Berlijn - Antwerpen. Economische en politieke aspiraties in Duitsland met betrekking tot de haven van Antwerpen (1886-1918). (Gijs Thooft) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
5.1. België onvermijdelijk betrokken
5.1.1. De ‘Unrecht’-vraag
De moord op de Oostenrijkse troonopvolger en zijn vrouw (28 juni 1914) was niet de oorzaak – zoals vaak wordt beweerd – maar eerder de directe aanleiding van een oorlog waarvan de tijdgenoot de omvang, duur en draagwijdte leek te hebben onderschat. De ‘Groote Oorlog’ betekende het einde van de 19de-eeuwse diplomatie van machtsevenwicht. De politiek van ‘balance of power’ leek aan de vooravond van de oorlog te zijn gehypothekeerd door een manifest politiek-economisch nationalisme, geruggesteund door toenemende imperialistische tendensen[412]. Het Europese machtsbestel was overtrokken door een stijgend wantrouwen onder de mogendheden, in het werk gesteld door onder meer de volgende factoren: de Russisch-Oostenrijkse en de Frans-Duitse tegenstellingen; de naijver tussen Duitsland en Groot-Brittannië om het economisch overwicht en om de heerschappij ter zee; de nationaliteitenbeweging in de Balkan, en het militarisme en de wedloop naar bewapening[413]. Augustus 1914 betekende het begin van de Eerste Wereldoorlog, die de Europese politici ongetwijfeld niet in die mate hadden gewild, maar blijkbaar ook niet hadden kunnen vermijden[414].
De directe aanleiding tot de eerste oorlogsverklaring, die op 28 juli 1914 door Oostenrijk-Hongarije aan Servië werd gericht, was de aanslag in Sarajevo op Oostenrijks kroonprins Franz Ferdinand en vrouw Sophie Chotek. De moord betekende een nationalistische daad, een protest tegen de annexatie van Bosnië door Oostenrijk-Hongarije. De staat Servië wierp zich in die jaren op als verdediger van de belangen van de Zuid-Slavische volkeren tegen het hebzuchtige Habsburgse keizerrijk. De Donaumonarchie stelde de Servische regering medeverantwoordelijk voor de daad; ongeveer een maand na de feiten stuurde de Oostenrijkse keizer – na overleg met de Duitse keizer Wilhelm II – een bijna onaanvaardbaar ultimatum aan Servië dat binnen de 48 uur moest worden aanvaard. De geschokte Servische regering ging niet akkoord met de geëiste Oostenrijkse inmenging in het onderzoek naar de moord, wat door de Oostenrijkse regering geïnterpreteerd werd als een verwerping van het gehele ultimatum. Drie dagen na het antwoord verklaarde Oostenrijk Servië de oorlog[415].
Een ogenschijnlijk irreversibele spiraal van dreiging, reële mobilisatie en daarop volgende reële bedreiging zette zich na de oorlogsverklaring in gang; het vooroorlogs mechanisme van allianties en verdragen trad in werking. Nadat de Oostenrijkse artillerie Belgrado had beschoten, besloot Serviës ‘borgsteller’ Rusland op 30 juli 1914 tot algemene mobilisatie. Oostenrijks bondgenoot Duitsland – dat eveneens tot een algemene mobilisatie was overgegaan – eiste dat Rusland binnen de twaalf uur het bevel tot mobilisatie zou opschorten. Toen een antwoord uit Sint-Petersburg uitbleef, verklaarde de Duitse regering op 1 augustus Rusland de oorlog. Twee dagen later werd ook aan Frankrijk de oorlog verklaard, omdat de Franse regering weigerde – op basis van het Frans-Russisch akkoord – Rusland in de steek te laten. Nadat de Belgische regering het Duitse ultimatum (vrije doortocht van Duitse legereenheden) naast zich had neergelegd, overschreden de Duitse troepen op 4 augustus de Belgische grens. De schending van de Belgische neutraliteit door Duitsland betekende voor Groot-Brittannië aanleiding tot het verklaren van de oorlog aan de Duitse regering. De oorlog was ‘onvermijdelijk’ geworden; begin augustus gingen in Europa de lichten uit, ook in België[416].
Gelijktijdig met het mobiliseren van de legertroepen van de Europese mogendheden kwam een discussie op gang die nog lang na de oorlog voor controverses zou zorgen. Zowel politici, historici als diplomaten hebben getracht een antwoord te geven op de vraag, welke mogendheid het meest verantwoordelijk was voor het uitbreken van het tragische conflict. Duitse politici en propagandisten minimaliseerden gedurende de oorlog de draagwijdte van de schending van de Belgische neutraliteit, aangezien België – naar hun mening – zich reeds vóór de oorlog aan haar verplichting had onttrokken door gesprekken te hebben gevoerd met de Engelse militaire top[417]. Reacties aan geallieerde zijde bleven niet uit; vooral Belgische literatoren protesteerden en trachtten de fulminante beschuldigingen van de Belgische ‘schuld’ op een wetenschappelijke wijze te weerleggen[418].
De vraag naar de ‘schuld’ voor het uitbreken van de oorlog bleef lang na 1918 de gemoederen verhitten. Op 7 mei 1919, aan het begin van de vredesonderhandelingen te Versailles, legde de Duitse minister van Buitenlandse Zaken de volgende verklaring af: “Belgien ist Unrecht geschehen, und wir wollen es wieder gutmachen”[419]. De minister alludeerde met deze verklaring op de rede van rijkskanselier Bethmann Hollweg op 4 augustus 1914, waarin hij de Duitse schending van de Belgische neutraliteit omschreef als “wiedergutzumachendes Unrecht”[420]. De discussie omtrent de ‘Kriegsschuldfrage’ laaide opnieuw op naar aanleiding van de publicatie van een controversieel boek van Duits historicus Fritz Fischer (1961)[421]. Fischer was op basis van het nieuw geopende archiefmateriaal tot de conclusie gekomen dat de rijkskanselier Bethmann Hollweg niet alleen de oorlog had voorbereid, maar op een zekere manier had gewenst[422]. Het omstreden boek maakte aldus brandhout van de destijds vigerende consensus van de zogenaamde ‘gedeelde verantwoordelijkheid’[423]. De interpretatie van Fischer werd in de daaropvolgende jaren door andere Duitse historici duur aangevochten; de Franse historicus Jacques Droz sprak later van “d’affaire Dreyfus allemande”[424]. De discussie groeide uit tot een ware slag onder Duitse historici, waarbij Fischer tegenkanting ondervond van Karl Dietrich Erdmann, Hans Herzfeld, Thomas Nipperdey en voornamelijk Gerhard Ritter. Aan de ‘Fischer-Ritter-controverse’ lijkt nog geen einde te zijn gekomen; weinig historische gebeurtenissen hebben – tot op heden – tot zoveel uiteenlopende interpretaties en controverses aanleiding gegeven als de aanloop tot de Eerste Wereldoorlog[425].
5.1.2. De Duitse inval en de bezetting van Antwerpen: een dilemma voor de Duitse kolonie
Ondanks het statuut van neutraliteit werd het kleine België meegesleurd in een conflict, waarvan niemand gedurende de maand juli het verloop en de omvang zou vermoeden[426]. Als gevolg van de reële dreiging van de escalerende spiraal van geweld, bracht de Belgische regering op 29 juli het leger op versterkte vredesvoet; twee dagen later volgde de algemene mobilisatie. Op 2 augustus verklaarde de Duitse gezant in Brussel, von Below-Saleske, de krant Le Soir dat “het dak van de buren mag branden, maar Uw huis zal gespaard blijven”. Dezelfde dag nog werd de Belgische regering de Duitse nota aangereikt, waarin een vrije doortocht van Duitse legereenheden op het Belgisch grondgebied werd geëist. In de beruchte nacht van 2 op 3 augustus 1914 besloten regering en koning unaniem de verwerping van het Duitse ultimatum. De gevolgen zijn gekend: het Duitse leger viel in de ochtend van 4 augustus België binnen. De toespraak van koning Albert I tot eendrachtig verzet werd op geestdriftig applaus onthaald; het land leek in de ban te zijn van een golf van ongezien patriottisme[427]. De toespraak van regeringsleider de Broqueville ging gepaard met openlijke betuigingen van emoties; hij sloot af met de legendarisch geworden woorden: “Nous pouvons être vaincus, soumis, jamais!”[428]. België, betrokken in de Eerste Wereldoorlog, was een feit.
De Duits militair-diplomatieke strategie (von Schlieffen-plan) ging uit van een beweeglijke oorlogsvoering op het westfront, die tot een snelle overwinning op Frankrijk zou leiden. In werkelijkheid liep het echter anders dan de Duitse legerstaf had gewenst: reeds begin september was de rechtervleugel van het Duitse leger op korte afstand van Parijs genaderd, maar ondervond aldaar een krachtig Frans tegenoffensief (slag aan de Marne). De linkervleugel van de Duitse troepen rukte op door België; Luik – naar verluidt het zwaarst gepantserde fort van Europa [429]– viel op 16 augustus. De Duitse legereenheden werden evenwel geconfronteerd met een tegenstand die ze niet hadden verwacht, met vergeldingsacties tot gevolg[430]. De titel van ‘Brave Little Belgium’ kreeg in de wereldopinie stilaan haar vorm, al baatte die lof bitter weinig zolang de geallieerde divisies uitbleven. De Belgische militaire strategie was berekend op het ophouden van de vijandelijke legers om zich dan uiteindelijk terug te trekken in het ‘nationale reduit’ Antwerpen. Voorzien was dat het leger daar stand zou houden tot er hulp en versterking kwam van de garanten Frankrijk en Groot-Brittannië[431].
De regering en de koning hadden zich reeds twee weken na de Duitse inval (4 augustus) in Antwerpen teruggetrokken. De militaire gevechten op het Belgisch grondgebied werden pas eind september hernomen, aangezien de Duitse militaire staf zich op het front ten noorden van Parijs concentreerde. Na hun nederlaag aan de Marne besloten de Duitsers de vesting Antwerpen in te nemen teneinde de dreiging in hun rug voorgoed uit te schakelen. Het Duits overwicht werd snel duidelijk; vanaf begin oktober trok het Belgische veldleger zich geleidelijk terug, richting kust[432]. Op 9 oktober viel het ‘nationaal bolwerk’; de Duitse bezetting van Antwerpen was een feit[433]. In Duitse militaire kringen werd de val van Antwerpen eerder toegeschreven aan het uitblijven van geallieerde steun dan aan het overwicht van de Duitse troepen[434]. De Duitse legermacht rukte verder op naar Gent, Brugge, Oostende en Zeebrugge. Ondertussen had de Belgische regering besloten uit te wijken naar het buitenland en vestigde zich in Sainte-Adresse, nabij de Franse havenstad Le Havre, terwijl de koning zijn legertroepen zou blijven bijstaan. De Duitse troepen trokken over het IJzerkanaal, maar werden bij de slag aan de IJzer (18 oktober-10 november) tot stilstand gebracht. De geplande ‘Blitzkrieg’ bleek een illusie te zijn geweest; vanaf november 1914 begon een stellingenoorlog, die pas op 11 november 1918 werd beëindigd[435].
België, of althans het grootste gedeelte, stond gedurende de Eerste Wereldoorlog onder het gezag van een Generalgouverneur, in dit geval Moritz von Bissing (tot aan zijn dood in april 1917). In het bestuur van de generaal-gouverneur was sprake van een militair en burgerlijk bestuur. Het burgerlijke bestuur werd geleid door een Verwaltungschef (of Chef der Zivilverwaltung), bestaande uit acht afdelingen die men kan vergelijken met de bestaande ministeries (onder meer financiën, onderwijs, binnenlandse zaken, handel en industrie). Aan het hoofd van de burgerlijke administratie gedurende de oorlog stond von Sandt; de Verwaltungschef was belast met het dagelijks bestuur van het (bezette) land. In 1915 werd naast de Zivilverwaltung en onder het direct gezag van de generaal-gouverneur een Politische Abteilung en een Bankabteilung in het leven geroepen. De Politische Abteilung belichaamde onderafdelingen voor diplomatie, binnenlandse zaken, economische zaken en pers[436]. Dit was de toestand voor wat het Okkupationsgebiet betreft, dat grosso modo driekwart van het Belgisch territorium omhelsde. Voor het zogenaamde Etappengebiet (West-Vlaanderen, grootste deel van Oost-Vlaanderen, westelijk deel van Henegouwen en het uiterste zuiden van Luxemburg) was uitsluitend de militaire overheid bevoegd. Binnen dit gebied onderscheidde men nog een Operationsgebiet (streek rond Brugge) dat onder het gezag stond van de Duitse marine[437].
Door de belegering en nadien de bezetting van de stad Antwerpen viel de haventrafiek nagenoeg volledig stil. De normale handel moest wijken voor de activiteiten van het leger, dat de hangars op de kaaien voor eigen doeleinden gebruikte[438]. De voorheen sterke havenbeweging kende een stille dood, enkel de binnenschepen zorgden nog voor trafiek[439]. De haven bleek weinig geschikt voor de bevoorrading van Duitsland. Het neutrale Nederland blokkeerde de westelijke oever voor scheepvaart van overzee; bovendien vormde het Engelse overwicht ter zee een beduidend beletsel om de haven ten volle te benutten[440]. Het uitbreken van de oorlog betekende voor Antwerpen aldus het voorlopig einde van haar maritieme voorspoed sedert het laatste kwart van de 19de eeuw.
