vereist diepgeploegde, goed verkruimelde grond, die minder onderhevig is aan onkruid en vlasziekten. Het ploegen, ter voorbereiding van het zaaien, nam dan ook heel wat tijd in beslag. Voor betere resultaten werden kleine akkers vaak compleet met de spade omgespit! Daarna moest de vlaschaard geëffend worden, hetgeen gebeurde met een eg met veel tanden, zodat de aardkluiten fijn gebroken werden. Het land “dichten” gebeurde door de band met een houten veldrol. Boeren die niet op een beetje méérwerk keken, verkozen met het oog op betere kwaliteit de grond persoonlijk vast te trappen, gewapend met plankjes vastgemaakt onderaan hun klompen.
2. Het zaaien.
De keuze van geschikt lijnzaad (= vlaszaad) is van primordiaal belang voor een geslaagde vlasoogst. Omdat goed zaad sterk oliehoudend is, gebruikte de vlasboer, vóór het in voege komen van de huidige gespecialiseerde markten waar geselecteerd veredeld vlaszaad, gestaafd met allerlei certificaten aan de man wordt gebracht, een heel eenvoudig truukje: in een zak goed lijnzaad kon hij zijn arm moeiteloos tot de elleboog inschuiven, terwijl hij in een zak minderwaardig dof zaad hooguit tot de pols kwam.
In wezen zijn er oneindig veel rassen en variëteiten in vlas [5], maar naargelang hun kwaliteiten en rendement kan men ze in twee kategorieën indelen: witbloemig vlas geeft grovere vezels en meer afval, maar is méér “resistent” en dus ideaal voor minder goed vlasland. Blauwbloemig vlas daarentegen geeft fijnere vezels, maar vereist ook de beste gronden, want is heelwat minder bestand tegen allerlei vlasziektes en wordt vlugger verstikt door onkruid. In de Moderne Tijden werd quasi uitsluitend inlands zaad gebruikt, waarbij de plant een maximale lengte van een halve meter kon bereiken. Sinds 1800 kon men de lengte opdrijven tot één meter door het invoeren van Russisch “ Riga-tonnezaad”, zo genoemd omdat het via die haven werd verscheept, verpakt in tonnetjes van 80 kg. Dit zaad had echter ook negatieve kanten: het was vrij duur en bevatte veel onkruidzaden. Het eerste euvel werd afgezwakt door het jaar daarop te zaaien met het lijnzaad, opgebracht door de eerste oogst. De resultaten van het zaaien met een dergelijke "natonne” waren doorgaans nog beter, maar men mocht niet overdrijven. Wanneer men een “derde smete” uitprobeerde, zijnde het uitzaaien van het bekomen zaad uit de natonne-oogst, moest men zich tevreden stellen met een mindere kwaliteit van vlas wegens degeneratieverschijnselen.
Vlas werd in de eerste plaats geteeld voor de vezels, maar het lijnzaad was eveneens niet te versmaden. Men had dit uiteraard nodig om opnieuw te kunnen zaaien ; de minder kiemkrachtige zaadjes gingen regelrecht naar de olieslagerijen, waar lijnolie gewonnen werd die men kon gebruiken voor de aanmaak van olieverf, drukinkt of zeep. [6] In vroegere eeuwen werd het veelvuldig gebruikt als brandstof voor
olielampen en voor mensen die te kampen hadden met constipatie werden er geneesmiddelen op de markt gebracht, vervaardigd op basis van dit goedje. Het afval werd, mits toevoeging van wat rapen, tot “lijzekoeken” geperst en ’s winters aan de koeien gevoederd, tot die ervan gingen “blinken”!
De wilde vlasplant met zaaddoosje en lijnzaadje. De gecultiveerde vlasplant met zaaddoosje.
Hoewel men tot en met de 18e eeuw vaak tweemaal zaaide, zodat men zowel wintervlas als zomervlas kon oogsten, beperkte men zich daarna tot zomervlas omdat dit fijnere vezels opleverde, die meer in trek waren op de markt. Vooral “maartevlas”, dat zéér vroeg op het seizoen gezaaid werd, was gegeerd: het leverde immers de beste kwaliteit vlas. Maar vroeg zaaien hield nogal wat risico’s in, vermits men strenge verwoestende nachtvorst moest incalculeren. Een “meivlaschaard” zaaien was minder gevaarlijk voor de boer ; die moest zich dan wel tevreden stellen met een oogst grovere vezels, enkel geschikt voor “gewoon” linnen. In feite vielen hier slechts weinig pluimen mee te verdienen, maar men was zekerder van zijn, zij het beperktere, winst.
Gepast zaaien was een hele kunst: te dun zaaien leverde sterk “sprietelend” vlas, met dikkere en meer vertakte stengels, dat veel zaad opbracht maar ook dikkere vezels. Dichter uitzaaien was de boodschap voor het verkrijgen van fijn kwaliteitsvlas en het moest worden uitgevoerd door ervaren vlaszaaiers mét kennis van zaken.
Een goed gemiddelde schijnt 120 à 150 kg lijnzaad te zijn per hectare. Dit geeft een oogst van 7 à 10 ton per hectare. [7]
Er kwamen nogal wat rituelen bij kijken, vaak teruggaand op oude Germaanse gebruiken, maar ook gekoppeld aan pseudo-religieus bijgeloof. Een deskundig vlaszaaier deed dit met de hand (= een traditie die zich handhaafde tot ca. 1950, hoewel reeds vóór de eerste wereldoorlog een efficiënte machine werd uitgevonden), wierp het zaad hoog en met een brede armzwaai uit en trok van boerderij tot boerderij, want goed en hoog gezaaid vlas leverde, althans in het volksgeloof, ook hoog groeiend vlas.
3. De eerste groei.
Vlas groeit gemiddeld honderd dagen, maar de eerste weken zijn cruciaal. Het vlas heeft vocht, de vezel zon nodig. Men kan het vergelijken met wijnbouw: een goed wijnjaar is meestal ook een goed vlasjaar.
Een ernstige bedreiging vormen de vlasziekten: er zijn er nogal wat, de ene al nefaster dan de andere. Schimmels zijn vaak reeds op het zaad aanwezig: daarom wordt het lijnzaad tegenwoordig grondig ontsmet, maar vroeger stond men daar machteloos tegenover. “Vlasroest” en varianten leverden “gespot vlas” en was het gevolg van teveel regen. Kalkarme zandgronden konden de “kerremelkziekte” veroorzaken, waardoor de vlasstengels vroegtijdig verwelkten. Maar “vlasbrand”, ook wel “het vuur” genoemd, werd het meest gevreesd. Hiervoor was een woekerzwam verantwoordelijk, die profiteerde van slecht gedraineerde of té marginale akkergronden, maar ook weelderig tierde op gronden die te zwaar bemest waren. Vlasboeren vermeden dit als de pest ; na vlasbrand moest men soms twintig jaar wachten vooraleer men op dezelfde akker opnieuw vlas kon zaaien.
Een ander probleem werd gevormd door allerlei ongedierte: aardvlooien, rupsen, wormen maar vooral “thrips”, bij de leek bekend als donderbeestjes, konden nogal wat schade aanrichten. Mollen ontwortelden de vlasplantjes, duiven en ander vliegend spul pikten de topjes van de plant ; wilde konijntjes nestelden zich graag in een vlaschaard, waar ze zich niet ver moesten verplaatsen om zich tegoed te doen aan fris jong groen. Al deze kwalen werden te lijf gegaan met het strooien van gewijde asse ; wanneer dit niet hielp werden vlasmissen opgedragen, ging men op bedevaart met vlasofferandes, reciteerde men het “Krachtig Gebed van Keizer Karel” als remedie tegen alle kwalen of wendde men zich tot meer occulte middeltjes en ging men geheimzinnige bezweringsformules prevelen. Sinds de 20e eeuw opteert men veeleer voor chemische bestrijdingsmiddelen.
Maar ook onkruid dat niet tijdig weggewied werd, kon catastrofale gevolgen hebben. Het belemmerde immers de groei en polluëerde de oogst. Zodra het vlas enkele centimeters boven de grond stond, begon men te wieden. Voor dit onmenselijk zwaar labeur, in de koude ochtenduren, op de knieën voortkruipend over het veld, deed men meestal beroep op vrouwen en jonge kinderen: een ouder “kruiwijf” gaf dan de kadans aan, terwijl de vrouwen, uitgerust met knielappen en op “kousevoeten” om de vlasplantjes niet te beschadigen, tijdens het werk mekaar de laatste dorpsschandaaltjes konden verklappen. Soms was men genoodzaakt beroep te doen op een “pikeur”, die met zijn “bende” wieders van akker tot akker trok. Gemiddeld immers vereiste elke hectare zo’n 90 dagen wiedwerk. [8] Ze moesten echter wél goed in de gaten worden gehouden want, gezien ze in regie werkten, durfden zij nogal eens slabbakken en onkruid laten staan “om reke te kunnen houden”. Al bij al werd het wieden sociaal geminacht en navenant ook slecht betaald.
Wanneer het vlas reeds te hoog stond voor de wiedsters, stuurde men een kudde schapen door de vlaschaard. Het was goedkoper en had het bijkomend voordeel dat het trappelen van de schapen de grond wat omwoelde, zodat het onkruid moeilijker kon schieten.
4. Bloei en verkoop van het vlas.
De bloei van een vlaschaard betekende een impressionistisch mooi schouwspel, maar duurde slechts enkele dagen, vermits een vlasbloempje hooguit een paar uren bloeit en men, omwille van de kwaliteit, streefde naar gelijk-opgroeiend vlas.
