Berlijn - Antwerpen. Economische en politieke aspiraties in Duitsland met betrekking tot de haven van Antwerpen (1886-1918). (Gijs Thooft)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4. Tussen Scylla en Charybdis: België in de ogen van Frankrijk en Duitsland

 

4.1. Inleiding

 

Het maxime ‘politieke onafhankelijkheid, gestoeld op economische zelfstandigheid’ kan als een leidraad worden beschouwd doorheen het ganse buitenlandse beleid sedert de onafhankelijkheid van België. Het streven naar politieke en economische onafhankelijkheid was steeds nauw met elkaar verbonden. Er bestond binnen de politieke en economische elite van het 19de- en begin 20ste-eeuwse België een consensus dat politieke onafhankelijkheid enkel mogelijk was indien er economische onafhankelijkheid bestond. In de fase van internationale spanningen vóór de Eerste Wereldoorlog was het dogma van neutraliteit meer dan ooit van kracht. Tegenover alle staten werd een neutrale houding aangenomen omdat deze, los van de overtuiging dat het de beste manier was om aan een conflict te ontsnappen, in overeenstemming werd geacht met de economische belangen van het land, gezien het levensnoodzakelijk belang van de Franse, Britse en Duitse afzetmarkten voor de Belgische economie[192].

 

De internationale spanning die zich vanaf het begin van de 20ste eeuw inzette, werd onder meer ingegeven door de komst van een nieuwe grootmacht in een periode waarin ongeziene interstatelijke bondgenootschappen ontstonden. Het 19de-eeuwse Europese machtsevenwicht zou gedurende de eerste jaren van de 20ste eeuw verbrokkelen en vervallen tot een duaal machtsbestel, waarin België het de facto eveneens moest ontgelden. Het sluiten van de ‘Entente cordiale’ in 1904 – waarin Groot-Brittannië en Frankrijk een bondgenootschap aangingen – leidde als het ware tot een hergroepering van de machtsverhoudingen. België zou het voorwerp worden van argwaan van Frans(-Britse) zijde enerzijds en Duitse zijde anderzijds om met respectievelijk één van beide mogendheden samen te spannen. De Belgische neutraliteit als existentiële voorwaarde tot zelfbeschikking en soevereiniteit leek steeds meer in het gedrang te komen; van deze indruk konden Frankrijk en Duitsland zich althans niet ontdoen. De Franse en Duitse autoriteiten zouden elk op hun beurt op een min of meer discrete manier druk op België uitoefenen teneinde de gezindheid en sympathie van de neutrale staat weg te dragen. Na een periode van detente gingen de Frans-Duitse betrekkingen sedert 1905 bergaf waarbij het er alle schijn van had dat beide naties zich hadden ingeschreven in de strijd om de sympathie van de Belgische publieke opinie te winnen[193].

 

De 19de-eeuwse politiek van machtsevenwicht was aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog gehypothekeerd door een manifest nationalisme dat in vele landen in Europa en daarbuiten haar intrede deed. Het virulent politiek-economisch nationalisme werd bovendien gestimuleerd door een toenemend imperialisme en de harde rivaliserende industrialisatiewedloop. Het machtscentrum van de 19de eeuw, het Europese continent, werd aan het begin van de 20ste eeuw geconfronteerd met de komst van twee nieuwe grootmachten, Duitsland buiten beschouwing gelaten: de Verenigde Staten en Japan. De machtsbalans op het Europese halfrond, inclusief het Russische tsaarrijk, werd stelselmatig uitgehold, terwijl de mogendheden vanaf het eind van de 19de eeuw steeds meer aan de rand van het machtscentrum met elkaar in conflict kwamen, met name in de perifere gebieden van het halfrond (Afrika en Azië). Binnen het Europese halfrond sloten de leidende mogendheden bondgenootschappen en gingen bindende allianties aan. Het Duitse Rijk, dat op de steun kon rekenen van Oostenrijk-Hongarije en in mindere mate van Italië, kon zich niet van de indruk ontdoen dat het werd geïsoleerd door de trias Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland[194]. Inherent aan een aan macht winnende natie koesterde Duitsland – dat zich reeds op commercieel-economisch vlak overtuigend als grootmacht had geprofileerd – politiek-militaire aspiraties. Er ontstond binnen het tanend Europese machtsevenwicht een als het ware disparate verhouding tussen militair-politieke aspiraties enerzijds en reële machtsaffirmaties, wat het Duitse Rijk aangaat, anderzijds. Dit verschijnsel impliceerde verstrekkende gevolgen.