Bij het losbarsten van de oorlog begin augustus 1914 werden de Antwerpse Duitsers, als onderdanen van een vijandelijke staat, verplicht het land te verlaten. Het merendeel week uit naar het nabije neutrale Nederland, in afwachting van het verdere verloop van het conflict, of trok van daaruit door naar Duitsland. In de praktijk was het beleid ten aanzien van vreemdelingen van vijandelijke nationaliteit minder strak; bepaalde categorieën Duitsers kregen de toestemming in de stad te blijven. Onder deze categorie vallen immigranten die ten opzichte van België blijk hadden gegeven van loyaliteit, evenals de genaturaliseerde immigranten. Het uitbreken van de oorlog noopte evenwel de Duitse diplomaten in Antwerpen tot vertrek, samen met het overgrote deel van hun landgenoten[441].
Na de Duitse inval werden in Antwerpen de achtergelaten bezittingen van de Duitsers doelwit van regelrechte plunderingen. De bewoners van de stad werden overmeesterd door gevoelens van haat en vijandigheid van alles wat Duits was of leek. De oproep tot kalmte van burgemeester Jan De Vos bracht niet het gehoopte effect. Integendeel, de plunderingen werden gevolgd door het opsporen van Duitse ‘spionnen’[442]. Duits publicist, H. Binder, omschreef de uitdrijving en plundering als volgt: “Die deutschen Läden wurden geplündert; deutsche Bürger, die seit Jahrzehnten in Belgien gelebt haben, wurden mit Knüppeln und Steinen aus dem Hause geprügelt. […] Nichts, aber auch gar nichts blieb heil und ganz.” Binder spreekt in dit verband van een ware “Deutschenjagd”[443].
De Duitse militaire opmars door het Belgisch grondgebied – en specifiek de belegering van de stad Antwerpen – voedde de buitenlandse aantijgingen die reeds lang voor de oorlog van de grond waren gekomen. Vooral in de Franse pers werd Duitsland er voor de oorlog van verdacht Antwerpen te willen inlijven. “[in het Duits vertaald] Antwerpen ist von jeher die Stadt der offenen und geheimen Wünsche für Deutschland gewesen. Die ganze uneingestandene, aber im stillen arbeitende, hartnäckige Bewegung der deutschen Ausdehnung in Belgien hat nur dem einen Ziel gegolten: die Hand auf diesen unvergleichlichen Hafen zu legen[444].” De belegering en de bezetting van de Scheldestad door Duitse troepen bevestigde de latente argwaan die voor de oorlog in menig Franse kring aanwezig was: Antwerpen zou ooit in Duitse handen vallen. Ook de Antwerpse pers stuurde gelijkaardige vernietigende berichten de wereld in. Het francofone, katholieke dagblad Métropole hekelde voornamelijk de te grote tolerantie waarmee de Duitse kolonie voor de oorlog werd bejegend. In een reeks van artikels vanaf augustus 1914 – onder de veelzeggende titel “L’avant-guerre. Contribution à l’histoire de l’invasion allemande en Belgique” – werd in de Antwerpse krant de grote invloed van de Duitse kolonie in het vooroorlogse Antwerpen omschreven als de prelude van de militaire verovering[445].
Na de val van Antwerpen (9 oktober 1914) werden de leden van de grotendeels verdreven Antwerpse Duitse gemeenschap voor een vervelend dilemma geplaatst. Ze werden geconfronteerd met een probleem van botsende loyaliteiten: tegenover de band met hun moederland stond het commercio-sociaal leven dat ze in de loop van hun aanwezigheid hadden uitgebouwd. De Duitse kolonie leek het slachtoffer te zijn van een situatie die ze zich in de periode vóór de oorlog allesbehalve had toegewenst, hun zakelijke belangen indachtig[446].
Slechts een klein deel van de leden van de Duitse gemeenschap verkoos terug te keren naar de plek waar ze tevoren werden verdreven. Onder hen ongetwijfeld zij die zich het best hadden geïntegreerd en zij die zich nauw verwant voelden met de Belgische samenleving. Sommigen trokken aldus samen met de Belgen de kar van het patriottisme; hiervoor bedienden ze zich van strategieën die men eenvoudig kan achterhalen. Reeds bij de uitdrijving begin augustus sneuvelde er menige letter ‘n’ of ‘c’ om het bewijs van Duitse nationaliteit van haar scherpe kantjes te ontdoen. Een ander instrument was het weigeren om nog langer Duits personeel in dienst te nemen. Toch trok een deel van de Duitse kolonie – voor zover ze terugkeerde naar Antwerpen – de Duitse kaart, gemotiveerd door een aantal factoren. De plunderingen van Duitse woonsten betekenden voor sommigen een erg bittere te slikken pil. Bovendien ondervonden enkelingen bij hun terugkomst een wantrouwige behandeling van stadsgenoten. Anderzijds was men voor het opnieuw opstarten van de werking van de kolonie aangewezen op de steun van de bezetter. In februari 1915 richtte men – geruggesteund door de Duitse overheden – de Wohlfahrtsausschuss der deutschen Kolonie op, met als doelstelling de Duitse gemeenschap in de stad nieuw leven in te blazen. De belangrijkste beweegreden om met de bezetter in zee te gaan, was wellicht van strategisch-commerciële aard. In geval van een Duitse overwinning zou de haven volledig onder Duitse controle komen te staan, wat hen een uitgelezen toekomst scheen[447]. Niettemin was men van het besef doordrongen dat een Duitse nederlaag wel eens het einde van hun aanwezigheid kon betekenen. Het prijsgeven van de Scheldestad impliceerde – aldus menig lid van de kolonie – de definitieve doodsteek voor elke vorm van Duitse aanwezigheid[448]. Algemeen kan gesteld worden dat de Antwerpse Duitsers bij hun terugkeer verdeeld reageerden op het dilemma waarmee ze werden geconfronteerd. Diegenen die zich het meest hadden ingeburgerd, beschouwden zich als Belgisch, terwijl anderen verkozen om zich achter de bezetter te scharen[449]. De Duitse literator H. Binder beschreef dit verschijnsel vanuit Duits oogpunt. “Der Krieg hat ohne Frage läuternd und reinigend in den lauen und halbdeutschen Kreisen gewirkt. Als die grobe Zeit die deutschen Herzen in Antwerpen prüfte, haben sich die Böcke von den Schafen geschieden[450].”
Slechts enkele kopstukken van de Duitse kolonie hebben zich tijdens de oorlog ingelaten met het activisme[451]. Ondanks de pogingen van officiële Duitse zijde om het activisme in Vlaanderen ingang te laten vinden, stond de meerderheid afkerig tegenover deze beweging. De Antwerpse Duitsers hadden meer voeling met de Franstalige liberale burgerij en waren sterk commercieel ingesteld; met de economisch zwakke activisten in zee gaan, bood in zakelijk opzicht weinig perspectieven. Bovendien stelde de meerderheid zich loyaal op ten aanzien van het gastland en werd geregeld de appreciatie voor de liberale democratie in het vooroorlogse België onderstreept. Niettemin kende het bezette Antwerpen twee Duitse voormannen, die tegen het einde van de oorlog bij de hoogste instanties in Berlijn aandrongen op het intensifiëren van de ‘Flamenpolitik’. Beide heren, het hoofd van de kolonie Heinrich Albert von Bary enerzijds en belangrijk bankier Willem von Mallinckrodt anderzijds[452], werden in hun handelingen gedreven door voornamelijk economische motieven. Daar ze verregaand samenspanden met de Duitse bezetter, zou een na de oorlog hersteld België het einde betekenen van enige vorm van commercieel-financiële belangenbehartiging. Enkel een vazalstaat Vlaanderen, nauw verbonden met het Duitse Rijk, bood in hun ogen het enig afdoende alternatief om hun economische belangen te vrijwaren. Hun houding werd dus niet ingegeven door een principiële belangstelling voor het activisme[453].
De opstelling van Albert von Bary – die tijdens de oorlog overigens in Duitsland verbleef – is opmerkelijk, daar hij zich voor de oorlog graag liet doorgaan als een liefhebber van de Franse taal en cultuur en graag liet aanspreken als ‘de Bary’. Uit zijn briefwisseling komt bitterheid en ontgoocheling naar voren; zo verweet hij de hoogste instanties in Berlijn in de periode vóór de oorlog niets te hebben ondernomen om de sympathie voor Duitsland bij de Belgische bevolking op te wekken[454]. In een brief aan Duits generaal Erich von Ludendorff doet hij zijn visie op een vinnige toon uit de doeken. “Ich bin keineswegs Annexionist; falls aber unerreichbar ist, ein wiederhergestelltes Belgien unter scharfer militärischer Controlle zu halten, so erscheint mir ein Verbleiben von Deutschen daselbst ausgeschlossen.” Weinig lof had hij over voor de houding en het karakter van de ‘modale Vlaming’. “Wenn man uns Deutsche im Ausland „Têtes carrées” betitelt, so verdient der Flame diese Bezeichnung mit unendlich viel grösserer Berechtigung; ich habe nirgends ein so hartköpfiges, ausserdem so verschlagenes und misstrauisches Volk gesehen, wie die Flamen.” De gedaantewisseling die von Bary gedurende 1914 onderging, getuigt ongetwijfeld van opportunisme, mede ingegeven door de vrees “dass die seit einem Menschenalter in Belgien geleistete deutsche Arbeit nicht verloren gehen darf”[455].
5.2. Het belang van de vooroorlogse Duitse transit in opspraak: de toekomst van de haven van Antwerpen
Tijdens de oorlog werd aan Belgische zijde druk gediscussieerd over de politiek-economische houding die België na de afloop van de krijgsverrichtingen ten aanzien van Duitsland zou aannemen. De discussies moeten gezien worden in het licht van het debat omtrent het buitenlands beleid (neutraliteitspolitiek versus annexionistisch-nationalistisch beleid), met de verschillende actoren. Het buitenlands beleid van koning Albert I voorzag in een strikte houding van neutraliteit, terwijl de regering in het Franse Le Havre in de loop van 1915 geconfronteerd werd met een annexionistisch-nationalistische campagne, waarvan de spil de kabinetsleider Charles de Broqueville zelf was[456]. De voorzichtig-neutrale koers die de koning wenste te varen, werd aanvankelijk door de meerderheid van de regering in ballingschap gedeeld. Vanaf 1915 waren in bezet België en daarbuiten echter industriëlen gaan aandringen op het verlaten van de neutrale piste[457]. De economische elite van België streefde de afschaffing van het neutraliteitsstatuut en de aansluiting bij de geallieerde oorlogsdoelstellingen na, als een middel om hun eigen belangen te bevorderen. Zij deelde de bezorgdheid van de regering omtrent de economische zelfstandigheid van België na de oorlog en drong sedert 1915 aan op de voorbereiding van de economische restauratie van het land. In het licht van deze bezorgdheid en voorbereiding werd Emile Waxweiler in september 1915 met de opdracht belast een uitgebreide economische enquête te organiseren met het oog op de definitie van de mogelijke opties inzake een naoorlogse economische politiek[458].
Emile Waxweiler – directeur van het Brusselse Solvay-instituut en belangrijke vertrouwensman van koning Albert I [459]– bracht met de enquête een opmerkelijke paradox aan het licht. In zijn onderzoek splitste Waxweiler de Belgisch-Duitse handelsstroom op in de transit via België van niet-Belgische producten naar Duitsland en de afzet van in België geproduceerde goederen in Duitsland. Eens dit onderscheid doorgevoerd, bleek dat voor de afzet van Belgische producten Duitsland minder belangrijk was dan de vooroorlogse cijfers lieten uitschijnen[460]. Hoewel Duitsland aldus een secundaire afzetmarkt bleek te zijn, hadden Duitse steenkool en Duitse machines de Belgische industriële productie aan de vooravond van de oorlog nochtans in grote mate van Duitsland afhankelijk gemaakt[461].
Op basis van deze redenering besloot de regering zich na de oorlog te zullen loskoppelen van de sterke commerciële banden met Duitsland en zich eerder te zullen wenden tot de geallieerde mogendheden Frankrijk en Groot-Brittannië. Men was tevens van mening de import van Duitse producten in de nabije toekomst te bemoeilijken en de substitutie van Duitse producten door Belgische en deze van niet-Duitse origine te vergemakkelijken. Met deze plannen nam België deel aan de tweede geallieerde Economische Conferentie van juni 1916 in Parijs. De Belgische delegatie deed de nieuwe economische oriëntatie van België uit de doeken, waarbij de deelname aan de conferentie in wezen neerkwam op de structurele omschakeling van een neutralistische naar een bondgenootschappelijke politiek[462]. De beoogde economische oriëntatie betekende een compromis tussen de handelsburgerij en de industriële burgerij, in de mate dat de geprojecteerde anti-Duitse geallieerde economische samenwerking een overgangsfase belichaamde, waarna zou worden overgegaan tot een multilaterale economische evenwichtspolitiek tussen de drie grote buurlanden, conform de traditionele politico-economische filosofie van de Belgische elite[463].
De beoogde nieuwe economische oriëntatie leek nefaste gevolgen te impliceren voor de draaischijf binnen de Duitse transit: de haven van Antwerpen. De regering voorzag een terugdringing van de Duitse aanwezigheid in de Scheldehaven, ten voordele van de handel met de geallieerde mogendheden. Men was aan Belgische zijde op de hoogte van de Britse klachten, als zou de Duitse natie vóór de oorlog over de beste kaaiplaatsen hebben beschikt[464]. Zich bewust van de gegrondheid van de klachten had de regering besloten de Duitse invloed in te perken zonder de belangen van de Antwerpse haven uit het oog te verliezen[465]. Met de formulering van de Waxweiler-enquête en de voorziene maatregelen met betrekking tot de haven van Antwerpen, ontstond nog tijdens een oorlog een ware discussie omtrent de eigenheid van de haven enerzijds en het belang van de Duitse transit anderzijds.
In 1918 publiceerde C. Jacquart – secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken – een boek, waarin brandhout werd gemaakt van uitlatingen van activist Max Oboussier[466]. Antwerps activist Oboussier stelde in een haast gelijknamig werk dat, indien de haven van Antwerpen haar Duitse handelspartner zou verliezen, men de haven kon opdoeken[467]. “Maar, alleen de doorvoer kan dit intens verkeer in stand houden of doen groeien, en wij komen aldus weer te staan voor dit onvermijdelijke axioma: [cursivering van M. Oboussier] de afschaffing van het vreemde hinterland is de dood van Antwerpen[468].”