Het verkopen van de oogst kon op verschillende tijdstippen gebeuren: lopend vanaf de groeifaze tot en met de diverse bewerkingsstadia. Meestal verkoos men vlas te kopen “ op het land” of “op de stam”, kort vóór de bloeitijd ; na het “slijten” (= oogsten) liep de koper minder risico’s, maar waren de prijzen duurder. Een vroege verkoop van een vlaspartij was een hele eer voor de boer: het betekende dat men er de kwaliteiten van erkende. Fier plaatste hij dan een “mei” in het veld, waardoor hij meteen kon vermijden dat latere potentiële kopers nog door de vlaschaard liepen om het vlas te keuren. De verkoop werd bezegeld met een handslag en beklonken met een fles jenever. Tenminste wanneer men vlas kocht in België of Frankrijk, want Hollandse vlasboeren waren een stuk zuiniger. Men noemde hen “sigareboeren” omdat ze hooguit eens een sigaartje aanboden!
Om op veilig te spelen, gebeurde het soms dat een boer en een vlasser (= verdere bewerker van vlas) een soort metayage- kontrakt sloten, waarbij de boer zijn land en arbeid inbracht, terwijl de vlasser het zaad en de meststoffen bezorgde en ook het slijten voor zijn rekening nam. Beide partijen konden beschikken over de helft van de oogst, maar meestal kocht de vlasser het deel van de boer op, tot tevredenheid van elkeen.
5. Het oogsten of “slijten” van het vlas.
Vlas, als eerste gewas dat volgroeid is, luidt voor de boeren het oogstseizoen in. De vlasherels (= stengels) worden niet gemaaid maar uit de grond getrokken. In Vlaanderen noemt men dit “slijten”, elders spreekt men van “trekken” of “plukken”.
Meestal is een vlaschaard “rijp” tussen 1 en 15 juli, wanneer de stengelblaadjes bruin worden en afvallen. Het oogsten moet dan zo vlug mogelijk afgewerkt worden, zoniet dreigt het gevaar dat de zaadknoppen overrijp worden en open springen, met veel nutteloos verloren zaad tot gevolg.
Tot kort voor de Tweede Wereldoorlog gebeurde het slijten manueel: een zwaar labeur gezien men dat in gebogen houding moest doen, waarbij men bovendien nogal wat kracht nodig had om de stengels uit te rukken. Met beide handen en een korte ruk werden “poten” vlas uitgetrokken en opgestapeld tot “slijtbondels” op de linker voorarm. Steeds werkte men in ploeg, waarbij een voorman het tempo bepaalde. Elke slijter kreeg een eigen strook toegewezen en mocht de anderen niet hinderen: hij moest “ zijn bane houden “!
Opdat de oogst vlug en vlot zou verlopen, wierf de boer meestal zoveel mogelijk volk aan. Vóór dag en dauw stuurde hij “roepers” uit, die in het dorp de aangeworven slijters gingen wekken, want het slijten begon reeds om drie uur ’s nachts. Mannen en vrouwen werkten samen: de mannen rukten uit, vrouwen stapelden de slijtbondels. Om allerlei kwetsuren, veroorzaakt door distels of snijdend vlas, te vermijden, droegen de arbeiders lederen of rubberen handbeschermers of “vingerlingen”. Vooral bij kil en mistig weer had men last van rug- en lendenpijn: het ombinden van een “sluier”, een lange lendenband, belette de afkoeling van de bezwete lenden en gaf tegelijk wat extra steun. Wanneer men geplaagd werd door de “muis” (= knobbels die zich vormden op de onderarmen, ten gevolge van zwellingen van verrekte spieren, waarbij de knobbels zich verplaatsten bij elke handbeweging), was het afgelopen met werken. Maar ook oppervlakkige huidwonden konden ontsteken ; met “verzworen” handen werken was te pijnlijk, waardoor de slijter die het euvel overkwam noodgedwongen al vloekend de akker moest verlaten, want meteen was ook het vooruitzicht op de “ponke” geld die hij had kunnen verdienen naar de vaantjes. Bleinen op de handen kwamen veelvuldig voor ; hiervoor kende men een eenvoudig huismiddeltje: men doorprikte de blein langs de ene kant met een grove naald, waarin men door het oog een wiek van een vetkaars had gestoken, en trok die er langs de andere kant uit. Dit “lament” werd aan beide kanten wat bijgeknipt, maar bleef gewoon zitten tijdens het eerste genezingsproces. Op die manier kon het vocht ontsnappen en vermeed men dat het vel ging vastkleven aan het rauwe vlees. De stoerste mannen deden dat gewoon zelf. Met een “windeke” errond, kon men ‘s anderendaags gewoon terug aan het werk.
De slijtersbende zweette nogal wat af, en had dan ook veel vocht vandoen. Van ‘s ochtends vroeg reeds werd er duchtig op los gedronken: per te slijten hectare stelde de boer een vat bier (180 liter!) ter beschikking en enkele flessen jenever, voor als er een opkikkertje nodig was. In een warme julimaand was dit nauwelijks voldoende om de dorst te lessen ; als de voorraad jenever op was, werd er om “olie” geroepen: meteen wist de boer dan dat de stramme knoken dienden gesmeerd te worden!
Eens de oogst voltooid, werd uitbundig feest gevierd. Het “slijtfeest” werd traditioneel ingezet met een feestmaal van “slijtepap”, die naargelang de gulheid van de boer niet uit karnemelk maar uit zoetemelkpap bestond, aangedikt met gekookte rijst, peperkoek of kaneelmastellen, gedoopt met een scheutje jenever en vergezeld van koekebrood met rozijnen. Rond 1900 werd het de gewoonte er een entreetje bij te voorzien, bestaande uit “pellepatatten” met gekookt spek. Na het eten werd gedronken, gezongen en gedanst, maar niet té laat ; de meeste slijters moesten de volgende ochtend alweer op pad, voor een “slijtinge” bij een andere boer.
Op het einde van de 19e eeuw, de tijd van het Arme Vlaanderen, trokken veel Vlaamse slijters daarna als seizoenarbeiders naar Wallonië of Frankrijk. Geëquippeerd met hun “bezatse” [9], trokken deze “trimards” voor weken weg van huis, om gedurende lange dagen onder de brandende zon het vlas van vreemde boeren te slijten. Geroutineerden in het vak deden dat graag want, hoewel ze in erbarmelijke omstandigheden moesten leven, konden ze er wel het dubbele loon opstrijken van een slijtjob in eigen streek.
Vermits slijten een dure zaak was voor de boer, werd reeds vlug gezocht naar een geschikte machine, maar mechanisch slijten is een evolutie van lange adem geweest. De ontwikkeling ervan bleek niet evident, gezien vlas moet worden getrokken in plaats van gemaaid. Rond 1918 verschenen de eerste prototypes in Ierland en Amerika, maar de resultaten bevredigden niet. Het waren tenslotte Vlamingen die tussen 1923 en 1935 handige slijtmachines op punt stelden, die een doorbraak van het manuele oogsten konden forceren. Een goede machine slijt gemiddeld 5 ha per dag. [10]
Momenteel experimenteert men met totaal nieuwe procédés: men sproeit het vlas dood drie weken voor het slijten, zodat het na het oogsten onmiddellijk zonder roten kan gezwingeld worden.
6. Het drogen en stapelen.
Onmiddellijk na het uittrekken, werden de stengels op de grond gelegd gedurende een paar uren, zodat ze konden opstijven. Men noemt dit “weren”. Deze korte droogbeurt was nodig opdat men het vlas zou kunnen “hagen” voor verdere droging. Dit hagen was een hele kunst, want de wind moest erdoor kunnen spelen zodat ook de binnenste vlasherels optimaal konden drogen. Terwijl het slijten nog volop bezig was, plaatsten de “hagers” de vlaschaard vol kegelvormige constructies, bijeengebonden net onder de zaadbolletjes.
Na een tiental dagen was het vlas voldoende “geteerd” (= droog) om te worden gebonden en gestapeld. Van enkele handvollen vlas werden bundels verzameld en samengebonden met stro. Daarna werden ze gestapeld in zogenaamde “mijten”, nog steeds op de akker zelf, zodat het vlas verder kon “uitzweten”.
Mijten hadden de vorm van kleine huisjes, met opstaande wanden en een hellend dak, maar konden qua uitzicht nogal verschillen. In Vlaanderen was het stapelen in enkelvoudige mijten vrij algemeen: slechts één bundellengte breed, enkele meters hoog, met één hellend dakvlak, bestaande uit stro, waarlangs het regenwater afgeleid werd. Elders stapelde men in “strekmijten”: twee bundellengten breed, soms wel twintig meter lang en 4 à 5 meter hoog, met twee hellende dakvlakken en een nok. Wanneer het vlas niet verkocht was en men vreesde dat de oogst zou moeten overwinteren, kon men opteren voor het stapelen in “blokmijten” (= reusachtige vlaskubussen van wel 7 à 9 meter hoog) of voor de “schelf” (= een ronde mijt).
7. Het ontzaden.
Wanneer het vlas voldoende gedroogd was, werd het naar de typische vlasschuren gereden, waar het gestapeld werd in afwachting van verdere behandeling. Tijdens het “tassen” (= stapelen) kwam het erop aan meteen de grootste plaag voor het vlas in de schuren te lijf te gaan: ratten en muizen die er hun nestjes in bouwden en zich tegoed deden aan de vlasstengels. Daarom werden over iedere laag bundels fijne kolenas uitgestrooid of verse notenbladeren, omdat de geur ervan het ongedierte op afstand hield. In mazout gedrenkte vodden hadden hetzelfde resultaat. Meestal werden ook katten ingezet, maar de kattedrek kleefde aan de bundels en was moeilijk te verwijderen. Voor alle veiligheid werd ook St. Gertrudis aanroepen!