 

Men dient zich in dit verband te vergewissen van het karakter en de aard van het politieke systeem van het Duitse Rijk. Het Keizerrijk– waarvan het politieke bestel overigens nog vrij sterk aanleunde bij deze van Pruissen – verschilde uitsproken qua staatsvorm en interne machtsverdeling van het ‘republikeins’ Frankrijk, het ‘parlementair’ Engeland en tsaristisch Rusland. De ‘Spätkommer’ – zo noemde de Duitse politieke leiding het Duitse Rijk zelf – had veel weg van een polycratie, daar de macht niet in het bereik van één centrum lag, maar veeleer verstrooid over verschillende, met elkaar rivaliserende machtspartijen. Er was binnen het politieke beslissingsorgaan van het Wilhelminische Duitsland sprake van een zeker gebrek aan coördinatie. Binnen het regeringssysteem genoot de militaire leiding een vrijwel politieke autonomie, waar bovendien de top van de grote economische belangengroepen een aanzienlijke beslissingsmacht bezat inzake de te varen koers. Na het vertrek van Bismarck als rijkskanselier in 1890 verkondigde de politieke en economische elite onder leiding van keizer Wilhelm II de ‘Weltpolitik’ (1896), wat neerkwam op een poging om hun economische superieure macht op militair-politiek vlak hard te maken. Besloten werd om te gaan mededingen in de strijd om het veroveren van kolonies en invloedssferen, alsook om zich te gaan profileren op maritiem vlak door het uitrusten van hun vloot[195].

 

De gespannen internationale verhoudingen sinds 1905 bezorgden de Belgische regering kopzorgen, gezien de geografische ligging van het land. Ondanks het feit dat zowel Duitsland en Oostenrijk-Hongarije als Frankrijk, Engeland en Rusland zich garant stelden voor de soevereiniteit en neutraliteit van België, volgden de opeenvolgende katholieke regeringen het verloop van de internationale gebeurtenissen en interstatelijke verhoudingen met bezorgdheid. De Belgische neutraliteit leek eens te meer fundamenteel bedreigd sinds het uiteenvallen van het Europese machtsevenwicht in twee antagonistische ententes. Sinds het bekend raken van het von Schlieffen-plan in 1909 werd binnen de Belgische militaire top bij het mogelijke uitbreken van een tweede Frans-Duitse oorlog, een invasie van Duitse troepen op Belgisch grondgebied ernstig in overweging genomen[196]. De Belgische katholieke regering leek voor een vervelend dilemma te zijn geplaatst, aangezien het katholieke politieke establishment en diplomatie algemeen bekend stond voor een zekere Duitsvriendelijkheid, in tegenstelling tot de meerderheid van de publieke opinie – de Franstalige pers in het bijzonder.

 

De ‘status quo ante bellum’ in België kende disputen en discussies omtrent een aantal kwesties – noem ze hete hangijzers – die ook in het Franse en Duitse kamp de gemoederen deden verhitten. Omstreden in de buitenlandse pers was onder meer de ratificatie van de Duits-Belgische spoorwegconventie in 1907, aangezien hierin tot de aanleg van een spoorweg tussen Malmédy en Stavelot werd besloten zonder er oog voor te hebben dat deze spoorweg de strategische verbindingen in het Rijnland vervolledigde in geval van een invasie van België[197]. Een andere thema dat voer gaf tot verhitte polemieken en kaderde in de algemene militaire versterking van het Belgisch grondgebied, was de beslissing een fortengordel rond Antwerpen te bouwen. De vooroorlogse Belgische buitenlandse politiek werd gedomineerd door het handhaven van een strikt neutrale houding jegens de buurlanden teneinde wederzijdse verdachtmakingen van sympathieën en vooringenomenheid te vermijden.