De hoogleraar en tevens lid van de Raad van Vlaanderen ging uit van de foutieve veronderstelling dat de geallieerde mogendheden besloten hadden na de oorlog alle economische betrekkingen met Duitsland te zullen verbreken[469]. Anderzijds maakte Jacquart schoonschip met Oboussiers beweringen, als zou de Duitse transit van onmisbaar belang zijn voor het overleven van de Antwerpse haven. De Belgische ambtenaar sloot zich aldus aan bij de visie van Waxweiler door te stellen “que le transit en lui-même n’est qu’un élément très secondaire de la richesse d’une nation”[470].
Een ander, gelijkaardig werk uit activistische middens verscheen onder het pseudoniem Liederik met de veelzeggende titel ‘Vlaanderens Economische Zelfstandigheid’[471]. De auteur, Joris Fassotte, stond Oboussier bij in de overtuiging dat het wegvallen van het Duitse hinterland als afzetmarkt de doodsteek van de haven van Antwerpen betekende[472]. Net als zijn activistische tijdgenoot wijdde Fassotte in zijn brochure veel aandacht aan de intrinsieke specificiteit van de Antwerpse haven. Het laatste element vormde stof tot discussie waarrond reeds een aantal Duitse economisten een polemisch robbertje had gevochten. De Duitse casus kan herleid worden tot een polemiek tussen een drietal auteurs die elk hun visie hebben neergeschreven[473]. In essentie gaat het erom dat de Duitse economist Wiedenfeld de voorspoed van de haven toeschreef aan “die belgische Eigenart des Scheldehafens”, terwijl Schumacher eerder het belang van het Duitse hinterland benadrukte[474]. Arndt bracht beide visies tezamen, woog ze tegen elkaar af en trok conclusies zonder vernieuwend werk te hebben geleverd.
Aan de basis van zowel de Duitse studies als deze uit de activistische middens, lag het geringe vertrouwen in de toekomst van de Duitse (economische) aanwezigheid in Antwerpen. De vrees om de haven in de nabije toekomst uit de hand te moeten geven, was in Duitse en activistische kringen manifest aanwezig. Er werd in vele Duitse milieus duchtig gespeculeerd over het statuut dat Antwerpen na de oorlog zou verwerven. Allen waren zich bewust van het gegeven dat een mogelijke Duitse nederlaag weinig perspectieven bood voor verdere commerciële bedrijvigheid[475]. Er bestond eveneens eensgezindheid omtrent de rol die Engeland in dit verband zou vervullen: “Der Nachfolger des deutschen Handels würde der englische sein”[476]. Hetzelfde voorzag men voor de positie van de Duitse kolonie. Een Duitse nederlaag zou het einde betekenen van de Duitse gemeenschap. De vijandelijke gevoelens onder de Belgische bevolking jegens de Duitsers zou lang blijven nazinderen[477]. In propagandistische en ‘alldeutsche’ kringen trachtte men de hoogste instanties te overtuigen van de noodzaak Antwerpen niet uit handen te geven door de “Natürlichkeit” van de betrekkingen tussen het Duitse hinterland en Antwerpen te benadrukken[478]. Dergelijke uitspraken bleken gefundeerd te zijn op een foutieve premisse, daar men op de conferentie te Parijs nooit besloten had de economische betrekkingen met Duitsland volledig op te blazen.
5.3.“Das Gebot der Stunde”: de Duitse oorlogsdoelstellingen
5.3.1. Annexionisme versus minimalisme: een zaak van tactiek
In de beruchte toespraak van 4 augustus 1914 in verband met de Duitse inval in België sprak rijkskanselier Bethmann Hollweg over een “wieder gutzumachen […] Unrecht”, dat evenwel op het moment zelf gerechtvaardigd kon worden – “Nott kennt kein Gebot”[479]. In de weken daarop veranderde de toon binnen het Duitse ministerie en werden door verschillende instanties plannen uitgewerkt omtrent de wijze waarop men België bij het einde van de oorlog zou behouden. De standpunten aangaande de naoorlogse Duits-Belgische betrekkingen liepen erg uiteen, in het besef dat het Belgische vraagstuk een sleutelrol speelde binnen het geheel van Duitse oorlogsdoelstellingen. Dit vraagstuk fungeerde in de eerste maanden na het uitbreken van de oorlog als een platform waar verschillende belangengroepen, individuele industriëlen en bankiers, politieke fracties, nationalistische groepen en niet in het minst de fracties binnen de regering, hun belangen trachtten door te zetten. Binnen het geheel van oorlogsdoelstellingen aangaande België kan men een zekere structuur ontdekken, al durven de contouren ervan fluctueren[480].
Binnen het geheel van oorlogsdoelstellingen tijdens de oorlog – in Duitse termen ‘Kriegszielpolitik’ genoemd – kan men stricto sensu twee verschillende fracties onderscheiden[481]. Een maximalistische minderheid stond borg voor de totale annexatie van het Belgisch grondgebied, terwijl een minimalistische beweging voorstander was van een indirect beheer (of annexatie) van bepaalde delen van België. De gehele oorlogspropaganda als ‘annexionistisch’ betitelen, betekent in dit verband een ongenuanceerd beeld van de toenmalige verhoudingen; het adjectief ‘expansionistisch’ daarentegen leent zich beter voor het vatten van het complex van divergerende oorlogsdoelstellingen aangaande België. Van een fundamentele tegenstelling kan in dit opzicht geenszins sprake zijn; het verschil schuilt eerder in nuances. Beide richtingen voorzagen België – geheel of gedeeltelijk – “in irgendeiner Form für dauernd in der Hand zu behalten”[482]. De motivatie van de ‘minimalisten’ berustte op het besef dat de integratie van België in het Duitse Rijk nooit zou worden aanvaard door de geallieerde mogendheden, en aldus het bereiken van vrede op die manier geheel uitgesloten was. De verzuchtingen van beide strekkingen waren voor de Entente onaanvaardbaar, wat de draagwijdte van de verschillen tussen de twee fracties dwingt te relativeren[483].
Doorheen de oorlogsjaren bediende de Duitse regering zich in het vastleggen van haar standpunt omtrent het Belgische vraagstuk van twee onverenigbare concepten. Enerzijds belichaamde de regering bij momenten de idee om België na de oorlog te transformeren tot een satellietstaat, opgenomen in een ‘Midden-Europees verbond’ onder leiding van Duitsland. Wanneer het de regering uitkwam – “das Gebot der Stunde” – werd het bezette België als ‘vuistpand’ aangewend teneinde de Duitse positie te kunnen vrijwaren door een voordelig vredesakkoord in de wacht te slepen[484]. De laatste gedachte impliceerde het herstel van het vooroorlogs België (status quo ante) in ruil voor tegemoetkomingen van geallieerde zijde – onder meer het vrijgeven van de Duitse koloniën[485]. Maar België helemaal loslaten wenste Bethmann Hollweg hoegenaamd niet, ook niet als de afloop van de krijgsverrichtingen de Duitsers ertoe zou dwingen het bezette land te ontruimen[486].
Op 9 september 1914 presenteerde rijkskanselier Bethmann Hollweg een programma (‘Septemberprogramm’) dat een rechtstreekse aanhechting van België uitsloot[487]. Bethmann Hollweg zag eerder brood in het omvormen van België als een vazalstaat met Duitse garnizoenen op de strategisch belangrijke punten en opgenomen in een economische eenheid samen met Duitsland. In de kringen rond de rijkskanselier werd tevens de wens uitgesproken om ook Nederland in de Duitse invloedssfeer te brengen. België en Nederland zouden dan in het Duitse Rijk opgenomen worden onder de vorm van ‘Schutzstaaten’[488]. De rijkskanselier kende met zijn ‘satellietoptie’ veel bijval in andere expansionistische kringen. Hij sprak over “realen Garantien”, waarmee de Duitse heerschappijrechten – politiek, economisch en militair van aard – in een formeel onafhankelijk België, werden bedoeld. Naarmate de oorlogskansen voor de Centrale mogendheden slonken, werd grotere nadruk gelegd op het economische luik van het concept[489].
Kenmerkend voor de houding van de rijkskanselier aangaande het Belgische vraagstuk was de tactiek van laveren, en het versluieren van de waarachtige intenties. Afhankelijk van de gesprekspartner sprak de rijkskanselier van eisen en doelstellingen die de partij genegen waren. De dubbelzinnige methode – ook ‘Politik der Diagonale’ genoemd – getuigde evenwel van de nodige tact en handigheid. Hij ontweek elke bindende verklaring over de toekomst van het bezette België, wat een doorn in het oog van de voorstanders van annexatie was. Een dergelijke tactiek bood de kanselier de nodige politieke speelruimte waarin de twee concepten – vuistpand enerzijds en satellietoptie anderzijds – afwisselend werden aangegrepen[490].
De kanselier werd in de loop van de oorlog vanuit annexionistische hoek zwakheid verweten. De koers die de regering in het Belgische vraagstuk voer – tussen annexionisme en indirecte heerschappij – stuitte de militaire leiding en de voorstanders van een meer expansionistische oorlogspolitiek in de publieke opinie tegen de borst. ‘Alldeutsche’ lui, industriële kringen en imperialistische groepen riepen Bethmann Hollweg op één duidelijk standpunt aangaande België in te nemen; gehekeld werd onder meer het omfloerste begrip ‘reële waarborgen’[491]. De ‘waarborgen’ die de kanselier in geval van een onafhankelijk België voorzag[492], werden in nationalistisch-annexionistische milieus negatief beoordeeld. In de plaats hiervan wenste men in nationalistische kring het volgende. “Was wir aber brauchen, sind positive Garantien für unsere zukünftige Entwicklung als Weltmacht. Solche Garantien erhalten wir aber nur, wenn wir Belgien eben nicht herausgeben, sondern unter irgend einer Form, vor allem unter Festhaltung der Küste, politisch, wirtschaftlich und militärisch in die Hand nehmen. Das ist genau das, was der Kanzler nicht will[493].”
5.3.2. De annexionistische strekking
Het standpunt van rijkskanselier Bethmann Hollweg werd aangevochten door voornamelijk de vertegenwoordigers van de zware industrie, het Alldeutscher Verband en vanaf het najaar 1916 ook de militaire top (‘Obere Heeresleitung’)[494]. Indien niet werd gepleit voor de volledige annexatie van België, voorzag men de inlijving van deelgebieden, de Belgische kust in het bijzonder[495]. De voorstanders van de annexatie van (gedeeltelijk) België waren zich bewust van de moeilijkheden die de doorvoering ervan impliceerde, maar men kon zich niet van de indruk ontdoen, als zouden de geboden voordelen de problemen doen vergeten[496].
De eerste belangengroep die een afgerond programma van oorlogsdoelstellingen had ontworpen, was het Alldeutscher Verband. Het Verband kon in haar streven op steun rekenen van de Wehrverein en een aantal vertegenwoordigers van de zware industrie, waaronder staalmagnaat Krupp en vertegenwoordiger van de steenkoolindustrie Stinnes. Het Verband streefde de totale annexatie van België na en beriep zich in haar streven op de verplichting de Duitse publieke opinie niet in de steek te laten. “Anfangs mag es zweifelhaft gewesen sein, ob wir ganz Belgien verlangen sollen. Jetzt verlangt das die ganze deutsche Öffentlichkeit und wir dürfen uns dem nicht versagen.” Een begunstigde behandeling van het ‘stamverwante’ Vlaanderen lag voor de hand, al zouden Vlaanderen en Wallonië in een los verband eenheid vormen. Het precieze statuut van het te annexeren gebied lag echter nog niet vast. “[…] ob nun ein derart behandeltes Land den Namen “preussische Provinz” oder “Reichsland” oder “Schutzstaat” erhalten solle, stehe in zweiter Reihe, und so dürfe er wohl sagen, dab auch in Bezug auf Belgien in den wichtigsten Punkten Einmütigkeit der Auffassungen vorhanden sei[497].” De Wehrverein legde de nadruk op het vasthouden aan het Duits bezit van de Belgische kust en argumenteerde in het licht van de Engelse maritieme rivaliteit[498].
In de milieus van de zware industrie (metaal- en steenkoolindustrie) werd het oorlogsprogramma van het Verband positief ontvangen, conform hun economische belangen. België diende, net als Noord-Frankrijk overigens, na de oorlog onder Duitse heerschappij te staan, aangezien het rijk was aan ertsen en België bovendien in het bezit was van een grondstofrijke kolonie[499]. Carl Duisburg, woordvoerder van de machtige chemische industrie, drukte zich in maart 1915 als volgt uit. “[…] da nach meiner Meinung es ein grosser Fehler sein würde, dieses durch seinen Reichtum an Kohlen, durch die darauf begründete billig arbeitende Industrie, durch seine günstige Lage wirtschaftlich und landwirtschaftlich so wichtige Gebiet nicht in die Interessensphäre unseres Reichs hineinzuziehen.” Ook het Duitse bezit van de haven van Antwerpen bood naar zijn mening vele perspectieven. Ondanks de moeilijkheden die een annexatie van België ongetwijfeld met zich zou meebrengen, beschouwde de directeur “die Einverleibung Belgiens in Deutschland nicht als eine Gefahr, sondern als einen Vorteil für die künftige Entwicklung der deutschen Volkswirtschaft”[500].