In de Leiestreek werd doorgaans méér vlas verwerkt dan er geteeld werd. Grote hoeveelheden werden aangevoerd vanuit Frankrijk, Wallonië en Nederland, met speciale vlaswagens die torenhoog werden gestapeld, wanneer het overland moest gebeuren, of via Leie en Schelde in Hollandse “tsjalken” (= binnenschepen), getrokken door enkele paarden op de “trakelweg” (= jaagpad). Later werden ganse treinwagons volgeladen, richting Vlaanderen, of werden kamions ingezet.
Een eerste feitelijke bewerking die het vlas moest ondergaan, was het ontzaden. Bovenaan de stengel bevinden zich namelijk de vruchtjes van de plant in kleine doosjes die men “bollen” noemt en die elk een tiental olierijke zaadjes bevatten. Het recupereren van die zaadjes vereiste dat ze uit hun kapsels verwijderd werden, zonder ze te beschadigen. Van oudsher werden hiervoor twee methoden aangewend. De eerste bestond erin de doosjes te breken terwijl ze nog aan de stengel vastzaten, het zogenaamde “boten” [11]. Van in de vroegste tijden gebeurde dit door er met een houtblok op te slaan. In de 15e eeuw werd de “boothamer” ontwikkeld, een soort stamper bestaande uit een houten blok met schuin ingeplante steel, die het werk aanzienlijk vergemakkelijkte omdat men het nu rechtopstaand kon doen.
Meestal gebeurde het boten tijdens de winter, in of bij de schuur waar het vlas lag opgestapeld. Het was zwaar werk, - waardoor de arbeiders het vaak tegen mekaar opnamen om de reputatie van sterkste “boter” in de wacht te slepen -, dat bovendien zeer veel stof verwekte. Men ging dan ook reeds in het midden van de 19e eeuw op zoek naar een geschikte machine, vertrekkend vanuit het principe van de klopmachines met hamers om papierdeeg plat te slaan. Erg efficiënt werd ze echter niet bevonden, omdat er nog steeds veel volk nodig was om de machine te bevoorraden en de ontzade herels opnieuw te binden. Bovendien zag men op tegen het oorverdovend lawaai. Na de Eerste Wereldoorlog kwam de bootmachine met rollen op de markt, waarbij de bollen tussen draaiende rollen gebroken werden. Na enkele jaren werd ze opnieuw afgevoerd, omdat de voortdurende lendenbewegingen die nodig waren bij het vullen als lastiger werden ervaren dan het boten met de hand.
Een andere methode bestond erin de doosjes eerst van de stengels af te rukken en ze vervolgens te breken. Bij dit zogenaamde “repelen” werden de vlastoppen tussen de tanden van een repelkam getrokken. Reeds rond 1500 B.C. kenden de Egyptenaren deze manier van werken ; ze bleef bij ons in gebruik tot in de 20e eeuw. De kam werd uiteraard gesofistikeerder in de loop der tijden. Aanvankelijk was hij vervaardigd uit hout, in de late Middeleeuwen schakelde men over op ijzer, en tenslotte werd hij gemonteerd op een repelbank, zodat men voortaan al zittend kon werken. In Vlaanderen echter opteerde men toch meestal voor het ontzaden met de boothamer, omdat men bij het repelen slechts de zaaddoosjes verzamelde, die dan in een tweede bewerking nog moesten worden gebroken. Bovendien moest men repelen in functie van de manier en het tijdstip van het roten. Zo moest vlas dat men nog vóór de winter wilde roten reeds op het veld, onmiddellijk na het slijten, worden gerepeld. Voor partijen die pas later zouden geroot worden, kon men het repelen uitstellen tot de winter, vermits het dan pas hoefde te gebeuren net vóór het zwingelen. Mechanisatie van het repelen lag nog minder voor de hand. De eerste effectieve machine kwam pas in 1925 op de markt. De trouvaille bestond erin dat men het vlas vastbond op een rolband, waarbij het de repelkam was die voortbewoog langs de band.
Afgerepelde zaadbollen moesten, zoals reeds gezegd, nog worden gebroken. Door de band gebruikte men hiervoor de boothamer ; in sommige streken verkoos men een gewone dorsvlegel en op enkele plaatsen in Nederland ging men “bollenrijden”: de bollen werden op het erf uitgespreid en men reed er met paard en kar overheen tot de bollen gebroken waren! In de 20e eeuw kwam de “hippenbreker” in gebruik, die echter zoveel stof veroorzaakte dat men het werk in een afzonderlijke ruimte – het zogenaamde “hippekot” – moest verrichten.
Na het breken van de zaaddoosjes, moest het lijnzaad nog worden afgezonderd van het kaf, in vlastermen “hippenkaf” genoemd. Aanvankelijk gebeurde dit “zaadschonen” door zaad én kaf bij winderig weer omhoog te gooien vanop een zeef, waarbij het kaf wegwaaide. In de 18e eeuw werd een stap vooruit gezet met de ontwikkeling van de “wanmolen”, die een ingebouwde windmolen bevatte om het kaf weg te blazen. De eerste aangedreven lijnzaadmolens verschenen pas na de Eerste Wereldoorlog ten tonele.
De zaden zelf werden nadien zorgvuldig gesorteerd: de beste waren bestemd voor het zaaien van de volgende oogst, de rest werd afgevoerd naar de olieslagerijen ; het kaf werd in veevoeder verwerkt.
Na het repelen of boten, moesten ook de ontzade vlasherels volgens lengte, stengeldikte en kwaliteit worden gesorteerd. Dit “verlezen” was van groot belang voor een efficiënte verdere behandeling van het vlas ; het vereiste dan ook heel wat ervaring en vakbekwaamheid. De getriëerde vlasstengels werden in enkele of dubbele rootbundels gebonden, waarbij men er moest op toezien de banden niet te strak aan te spannen om de vezels niet te beschadigen en het roten gelijkmatig te laten verlopen. Na het binden werd het vlas nog “gesnoten”: uithangende stengels werden uit de bundels verwijderd omdat verwarde herels het openzwaaien van de bundel bij het “kapellen” bemoeilijkte.
8. Het roten.
Een vlasstengel bestaat uit een holle houtpijp, “ leem” genoemd, waarrond een 30 à 40-tal vezelbundels liggen, ingebed in een kleverig pectinelaagje en beschermd door een schorsachtige bast.
Elke bundel bevat 10 à 40 elementaire vezels, met een dikte van 8 à 25 micron.[12] Zo’n vezel bestaat uit meerdere cellen, fibrillen genaamd, waarvan het hoofdbestanddeel bestaat uit cellulose. [13] Door het “roten” worden de pectine opgelost en de vezels losgeweekt , via de werking van bakteriën in water met een zekere temperatuur, maar een feitelijk rottingsproces is het dus eigenlijk niet. [14]
Er bestaan verschillende manieren om vlas te roten. De primitiefste, maar ook eenvoudigste is het “veldroten”: het vlas wordt, onmiddellijk na het slijten en nog niet ontzaad, op de akker opengespreid om te drogen. Daarna wordt het gerepeld, gebonden en gestapeld in afwachting van de gunstigste veldroot-periode, nl. september – oktober. Het vlas wordt opnieuw op de akker uitgespreid ; verder laat men dauw, regen, zon en wind de klus klaren, in combinatie met een woekerschimmel, die spontaan optreedt. Het proces duurt drie tot zeven weken naar gelang de weersomstandigheden. Men moet het vlas wel op tijd en stond keren, zodat de roting gelijkmatig kan gebeuren en de onderkant van de vezels niet gaat rotten. Ondanks alle evoluties die het roten heeft gekend, wordt dit proces sinds de jaren zestig opnieuw massaal toegepast omdat het veruit de goedkoopste manier van werken is, het minst vervuilend is en het vlas, hoewel iets minder van kwaliteit, op deze manier de concurrentie van lage loonlanden en synthetische vezels beter weet op te vangen. Bovendien is ook het rendement aan “vezellint” het hoogst: de minder mooie kleur van de vezel wordt met moderne bleekprocédés weggewerkt. Het nadeel dat de vlasboer zijn akker wekenlang niet kan gebruiken om er een ander gewas op te zaaien, evenals 20 à 80 % zaadverlies, wordt hooguit als een noodzakelijk kwaad ervaren. [15]
“Blauwroten” , ook “modderroting” genoemd, in stilstaand water van een gegraven put of een afgedamde gracht ging vlugger: het proces voltrok zich in één à drie weken tijd, meestal onmiddellijk na het slijten. Deze rootwijze is inmiddels reeds lang achterhaald, vermits men ondervond dat roten in stromend water betere vezelkwaliteit gaf. Nochtans heeft deze manier van werken in alle vlasstreken ter wereld eeuwenlang stand gehouden: omdat het minder duur was dan roten in stromend water reserveerde men de methode voor vlas van mindere kwaliteit. [16] In het Land van Waas was het zelfs dé specialiteit. Het procédé leverde immers zeer fijn, zijdeachtig blauw-grijsachtig gekleurd “Lokers vlas”, dat gemakkelijk kon gebleekt en gesponnen worden. Meestal werden hiervoor kleine vierkante rootputten gegraven van zo’n meter diepte, waarbij elzestruiken aangeplant werden op de oevers, omdat het looizuur van deze plant de roestverwekkende invloed van eventuele tevelen aan ijzer in het water neutraliseerde en tevens de zilverblauwe kleur van het vlas mee bepaalde. Soms werd aan het water ook roet of bitter toegevoegd om “zwart vlas” te bekomen, fel gegeerd in Frankrijk voor de aanmaak van zwart garen. Het vlas werd, in bundels gebonden, in lagen boven elkaar gestapeld en afgedekt met speciaal daarvoor uitgestoken graszoden die de lading onder water hielden en in eerste instantie verantwoordelijk waren voor de blauw-grauwe schijn van de vezel. Het rootproces bij blauwroot begint vlugger omdat de gistingsmateries niet afgevoerd worden en de temperatuur van het water doen stijgen. Als rootmeter werden enkele tarwegraantjes in de graszoden gestoken. Begonnen die te kiemen, dan betekende het dat het vlas voldoende geroot was en zo snel mogelijk uit het water moest worden gehaald. De doorweekte graszoden verwijderen was zwaar en vuil werk: men sleepte ze met behulp van planken uit de rootput. Ook de natte bundels bovenhalen vereiste kracht, de geur van het gistende rootwater was walgelijk en de “uitgooiers” werkten doorgaans voor een hongerloon. Toch deinsden de roters er niet voor terug, want ze vonden dat ze door de vlasboer werden “gesoigneerd als heren” vermits die hen eten en drinken aanbracht in de put!