 

Franse en Duitse kringen stelden alles in het werk om via verscheidene kanalen bij verschillende Belgische milieus sympathie op te wekken. Elke gelegenheid werd aangegrepen om de ‘goede’ relaties te demonstreren, de affiniteit te onderstrepen en blijk te geven van een vriendschappelijke verstandhouding. Deze vorm van propaganda geschiedde meestal langs de weg van verjaardagen, jubilea of herdenkingen van bepaalde belangrijke gebeurtenissen. Officiële visites van respectieve staatshoofden en andere prominenten werden eveneens aangewend, net als de in België georganiseerde internationale tentoonstellingen. Een laatste instrument binnen deze vorm van propaganda waren de respectieve Franse en Duitse scholen en verenigingen in enkele grote steden op Belgisch grondgebied, evenals – en geenszins te onderschatten – de pers[198].

 

Naarmate de ongerustheid bij de Belgische politieke elite toenam – en specifiek sinds het publiek raken van het von Schlieffen-plan – vond de overtuiging van een doelbewuste en gerichte Duitse infiltratie in de Belgische economie bij bepaalde kringen opnieuw ingang, met dien verstande dat de scepsis hieromtrent niet meer geheel vreemd was. De Franse waarschuwingen dat de “invasion économique des Allemands” slechts een voorbode was van een “invasion militaire” kwamen opnieuw van de grond[199], maar kaderden ditmaal binnen de toenemende internationale spanningen. Beschuldigingen van pan-Germanisme aan het Duitse adres werden niet geschuwd; “le péril allemand” leek meer dan ooit een dreiging te vormen voor de existentie van een neutraal en onafhankelijk land als het koninkrijk België. Net als bij de ‘vloedgolf’ van insinuaties na de publicatie van de rapporten van de Franse consul-generaal in Antwerpen, speelde in deze campagne de Duitse aanwezigheid in Antwerpen in zowel commercieel-economisch als in socio-cultureel opzicht een centrale rol. De Duitse participatie aan het Antwerpse bedrijfsleven, bankwezen en havenverkeer kon naar hun mening wel eens “un danger politique” impliceren, en zelfs in die mate “tant que des gouvernements essaieront de subordonner la civilisation productive à la civilisation guerrière”[200].

 

Door de inval van Duitse troepen op Belgisch grondgebied na het ultimatum van Oostenrijk-Hongarije aan Servië en de oorlogsverklaring van Duitsland aan Frankrijk op 4 augustus 1914 zagen verscheidene Franse kringen hun vooroorlogs achterdocht jegens de Duitse agressor bevestigd. Het ‘imperialistische’ Duitsland gaf zijn ware ziel bloot, aldus de sceptici; de inval was reeds lang van te voren gepland en Duitsland had op het geschikte moment gewacht eer aan deze plannen gevolg te geven. Het uitbreken van het conflict – dat in een slepende en fatale oorlog zou uitmonden – gaf stof en voer voor een nieuwe golf van publicaties en memoranda waarin de vooroorlogse Duitse aanwezigheid in België – en Antwerpen in het bijzonder – herschreven werd vanuit het besef van de existentie van de oorlog. Hierin valt doorheen de ganse lectuur één lijn van noodlottige causaliteit te onderscheiden, met name deze van de steeds virulent-imperialistische buitenlandse politiek van agressor Duitsland. Duitsland was sinds de formulering van haar ‘Weltpolitik’ (1896) – volgens menig Frans literator – op oorlog belust. In deze geschriften werden de Duitse vooroorlogs economische en commerciële activiteiten in België als een voorbode beschouwd van de militaire invasie van augustus 1914.