Het streven naar de annexatie van het Belgisch grondgebied, volledig of via deelgebieden, was opvallenderwijze tevens terug te vinden in bepaalde fracties van politieke partijen. De nationaal-liberale partij, belichaamd door Stresemann, Bassermann en Hirsch, en een deel binnen het centrum, onder leiding van Erzberger en Thyssen, namen annexionistische standpunten in, die grotendeels werden ingegeven door economische (eigen)belangen[501]. De conservatieve vleugel leek zich van de ‘alldeutsche’ doelstellingen te willen distantiëren, al kwam voor de meerderheid de volledige onafhankelijkheid van België na de oorlog geenszins in aanmerking. De meerderheid van de conservatieven, onder leiding van Heydebrand en Westarp, viel tussen de beide strekkingen, voor wat hun visie van het naoorlogs België betreft. In de formulering van hun oorlogspolitiek (oktober 1915) achtte men gebiedsuitbreidingen noodzakelijk, opdat “einem dauernden, ehrenvollen, die Grundlagen der deutschen Zukunft sichernden Frieden” zou kunnen bereikt worden. Niettemin werd in de politieke conservatieve kringen “eine Freigabe, dessen was mit unserem Blut erobert war” in zijn geheel uitgesloten[502].
Over de toekomst van het bezette België bestond binnen de Duitse militaire leiding geen eensgezindheid, zij het dat de situatie hier anders was[503]. De militaire leiding bleef doorheen de oorlog steevast geloven in een overwinning en wenste omwille van die reden het land liever voor de onmiddellijke oorlogsdoeleinden te benutten dan het bezette België uit langetermijnoverwegingen te benaderen. De generale staf besloot in de herfst van 1916 alles in dienst te stellen van de ultieme overwinning; hen was het om onmiddellijk resultaat te doen[504]. De marine wenste op zijn beurt een volledige annexatie van de Belgische staat en een militaire bezetting van havens en kust[505]. De gedachte achter haar streven was het bezit van de Belgische kust in het licht van mogelijk toekomstige conflicten[506]. De kust van België betekende in Duitse marinekringen “eine Lebensfrage für unsere [Duitse] künftige Seegeltung”. Het mogelijk verwerven van de Belgische kust na de oorlog vormde in de ogen van de marine een uitgelezen instrument om paal en perk te kunnen stellen aan de Engelse maritieme hegemonie[507].
Tot slot dient benadrukt te worden dat de annexionistische kringen, en de programma’s waarvoor ze stonden, in de publieke opinie en onder de Duitse publicisten weinig weerklank vonden. Men had gegronde twijfels bij de uitvoerbaarheid van de plannen; een totale aanhechting van het bezette land werd doorgaans als weinig haalbaar ingeschat[508].
5.3.3. De minimalistische strekking
Het minimalistisch concept van indirecte heerschappij over België betekende niet de onverkorte onafhankelijkheid van de Belgische staat, waarvan sprake vóór de oorlog. De annexatie van bepaalde delen van het Belgisch grondgebied achtte de meerderheid van diegenen die zich bezighielden met de oorlogspolitiek, wenselijk en strategisch noodzakelijk. Het standpunt dat een indirecte heerschappij meer voordelen bood dan een blote annexatie van het Belgisch territorium, werd ingenomen door de regering in Berlijn, ondersteund door een groot aantal Duitse publicisten[509]. Hiervoor diende een staatsvorm gezocht te worden: een compromisoplossing tussen volledige annexatie van België enerzijds en de onbeperkte onafhankelijkheid anderzijds. Deze opgave bleek geen sinecure te zijn, al bestond er in zekere mate eensgezindheid omtrent de grote essentiële lijnen van het toekomstige België[510].
Een uitweg binnen dit dilemma reikte professor Ernst Zitelmann aan in zijn binnen het ministerie wijdverspreid memorandum. België diende als onafhankelijke staatsvorm door te gaan, ook al zou het soevereiniteit inboeten “durch Einräumung von Rechten an das Deutsche Reich völkerrechtlich so weit beschränkt […] , wie die Lebensinteressen des Deutschen Reiches das fördern”. Gebald geformuleerd komt het ontwerp hier op neer: “Belgien als selbständiger, aber von Deutschland abhängiger Staat”[511]. Rijkskanselier Bethmann Hollweg was dezelfde mening toegedaan: de staat België zou zijn onafhankelijkheid in de vorm van “Tributärstaat” behouden, “faktisch aber […] Deutschland sowohl in militärischer als wirtschaftlicher Beziehung zur Verfügung stehen”[512]. De doelstellingen die in dit verband doorgaans werden gesteld, zijn in de eerste plaats de bezetting van de Belgische vestingen en de kust, de controle over de verkeersmiddelen en het post- en telegraafwezen, alsook een tol- en monetaire unie. De haven van Antwerpen diende op zijn beurt omgebouwd te worden tot een Duitse haven; staatsrechtelijk gezien zou de Belgische staat tot ‘buitenland’ behoren. De onderliggende teneur in de voorstellingen van de verschillende voorstanders van het minimalistisch concept was steeds dezelfde: België als satellietsstaat met beperkte soevereiniteit in Duits ‘Midden-Europese’ invloedssfeer[513].
Anders dan de staalmagnaten Krupp en Stinnes stonden de vertegenwoordigers van de ‘Deutsche Bank’, von Gwinner en Helfferich, en ondernemers zoals Rathenau en Ballin, afkerig tegenover een annexatie van het Belgisch territorium. In plaats hiervan bepleitten ze economische maatregelen, zoals het afsluiten van een Duits-Belgisch handelsverdrag van de meest begunstigde natie, controle over de verkeersmiddelen en gunstige tarieven (1915). Directeur van de Noord-Duitse rederij HAPAG Lloyd, Albert Ballin, stond op dezelfde golflengte met het hoofd van AEG (elektro-industrie), Walther Rathenau[514]. Rathenau was een vurig voorstander van een ‘Midden-Europese’ tolunie, waartoe ook België zou behoren; de doelstellingen van annexatie beschreef hij als uitwassen van “erregten Phantasie”[515].
Voornamelijk von Gwinner en Rathenau leken begin september rijkskanselier Bethmann Hollweg te hebben overtuigd van het nut van een indirecte heerschappij over het toekomstige België. In het ‘Septemberprogramm’ formuleerde de rijkskanselier volgende doelstellingen: inlijving van Luik en Verviers bij Pruisen – over Antwerpen bestonden nog twijfels – en militaire bezetting van de kust. België zou een Duitse vazalstaat worden en in economisch opzicht omgevormd worden tot een Duitse provincie[516]. Al snel na het uitbreken van de oorlog werd Bethmann Hollweg zich ervan bewust dat de kans op een totale overwinning voor Duitsland klein was. Bij het ontwerpen van verdere oorlogsdoelstellingen ging hij uit van een ‘Verständigungsfrieden’, waarbij de oprichting van een ‘Midden-Europese’ tol- en muntunie een centrale rol zou spelen[517]. Hij ondervond in het concipiëren van de ‘mitteleuropäischen Zollverein’ nogal wat tegenkanting – van onder meer de grootindustriëlen – wat hem ertoe aangezet heeft om Clemens von Delbrück en Arthur Zimmermann te belasten met het uitwerken van het idee[518].
In de loop van het jaar 1915 werd in verscheidene afdelingen van het ministerie in Berlijn duchtig gediscussieerd over hoe de tolunie er zou moeten uitzien. De verschillende instanties legden hun visie schriftelijk neer in uitgebreide memoranda, die dan werden besproken op vergaderingen. Het gouvernement-generaal in Brussel werd tevens ingelicht; einde april 1915 vond een samenkomst plaats tussen de Brusselse instantie enerzijds en de bevoegde regering anderzijds. In het jaar 1916 vielen de onderhandelingen en besprekingen omtrent de tolunie stil; pas in het najaar van 1917 – na het aantreden van de nieuwe rijkskanselier von Hertling – kwam het dossier opnieuw ter sprake[519]. In hetzelfde najaar werd Karl Helfferich met de opgave belast de mogelijke vredesbesprekingen voor te bereiden. Als hoofd van de Kriegsstelle zur Vorbereitung der Wirtschaftsfragen für die Friedensverhandlungen werkte Helfferich de grote lijnen van het ‘Projekt einer Zollunion’ verder uit[520]. Het gouvernement-generaal werd bij het uitwerken van het project sterk betrokken door het hoofd van de Politische Abteilung, von der Lancken, als voorzitter van de Chef-Kommission für die Vorarbeiten der Friedensverhandlungen aan te duiden[521]. Beide instanties stonden met elkaar in contact en hebben samen steevast de mogelijke oprichting van een tolunie met België bepleit. In het ontwerp van september 1917 sprak Helfferich van een “Gemeinschaft” met Vlaanderen en Wallonië, “in zwei mit weitgehender Selbstverwaltung, womöglich mit Selbstregierung”. De economische betrekkingen tussen Duitsland en België zouden zo (eng) vorm gegeven moeten worden, opdat “Erwägungen der Nützlichkeit Belgien veranlassen werden, seine Interessen mit den deutschen Interessen als solidarisch zu behandeln”[522]. In 1918 werden de besprekingen voortgezet; het voorstel van de tolunie ontpopte zich tot de belangrijkste oorlogsdoelstelling aangaande België[523].
Reeds gedurende de eerste maanden van de oorlog formuleerde rijkskanselier Bethmann Hollweg zijn oorlogsdoelstellingen onder voorbehoud van het verloop van de krijgsverrichtingen; al in november 1914 hanteerde de rijkskanselier een tweede concept aangaande toekomstig België. Het bezette land zou – aldus de rijkskanselier – als vuistpand kunnen dienen in het geval dat de oorlog “ohne ausgesprochene militärische Niederlage der einen oder anderen Partei aufhört”[524]. In de jaren daarop kwam Bethmann Hollweg geregeld terug op het alternatieve concept; naargelang van de militaire ontwikkeling schommelde het Duitse beleid tussen de twee opties: ‘satellietsstaat’en ‘vuistpand’. Door de wending van de oorlogsgebeurtenissen tegen het einde van 1916 waren meerdere Duitse leiders tot de conclusie gekomen dat een beslissende overwinning wellicht niet mogelijk zou zijn, noch dat Berlijn kon rekenen op een vrede op eigen termen[525].
Vanaf 1917 liepen de visies van de Duitse militairen en de regering over de toekomst van België verder uiteen, daar de politieke leiding in Berlijn er nu wel van overtuigd was dat een vrede zonder België te ruimen niet in het verschiet lag. De gedachte het bezette land als vuistpand te zullen aanwenden, won in Berlijn aan kracht; de Nederlandse krant Nieuwe Courant had eind december 1917 het volgende te melden. “[in het Duits vertaald] Deutschland könne aber aus taktischen Gründen Belgien nicht vorzeitig preisgeben, da es ein wertvolles Faustpfand sei[526].” In juli 1918 hield rijkskanselier von Hertling een rede in het Duitse parlement, waarin hij verklaarde dat België voortaan als vuistpand werd beschouwd voor het bekomen van militaire en economische garanties in België[527]. Onder druk van de meerderheid in het parlement moest hij zijn eisenpakket afzwakken en zwoer hij: “Wir beabsichtigen nicht, Belgien in irgendeiner Form zu behalten”[528].
5.3.4. Argumentatie van de oorlogspolitiek
De Duitse inval in België op 4 augustus 1914 betitelde rijkskanselier Bethmann Hollweg in zijn toespraak in het Duitse parlement van dezelfde dag nog als een “Unrecht”. Vier maand later kwam hij terug op zijn woorden en werd met de vinger naar België gewezen. “Als unsere Truppen in der Nacht vom 3. zum 4. August das belgische Gebiet betraten, da befanden sie sich auf dem Boden eines Staates, der seine Neutralität selbst längst durchlöchert hatte[529].” De these dat België voor het uitbreken van de oorlog zijn neutraliteit reeds lang had geschonden, werd een leidmotief in de oorlogspropaganda aan Duitse zijde. Deze wijze van argumenteren ontstond in de herfst van 1914 toen bij de bezetting van Brussel de notulen van de ontmoeting tussen de generaals Ducarne en Barnardiston (1906) werden ontdekt[530]. Net als in 1912 vonden er in het jaar 1906 gesprekken plaats tussen de Belgische en Engelse militaire top over mogelijke maatregelen in geval van oorlog. Onder de naam ‘Conventions Anglo-Belges’ werden de compromitterende documenten in de Duitse propagandapers aangegrepen om te staven dat Duitsland voor de oorlog het slachtoffer was geworden van een geallieerde samenzwering[531].
De Duitse inval werd op die manier gelegitimeerd en voornamelijk in militaire kringen geïnterpreteerd als een zuiver gerechtvaardigd afweermaneuver. Gouverneur-generaal von Bissing drukte zich als volgt uit. “Schon vor Ausbruch des Krieges kann von einem selbständigen, unabhängigen Staat Belgien kaum mehr gesprochen werden. Belgiens Stellung zu den Grobmächten hatte sich immer mehr verändert. Sein Verhalten war dem der neutralen Schweiz nicht mehr zu vergleichen[532].” Van een “Unrecht”, wat Bethmann Hollweg op 4 augustus 1914 als de Duitse inval omschreef, kon volgens ‘Generalmajor’ von Dommes geenszins sprake zijn. “Das einzige Gegenmittel bestand darin, dab wir selbst durch Belgien gingen. Das war kein „Unrecht” wie der Reichskanzler von Bethmann es genannt hat, sondern eine Notwendigkeit, die in dem neutralitätswidrigem Verhalten Belgiens völkerrechtlich ihre volle Berechtigung findet[533].”
Het ontdekken van de ‘bezwarende’ documenten in het najaar van 1914 gaf aanleiding tot herinterpretaties van bepaalde Belgische vooroorlogse handelingen en beslissingen. Men zag in het bewapenen en het opdrijven van de Belgische militaire slagkracht een anti-Duitse motivatie, hetzelfde geldt voor de bouw van de nieuwe fortengordel rond Antwerpen net voor de oorlog[534]. Vier jaar lang vormde de zogenaamde neutraliteitsbreuk van Belgische zijde het credo binnen de Duitse oorlogspropaganda. De Belgische verbintenis tot neutraliteit betekende slechts een “Fetzen Papier”, zoveel was duidelijk[535].