Aan roten in stromend water werd reeds vanaf de hoge Middeleeuwen de voorkeur gegeven omdat dit een betere vezelkwaliteit gaf en het ganse rootproces slechts 7 à 10 dagen duurde. Vooral de Leie en haar bijrivier de Mandel waren voor deze rootwijze uiterst geschikt. De methode bewerkstelligde een heel aparte licht goudgeelachtige kleur, doch het specifieke Leiewater eveneens een grote mate aan soepelheid én stevigheid, waaraan de Golden River vanaf de Franse grens tot Astene haar naam te danken heeft. Men rootte doorgaans vlas dat overwinterd had in de schuur: de werkzaamheden vatten aan in mei, duurden tot oktober en werden voorbehouden voor de betere kwaliteiten gezien de dure kostprijs van deze rootwijze (vier maal méér dan blauwroot). [17]
Aanvankelijk werden bundels vlas met touwen aan de oevers van de rivieren of van de stadswallen vastgebonden en op het water te drijven gelegd. Men noemde dit “drijfroting”. De enige vereiste was dat de bundels regelmatig eens moesten worden omgekeerd. Het gistingsproces veroorzaakte echter massale vissterfte en watervervuiling die nefast was voor de brouwerijen en de blekerijen, waardoor het roten in rivieren snel verboden werd. Noodgedwongen bleef men dus veld- of blauwroten, gedurende de ganse periode tussen de 14e en 18e eeuw, hoewel de verbodsbepalingen, in jaren van crisissen (bijvoorbeeld tijdens de godsdiensttroebelen in de late 16e eeuw) of van zwakker toezicht, massaal genegeerd werden. Tijdens het Oostenrijks Bewind zocht men naar een consensus tussen gedogen in bepaalde perioden maar in feite globaal verbieden, omdat nu ook in stijgende mate door de publieke opinie het argument van schadelijk voor de gezondheid werd aangevoerd. De vlassers smokkelden hun vlas massaal naar Frankrijk, om het daar te laten roten, wat meteen de tewerkstelling in eigen streek deed teruglopen. Uiteindelijk kreeg het economisch belang van de vlashandel de bovenhand op het vissen, het bleken en het brouwen, vooral toen proefondervindelijk werd vastgesteld dat de zure “rootlucht” misschien wel voor enkele inconveniënten zorgde, zoals het vlugger zwart uitslaan van zilverwerk maar, evenals het “rootwater”, voor de menselijke gezondheid geen noemenswaardige gevaren inhield. Vissterfte werd trouwens ook steeds meer gelinkt aan industrielozingen van Noord-Franse ververijen, wat wellicht niet ten onrechte was. Bovendien was in de loop van de 18e eeuw beter bekend geworden waarom vooral Leiewater uitermate geschikt was voor de root. Het bevat immers specifieke chemische eigenschappen, afkomstig uit de krijtgronden van zijn Artesisch brongebied. [18] Tijdens de Franse bezetting nam, met de uitvinding van de “hekkens” (= rootbakken) de rootactiviteit in de Leie aanzienlijk toe. Het rootverbod werd tenslotte opgeheven tijdens de economische crisis van 1840-1850 om het Leievlas, dat alom gewaardeerd werd, nog betere kansen te geven. Meteen nam de grote bloeiperiode van het veel sterkere “Kortrijks witvlas” een aanvang, een soort met merkwaardige kwaliteiten die de wereld zou veroveren tot aan de Tweede Wereldoorlog. Rond de eeuwwisseling zorgden 7.850 hekkens en het zweet van 12.000 vaklui elk seizoen voor het roten van gemiddeld 110 miljoen kg kwaliteitsvlas. [19]
Iedere vlasser of Leieboer had op de oevers van de Golden River (= Leie) zijn eigen “aard” (= een strook oever waarop het roten werd verricht) en rootte met eigen materiaal. [20] Over de hele lengte waren eiken paaltjes aangebracht, waaraan men de “hekkens” met kettingen kon vastleggen.
Deze bakken waren aanvankelijk een soort open plankenkooien, waarvan de wanden het uitzicht hadden van weidehekkens en waardoor het water vrij kon stromen.
Later evolueerden deze kooien tot méér gesloten bakken, om de riviervervuiling wat tegen te gaan, maar uiteraard nog steeds met onderaan een brede gleuf om het uitzinken van het rootwater mogelijk te maken.
Roten in gesloten bakken vereiste echter een tweede rootbeurt, waarbij de vlasbundels omgekeerd gestapeld werden, vermits het proces minder snel en onregelmatiger verliep dan in open kooien.
In het begin van de 20e eeuw bracht men een pomp aan in de bakken, om het rootwater kunstmatig te verwijderen: dit verzwaarde de bakken echter enorm, zodat men paarden moest inschakelen om de rootbakken uit de Leie te halen, waardoor de methode niet erg veel succes kende.
Het vlas werd gebundeld in “bezjongs”: twee bundels ontzaad vlas die met het topeinde van de ene boven het worteleinde van de andere werden samengesnoerd. Deze rootbundels werden rij na rij rechtopgezet in de hekkens en met een kniestoot aangespannen. Vervolgens werd het hekken te water gelaten, verzwaard met “hekkenstenen” tot het gevaarte onder water zat. [21] Gedurende het ganse gistingsproces moest de “hekkenier” de zaak goed volgen, vermits de hekkens niet mochten “versmoren” [22] omdat het vlas er zwart van werd, maar ook niet naar het oppervlak mochten stijgen wanneer door het gistingsproces het hekken in een massa gasbellen naar boven werd gestuwd. In beide gevallen moesten er hetzij hekkenstenen worden weggenomen, hetzij stenen worden bijgelegd. De hekkenier volgde het rotingsfenomeen op de voet, over en weer varend in zijn specifieke hekkeniersboot langs de gistende rootbakken. Wanneer de hekkens stopten met “heffen” en “zinken”, begon het vlas “ al rote te pakken” en moest de hekkenier het gistingsproces uur na uur controleren. Te fel geroot vlas gaf bij het zwingelen immers veel verlies en in “ te letter” geroot “schebbevlas” bleven teveel lemen in de vezels achter. Als hij na diverse controles het vlas rootrijp bevond, gaf hij zijn equipe van vijf roters de opdracht het vlas te “trekken”. Hiervoor liet men het hekken op zijn rootplaats liggen: twee “uitsmijters” gingen met blote voeten tot aan de knieën in de rootbak staan, uitgedost in hun speciale “trekbroeken” met korte uitgerafelde pijpen ; ze gooiden de loodzware bundels naar de “uitdragers” die de bezjongs naast elkaar op “den bem” zetten, een op voorhand geëffende strook op de oever, bedekt met stro waar het vlas enkele uren kon uitdruppen. Daarna werden de bundels in kruiwagens en later met door paarden getrokken “Leiekarren” of “slekken” , naar de daartoe voorziene aanpalende “meersen” gevoerd, waar de “kapellers” klaar stonden om ze in kleine drooghutjes open te zetten. De droogwijze in “vlaskapelletjes” was typisch voor het Leieroten. Uit één bezjong werden vier kapelletjes gevormd, waarbij elke bundel vastgeknoopt werd met enkele vlasstengels en opengezwierd in een kringvormig staanvlak. Uiterst lastig werk, in gebogen houding, uren aan een stuk. Wanneer een van de mannen te hevige lendenpijn kreeg, werd hij door zijn makkers met de buik op de grond gelegd en “getrappeld”: een soort massage met de voeten die de verschoven wervels of overspannen spieren weer in hun normale toestand brachten. Veelal droegen de kapellers een “schootsvel”, een lange vlasschort, vervaardigd uit glad leder, die eeuwenlang hét symbool bleef van de vlassersstiel [23] , omdat losse natte vezels gemakkelijk beschadigden en om hun kleren te beschermen tegen het zure rootvocht. Het beste Leievlas werd daarna tot vier keer toe gekeerd: de kapelletjes werden binnenste buiten gekeerd, opdat ook de binnenlaag goed zou drogen en het vlas overal dezelfde bleekbeurt zou krijgen. Dit vereiste heelwat vakmanschap, want bij het opentrekken mochten de herels immers niet vernestelen.
Rootbakken, schelven en kapelletjes.
Eenmaal voldoende gedroogd, werden de kapellen opnieuw per vier gebundeld en samengebonden met strobanden, of vanaf 1927 met zogenaamde “alfabanden”, koorden gevlochten uit Spaans alfagras die konden gerecupereerd worden omdat ze onverslijtbaar waren en minder afval achterlieten op het vlas. De bundels werden tenslotte in mijten of schelven gestapeld of rechtstreeks naar de schuur gebracht, wanneer verdere bewerking vlug zou volgen. Het afval dat achterbleef op de meersen werd samengeharkt met de “vlasrake”, omdat men deze “rakelingen” nog tot goede “klodden” kon zwingelen.