 

De meervoudige herhaling van de desbetreffende aantijgingen en verdachtmakingen aan het Duitse adres wekken de prangende vraag naar de ware toedracht. Het repeterend element in de beschuldigingen aangaande de haven van Antwerpen– overigens vaak vanuit dezelfde hoek – doet echter de vraag stellen naar het waarheidsgehalte en de gegrondheid ervan. Waren de argumenten in hun bewijsvoering zomaar uit de lucht gegrepen? Indien men deze vraag negatief dient te beantwoorden, rijst een volgende: was er in enige vorm sprake van voorbereiding aangaande de ‘Duitse inpalming van Antwerpen’? Kan men de betreffende aantijgingen hard maken door enig stavend aktennalatenschap uit Duitse milieus aan te wijzen? Bestaat er een correlatie tussen gesprekvoeringen en briefwisseling tussen diverse Duitse ministeries, economische en handelskringen, militaire leiding, marine, pan-Germanistische milieus en niet in het minst de Duitse kolonie te Antwerpen enerzijds, en de aantijgingen van Franse zijde anderzijds? Of waren de buitenlandse sceptici zelf het slachtoffer van hun loze imputaties, gestut op – qua betekenis – overschatte argumenten als er zijn: de sterke Duitse kolonie, de invloedrijke positie van enkele vooraanstaande leden, de forse toename van het Duitse aandeel in de haventrafiek en de Duitsvriendelijkheid van het katholieke politieke establishment?

 

Een gedegen en waarheidsgetrouw antwoord kan enkel bereikt worden door in hoofdzaak de interne werking en externe contacten van het ministerieel wezen in Berlijn aan een afgewogen en onbevooroordeelde analyse te onderwerpen, zonder hierbij context, tijdsgeest en omgeving waarbinnen alles gedijde, uit het oog te verliezen.

 

 

4.2. ‘Op de breuklijn van twee eeuwen’: stijgend wantrouwen onder de mogendheden

 

Op de breuklijn van twee eeuwen – alluderend op het postume werk van professor Jan Romein [201]– steeg de achterdocht tussen de mogendheden. Er was sprake van een zekere toename van politiek-economisch nationalisme, ondersteund door een in het algemeen chauvinistische publieke opinie. Elke toegeving of diplomatieke flexibiliteit werd veroordeeld vanuit een overtrokken nationalisme. De confrontatie van binnen nagenoeg elke grootmacht annexionistisch-imperialistische revendicaties van bepaalde nationalistische kringen leidde alsmaar tot meer tegenstellingen en groeiend wantrouwen binnen het Europese bestel van ‘balance of power’. Frankrijk had aan het eind van de 19de eeuw af te rekenen met een opmars van een zeker revanchisme, vooral voor wat de diplomatieke betrekkingen met Duitsland betreft. Duitsland op zijn beurt had zich na het vertrek van Bismarck in 1890 ingeschreven in de imperialistische wedloop met de formulering van de nieuwe ‘Weltpolitik’[202]. Ook in België herleefde rond de eeuwwisseling de ‘natiegedachte’ – analoog met de andere mogendheden – naar aanleiding van de mondiale expansie. Net zoals in de overige Europese landen die een soortgelijke expansie in de wereld kenden, werd deze ook in België te baat genomen in een poging “om de sociale transformaties die het gevolg waren van de industriële revolutie, in te sluiten in een discours van ‘grandeur’ en koloniale expansie met het oog op het behoud van de binnenlandse status-quo”[203]. Europa was in de ban van een nationalistische ideologie die tevens de binnenlandse strekkingen diende bijeen te houden. Een nationalisme overigens dat, net als in de rest van Europa, zijn intrede deed in de Balkan.

 

Het begin van de 20ste eeuw was een woelige periode, gekenmerkt door opeenvolgende crises en het kortstondig ontbranden van conflicthaarden. De geschiedenis van het internationale politieke gebeuren rond en na de eeuwwisseling wordt ten onrechte vaak voorgesteld als een aaneenschakeling van voorvallen en feiten die noodlottig hebben geleid tot het uitbreken van de ‘Groote Oorlog’. Vele handboeken vervallen doorgaans in de gewoonte de ‘vooroorlogse geschiedenis’ te beschrijven vanuit het bewustzijn van de oorlog en schetsen daardoor onbewust een vals beeld van de werkelijke toedracht. Er heerste destijds een wantrouwen onder de mogendheden en er was zonder enige twijfel na 1907 (vorming van de zogenaamde Triple Entente tussen Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland) sprake van een antagonistisch machtsbestel; het zou echter onjuist zijn de internationaal-politieke verhoudingen tijdens de periode 1907-1914 monocausaal te herleiden tot een toenemende tegenstelling tussen beide bondgenootschappen[204].