De ‘Conventions Anglo-Belges’ vormden als het ware een façade waarachter schriftelijk vastgelegde doelstellingen scholen. In het opstellen van de oorlogsdoelstellingen aangaande het toekomstige België werd men in Berlijn gedreven door voornamelijk strategische en economische motieven, in het licht van de wenselijke verhoudingen ten aanzien van de geallieerde mogendheden. Een sleutelrol binnen de strategische en economische motivatie vervulden respectievelijk de Belgische kust en de haven van Antwerpen. De zogenaamde bevrijding van de ‘stamverwante’ inwoners van Vlaanderen bezat eveneens een kracht van argumentatie in het formuleren van de doelstellingen (‘Flamenfrage’), al waren de strategische en economische motieven van primaire betekenis[536].
5.3.5. De plaats van de Belgische kust in de oorlogspolitiek
De strategische argumentatie achter de desiderata aangaande het bezette België was op twee premissen gestoeld. Men was enerzijds overtuigd dat België na de oorlog in zee zou gaan met de geallieerde mogendheden, en bijgevolg haar neutraliteitsstatuut zou opgeven ten voordele van een alliantie met Frankrijk en Engeland. Anderzijds kon men zich in Berlijn niet van de indruk ontdoen dat de vooroorlogse constellatie van bondgenootschappen – Triple Entente versus alliantie tussen Duitsland en Oostenrijk-Hongarije – na de oorlog zou blijven bestaan en een nieuw militair conflict binnen afzienbare tijd mogelijk was. In de ban van deze idee streefde men tijdens de oorlog naar “Sicherungen” die de Duitse militair-strategische positie ten aanzien van Frankrijk en Engeland merkelijk dienden te verbeteren. Niet alleen de militaire leiding, maar ook rijkskanselier Bethmann Hollweg achtte aanvankelijk de bezetting van de Belgische kust na de oorlog levensnoodzakelijk, daar deze Noordzeehavens Duitsland in de mogelijkheid zouden stellen om het Engelse maritieme overwicht te breken[537].
Bethmann Hollweg was zich terdege van de moeilijke situatie bewust. Het strategisch-militaire belang van de heerschappij over het (gedeeltelijk) Belgisch grondgebied noopte de kanselier tot het innemen van harde oorlogsdoelstellingen. De annexionistische piste zou hij reeds snel verlaten, daar hij de kans op een totale overwinning voor Duitsland erg klein inschatte. Bethmann Hollweg formuleerde zijn oorlogsdoelstellingen in de overtuiging dat het conflict zou beëindigd worden met een ‘Verständigungsfrieden’. In dit geval zou Engeland zich nooit akkoord verklaren met het Duits behoud van bepaalde delen van België, aldus de kanselier. De status quo ante bellum van België betekende in de ogen van Bethmann Hollweg een conditio sine qua non om tot een vergelijk met Frankrijk en Engeland te kunnen komen. Een permanente bezetting van de Belgische kust achtte hij onmogelijk. “Der Krieg könne nicht ins Ungemessene weitergeführt werden”, verklaarde Bethmann Hollweg in een onderhoud met het hoofd van het marinekabinet, von Müller, in juni 1915; “ein Friede mit England sei ausgeschlossen, solange wir an dem Besitz der belgischen Küste festhielten”. Elke vorm van militaire heerschappij over België vormde in zijn ogen een hindernis voor het totstandkomen van een mogelijk vredesvergelijk. In het jaar 1915 had hij zijn eisenbundel binnen het ‘Septemberprogramm’ sterk afgezwakt en ging alle aandacht naar het voorbereiden van een indirecte heerschappij van België door het voorzien van voornamelijk economische maatregelen. In hetzelfde jaar sprak Bethmann Hollweg nog van de mogelijkheid van een “wirtschaftlichen Verständigung”; de uitvoerbaarheid van de desiderata van de militaire leiding aangaande de Belgische kust trok hij hiermee sterk in twijfel[538].
De ‘Obere Heeresleitung’ liet in de loop van de oorlog geen enkele gelegenheid ongelegen om het militair-strategische belang van de Belgische kust te benadrukken. Er werd in dit verband regelmatig verwezen naar de efficiënte rol van de Belgische havens voor militaire doeleinden tijdens de oorlog; in de havens van het bezette België was een aantal torpedoboten en duikboten gestationeerd[539]. Keizer Wilhelm II benaderde de permanente bezetting van de Belgische kust na de oorlog zeer positief; de ‘flandrische Küste’ mocht in geen enkel geval aan Engeland overgelaten worden. Zo verklaarde hij medio december 1917: “[…] dab die belgische Küste, die wir befestigt haben, nicht unter englische Einflub kommen darf, sondern dab die Belgier sich verpflichten müssen, dab diese Küste unter allen Umständen im Interesse Deutschlands zu schützen ist”[540].
Binnen de militaire leiding was de marine de vurigste voorstander van een permanente bezetting van de belangrijkste Belgische havens na de oorlog. In het kabinet van de marine werden gedurende de oorlog vele memoranda opgesteld, waarin vooral de haventrias Oostende-Zeebrugge-Brugge van militair-strategisch belang voor Duitsland bleek te zijn[541].
Antwerpen werd doorgaans minder geschikt geacht voor het inzetten van torpedo- en duikboten, wellicht omwille van de binnenlandse ligging van de Scheldehaven. In een uitvoerig memorandum van 1915 ontvouwde de staatssecretaris van de marine, Alfred von Tirpitz[542], nauwgezet de verschillende mogelijkheden en voordelen die een permanente bezetting van de Belgische havens, Duitsland zou bieden. De Belgische kust leende zich in de ogen van graaf von Tirpitz als gedegen uitvalsbasis voor Duitse (kleine) duikboten: “Der ganze Unterseebootskrieg, sowohl der rein militärische wie der, sich gegen die Unterbindung der englischen Zufuhrstraben richtet, bekommt ein anderes Gesicht, wenn er im grossen Stille von Flandern aus betrieben wird”[543]. Het militaire behoud van de Belgische kust werd door de Duitse marineleiding als “eine militärische und wirtschaftliche Existenzbedingung” voor het Duitse Rijk beschouwd[544]. In hun motivatie en argumentatie werd steeds rekening gehouden met een mogelijk nieuw conflict na de oorlog, waarbij de strategisch-militaire positie ten aanzien van Engeland een cruciale rol werd toegekend[545]. Met de militaire bezetting van de Belgische havens zou Duitsland in de mogelijkheid zijn om “England in Schach zu halten”[546]; de Belgische kust was in de ogen van de marine van vitaal belang voor Duitslands “Freiheit des Meeres, Seegeltung und Weltgeltung”[547].
5.3.6. De plaats van de haven van Antwerpen in de oorlogspolitiek
De permanente bezetting van bepaalde delen van België werd naast strategische, ook met economische argumenten gemotiveerd. Er werd in menige kring op de sterke vooroorlogse economische banden tussen beide mogendheden gewezen, de commerciële betrekkingen in het bijzonder. In eerste instantie werd de haven van Antwerpen geviseerd; een secundaire rol vervulde onder meer het onontgonnen Kempense steenkoolbekken. De Duitse trafiek in de Antwerpse haven was sedert de jaren ’80 van de 19de eeuw opmerkelijk toegenomen; in 1913 vertegenwoordigde de Duitse vlag 32 % van het havenverkeer en nam hiermee de tweede plaats in, na Engeland met respectievelijk 44 %. De Duitse handelaars hadden in de Scheldestad een respectabele gemeenschap uitgebouwd en hadden aan de vooravond van de oorlog in verschillende segmenten van het stadsleven een vaste positie weten te veroveren. De Duitse handelskringen waren het erover eens dat – in geval België na de oorlog zijn onafhankelijkheid zou terugkrijgen – de toekomst voor verdere handelsactiviteiten in Antwerpen er weinig rooskleurig uitzag. De regering in Berlijn werd vanuit verschillende milieus aangezet tot het voorbereiden van indirecte of directe maatregelen om de vooroorlogse begunstigde situatie in de Antwerpse haven te vrijwaren[548].
Het uitgesproken strategisch en commercieel belang van de haven van Antwerpen werd reeds bij het begin van de oorlog door meerdere kringen erkend en benadrukt. In het ‘Septemberprogramm’ verklaarde rijkskanselier Bethmann Hollweg nog: “Zweifelhaft bleibt, ob Antwerpen mit einer Verbindung nach Lüttich gleichfalls zu annektieren ist”[549]. Ruim een maand later bepleitte hij tijdens een gesprek met de staatssecretaris van de marine, von Tirpitz, het “behalten” van Antwerpen[550]. In de loop van het jaar 1914 belastte Bethmann Hollweg zijn naaste medewerkers von Delbrück en Zimmermann met het uitwerken van een mogelijk concept aangaande Antwerpen, evenwel gekaderd in de idee van een ‘Midden-Europese’ tol- en muntunie. De vraag, hoe het de Antwerpse haven na de oorlog zou vergaan, lag de industriële en commerciële belangengroepen eveneens nauw aan het hart[551]. Dit gegeven hoeft weinig verbazing te wekken, aangezien de exportindustrie van Zuid- en West-Duitsland in grote mate was aangewezen op een overslaghaven als Antwerpen.
In politiek-liberale kringen was men zich eveneens bewust van de voordelen die een indirecte heerschappij over de Antwerpse haven bood, conform de belangen van hun kiezerspubliek. Nationaal-liberalen, zoals Gustav Stresemann, drukten de rijkskanselier op het hart België na de oorlog niet prijs te geven, “zumal Antwerpen […] das gegebene Ausfalltor für die Grossindustrie Rheinland-Westfalens [sic]”[552]. De liberaalgezinde journalist Theodor Wolff achtte het behoud van Antwerpen in eender welke vorm als noodzakelijk. In een gesprek van juni 1915 met gewezen rijkskanselier von Bülow drukte Wolff zich opmerkelijk expansionistisch uit. “Und doch kommt schliesslich alles auf ein Kompromib heraus und durch das Hinziehen gewinnt man nichts, sondern häuft nur die Opfer. Mag man doch Antwerpen in irgendeiner Form behalten und sich sonst alle erdenkbaren Garantien schaffen[553]!” De houding van Wolff wekt verbazing, daar de befaamde journalist algemeen bekend stond als een gematigd pacifistist.
De militaire leiding – de marine in het bijzonder – sprak zich op verscheidene momenten tijdens de oorlog uit voor een permanente bezetting van de haven, gecombineerd met de ‘Angliederung’ van de strategisch belangrijke Belgische kust. Antwerpen bleek als militaire haven minder geschikt te zijn dan bijvoorbeeld Oostende en Zeebrugge, en diende uit voornamelijk commerciële overwegingen behouden te blijven[554]. De annexionistische militair, von Bissing, voorzag samen met de continue bezetting van Antwerpen de mogelijke aanleg van een kanaalverbinding met de Rijn teneinde in de nabije toekomst de concurrentie met Rotterdam het hoofd te kunnen bieden[555]. Von Bissing werd onder meer bijgestaan door ‘Grobadmiral’ Heinrich von Preuben, die na een bezoek aan de Scheldestad in april 1915 zijn enthousiasme niet wist te verbergen. “Antwerpen ist Belgiens Lunge; wer Antwerpen in Zukunft besitzt - und das darf nur Deutschland sein -, hält den wichtigsten Handelsplatz des Kontinents in Händen[556].” De vurigste bepleiter van de permanente bezetting van de haven van Antwerpen en de Belgische kust in het algemeen, was ongetwijfeld staatssecretaris van de marine, Alfred von Tirpitz. Niets sprak in het tegendeel van een “Angliederung” van de haven; dit desideratum was zowel in politiek-militair als in economisch opzicht “wünschenswert”. Onder welke vorm de haven in Duitse invloed moest worden opgenomen, stond nog niet vast. Niettemin bekende de architect van de ‘Flottenpolitik’ dat Duitsland “die Gelegenheit, Antwerpen in […] Besitz zu bekommen, nicht verpassen” vermocht. “Die Bedeutung Antwerpens verlangt dies [de permanente bezetting] gebieterisch[557].”
De val van Antwerpen op 9 oktober 1914 gaf in de Duitse pers aanleiding tot een opmerkelijke reeks van artikels, waarin de vooroorlogse commerciële bedrijvigheid van de Antwerpse haven uitvoerig werd belicht. Met enige zin voor patriottisme werd de opmars van de Duitse vlag uit de doeken gedaan, onderbouwd door statistieken. Niet zelden benadrukte men dat de vooroorlogse bloei van de Antwerpse haventrafiek hoofdzakelijk een verdienste was van de Duitse natie[558]. De lezer werd gewezen op het belang van Antwerpen als tussenhaven voor vele Duitse stoomvaartlijnen, waaronder deze van de rederij Norddeutscher Lloyd[559]. In het licht van de concurrentie met de Engelse vlag bestreed menig krant het mogelijk prijsgeven van Antwerpen bij het einde van de oorlog. Het laatste kon onmogelijk in overweging genomen worden, wanneer men voor ogen hield “dab die Blüte dieses Hafens deutschem Kapital und deutschem Fleibe zu verdanken ist”[560].
De Duitse regering toonde reeds bij het uitbreken van de oorlog een opmerkelijke interesse voor een (in)directe heerschappij over het Belgisch grondgebied. De annexionistische stemming van de eerste oorlogsmaanden ebde in de loop van 1914 langzaam weg en maakte plaats voor een beleid van indirecte heerschappij. In het ministerie van Berlijn zette zich in het eerste oorlogsjaar een politiek van economische penetratie van België behoedzaam door; staatssecretaris von Delbrück memoreerde de gekende economische doelstellingen betreffende België: opname van België in een tol- en muntunie, invoering van de Duitse sociale wetgeving, aanpassing van de tarieven, controle over de verkeerswegen en tot slot de behandeling van de haven van Antwerpen. Bethmann Hollweg beschikte over een aantal medewerkers in verschillende departementen van het ministerie, waaronder von Delbrück, Zimmermann, Helfferich, von Breitenbach en von Schoenebeck[561], die zich inlieten met het Belgische (economische) vraagstuk[562].