Tijdens de winter trok men de hekkens en de hekkenierboot op het droge, waar ze waar nodig hersteld werden. De hekkenstenen werden zorgvuldig opgestapeld en alle kettingen en materiëel veilig opgesloten in het “Leiekotje” dat op elke aard daarvoor voorzien was. Na het rootseizoen legden de Leieroters zich veelal toe op zwingelen, waarvoor het Kortrijkse tot het belangrijkste centrum in België was geëvolueerd. [24]
Aan de scheepvaart berokkende het rootseizoen nogal wat last: schippers moesten behendig varen om hun schip tussen de rijen logge rootbakken aan beide kanten van de rivier te loodsen, vermits er slechts een smalle vaargeul overbleef. Ook de roters zagen de schippers niet graag komen, want ze veroorzaakten deining op het water waardoor de rootbakken gingen schuiven en ze woelden het zand op de bodem los, wat het vlas bevuilde.
Over het algemeen echter oefende het rootseizoen een geweldige, zij het voor ons onverstaanbare, aantrekkingskracht uit op het Leievolk. Duizenden vlasarbeiders trokken ieder jaar opnieuw naar de Leiestreek, omdat ze er meer konden verdienen dan elders. Naar gelang hun afkomst waren ze soms maandenlang van huis weg. Anderen gingen ’s zondags naar huis en logeerden tijdens de week bij de boer, d.w.z. ze sliepen in de schuur op een ineengeflanseld bed van stro of hooi. Gemiddeld werd er 12 uur gewerkt ; in crisisperioden kon dat oplopen tot 14 of meer en ook wanneer het weer ongunstig werd, moesten overuren gepresteerd worden. Arbeiders uit de streek werkten veeleer als dagloners, maar moesten dan ook vaak reeds middenin de nacht vertrekken en soms wel anderhalfuur stappen, gewapend met hun dubbele “tetebuzze” [25], om tegen halfzes aan het werk te kunnen gaan. Het rootwerk werd een drietal keren onderbroken voor de schaft en om een pijpje te roken ; pas rond halfacht ’s avonds zat de werkdag erop. Voegen we daarbij de misselijkmakende stank, de vele fysieke pijnen die het labeur met zich meebracht, de talrijke overstromingsrampen die maanden werk en de ganse dure infrastructuur in een oogwenk verwoestten én daarbij nog de tegenkantingen vanwege regeringen en andere nijverheidstakken, dan kan men zich terecht afvragen wat die mensen in Godsnaam aantrok in die stiel!?
Het kunstmatig warmwaterroten tenslotte was een rootwijze waar reeds mee geëxperimenteerd werd vanin de 18e eeuw, maar dat in Vlaanderen pas ingang vond rond 1900 en dan nog buiten de feitelijke Leiegemeenten. Onmiskenbaar had dit warmwaterroten voordelen, vermits men niet langer afhankelijk was van het klimaat, de nabijheid van de Leie niet meer vereist was, voor vlassers die niet aan de Leie woonden de hoge vervoerkosten wegvielen en men derhalve het monopolie van de grote Leieboeren kon doorbreken. Uiteraard ontketenden deze boeren, die in paniek sloegen, een ware hetze tegen het nieuwe rootsysteem en het zogenaamde “puttevlas”. Potentiële kopers van gezwingeld vlas werden op de markten gewaarschuwd: opgelet, ’t stinkt: ’t zijn putten! Het duurde zelfs tot na de Eerste Wereldoorlog vooraleer men in de Leiestreek, nadat vergelijkingstests steeds meer in het voordeel van het warmwaterroten uitvielen, schoorvoetend overstapte op het nieuwe procédé.
De eerste rootputten waren betonnen bakken die haast volledig onder de grond gebouwd werden, maar het principe verschilde in feite niet zoveel van het roten in de Leie.
Het vlas werd erin opgestapeld zoals men gewend was te doen in de hekkens en eerst “uitgeloogd”. Het betekende dat men het vlas onder lauw water zette - rechtstreeks uit de Leie gepompt - waardoor de eerste onzuiverheden werden losgeweekt. Daarna werd dit sopje afgelaten en vervangen door zuiver water – aangeboord water dat in grote open betonnen bakken werd verzameld en opgewarmd door een stoomketel - met een temperatuur van 30 à 32 °, dat regelmatig werd ververst: ’s morgens en ’s avonds spoot men met krachtige stralen via buisjes langs de zijkanten warm water bij, dat het onreine water tussen het vlas door naar het midden van de put dreef, waar het met een moerbuis werd weggezogen.
Het ganse proces nam hooguit drie à vijf werkdagen in beslag. Het rootwater verspreidde nog steeds een indringende geur - het stonk anders! - maar het was niet giftig: men liet het weglopen langs sloten en riolen. Om het uittrekken van het vlas te verlichten, bouwde men mettertijd rootputten die een kleine meter boven de grond uitstaken. Zo kon men de bezjongs vanin de putten direct op Leiekarren stapelen. Tenslotte evolueerden de putten tot mastodonten van 20 m², 2,5 m hoog, waarin men twee rootbundels boven elkaar kon stapelen. Rond 1925 was in elke kunstmatige roterij ook een “rolpers” te vinden, waarin zoveel mogelijk water uit de gerote bundels werd geperst om de droogtijd te verkorten. Dit “pressevlas” kreeg aanvankelijk heel wat kritiek, omdat het bij het zwingelen méér klodden bleek te geven, maar enkele jaren later was het systeem geperfecionneerd en volledig ingeburgerd.
Men kon nu het ganse jaar door roten, de rootduur werd aanzienlijk verkort, waardoor loonkosten werden uitgespaard en het rootproces veel regelmatiger verliep. De kwaliteit van het vlas was bovendien even goed. Brandstofkosten waren het spreken niet waard vermits men aanvankelijk uitsluitend lemen gebruikte, die in de eigen zwingelarijen op hopen lagen en tot na de Tweede Wereldoorlog géén handelswaarde hadden. De kostprijs van het water werd gedrukt door het aanboren van eigen putten ; de volledige installatie van betonnen rootputten, waterreservoirs, pompsystemen en stookketels was voor kleine boertjes een te grote investering en dus niet voor hen weggelegd. Heel wat vlassers trokken naar het buitenland, tot Japan toe, om daar hun vakmanschap te verzilveren, want het eeuwenlange monopolie van de Leieroterij schrompelde in mekaar. Rond 1938 was het roten in de Leie, op enkele uitzonderingen na, door honderden warmwaterroterijen verdrongen. Tijdens de oorlog werd het Leieroten definitief verboden.
Chemisch roten, met toevoeging van allerlei gisten en anaërobische mikroben, of het vlas koken onder druk in met petroleum-aangelengd water, zorgde nooit voor bevredigende resultaten. Wel werden de warmwaterroterijen compleet geïndustrialiseerd: het vlas werd mechanisch in het water gedompeld, er ook mechanisch weer uitgehaald en vervolgens in lange droogtunnels gedroogd. Stijgende loon- en brandstofkosten hebben tenslotte vanaf de jaren zestig het primitieve veldroten weer aantrekkelijk gemaakt voor de vlasserij. De cirkel is dus rond!
9. Het brakelen.
De vezels, die bovenop de houtpijp liggen, werden losgeweekt bij het roten. Een optimale verwijdering ervan vereiste echter het doorbreken van de houtpijp in kleine leemstukjes. Men noemde dit “brakelen”.
Aanvankelijk werd het vlas op de grond gelegd en kapotgeklopt met alles en nog wat: een steen, een stok, een stuk hout. In de late Middeleeuwen werd reeds algemeen met de “braakhamer” gewerkt, die in veel opzichten geleek op de boothamer die voor het ontzaden werd gebruikt. De houten blok van de braakhamer was echter onderaan niet vlak maar voorzien van kerven en uitspringende afgeronde ribben, zodat de vlasherels niet geplet maar gebroken werden. Een nieuwe stap vooruit, wellicht in de 16e eeuw, betekende de “handbraak” of “knappe”: een langwerpig houten werktuig met een vast roostervormig onderstel met open gleuven, waarin de ribben van het bovenstuk, een hefboom scharnierend op één punt, pasten. Het vlas werd tussen beide stellen gelegd en gebroken bij elk dichtklappen ervan: dit maakte een knappend geluid en de lemen vielen door de gleuven op de grond. Er bestonden tientallen varianten van: met twee, drie of vier poten, met drie, vijf of zeven ribben, enkele of dubbele klappers, met of zonder zitbank…
Hoe meer “messen” (= ribben), hoe sneller het brakelen vorderde, maar ook hoe lastiger het werk was. Vandaar dat men reeds vlug op zoek ging naar alternatieven. Een daarvan was de “braakmolen”, “ een soort rosmolen, door paard of os in beweging gebracht, waarbij een opstaande molensteen rollend over in een cirkel gelegde vlaslagen reed “ [26].
In sommige streken werd het vlas vóór het brakelen in een of andere oven geroosterd. Vaak werd het vlas pas ’s winters bewerkt en had het tijdens het opgestapeld liggen weer wat vocht opgelorpt. Een snelle extra droogbeurt maakte de houtpijp brozer. In Frankrijk bouwde men hiervoor speciale bakstenen oventjes in de vorm van een bijenkorf. Elders schoof men het vlas eventjes in de bakoven, net nadat het brood en de houtskool er waren uitgehaald. Vlassers die op kwaliteit stonden, deden dat niet.
Een uitvinding van formaat was de “rolbraak”, in Vlaanderen ook “cilinder” genoemd waardoor de “brakelingen” (= gebrakeld vlas) omgedoopt werden tot “geslinderd” vlas [27]. Het principe van mechanisering steunde ook hier weer op het overschakelen van een rechtlijnige op een draaiende beweging. Waar de machine juist uitgevonden werd, is niet bekend ; rond 1860 vedrong ze in Vlaanderen quasi volledig de handbraak. De eerste types bestonden uit twee houten rollen, boven elkaar geplaatst, waarvan de ribben en groeven van de ene rol pasten in die van de andere, wanneer het tuig met een zwengel of via pedalen in beweging werd gebracht. Goed geslinderd vlas was tweemaal vooruit en eenmaal achteruit tussen de rollen gedraaid. Nadien ontstonden de gietijzeren cilinders, mettertijd aangedreven door stoom en tenslotte door electriciteit.