 

Nadat de Duitse pogingen om een geheim Duits-Brits en later een geheim Duits-Russisch akkoord in de wacht te slepen mislukten (1889-1890), zag Frankrijk de kans uit haar diplomatieke isolement – hoofdzakelijk het werk van Bismarck – te geraken. Ze zocht hierbij toenadering tot het tsaristische Rusland en slaagde er eind 1893 in tot een geheim Frans-Russisch akkoord te komen. Duitsland, dat zich in 1896 op instigatie van keizer Wilhelm II had ingeschreven in de imperialistische wedloop, zocht tevergeefs in 1898 en later in 1901 toenadering tot Groot-Brittannië om samen de Russische expansie in het Midden en Verre Oosten in te dijken. De Britse regering werd er zich rond de eeuwwisseling van bewust dat de tijd van ‘splendid isolationism’ voorbij was, en opteerde – nadat de Duits-Britse diplomatieke onderhandelingen waren afgesprongen – voor Japan als partner in het Verre Oosten (Brits-Japans Alliantie-Verdrag van 1902) en voor een entente met Frankrijk in Europa (vorming van ‘Entente cordiale’ in 1904)[205].

 

Als gevolg van een toenemende expansionistische krachtmeting in Mantsjoerije tussen Rusland en aan macht winnend Japan ontstond er voor het eerst een militaire confrontatie tussen een (imperialistische) Aziatische en (imperialistische) Europese mogendheid: de Japans-Russische oorlog (1904-1905). Het conflict eindigde in een militaire nederlaag van ‘reus’ Rusland, wat impliceert dat het imperialistisch-expansionistisch beleid lang niet meer tot een Europese of Amerikaanse exclusiviteit behoorde. In 1907 geschiedde iets wat velen altijd als ondenkbaar hadden afgedaan: de vorming van een Brits-Russische entente. Na een eerste openlijke Duits-Franse confrontatie (Eerste Marokkaanse crisis; 1905-1906) omtrent het verwerven van invloed in Marokko, lag de weg open voor een verbetering van de Brits-Franse en de Brits-Russische betrekkingen. Duitsland zou gaandeweg steeds meer in een isolement verzeild geraken; de leiding in Berlijn interpreteerde het toenemende isolement als een ‘Einkreisungspolitik’, in het werk gesteld door de anderen mogendheden, uitgenomen haar bondgenoten Oostenrijk-Hongarije, Italië en ondertussen ook Turkije. Brits-Russische onderhandelingen tijdens het voorjaar van 1907 mondden in de Brits-Russische Entente uit en vervolledigden hiermee de eerder gesloten bondgenootschappen, namelijk de Frans-Russische (1893) en de Frans-Britse (1904). Deze drie bilaterale verdragen vormden vanaf 1907 de zogenaamde Triple Entente tussen Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland. Deze alliantie bood als het ware een alternatief voor de Triple Alliantie tussen Duitsland, Oostenrijk-Hongerije en Italië, die in mei 1882 werd afgesloten. Dit antagonistisch Europees machtsbestel mag echter niet aangewend worden als een volledig afdoend causaliteitsprincipe om het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog te helpen verklaren. Nogmaals, het zou een falsificatie van de werkelijkheid betekenen de internationaal-politieke verhoudingen tijdens de periode 1907-1914 in omvang en draagwijdte te reduceren tot een toenemende tegenstelling tussen de Triple Alliantie en de Triple Entente. De realiteit van het internationaal gebeuren in 1907-1914 is zonder enige twijfel complexer: “De diplomatieke betrekkingen tussen de mogendheden waren in de greep van een voorheen ongezien historisch versnellingsproces waarin de grenzen tussen militaire, ideologische, technische, sociaal-psychologische, economische en financiële factoren nog moeilijk te onderscheiden waren”[206].