Paul von Breitenbach speelde een verdienstelijke rol in het uitwerken van één bepaald aspect van het Belgische vraagstuk, met name de haven van Antwerpen. In december 1914 sprak hij zich openlijk uit voor de aanleg van een kanaalverbinding tussen de haven en de Rijn, waardoor Duitsland niet meer aangewezen zou zijn op rivaal Rotterdam. Dit voorstel zou echter op fel protest stuiten van vertegenwoordigers van de Hanzesteden Hamburg en Bremen; van het idee van een Rijnverbinding zou men afzien, een ander project kwam in de plaats. Breitenbach kaartte in juni 1915 een concept van Albert Ballin aan, wat neerkwam op het omvormen van de haven in een Duits-Belgische vennootschap. De machtige vertegenwoordiger van de scheepvaartmaatschappij HAPAG Lloyd achtte een gemeenschappelijk havenbestuur noodzakelijk, aangezien het gevaar bestond dat “mit Hilfe der belgischen Regierung England den Hafen von Antwerpen zu einem kontinentalen Stützpunkt für seinen Handel macht”[563]. Over het hieraan verbonden vraagstuk, met name het welbepaald statuut van de stad Antwerpen, bestond nog geen uitsluitsel. Niettemin waren er reeds stemmen opgegaan om Antwerpen om te buigen tot een ‘Freie Stadt’, naar analogie van de Hanzesteden Hamburg en Bremen. Breitenbach steunde zich in grote mate op een overzichtelijk memorandum van Delbrücks referent, von Schoenebeck[564]. Met deze twee initiatieven was het startschot gegeven; het toekomstige statuut van de haven én de stad Antwerpen diende in het kader van de andere economische plannen verder onderzocht te worden[565].
Eind september 1915 was door het ministerie van Binnenlandse Zaken het eerste ontwerp inzake de opname van België in een ‘Midden-Europese’ tolunie uitgewerkt; het opstellen voltrok zich in samenspraak met vertegenwoordigers van de zware industrie. De medewerker van Delbrück, von Schoenebeck, trad in deze onderhandelingen als bemiddelaar op. Met het concept van de tolunie bevond de regering zich in een positie tussen twee extreme standpunten in, een annexionistische koers enerzijds en het herstel van de status-quo anderzijds. Het laveren tussen de antagonistische houdingen typeert Bethmann Hollwegs strategie vanaf het begin van 1915. Het concept van de tolunie bleef tot het begin van 1918 ongewijzigd[566].
De in het Berlijnse ministerie gevoerde onderhandelingen rond het Belgische vraagstuk, inclusief de haven van Antwerpen, vielen in februari 1916 stil; pas in het voorjaar van 1918 werd het onderwerp opnieuw actueel. In de tussenperiode werd het vraagstuk evenwel door een aantal individuen verder uitgespit; de regering leek weliswaar andere zorgen aan het hoofd te hebben, het slepend, negatief verloop van de krijgsverrichtingen indachtig. Aan het debat dat opnieuw in de zomer van 1918 van de grond kwam, ging een aantal gebeurtenissen en tussenkomsten vooraf die de discussie in zekere mate een andere wending hebben gegeven[567].
De Economische Conferentie van Parijs (juni 1916) betekende een bevestiging van een latente vrees in de Duitse handelskringen. Door de deelname van een Belgische delegatie aan de conferentie had de regering in Le Havre haar houding van neutraliteit opgegeven; besloten werd om na de oorlog de handelsbetrekkingen met Duitsland af te bouwen en te benadeligen[568]. Dit impliceerde dat het mogelijke herstel van de status-quo van België zou leiden tot een minder gunstige situatie voor Duitsland dan vóór het uitbreken van de oorlog. Niettemin leek een herstel van de Belgische onafhankelijkheid onvermijdelijk, daar Engeland nooit met Duitsland tot een vredesvergelijk zou komen, indien bepaalde delen van het Belgisch grondgebied onder Duitse heerschappij bleef. De regering was zich van dit dilemma bewust; omwille van de genoemde reden achtte Delbrück het concept van de Duits-Belgische vennootschap aangaande Antwerpen in werkelijkheid onuitvoerbaar, daar ze in strijd was met het maxime van de Belgische soevereiniteit[569].
Eind 1917 werden zowel in Berlijn als in het gouvernement-generaal te Brussel mogelijke vredesonderhandelingen met de geallieerde mogendheden voorbereid. In december 1917 richtte de regering de instantie Kriegsstelle zur Vorbereitung der Wirtschaftsfragen für die Friedensverhandlungen op; de leiding werd aan de gewezen staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en vice-kanselier, Karl Helfferich, toegekend. Gelijktijdig met de oprichting van bovenstaande Kriegsstelle werd onder de hoede van het gouvernement-generaal in Brussel een Chef-Kommission für die Vorarbeiten der Friedensverhandlungen in het leven geroepen. Aan het hoofd ervan stond von der Lancken, chef van de Politische Abteilung. Deze commissie bestond uit een aantal afdelingen die elk één bepaald aspect van het Belgische vraagstuk diende te ontwarren. De Abteilung für Handel und Gewerbe, met aan het hoofd von Welser, zou zich over het knelpunt ‘die Antwerpener Hafenfrage’ buigen[570].
Reeds in januari 1918 had de afdeling, onder leiding van Welser, een ontwerp klaar, naar analogie van de voorlopige schetsen van Karl Helfferich (september 1917)[571]. Het voorlopig eisenpakket inzake de Antwerpse haven werd in veelvoud aan de respectieve ministeries, bondsregeringen en vertegenwoordigers van belangengroepen overgemaakt. De belangrijkste eis die men in geval van een vredesakkoord voorzag, was “mindesten volle Gleichstellung mit den belgischen Staatsangehörigen in allen Fragen des Handels, Gewerbes und der Schiffahrt”. Men wenste een status-quo af te dwingen zoals voor de oorlog, conform de interesses van de Duitse handelskringen. De Duitse schepen dienden op gelijke voet met deze van een andere nationaliteit behandeld te worden; van een ongunstige behandeling mocht geenszins sprake zijn. Men zou bovendien alle kaaiplaatsen opeisen die de Duitse vlag in de periode voor de oorlog waren toegewezen[572]. De vrij geprivilegieerde situatie die de Duitse natie aan de vooravond van de oorlog mocht genieten, leek voorgoed tot het verleden te behoren.
Het voorlopig ontwerp van de Abteilung für Handel und Gewerbe (‘Leitsätze’) kaderde in een ruimer concept van de tol- en muntunie, en sloot hiermee ogenschijnlijk aan bij de idee van indirecte heerschappij over België. Over de doelstellingen aangaande de Antwerpse haven bestond in zowel Berlijn als Brussel eensgezindheid: de Duitse natie diende op dezelfde wijze te worden behandeld als de overige vlaggen. Over de wijze waarop men dit streven zou verwezenlijken, liepen de meningen echter uiteen. Het gouvernement-generaal achtte het idee van een Duits-Belgische vennootschap – analoog met het concept van Ballin – als de meest geschikte oplossing. De haven van Antwerpen zou worden omgevormd tot een naamloze vennootschap waarvan de Duitse staat 60 % van de aandelen in haar bezit zou hebben. De overige 40 % zou de stad Antwerpen toebehoren. In het bestuur van de vennootschap zou Duitsland oververtegenwoordigd zijn. De haven zou aldus aan een dergelijke vennootschap verpacht worden, naar analogie van een bestaand project tussen de staatsautoriteiten van Bremen en de ‘Lagerhaus-Gesellschaft’. In het voorstel werd gewag gemaakt van een soort contract dat men zou afsluiten met de stad Antwerpen. In dit voorstel werd dus geen rekening gehouden met de eventuele politieke gevolgen van de uitvoering van een dergelijk project[573].
In april 1918 werd dit voorlopig ontwerp op een vergadering met de vertegenwoordigers van verschillende ministeries in Berlijn besproken. Karl Helfferich, die zich reeds tegen het idee van een vennootschap had uitgesproken, leidde de zitting. De beschrijvingen inzake de tol- en muntunie werden unaniem goedgekeurd en bekrachtigd. Over de Duits-Belgische vennootschap bestond daarentegen geen eensgezindheid. Helfferich kantte zich persoonlijk tegen dit idee. Zijn standpunt had hij reeds in september 1917 kenbaar gemaakt. “[…] die Bildung einer Hafengesellschaft unter deutschem Einflub, wurde von den meisten Sachverständigen als nicht erforderlich abgelehnt.” Hij sprak in verband met het verzekeren van een gelijkwaardige behandeling van de Duitse schepen over “vertragsmässige Bestimmungen”; concreet ingevuld werd deze omschrijving echter niet[574]. De zitting werd afgesloten met het besluit om het idee van de vennootschap verder te onderzoeken en tevens te peilen naar de mening van de Duitse bondsregeringen en Kamers van Koophandel van Zuid- en West-Duitsland[575].
De respectieve bondsregeringen en Kamers van Koophandel uit Zuid- en West-Duitsland hadden het ontwerp van de Abteilung für Handel und Gewerbe reeds in het voorjaar van 1918 ontvangen; in een begeleidende brief werd hen gevraagd een standpunt in te nemen en het ministerie in Berlijn hiervan schriftelijk op de hoogte te brengen. Alle autoriteiten, op één na, verklaarden zich akkoord met de inhoud van de ‘Leitsätze’, inclusief het concept van de Duits-Belgische vennootschap. De Kamer van Koophandel van bondsstaat Hessen beschouwde het eisenpakket slechts als een “Mindestmab” van hetgeen na de oorlog zou moeten bereikt worden. “Eine grössere Sicherheit für die volle Befriedigung der deutschen Interessen wäre natürlich geboten, wenn die Stadt Antwerpen und ihr Hafengebiet in reichsdeutschen Besitz übergehen würde[576].” De handelskringen uit Hessen wensten aldus de annexatie van de Antwerpse haven. Dit was echter een alleenstaand geval[577].
Op aandringen van het gouvernement-generaal in Brussel plande men voor de zomer van 1918 een grote conferentie met zowel de respectieve ministeriële en gouvernementele departementen van Berlijn en Brussel als met de industriële en commerciële belangengroepen uit Zuid- en West-Duitsland. De conferentie zou worden voorafgegaan door een uitgebreid bezoek aan de kaaien van de Antwerpse haven. Ondertussen bleef de Brusselse afdeling onder leiding van Welser haar standpunt herhalen. “Zu erstreben ist die deutschen Interessen im Antwerpener Hafen gegen Benachteiligung und ungleiche Behandlung sicherzustellen. […] Ein Weg hierzu wäre die Gründung einer Hafenbetriebsgesellschaft, in der der deutsche Einflub überwiegt[578].” De geplande ontmoeting zou nooit hebben plaatsgevonden omwille van het negatieve verloop van de krijgsverrichtingen[579]. Rijkskanselier von Hertling had in dezelfde periode (juli 1918) te kennen gegeven dat de Duitse regering voorstander was van het volledige herstel van de Belgische status-quo, wat in bepaalde milieus slecht werd onthaald. Een bedrijf uit Eblingen-am-Neckar beweerde tal van economische kringen te vertegenwoordigen en uitte haar verontwaardiging aangaande de toespraak van rijkskanselier von Hertling. In de brief werd ten stelligste benadrukt dat Antwerpen van onmiskenbaar groot belang was voor de exporthandel van Zuid- en West-Duitsland; de verontwaardigde blik richtte zich persoonlijk tot het ministerie van Buitenlandse Zaken. “Und jetzt soll dieser belgische Welthafen, den Deutschland Kraft der Macht des Eroberers heute im Besitz hat, nicht deutsch bleiben[580]?”
De betrokken instanties in Berlijn en Brussel streefden dezelfde centrale doelstelling aangaande de Antwerpse haven na: een gelijkwaardige behandeling van de Duitse schepen en het bezit van de kaaiplaatsen die de Duitse vlag aan de vooravond van de oorlog bezat. Men doelde met laatstvernoemd desideratum specifiek op de moderne Scheldekaaien, die onder de verschillende scheepvaartnaties een fel begeerd stuk vormden[581]. De eensgezindheid verdween wanneer het project van de Duits-Belgische vennootschap werd bediscussieerd. Uit de notulen van de Chef-Kommission te Brussel blijkt dat de afdeling onder leiding van Welser in de loop van 1918 bleef geloven in de uitvoerbaarheid van het project en in haar betekenis als beste garantie voor het verzekeren van de herhaaldelijk geformuleerde eisen[582].
Clemens von Delbrück en Karl Helfferich hielden er in dit verband een andere visie op na. Beide personen waren van mening dat men moest afzien van een dergelijk initiatief, daar het project politieke aspecten impliceerde die in strijd waren met het herstel van de status-quo. Een dergelijke “mit eigenen Hoheitsrechten ausgestattete, fremde Interessen vertretende Privatgesellschaft” zou – aldus von Delbrück – in een op moderne staatsrechtelijke beginselen gestoelde samenleving een constructie belichamen, “dem eine dauernde Existenz sehr erschwert wird, und das jedenfalls in dem Staate […] als Fremdkörper empfunden werden wird”. Beide ministers focusten zich op het voorziene eisenpakket zonder een afdoend instrument aan te reiken om ze bij de vredesonderhandelingen te kunnen hardmaken: de wenselijke maatregelen “könnten […] vielleicht ausreichen, um die Beeinträchtigung der deutschen Verlader- und Reedereiinteressen durch eine mibgünstige Antwerpener Hafenverwaltung auf ein erträgliches Mab herabzumindern”[583].