Handbraak was een uitputtend, zeer lastig werk, dat aanzienlijk verlicht werd door het in voege komen van de rolbraak. Menig vlasarbeider heeft door deze machine echter een koppel vingers verloren. Of brakelen nu met de hand of met de rol gebeurde, voor jongens was het feit te mogen brakelen steevast een teken dat ze voortaan als volwassenen erkend werden.
10. Het zwingelen.
Brakelen was de voorbereiding tot het “zwingelen”: hierbij werden de laatste lemen, die na het brakelen nog tussen de vezels hingen, eruit geslagen. [28] In de oudste tijden
gebeurde dat aanvankelijk met een stok ; nadien kwamen handiger werktuigen in voege: de zwingelspaan, de sterremolen en tenslotte de industriële zwingelmachines. In sommige landen verkoos men de brakelingen te “slijpen”: lemen werden uit de vezels geschreept met een stomp mes of een soort handbraak. In Vlaanderen opteerde men algemeen voor het zwingelen, dat een grotere vakkennis vereiste maar een beter resultaat gaf. Het schreepmes werd wel tot 1940 gebruikt om een laatste vergeten leempje uit een vezel te verwijderen.
Het eeuwenoude zwingelen met de hand bleef algemeen in gebruik in onze streken tot 1860-1870. Op 16e eeuwse miniaturen kunnen we zien dat de “zwingelspaan” toen reeds werd gebruikt. Het bezigen ervan was efficiënter dan dezelfde bewerking uitvoeren met een stok, omdat de mesvorm voor een stuk ook schreept.
Er bestonden tientallen varianten van, maar in Vlaanderen werd veelal een speciaal type gebruikt dat nergens anders wordt aangetroffen en daarom vermoedelijk ook een Vlaamse uitvinding is.
Boven de eigenlijke spaan was een zwaaistuk aangebracht dat dienst deed als een soort roer, waardoor de spaan bij het zwaaien steeds verticaal op het vlas neerkwam.
Opslaande vezels sloegen zich hierdoor minder rond het werktuig en verstrengelden niet: iets wat bij het werken met een eenvoudiger zwingelmes wél het geval was.
Men maakte een onderscheid tussen het Westvlaamse model, waarbij het zwaaistuk kort en breed was en het Oostvlaamse, waar het langer en smaller was.
Daarbij was een “zwingelberd” vandoen, een verticaal opstaande plank waarop het vlas werd vastgehouden in een inkeping, zodat de vezels neerhingen. Het werk van de zwingelaar bestond erin met de ene hand de “pote” vlas open te trekken en met de andere hand voortdurend te slaan: een lastig en eentonig werk waarbij men per dag hoogstens 3 à 4 kg vlas kon klaarkrijgen en waarvan men eelt op de vingers van zijn linkerhand kreeg, de hand die de zwingelpoot tegen de zeilen moest drukken. ’s Winters ontwikkelden zich hierin pijnlijke kloven: men smeerde er warme pek of “hondevet” [29] aan en werkte gewoon door!
In de 18e eeuw werd in Ierland de zogenaamde “stermolen” op punt gesteld, waarbij een hele reeks zwingelspanen vastgemaakt waren op de buitenrand van een draaiend wiel, in beweging gezet met een hendel. Nadien werd de hendel vervangen door een of twee pedalen, volgens het principe van het spinnewiel ; men koppelde het rad aan drijfkracht, opgewekt door water-, wind- of rosmolens. Veel succes kenden deze aangedreven types niet tot men rond 1860 overschakelde op stoomkracht.
In Vlaanderen bleef men echter tot aan het eind van de eeuw met de eenvoudigste stermolen zwingelen, hoewel dit zware arbeid was. De verklaring hiervan hoeft niet ver te worden gezocht: de kwaliteit was beter, de prijs hoger en de meeste zwingelaars konden thuis in hun eigen “zwingelkot” werken, op kleine schaal. Het feit dat slecht zwingelen het vlas totaal kon ontwaarden en goed zwingelen middelmatig vlas kon omtoveren in kwaliteitsvlas, was de grote rem voor de snelle doorbraak van aangedreven of machinaal zwingelen.
Een “zwingelkot” was een klein schuurtje, met open ramen, waar tijdens de winter de zwingelaar lange avonduren doorbracht met zwingelen bij het schrale licht van enkele in afgesloten brandveilige nissen aangebrachte “ kinkees” [30]. Zolang het zwingelen thuis gebeurde in het zwingelkot met de handspaan, was zwingelen niet ongezonder dan om het even welk ander beroep. Wel zorgde het stof in combinatie met de tocht door de open vensters geregeld voor “spa-hoeste”, een prikkelende droge hoest. De stofproductie nam toe met het gebruik van de stermolen: men bouwde een stofmolen bij elk zwingelwiel om het stof onmiddellijk op te zuigen ; toch kregen heel wat zwingelaars stoflongen. Men ging er weliswaar niet van dood, maar men werd er wel kortademig van en het veroorzaakte chronische allergieën. Klachten waren het ergst wanneer men een tijdje stilgelegen had, bijvoorbeeld tijdens het week-end: de Engelsen spraken van “Monday-cough”!
Tegelijk met het doorbreken van de stoomzwingelarijen, ging men ook op zoek naar een machine, waarmee het vlas in één mechanische beweging kon worden gebrakeld en gezwingeld. Er werden enkele principes uitgeprobeerd, maar uiteindelijk zou, na de Eerste Wereldoorlog de “zwingelturbine met trommels” het pleit winnen. Dit type werd voortdurend verbeterd, vooral dankzij de vindingen van Belgische constructeurs. Rond 1935 werden er rendementen gehaald van 400 à 500 kg per uur ; momenteel is dit zelfs opgelopen tot 800 à 1500 kg! [31] Uiteraard vereiste de bediening van zo’n turbine meerdere vlaswerkers, maar het verschil met de geleverde kilo’s door een hand-zwingelaar blijft enorm.
Handzwingelen om kwaliteitsvlas te produceren, vereiste namelijk drie zwingelbeurten: bij het voorzwingelen werden 90 % van de lemen en “klodden” (= korte, verwarde of gebroken vezels, zeer onzuiver met veel lemen) uit het vlas geslagen. Het “vertoeren” verfijnde het werk en bij de laatste faze, het “opzwingelen”
genoemd, werden de
laatste leempjes radicaal uitgezwingeld. Deze laatste
behandeling kon enkel door een specialist ter zake worden uitgevoerd, iemand
“met vlashanden”. Een beginneling mocht enkel voorzwingelen, een “brielder”
[32]
kon men missen als de pest. Men moest ook weten hoe men de zwingelzeilen (=
spanen van de stermolen) tegenover de verstelbare zwingelplank moest afstellen.
De afstand tussen zwingels en plank verschilde namelijk volgens de zwingelfaze
en volgens de soort vlas.
De verscheidenheid in vezelkwaliteiten was groot. Belangrijke criteria waren de sterkte, de veerkracht, de lengte, de regelmatigheid, de glans, de zachtheid, de zuiverheid en de kleur. Maar de manier van zwingelen bepaalde de final touch.
“Ketenvlas”, grof en sterk, was vooral geschikt als scheringdraad in weefsels: de inslagen vereisten fijnere vezels die beter van kleur waren. Arm, mager vlas noemden de Engelse kopers “ horsetails”, wat op zich genoeg zegt over de appreciatie ervan! Vlas dat onvoldoende van lemen gezuiverd was, allicht omdat het niet genoeg geroot was of waar verdikkingen in de vezels voorkwamen, werd als “vlas met neten” van de hand gedaan. “Jutevlas” was de term voor hard vlas dat niet soepel en elastisch genoeg bevonden werd. Alle vlas dat niet voldeed aan de vereisten werd als “bucht” gecatalogeerd.
Uit 100 kg ruw vlas haalt men via het brakel- en zwingelproces gemiddeld 12 kg vlaslint, 8 kg klodden, 40 kg lemen. De rest van het gewicht wordt opgeslorpt door 12 kg zaad, 10 kg hippenkaf en 18 kg verloren gewicht bij het roten en het drogen. [33] Afval van het zwingelen werd echter wél als waardevol beschouwd, want kon als extraatje worden verhandeld. Zowat alles werd gerecycleerd. Uit “ruwe kroten” (= synoniem voor klodden, doch veelal gebruikt voor de “vuilste” klodden) werden de vezels gerecupereerd door ze in de “duivel” of “bulder” te schieten.
Dit was een machine, een houten kist waarin een metalen as draaide met lange pinnen in spiraalvorm erop geplaatst, die de klodden oppakte en de lemen eruit slingerde: het “duivelen” maakte een oorverdovend lawaai en was de meest stofferige bewerking van de vlasnijverheid. Eens door de duivel gepasseerd, werden de vuile kroten “naturen”, met hetzelfde statuut als de fijne klodden, die bij het opzwingelen verkregen werden. De aldus gerecupereerde kloddenvezels werden m.a.w., samen met de fijne klodden, op het niveau gebracht van het zogenaamd “werk” (infra).
De kortste vezeltjes die na het duivelen uit de lemen werden gevist, werden aangewend voor het maken van sigarettenpapier of vilt voor bolhoeden. Ook kinderen gebruikten die vezeltjes bij hun spelletjes: ze kauwden er proppen van die ze afschoten met hun “klakkebussen”. [34]
Zelfs de losse herels die bij het boten, repelen of binden tot rootbundels op de akker waren blijven liggen, werden verzameld in “snuitebondels”. Ze werden afzonderlijk geroot en gedroogd en verkocht aan snuitezwingelaars die ze zwingelden en op de markt brachten als “allegiezen”. Wanneer snuitvlas slechts gebrakeld werd, kon het nog aan de man gebracht worden als breekvlas of “ lin brisé “.