 

Het internationaal politiek-militair toneel was de volgende jaren in de ban van een toenemende Duits-Britse rivaliteit en toenemende Russisch-Oostenrijkse tegenstellingen in het door nationalisme bewogen Balkangebied. Sedert de beslissing van keizer Wilhelm II een sterke militaire vloot uit te bouwen, zag Groot-Brittannië – naast de harde concurrentie met Duitsland op commercieel-economisch vlak – zich in zijn maritiem-militaire monopolie bedreigd. De Duits-Britse tegenstellingen werden nog versterkt door een tweede Duits optreden in Marokko in 1911 (Tweede Marokkaanse crisis). Op een ander deel van het halfrond hadden botsende belangen van het door Japan vernederde Rusland en Oostenrijk-Hongerije – vermengd met de nationalistische agitatie aldaar – geleid tot een escalerend conflict, met als het ware vier etappes. De militaire confrontaties die zich in het door nationalisme bewogen Balkangebied voordeden, werden deels ingegeven door de annexatie van Bosnië-Herzegovina door Oostenrijk-Hongarije in 1908. In 1912 volgde er een nationalistisch geïnspireerde ontvoogdingsstrijd van de Balkanvolkeren tegenover de eeuwenlange Turkse dominantie die reeds eerder was begonnen (‘Macedonische kwestie’). De bedoeling van Servië, Bulgarije en Griekenland was een einde te stellen aan de resterende Turkse overheersing. Hierop volgden de twee Balkanoorlogen (1912-1913), waarvan de gevolgen verstrekkend waren: Bulgarije bezon zich later op revanche door zich in de oorlog aan de zijde van de Centrale Mogendheden te scharen, en een gefrustreerd Servië dat er niet in geslaagd was de Oostenrijkse troepen uit Bosnië-Herzegovina te verdrijven[207].

 

Als gevolg van de stijgende internationale spanningen en de verscheidene politiek-militaire confrontaties tussen de leidende mogendheden, ging een aantal naties over tot een sterke interne bewapening. Er ontstond in Europa als het ware een klimaat van ‘verhoogde paraatheid’ met het oog op een mogelijk conflict tussen de grootmachten, wat evenwel niet impliceert dat een van de betrokken mogendheden rond 1910 reeds tot een oorlog besloten had. Duitsland en Oostenrijk-Hongarije gingen in 1913 over tot een verhoging van de effectieven van het leger, met in het kielzog Frankrijk en Rusland[208]. Ook België kon niet in de bewapeningswedloop achterblijven: in 1913 werd de algemene en persoonlijke dienstplicht ingevoerd, voorafgegaan door een vrij polemische campagne[209]. Zowel kleine als grote Europese mogendheden waren vanaf 1913 in de ban van een spiraalvormige denkpiste: de onderlinge achterdocht leidde tot grote bewapeningsuitgaven, die op hun beurt het best verantwoord konden worden door te wijzen op de stijgende internationale spanningen en dreigingen van escalerend gewapend geweld[210].

 

 

4.3. De Wilhelminische polyarchie (1890-1914): het politiek bestel en buitenlands beleid

 

Na meer dan een kwarteeuw de Duitse diplomatie in inter-Europese verhoudingen te hebben gedomineerd, werd de ‘ijzeren’ kanselier Bismarck in 1890 tot aftreden gedwongen. Een van de oorzaken was de prangende generatiekloof tussen Bismarck en de sedert 1888 nieuwe keizer, de 29-jarige Wihelm II. “De loods verlaat het schip”, zo klonk in het Engels satirisch weekblad Punch nadat het nieuws was doorgedrongen. Deze uitspraak illustreert exact de Britse bezorgdheid die het vertrek van Bismarck teweegbracht: zou de Duitse diplomatie ook zonder ‘De Loods’ erin slagen politiek-militaire confrontaties met andere mogendheden te vermijden[211]?