Het veelvoud van memoranda, voorlopige ontwerpen en de talrijke conferenties omtrent de toekomst van de haven van Antwerpen illustreren het onmiskenbaar beduidend belang van de haven voor de handel en industrie van Zuid- en West-Duitsland. In heel wat handelskringen heerste een latente vrees dat het einde van de oorlog het failliet zou betekenen van de participatie van de Duitse vlag aan de ooit welvarende maritieme bedrijvigheid van de Antwerpse haven. Men diende zich geen illusies te maken; van enige Duitsgezindheid in het naoorlogse België zou geen sprake zijn. De Duitse (propagandistische) pers droeg haar steentje bij in de poging om de besluitvormers in Berlijn van het belang van de haven bewust te maken. Aan de hand van statistieken overtuigde men de lezer dat Antwerpen reeds voor de oorlog de facto een Duitse haven was, en dat dit in de nabije toekomst zo moest blijven[584]. Men schuwde niet de argumentatie te doorspekken met andere motieven, zoals deze van het ‘Engelse gevaar’. Antwerpen diende men permanent te bezetten, zoniet zou de haven worden opgenomen in de Engelse invloedssfeer. Antwerpen zou ook na de oorlog een mogelijk “englischer Brückenkopf” zijn in geval van nieuwe conflicten tussen de Europese mogendheden[585]. De economische én strategische motivering van de Duitse oorlogspolitiek vloeide samen in het formuleren van de doelstellingen inzake de haven van Antwerpen. Antwerpen mocht niet zomaar worden prijsgegeven[586].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[412] Sedert de wapenstilstand in 1918 zijn er vele studies verschenen over de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog. Een interessant en recent overzicht is de volgende titel: J. JOLL, The Origins of the First World War, London; New York, 1992.
[413] E. LOUSSE, Diplomatieke geschiedenis sedert 1792, Leuven, 1951, p. 181.
[414] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 131.
[415] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 133.
[416] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 133-134.
[417] Het betreft hier de gesprekken die in 1906 hebben plaatsgevonden tussen de Engelse militaire attaché Barnardiston en de Belgische stafchef Ducarne. Deze ontmoeting werd als argument gebruikt in de motivatie van de Duitse oorlogsdoelstellingen. Meer hierover: zie 5.3.4. Argumentatie van de oorlogspolitiek.
Een schoolvoorbeeld van een dergelijk propagandistisch werk waarin beschreven wordt hoe België reeds voor de oorlog aan Engeland en Frankrijk was ‘verkocht’, is de volgende studie: J. LANGHAMMER, Belgiens Vergangenheit und Zukunft. Eine geographisch-geschichtliche Bewertung, Warnsdorf, 1916.
[418] E. WAXWEILER, La Belgique neutre et loyale, Paris; Lausanne, 1915; E. WAXWEILER, Le Procès de la Neutralité Belge. Réplique aux accusations, Paris; Lausanne, 1916; A. DE BASSOMPIERRE, La nuit du 2 au 3 août 1914 au ministère des affaires étrangères de Belgique, Paris, 1916.
[419] B. SCHWERTFEGER, Amtliche Aktenstücke…, Kommentarband 2, IX.
[420] Sechs Kriegsreden des Reichskanzlers, Berlin, 1916, pp. 10-11.
[421] F. FISCHER, Griff nach der Weltmacht. Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland 1914-1918, Düsseldorf, 1964, 3de druk.
[422] C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding van de geschiedenis, Amsterdam, 1987, p. 80.
[423] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 167.
[424] R. GIRAULT, Diplomatie…, p. 215.
[425] Verschillende interpretaties voor het uitbreken van de oorlog vindt men in: H. HERWIG (ed.), The outbreak of World War I. Causes and responsibilities, Toronto, 1991; S. NYE, Understanding International Conflicts, New York, 1993; J. DROZ, Les causes de la première guerre mondiale, Paris, 1973.
[426] De volgende titel biedt een recent overzicht van de geschiedenis van België in de Eerste Wereldoorlog: S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam; Antwerpen, 1997.
[427] S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote…, pp. 47-66.
[428] A. DE BASSOMPIERRE, La nuit…, p. 46.
[429] S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote…, p. 67.
[430] C. BORCHLING, Das belgische Problem, Hamburg, 1914, pp. 4-5.
[431] M. VAN ALSTEIN, Belegerde Stad. Het Antwerps Stadsbestuur 4 augustus – 10 oktober 1914, Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1999-2000, p. 43.
[432] M. VAN ALSTEIN, Belegerde…, pp. 43-45.
[433] BAMAF, GS, PH 3/53, bericht ‘Chef des Generalstabes des Feldheeres’, 14.10.1914.
[434] BAMAF, RMA, RM 3/4497, telegram van consul-generaal in Basel aan ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn, 14.10.1914.
[435] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 135-136.
[436] F. W. VON BISSING, Belgien unter deutscher Verwaltung, München; Leipzig, 1915, p. 24.
[437] S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote…, pp. 130-132.
P. VAN DEN EECKHOUT e.a., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e-20e eeuw, Brussel, 1999, pp. 536-537.
[438] M. VAN ALSTEIN, Belegerde…, pp. 124-129.
[439] L. VOLKMANN, Das Generalgouvernement Belgien, Leipzig, 1917, pp. 86-87.
BAB, RJM, R 3001/7749, ‘Verwaltungsberichte’ van von Sandt, september 1914-april 1915.
[440] K. VERAGHTERT, “Havens”…, p. 60.
[441] M. VAN ALSTEIN, Belegerde…, pp. 145-150; p. 156.
A. VRINTS, Bezette stad. Duitsers en activisten in Antwerpen (1914-1918), Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1999-2000, p. 282.
[442] M. VAN ALSTEIN, Belegerde…, pp. 151-152.
[443] H. BINDER, Antwerpen. Rückblicke und Ausblicke, München, 1916, pp. 73-74.
[444] BAMAF, NLT, N 253/425, ‘Figaro’, 23.08.1914.
[445] A. VRINTS, Bezette…, pp. 282-283.
[446] A. VRINTS, Bezette…, p. 278.
[447] De plaats van de haven van Antwerpen in de Duitse oorlogsdoelstellingen komt uitgebreid aan bod in 5.3.6. De plaats van de haven van Antwerpen in de oorlogspolitiek.
[448] BAB, RMdI, R 1501/119243, annex bij memorandum ‘Die Behandlung des Hafens von Antwerpen nach dem Kriege’ van referent Schütt, 1918.
[449] A. VRINTS, Bezette…, pp. 278-288.
[450] H. BINDER, Antwerpen…, p. 72.
[451] Meer hierover: A. VRINTS, Bezette…, pp. 302-332.
[452] BAMAF, RMA, RM 3/10311, memorandum van von Mallinckrodt ‘Deutschland und Belgien’, januari 1916.
[453] A. VRINTS, Bezette…, pp. 302-332.
[454] BAMAF, NLT, N 253/425, brief van von Bary aan rijkskanselier von Hertling, 14.09.1918.
[455] BAMAF, NLT, N 253/425, brief van von Bary aan generaal von Ludendorff, 15.05.1918.
[456] Dat de Broqueville het hart was van de annexionistische campagne wist toen slechts een minderheid. Deze campagne startte op het moment van de eerste geruchten van de regeringswijziging (begin 1915) en belichaamde een beleid van Belgische gebiedsuitbreiding.
[457] Door zich niet aan te sluiten bij het Pact van Londen (september 1914) handhaafde de Belgische regering formeel haar neutraliteit. Door dit pact garandeerden Frankrijk en Groot-Brittannië elkaar geen afzonderlijke vrede met de Centrale machten te sluiten.
[458] R. COOLSAET, België…, pp. 207-217.
[459] Eind 1915 zette koning Albert vredesonderhandelingen met Duitsland in het werk, zonder de regering hiervan op de hoogte te brengen. Koning Albert stuurde E. Waxweiler naar de onderhandelingstafel, waaraan graaf Hans zu Törring op de Duitse stoel zetelde. Beiden hebben elkaar tussen november 1915 en februari 1916 zevenmaal ontmoet. De gesprekken sprongen af, omdat Duitsland de indruk had dat koning Albert dubbelspel speelde door de zijde van de geallieerden te hebben gekozen.
[460] MBZ, Guerre…, MF Band B nr. 68, Film nr. 6, ‘Note préalable sur l’Orientation de la politique économique de la Belgique et les travaux du Bureau de Londres’ van E. Waxweiler, begin 1916.
[461] R. COOLSAET, België…, pp. 216-217.
[462] MBZ, Guerre…, MF Band B nr. 67, Film nr. 6, notulen van de Economische Conferentie van Parijs, 14.06.1917-17.06.1917.
[463] R. COOLSAET, België…, pp. 217-218.
[464] MBZ, Guerre…, MF Band B nr. 67, Film nr. 6, brief van de Broqueville aan minister van Spoorwegen, Zeewezen, Posterijen en Telegraaf Segers, 25.10.1917.
[465] MBZ, Guerre…, MF Band B nr. 67, Film nr. 6, notulen van de Economische Conferentie van Parijs, 14.06.1917-17.06.1917.
MBZ, Guerre…, MF Band B nr. 67, Film nr. 6, brief van de Broqueville aan minister van Spoorwegen, Zeewezen, Posterijen en Telegraaf Segers, 25.10.1917.
[466] C. JACQUART, Le port d’Anvers, Bruxelles, 1918.
[467] M. OBOUSSIER, De Haven…, 111 p.
[468] M. OBOUSSIER, De Haven…, p. 81.
[469] A. BAEYENS en L. VANDEWEYER, “Oboussier, Max”, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, p. 2219.
[470] T. HEYSE, “La Pénétration…”, VII, 1931, pp. 421-422.
[471] LIEDERIK, Vlaanderens Economische Zelfstandigheid, Antwerpen, 1917.
[472] LIEDERIK, Vlaanderens…, pp. 129-130; p. 151.
[473] K. WIEDENFELD, Antwerpen im Weltverkehr und Welthandel, München; Leipzig, 1915; H. SCHUMACHER, Antwerpen. Seine Weltstellung und Bedeutung für das deutsche Wirtschaftsleben, München; Leipzig, 1916; P. ARNDT, “Die wirtschaftliche Bedeutung Antwerpens”, Zeitschrift für Sozialwissenschaft, [1918].
[474] W. WARSCH, Antwerpen, Rotterdam und ein Rhein-Maas-Schelde-Kanal, Duisburg, 1920, p. 15.
[475] BAMAF, RMA, RM 3/45, memorandum van Dr. Schweighoffer ‘Die Zukunft Belgiens und des Antwerpener Hafens’, september 1915.
BAMAF, GGB, PH 30 I/118, memorandum van von Grabmann, februari 1916.
[476] BAB, RMdI, R 1501/119243, annex bij memorandum ‘Die Behandlung des Hafens von Antwerpen nach dem Kriege’ van referent Schütt, 1918.
[477] P. ARNDT, “Die wirtschaftliche…”, p. 281.
[478] H. WAENTIG, “Der Hafen von…”, p. 113.
[479] Sechs…, p. 10.
[480] F. FISCHER, Krieg…, pp. 739-740.
[481] Over de gehele Duitse oorlogspolitiek, of specifiek aangaande het Westen: F. FISCHER, Griff…, 902 p.; H. W. GATZKE, Germany’s drive to the west, Baltimore, 1950, 316 p.; F. WENDE, Die belgische…, 220 p.; W. DOLDERER, Deutscher…, 387 p.
[482] F. FISCHER, Griff…, p. 360.
[483] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 67-68.
[484] BAB, RJM, R 3001/7674, memorandum van Dr. von Liszt ‘Wie hat sich das Völkerrecht während des Krieges gestaltet?’, september 1916.
[485] F. WENDE, Die belgische…, p. 95.
[486] Het lag in de bedoeling nog tijdens de oorlog de nodige voldongen feiten te scheppen die verzekerden dat Duitsland ook in een onafhankelijk België na de oorlog blijvend invloed zouden kunnen uitoefenen. De tactiek die werd gekozen was de zogenaamde ‘Flamenpolitik’; dit was een poging om via het bespelen van de activisten tijdens de oorlog, in Vlaanderen een nieuwe Duitsvriendelijke elite aan de macht te brengen, als garantie voor een duurzame Duitse invloed in België. Mijlpalen in dit (bezettings)beleid waren onder meer de vernederlandsing van de Gentse universiteit vanaf eind 1915, en de bestuurlijke scheiding en de oprichting van de Raad van Vlaanderen begin 1917. W. DOLDERER, “Duitsland-Vlaanderen”, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, p. 1004.
Meer hierover: L. WILS, Flamenpolitik en Aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog, Leuven, 1974.
[487] De intenties van rijkskanselier Bethmann Hollweg (1909-1917) worden in de literatuur uiteenlopend geïnterpreteerd. Dit vraagstuk kadert in de vermelde ‘Fischer-controverse’, waarbij de Duitse historicus de voorstelling van Bethmann Hollweg als vredesduif onderuit haalt. Men kan de discussie herleiden tot een ongerijmdheid van dit memorandum – dat erg expansionistisch van toon was – met andere uitlatingen van de rijkskanselier. Niettemin stelt dit ‘Septemberprogramm’ de historicus voor een ernstig probleem.
C. LORENZ, De constructie…, pp. 80-82.
[488] L. WILS, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, Leuven, 1994, pp. 261-263.
[489] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 34-35.
[490] W. DOLDERER, “Duitsland-Vlaanderen”…, pp. 1003-1004.
[491] W. DOLDERER, Deutscher…, p. 35.