De feitelijke “lemen” werden lange tijd als enig afvalproduct waardeloos bestempeld, maar toch nuttig aangewend als brandstof of als bindmiddel voor plakwerk. Nadat het niet langer nodig was voor het opstoken van stoomketels, gebruikte men het in haarden en Leuvense “stoven”, omdat het zoals houtskool lang warmte uitstraalde. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd er zelfs een speciaal kacheltje voor ontworpen dat in de volksmond de “Hitler” werd genoemd. Na de oorlog werden de vlasleemplaten uitgevonden, waardoor het meteen heelwat waardevoller werd. Zelfs de kleinste stofachtige vezelafval, “piep” genaamd naar het piepend geluid van zwingelaars met stoflongen, ging niet verloren: het werd ’s winters in de klompen gestopt om de voeten warm te houden!
Zwingelen, vooral van klodden, was lastig en ongezond. De krotenzwingelaar moest de klodden voortdurend opentrekken en schudden, wat zeer veel stof gaf. De kloddenzwingelaars lieten door de band een dikke snor groeien, droegen grote “klakken” en kauwden ononderbroken op een “sjieke toebak”, waarin het stof vermengd werd en dat ze konden uitspuwen. Pas in de jaren twintig werden de eerste kloddenmachines op de markt gebracht, wat voor heel wat verbetering zorgde.
11. Het hekelen en verpakken.
De laatste bewerking die het vlas moest ondergaan om klaar te zijn voor het spinnen en weven, was het “hekelen”. De bedoeling was de vezelbundels te splijten en het feitelijke vlaslint (= spinklare vezels, ook lont of band genoemd) te scheiden van het zogenaamde “werk” (= té korte stugge vezels voor het spinnen van kwaliteitsgaren maar wel bruikbaar voor het vervaardigen van ruwere garens). [35] Bovendien werd het vlas op die manier finaal gereinigd en werden de vezels parallel geschikt, zodat spinnen mogelijke werd. Bij deze bewerking bekwam men gemiddeld 55 % bruikbaar lint, 40 % werk en 5 % afval (= stoppe). [36] Eerst werd elke poot vlas eens flink doorgekamd met een houten kam, waarbij men het vlas ook “sorteerde”: de minder goede vezels en die welke afweken van kleur werden uit het handvol verwijderd. Hardnekkige leempjes, die de zwingelbeurten hadden overleefd, werden met een stomp schreepmes weggeschrapt: de vlasarbeider legde het vlas open op zijn dij, beschermd door een lederen schootsvel.
Bij het feitelijke hekelen werd het “werk” afgetrokken met behulp van een “vlashekel”, al dan niet vastgeschroefd op een plank of bank ; men wisselde van hekel, steeds fijner, naarmate het werk vorderde. Tenslotte werden de uiteinden van de vezels “gesnoten” met een gebogen stomp mes. Dit was nodig omdat vlasvezels niet dezelfde fijnheid en stevigheid hebben over de ganse lengte. De bovenkant is té fijn en niet stevig ; de onderkant, dicht bij de wortel, is té hard, mat en stug. [37] Wat overbleef aan vlasvezels, zogenaamd “technische vezels “, was nu klaar om verpakt te worden voor verdere verkoop.
Afval van het snuiten werd samen met het “werk” en gezuiverde “klodden” gekaard – zoals wol en katoen - en gesponnen tot ruwe garens voor het vervaardigen van balen- en andere ruwe stoffen. Afval van werk werd veelal samen met katoenafval verwerkt tot watte. De “stoppe”, zijnde het minderwaardig klodden- en leemafval van het hekelen, werd samen met wat lemen opgestookt: een “stoppevier” kon hoog oplaaien en leverde veel warmte.
Om het vlas een nog mooiere glans en extra soepelheid te geven, werd er dikwijls wat “pommade” aangedaan: schapevet, vaseline of kaarsevet. Spinners hadden dit liever niet, maar voor de vlasboeren betekende het winst, want sterk glanzend vlas kon duurder worden verkocht. De poten werden lichtjes getorst en tot een pakje samengebonden met enkele gedraaide vlasbandjes, waaraan een briefje werd gehecht waarop het gewicht en de herkomst was vermeld.
Vlashekels, met 8 tot 16 scherpe ijzeren pinnen, waren gevaarlijke tuigen: men kon er zich lelijk aan kwetsen. Niet te verwonderen dat de term “hekelen” in heel wat uitdrukkingen werd gebruikt in de betekenis van pijn doen of kwetsen: iedereen weet wat wordt bedoeld wanneer men het heeft over “iemand over de hekel halen”. En “een hekel hebben aan iets of iemand” bevat ook een vijandig ondertoontje. Wellicht sprak de hekel dermate tot de menselijke verbeelding, omdat hij eeuwenlang algemeen in gebruik bleef. Pas aan het eind van de 19e en in het begin van de 20e eeuw kwam een machinale toepassing in voege (combing machine) en gebeurde het hekelen meer en meer in de spinnerijen zelf. [38]
Maten en gewichten in het Ancien Regime verschilden van streek tot streek. Het gewicht en de grootte van een “poot” vlas konden ook nogal uit elkaar lopen. Maar meestal probeerde men toch een zekere uniformiteit te bereiken. Een “stesse” was de algemene term voor de kleinste hoeveelheid vlas, hooguit een aantal vezels die uit een poot waren getrokken. Een “boot” woog steevast 1,43 kg en bevatte door de band een drietal kleine poten. Maar normaliter werkte men met “pakken”: ze wogen 12 à 13 kg en bevatten 15 poten, deskundig gestapeld volgens een vast patroon.
Pakken werden gewogen met behulp van een “hengsel” – courant bekend onder de naam “romaine” -: een meetinstrumentje waarop gewichten waren aangeduid in tabelvorm en dat opgehangen werd. Het pak werd aan een haak gehangen, die onderaan het instrument bevestigd was en een verticaal bewegende wijzer naar beneden trok, waarna men het gewicht gewoon kon aflezen op de tabel.
Vervolgens werden een aantal pakken in een “baal” gestopt, die welgeteld 100, 101,5 of 103 kg moest wegen naargelang de eisen van de koper. Ze werden gewogen op grote bascules. Uiteraard kwam de uitdrukking van het gewicht in kg pas in voege in de loop van de 19e eeuw. Voordien werd steevast in “steen” gerekend.
Vlasbalen, grote zakken in jute, moesten heel deskundig worden gevuld, waarna ze toegenaaid werden met grote zig-zagsteken. In het Kortrijkse noemde men dat “ik- en- gie- naaien”.
Het verhandelen of stapelen van die kolossen van balen vereiste veel macht en behendigheid. Wanneer vlasbalen moesten worden vervoerd, gebeurde dat met speciale “balewagens”, voorzien van hoge rond gespannen ijzers waarover een “bache” werd gespannen. Zo’n wagen kon 40 à 50 balen vervoeren, een gevaarte dat niet gemakkelijk bestuurbaar was en geroutineerde “voermans” vereiste.
12. De verkoop aan spinners.
Het gezwingeld vlas werd door spinners of wevers opgekocht per “steen”, ca. 3 kg. Elke vlasstreek had daarvoor haar eigen lokale vlasmarkten en een centrale markt. In het Waasland was dat tijdens de 19e eeuw St. Niklaas: de markt trok veel Engelse kopers aan, die het “blauw vlas” massaal aankochten voor de eerste mechanische spinnerijen in Engeland en het verscheepten via Antwerpen. Nadien ontdekten zij het “witte Leievlas”, waarvoor Kortrijk als centrale markt diende. Omdat de Engelsen steeds op zoek waren naar de beste vlassoorten voor hun steeds maar beter wordende machines voor extra fijne garens, droeg het Leievlas vlug hun voorkeur weg. (De Belgische spinnerijen haalden die fijnheden niet en gebruikten dan ook liever het minder dure blauw vlas.) [39] Vanaf 1830 werd Kortrijk stilaan hét centrum van de internationale vlashandel: op marktdagen bezochten de agenten van spinnerijen of van exporthuizen de vlasmagazijnen van zwingelaars, ofwel kochten ze rechtstreeks “ te lande” bij de grote vlasboeren. Het waren steevast zeer goede vlaskenners, onberispelijk gekleed in een witte kiel met bijpassende witgele strohoed ; ze wisten welk vlas voor bepaalde “garennummers” geschikt was en konden goed de spinkwaliteiten van het vlas vaststellen. Daarnaast opereerden er “botenkopers”, die vlas opkochten en doorverkochten aan spinnerijen.
De botenkamers, of vlasmagazijnen van de zwingelaars, hadden altijd “halve deuren” omdat de kwaliteit van vlas het best kon beoordeeld worden in de schaduw. Kopers trokken een stesse vlas uit een pak en inspecteerden de sterkte van de vezels door er met beide handen eens goed aan te trekken. Om de kleur en de fijnheid van de vezels te beoordelen, werden de vezels op de mouw open gelegd. Daarna kon het bieden en afbieden beginnen. M.a.w. men kocht zelden op staal: men kocht loten balen.
Om in de gunst te komen van de potentiële kopers, werden dubieuze middeltjes aangewend: charmante dochters werden ingeschakeld, geschenken werden kwistig uitgedeeld en men vergastte de agenten op etentjes en drinkpartijen. Maar het ging verder: de vlassers kenden de onderzoekmethodes van de buitenlandse agenten, die meestal steekproeven deden op het “voor de hand liggend” vlas, t.t.z. ze trokken een stesse uit de bovenste poot (= “den heere”) van de middelste pak in de baal, “den hertepak” genoemd. De zwingelaars zorgden er dus voor dat die pak en die poot het beste vlas bevatte. Zo konden ze een partij middelmatig vlas verkopen voor een prijs die hoger lag dan het waard was. Wanneer het truukje slaagde, verkneukelden ze zich en fluisterden mekaar toe: Hij heeft den heere vast!