[492] In het ‘Septemberprogramm’ formuleerde hij ze als volgt: inlijving van Luik, Verviers bij Pruisen, de rest van België een vazalstaat wat economisch ‘een Duitse provincie’ zou worden.
[493] BAMAF, NLHM, N 78/29, memorandum van ‘Generallandschaftsdirektor’ Kapp, mei 1916.
[494] De verstandhouding tussen de generaals Hindenburg en Ludendorff enerzijds en de regering anderzijds, liet vaak te wensen over. Terwijl de regering in de loop van de oorlog een totale overwinning van Duitsland weinig reëel achtte, hield de militaire leiding de boog gespannen. In het najaar van 1916 verhardde de houding van de militairen. In hetzelfde najaar werden de zestienjarigen en mannen van vijftig in Duitsland aan het front geroepen. Het begin van Bethmann Hollwegs einde voltrok in die periode; in juli 1917 werd hij afgezet om plaats te maken voor de gezeglijker Michaelis.
S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote…, p. 137.
[495] De rol van de Belgische kust in de Duitse oorlogspolitiek aangaande België, komt uitgebreid aan bod in 5.3.5. De plaats van de Belgische kust in de oorlogspolitiek.
[496] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 56-57.
[497] BAB, ADV, R 8048/96, notulen van de zitting van ‘Geschäftsführende Ausschub des Alldeutschen Verbandes’, 28.08.1914.
[498] BAMAF, RMA, RM 3/10310, memorandum van ‘Deutschen Wehrverein’, maart 1915.
[499] F. FISCHER, Krieg…, pp. 740-741.
[500] W. SCHUMANN und L. NESTLER (red.), Weltherrschaft im Visier. Dokumente zu den Europa- und Weltherrschaftsplänen des deutschen Imperialismus von der Jahrhundertwende bis Mai 1945, Berlin, 1975, pp. 105-108.
[501] F. FISCHER, Krieg…, pp. 741-744; p. 749.
[502] F. WENDE, Die belgische…, pp. 42-43.
[503] Zo was generaal-gouverneur von Bissing (december 1914-april 1917) een vurig bepleiter van een permanente naoorlogse bezetting van België, terwijl zijn opvolger, von Falkenhausen, geen voorstander was van de laatste gedachte en in dit verband de voorkeur gaf aan de satellietstaatoptie.
W. DOLDERER, “Duitsland-Vlaanderen”…, p. 1003-1004.
[504] S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote…, pp. 215-216; p. 257.
[505] BAMAF, RMA, RM 3/11592, memorandum ‘Der militärische Wert der flandrischen Küste’, [auteur onbekend], [1916].
[506] G. GRANIER, Die deutsche Seekriegsleitung im Ersten Weltkrieg. Dokumentation. Erster Band. Materialien aus dem Bundesarchiv, Koblenz, 1999, p. 399.
[507] BAMAF, RMA, RM 3/11959, memorandum van von Tirpitz ‘Die Bedeutung Belgiens und seiner Häfen für unsere Seegeltung’, 1915.
[508] W. DOLDERER, Deutscher…, p. 57.
[509] AAPA, Die Zukunft der besetzten Gebiete, R 21562, memorandum van Prof. E. Zitelmann, ‘Das Schicksal Belgiens beim Friedensschluss’, 1916.
E. BRANDENBURG, Deutschlands Kriegsziele, Leipzig, 1917, p. 44; p. 55; pp. 62-71.
[510] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 57-58.
[511] AAPA, Die Zukunft…, R 21562, memorandum van Prof. E. Zitelmann, ‘Das Schicksal Belgiens beim Friedensschluss’, 1916.
[512] F. FISCHER, Griff…, p. 327.
[513] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 58-59.
[514] W. SCHUMANN und L. NESTLER (red.), Weltherrschaft…, pp. 102-105.
[515] F. FISCHER, Krieg…, pp. 744-746.
[516] W. SCHUMANN und L. NESTLER (red.), Weltherrschaft…, pp. 86-88.
[517] F. WENDE, Die belgische…, p. 206.
[518] Clemens von Delbrück was staatssecretaris van Binnenlandse Zaken (juli 1909-mei 1916). Arthur Zimmermann bekleedde de functie van onderstaatssecretaris van Buitenlandse Zaken (mei 1911-november 1916).
[519] Rijkskanselier von Bethmann Hollweg (juli 1909-juli 1917); rijkskanselier Michaelis (juli 1917-oktober 1917); rijkskanselier von Hertling (oktober 1917-oktober 1918) en tot slot rijkskanselier von Baden (oktober 1918-november 1918).
[520] F. WENDE, Die belgische…, pp. 159-161.
BAB, KVWF, R 704/19319/1, memorandum van Karl Helfferich ‘Staatsrechtliche und wirtschaftliche Friedensbedingungen betreffend Belgien’, september 1917.
[521] F. WENDE, Die belgische…, p. 160.
[522] BAB, KVWF, R 704/19319/1, memorandum van Karl Helfferich ‘Staatsrechtliche und wirtschaftliche Friedensbedingungen betreffend Belgien’, september 1917.
[523] F. FISCHER, Griff…, p. 801.
[524] F. WENDE, Die belgische…, p. 48.
[525] S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote…, p. 257.
[526] BAB, NLB, N 2022/12, ‘Nieuwe Courant’, 24.12.1917.
[527] F. WENDE, Die belgische…, pp. 155-158.
[528] AAPA, Die Zukunft…, R 21566, ‘Norddeutsche Allgemeine Zeitung’, 13.07.1918.
[529] Sechs…, p. 19.
[530] Een typische studie waarin deze ontmoetingen worden gebruikt om de Duitse inval te rechtvaardigen, is de volgende: B. SCHWERTFEGER, Amtliche Aktenstücke…, 8 Vol.
[531] BAB, RA, R 901/86593, ‘Hamburger Nachrichten’, 19.01.1917. Het artikel eindigt met de veelzeggende woorden: “Belgien war seit 1906 kein neutraler Staat mehr!”.
W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 54-55.
[532] BAMAF, RMA, RM 3/45, memorandum van ‘Generaloberst’ von Bissing, [1915].
[533] BAMAF, GS, PH 3/126, bericht van von Dommes, 30.01.1919.
[534] BAMAF, PrKM, PH 2/99, memorandum ‘Belgische Militärpolitik vor dem Kriege’, [auteur onbekend], [1915].
[535] C. BORCHLING, Das belgische…, p. 5.
[536] Over de rol van de ‘Flamenfrage’ in de Duitse oorlogspolitiek: W. DOLDERER, Deutscher…, 387 p.
[537] W. DOLDERER, Deutscher…, p. 61.
[538] F. WENDE, Die belgische…, pp. 49-50; pp. 96-97.
[539] BAB, NLW, N 2329/69, notulen van een parlementszitting, oktober-december 1916 [precieze datum niet gekend].
G. GRANIER, Die deutsche…, p. 206; p. 399.
[540] F. WENDE, Die belgische…, pp. 148-149.
[541] BAMAF, RMA, RM 3/25, memorandum van ‘Chef des Admiralstabs’ von Holtzendorff ‘Die Bedeutung Belgiens und seiner Häfen für die deutsche Seegeltung’, 17.10.1915.
[542] Graaf Alfred von Tirpitz nam de functie van staatssecretaris van de marine waar in de periode tussen juni 1897 en maart 1916.
[543] BAMAF, RMA, RM 3/11959, memorandum van Alfred von Tirpitz ‘Die Bedeutung Belgiens und seiner Häfen für die deutsche Seegeltung’, 1915.
[544] AAPA, Die Zukunft…, R 21565, krantenartikel ‘Berliner Neueste Nachrichten’, 02.03.1918.
[545] BAMAF, RMA, RM 3/10311, memorandum van vice-admiraal Kirchhoff ‘Zur belgischen Frage’, [1915].
[546] BAB, NLW, N 2329/69, notities van graaf Hoensbroech, 11.03.1916.
[547] E. REVENTLOW, Brauchen wir die flandrische Küste?, Berlin, 1918, p. 76.
[548] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 61-62.
[549] W. SCHUMANN und L. NESTLER (red.), Weltherrschaft…, p. 88.
[550] G. GRANIER, Die deutsche…, p. 402.
[551] BAB, NLW, N 2329/78, memorandum van ‘Bund der Landwirte’, ‘Deutscher Bauernbund’, ‘Centralverband deutscher Industrieller’, ‘Bund der Industriellen’ en tot slot ‘Reichsdeutscher Mittelstandsverband’, 10.03.1915.
BAB, RMdI, R 1501/102776, memorandum van de ‘Königlicher Kommerzienrat’ van Essen-Ruhr, 03.10.1914.
[552] Gustav Stresemann in een gesprek met vertegenwoordigers van de conservatieve vleugel, nationaal-liberale partij, centrum en vertegenwoordigers van de industrie, 21.04.1916.
W. SCHUMANN und L. NESTLER (red.), Weltherrschaft…, p. 133.
[553] T. WOLFF, Tagebücher 1914-1919, Boppard am Rhein, 1984, p. 233.
[554] BAMAF, RMA, RM 3/4625, memorandum van von Holtzendorff, 28.10.1917.
[555] BAMAF, RMA, RM 3/45, memorandum van ‘Generaloberst’ von Bissing, [1915].
[556] Brief van Heinrich von Preuben aan keizer Wilhelm II, 24.04.1915.
G. GRANIER, Die deutsche…, p. 407.
[557] Brief van von Tirpitz aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 19.01.1915.
G. GRANIER, Die deutsche…, p. 405.
[558] BAB, RLBPA, R 8034 II/5416, ‘Berliner Tageblatt’, 10.10.1914.
[559] BAB, RLBPA, R 8034 II/5416, ‘Rheinisch-Westfälische Zeitung’, 26.09.1918.
[560] BAB, RLBPA, R 8034 II/5209, ‘Vossische Zeitung’, 09.10.1914.
[561] Clemens von Delbrück: staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en vice-kanselier (juli 1909-mei 1916); Arthur Zimmermann: onderstaatssecretaris van Buitenlandse Zaken (mei 1911-november 1916); Karl Helfferich: minister van Financiën (januari 1915-mei 1916), staatssecretaris van Binnenlandse Zaken (mei 1916-juli 1917), vice-kanselier (mei 1916-november 1917), minister van staat (november 1917-november 1918); Paul von Breitenbach: Pruisisch minister van Openbare Werken (mei 1906-november 1918); von Schoenebeck: lid van de ‘Vortragender Rat des Reichsamt des Innern’.
[562] F. FISCHER, Griff…, pp. 330-331.
[563] Brief van Albert Ballin aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 08.02.1915.
W. SCHUMANN und L. NESTLER (red.), Weltherrschaft…, p. 104.
[564] BAB, RMdI, R 1501/119242/1, memorandum van von Schoenebeck ‘Zur Frage der künftigen Regelung des Antwerpener Hafens’, 30.03.1915.
[565] F. FISCHER, Griff…, pp. 331-334.
[566] F. FISCHER, Griff…, pp. 334-338.
[567] F. WENDE, Die belgische…, pp. 60-63.
[568] BAB, RMdI, R 1501/119241, memorandum van de ‘Politische Abteilung des Generalgouvernements’ in Brussel, 07.09.1917.
[569] F. WENDE, Die belgische…, pp. 62-63.
[570] F. WENDE, Die belgische…, p. 160.
[571] BAB, KVWF, R 704/19319/1, memorandum van Karl Helfferich ‘Staatsrechtliche und wirtschaftliche Friedensbedingungen betreffend Belgien’, september 1917.
[572] BAB, RMdI, R 1501/119243, ‘Leitsätze’ van ‘Abteilung für Handel und Gewerbe bei dem Generalgouverneur in Belgien’, mei 1918.
[573] BAB, RMdI, R 1501/119243, memorandum van referent Schütt ‘Die Behandlung des Hafens von Antwerpen nach dem Kriege’, 1918.
[574] BAB, KVWF, R 704/19319/1, memorandum van Karl Helfferich ‘Staatsrechtliche und wirtschaftliche Friedensbedingungen betreffend Belgien’, september 1917.
[575] F. WENDE, Die belgische…, p. 162.
[576] BAB, RMdI, R 1501/119243, brief van de Kamer van Koophandel van Hessen aan ministerie van Binnenlandse Zaken in Berlijn, 03.06.1918.
[577] F. FISCHER, Griff…, pp. 803-804.
[578] BAB, RMdI, R 1501/119243, ontwerp van ‘Abteilung für Handel und Gewerbe bei dem Generalgouverneur in Belgien’, 22.08.1918.
[579] F. WENDE, Die belgische…, p. 162.
[580] AAPA, Die Zukunft…, R 21566, brief van bedrijf ‘Haegele und Zweigle’ aan ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn, 16.07.1918.
[581] BAB, KVWF, R 704/19319/1, memorandum van Karl Helfferich ‘Staatsrechtliche und wirtschaftliche Friedensbedingungen betreffend Belgien’, september 1917.
[582] BAB, KVWF, R 704/19319/1, notulen van de zittingen van de ‘Chef-Kommission für die Vorarbeiten der Friedensverhandlungen’, december 1917-juli 1918.
[583] Brief van Delbrück aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 02.02.1916.
F. WENDE, Die belgische…, p. 60.
[584] BAB, RLBPA, R 8034 II/5416, ‘Frankfurter Zeitung’, 24.09.1914; ‘Berliner Tageblatt’, 10.10.1914; ‘Rheinisch-Westfälische Zeitung’, 26.09.1918; ‘Frankfurter Zeitung’, 03.11.1915.
BAB, RLBPA, R 8034 II/5209, ‘Vossische Zeitung’, 09.10.1914.
[585] De visie van Berlijnse Prof. Jastrow.
AAPA, Die Zukunft…, R 21561, ‘Tidens Tegn’, 28.09.1915.
[586] BAB, RLBPA, R 8034 II/5209, ‘Vossische Zeitung’, 09.10.1914.