Vlas mocht voor de spinners ook een zekere mate van vochtigheid hebben, omdat het dan beter spon. De meeste zwingelaars hielden er een “pedeir” of vlaskelder op na, met een aarden bodem waarin wat zout was gemengd, die ze duchtig met water besproeiden. Daarop werd dan het vlas net vóór het balen uitgespreid en twaalf uur later omgekeerd zodat het vlas het water kon opslorpen. Nat vlas spaarde per baal zo’n drie kilo vezels uit, maar het mocht pas vlak voor het leveren gebeuren, zodat er vaak enkele keren moest herbaald worden. In periodes van grote vraag naar vlas werd er weleens gesproeid tot er 10 % of méér water in het vlas stak! Men moest uiteraard wat risico’s durven nemen, want dergelijke “schoteldoeken” [40] konden er een muffe geur van krijgen en gaan “spotten”, waarbij de levering dan natuurlijk geweigerd werd.
De Engelsen, die vanaf 1830 massaal op de Kortrijkse vlasmarkt verschenen en er voor de Eerste Wereldoorlog als quasi alleenheersers de plak gingen zwaaien (- ze kochten rond 1900 4/5 van de totale productie aan Leievlas op - [41]), hielden er allerlei eigen praktijken op na, die de vlassers mateloos ergerden. Ze begonnen moeilijk te doen, stuurden balen terug wanneer de kwaliteit niet beantwoordde aan het door hun agenten geïnspecteerde monster of weigerden leveringen na een plotse prijsstijging, zodat ze het dan later opnieuw konden kopen aan een lagere prijs. Ook lieten ze zich dubbele tot driedubbele hoeveelheden leveren waar ze de beste pakken uitzochten en de “rest” terugstuurden. De zwingelaars moesten de overbodige transportkosten dragen en zaten ondertussen met geïmmobiliseerd vlas dat ze niet aan anderen konden verkopen. [42] Ze eisten balen van exact 103 kg, waarvan ze slechts 101,5 kg betaalden omdat ze er steevast het tarra van aftrokken. Vooral de talrijke botenkopers, die op commissie werkten, hadden last van die pesterijen, maar te beklagen waren ze niet want juist zij waren tevens de grootste sjoemelaars! Ze stonden erom bekend steevast ander vlas te mengen tussen de gekozen soort… [43]
Gelukkig werd het Engels monopolie doorbroken na de oorlog, wanneer Duitsland een ernstige klant werd, zodat de vlassers zich gewapend voelden om de Engelsen voor de keuze te stellen: hun praktijken wijzigen of geen vlas meer uit Vlaanderen krijgen. Na maanden strubbelingen en onderhandelingen, waarbij beide partijen koppig hun gelijk verdedigden, werd een consensus bereikt. In 1926 werd opnieuw drie vierden van de Leieproductie door Engelse en Ierse spinnerijen opgekocht aan een tempo van 200 à 500 balen per week, en gingen de vele botenkopers in Kortrijk als het ware een Engelse kolonie vormen, ter plekke levend samen met hun gezin.
13. Conclusie
Globaliserend voor wat dit hoofdstuk betreft kunnen we het volgende vooropstellen:
1./ Het vlasbedrijf is een zeer arbeidsintensieve bezigheid, waarbij slechts in de tweede helft van de 19e eeuw, en dan nog met mondjesmaat, enige verlichting opgetreden is door het schoorvoetend invoeren van mechanisatie. Het goede eraan was dat veel mensen aan de slag konden in de verschillende stadia van de branche. Het negatieve was dat de hoeveelheid werk zo enorm was, dat de diverse bewerkingen slechts laag konden verloond worden om het eindproduct betaalbaar te houden.
2./ Om vlas te bewerken was een grote deskundigheid vereist, zowel wat de nodige behandeling betreft als bio-chemisch. Het is dan ook logisch dat het vinden van eenvoudige, rationele technieken een eeuwenlange evolutie heeft gevergd.
3./ Opvallend is dat bij het bewerken van vlas niets verloren ging: zelfs het stof werd gerecycleerd. Het nietigste vezeltje werd gerecupereerd en op de een of andere manier aan de man gebracht.
4./ Tenslotte bewijzen de voorgaande bladzijden dat mensen sinds mensenheugnis niet veel “veranderd” zijn en dat er inderdaad niets nieuws onder de zon is: ook toen reeds was het “gesjoemel” van mensen met het oog op profijt dagdagelijkse kost! Zoals nu zochten de arbeiders naar allerlei middeltjes om hun arbeid aangenamer en de arbeidsdruk lichter te maken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] De gegevens in dit hoofdstuk werden, tenzij anders vermeld, gecompileerd uit:
DEWILDE B., 20 Eeuwen vlas in Vlaanderen, Tielt 1983
[2] DEWILDE B., op. cit., p. 29. Bevestigd door DUBOIS E., “ L’industrie du tissage du lin dans les Flandres”, in: Les industries à domicile en Belgique, Brussel, 1900, pp. 48-49
[3] Wél werd vlas ingelast in het drieslagstelsel (= alternatieve culturen gedurende twee jaar en een derde jaar van braak), vermits dat de regel was in de Zuidnederlandse landbouw tot in de 18e eeuw, en waarvan de reden moet worden gezocht in tekorten aan mest. Vlas werd daarom in sommige streken gezaaid als eerste gewas in de cyclus, in andere als tweede, maar nooit tijdens de braak. Cfr.
SABBE E., De Belgische vlasnijverheid, Kortrijk, 1975, deel I, pp. 304 – 305
[4] MATTEN A., De vlas- en linnennijverheid in het Kortrijkse 1800-1850, Leuven, O.L.V., 1972, pp. 8-9
[5] BILLAUX P., Le lin au service des hommes, Paris, 1969, p. 9: La famille des “linacées” comprend 22 genres. Le genre “Linum” comprend 5 sections avec plus de 200 espèces. C’est à l’une de ces sections “Eulinum” qu’appartient le lin cultivé “Linum usitatissimum”.
[6] Ibidem, p. 14: lijnzaad bevat 30 à 35 % olie.
[7] BILLAUX P., Le lin…, p. 15 en 20
[8] KINDT J., Industrie Linière: fabrication des fils et toiles de lin, Brussel, 1852, p. 14
[9] doorgaans een lange zak, gemaakt uit oude matrastijk, die zo werd gevuld dat de lading in beide uiteinden verdeeld zat, waardoor men de zak gemakkelijk over de schouder kon gooien en het gewicht verdeeld werd over de borst en de rug.
[10] BILLAUX P., Le Lin…, p. 19
[11] “Boten” betekent kloppen of slaan, vgl. het Engelse “to beat” en het Franse “battre”.
[12] BILLAUX P., Le lin…, p. 14 en 30
[13] VAN HOYTEMA S.A., Garen en Goed, Deventer, 1930, p. 22 en 32
[14] In tegenstelling tot wat beweerd wordt door BASTIN J., De Gentse Linnenindustrie en –handel in de XVIIe en het begin der XVIIIe eeuw, Gent, R.U.G., o.l.v. 1960-61, p. 91
[15] BILLAUX P., Le lin…, p. 23
[16] DUBOIS E., op.cit., p. 37
[17] DUBOIS E., op.cit., pp. 36-37
[18] VAN HOUTTE J.A. & MADDENS N., Bekaert 100, Economische ontwikkeling in Zuid-West-Vlaanderen, Zwevegem- Tielt, 1980, p. 74.
[19] DUBOIS E., op.cit. p.38
[20] DUBOIS E., op.cit., p. 37
[21] Blokken Doornikse steen van gemiddeld 40 kg
[22] te diep ondergaan
[23] Later werden ze ook uit tentzeil vervaardigd, ingestreken met lijnolie.
[24] DUBOIS E., op.cit., pp. 38-39
[25] Een etensdoos, vaak in de vorm van een dubbel keteltje, waarbij in een onderste afdeling wat vlees en aardappelen geschept waren en karnemelk in het bovenketeltje.
[26] DEWILDE B., op. cit., p. 292
[27] verbastering van “ gecilinderd”
[28] soms sprak men van “kastijden” = geselen.
[29] Wanneer men een dode hond vond, werd het vet gesmolten als remedie tegen kloven.
[30] Speciaal soort olielamp waaraan een trekglas was toegevoegd voor een optimalere luchttoevoer. Ze veroorzaakten echter veel branden. Het procédé was ontdekt door een zekere Quinquet, waardoor men voor de lampen in de volksmond de verbasterde term van “ kinket” of “kinkee” bedacht.
[31] BILLAUX P., Le lin…, p. 24 en 204
[32] een “prutser”, iemand die de stiel onvoldoende kent.
[33] BILLAUX P., Le Lin…, p. 28
[34] Een soort katapulten.
[35] Vezelafval, verkregen door het zwingelen en hekelen, wordt hiërarchisch onderverdeeld in kroten, klodden en werk, waarbij de eerste het meest onzuiver zijn, de laatste het minst onzuiver. Men probeert bij iedere soort het afval een categorie hoger te tillen via verdere bewerking. In de literatuur worden de drie termen veelal als synoniemen van mekaar gebruikt.
[36] KINDT J., op.cit., p. 27- 28
[37] KINDT J., op.cit. ,p. 30
[38] DUBOIS E., op.cit., p. 41
[39] DUBOIS E., op.cit., p. 39
[40] Zéér nat vlas
[41] DUBOIS E., op. cit., p. 39
[42] DUBOIS E., op.cit., p. 41
[43] ibidem p. 41