 

Het noodgedwongen vertrek van Bismarck impliceerde ook op binnenlands vlak twijfel en verwarring. De innerlijke structuur van het Duitse staatsbestel, met onder meer zijn wetgeving, was het eindresultaat van meer dan twintig jaar binnenlands beleid, gestuurd door de afgetreden rijkskanselier. Door Bismarcks heengaan ontstond er in enige mate een intern machtsvacuüm dat door verschillende personen en belangengroepen verschillend zou worden ingevuld. De door Bismarck ontworpen gestructureerde hiërarchie van beslissingsorganen maakte plaats voor een veelkoppige regering van rivaliserende machtscentra. De voortdurend fluctuerende machtsconstellaties – wat eigen is aan een dergelijk bestuurssysteem – verklaren in grote mate de zigzagsgewijze koers die de Duitse binnenlandse en buitenlandse politiek doorheen de volgende dertig jaren kenmerkte. De na Bismarck aantredende rijkskanseliers slaagden er weinig of niet in het machtsvacuüm enigszins op te vullen[212]. De leiders binnen de militaire generale staf, de beslissingsdragers binnen de nieuwe nationalistische (agitatie)kringen en de bedrijfsleiders en voorzitters van de grote economische belangengroepen genoten steeds meer aanzien en invloed en wisten doorheen de jaren in toenemende mate de politiek te beïnvloeden. Parallel met het gedijen van een zeker gebrek aan coördinatie binnen de beslissingsorganen vormde zich doorheen de ganse periode een nieuwe politieke familie, namelijk de sociaal-democratie. Ondanks talrijke pogingen de macht van de sociaal-democratie aan banden te leggen, had zij zich tegen 1912 tot de grootste partij in het parlement ontpopt[213].

 

Bismarcks gedwongen aftreden leidde tot een resolute heroriëntering van het Duitse buitenlandse beleid. Onder ‘druk’ van nationalistische pressiegroepen had keizer Wilhelm II besloten dat het Duitse keizerrijk zich voortaan in de imperialistische wedloop zou gaan voegen. Keizer Wilhelm zou in de ogen van de andere mogendheden de incarnatie betekenen van wat hijzelf formuleerde als de Duitse ‘Weltpolitik’. In een feestrede van januari 1896 stelde hij een drieledig programma voor: “Wereldpolitiek als opdracht, wereldmacht als doel en een Duitse vloot als werktuig”[214]. Met deze rede was gauw de toon gezet; hijzelf wou en zou de Duitse ‘Weltpolitik’ gestalte geven. Voor het bereiken van diens imperialistische verzuchtingen riep hij de hulp van de ganse natie in. Het was zijn bedoeling dat de nieuwe Duitse ‘Weltpolitik’ op een ‘globale’ inzet van alle Duitse krachten zou steunen: industriële en wetenschappelijke innovatie, meer ondernemingszin en een persoonlijke inzet van de hoogst politieke gezagsdragers. Er werd het Duitse volk een “Platz an der Sonne” beloofd – zo had toenmalig staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en later rijkskanselier von Bülow de ‘Weltpolitik’ in 1897 op een populistische wijze gestileerd[215].

 

Een ‘Mittel zum Zweck’ aangaande de ‘Weltpolitik’ vormde aldus de uitbouw en versterking van de Duitse militaire vloot, wat een kolfje naar de hand was van de nationalistische kringen. De Duitse vloot, waarvan admiraal Alfred von Tirpitz – vanaf 1897 als staatssecretaris van de marine – de doortastende architect werd, zou binnen het streven van een Duitsland als een imperiale en koloniale wereldmogendheid hoog in het vaandel gedragen worden. Om de idee van de ‘Flottenpolitik’ ook bij de bevolking ingang te laten vinden, werden er verenigingen opgericht als de Flottenverein (1898), de Wehrverein en een Koloniale Gesellschaft. Van een andere slag was het in 1891 opgerichte Alldeutscher Verband; deze vereniging stelde zichzelf tot doel het gevoel van nationalisme bij de bevolking nieuw leven in te blazen. Het sterk propagandistische Verband was vol animositeit tegen Groot-Brittannië. Deze totalitaire vereniging kende onder de bevolking evenwel een zeer beperkte aanhang, in tegenstelling tot de Flottenverein dat in 1914 meer dan één miljoen leden bezat[216]. Een ander instrument om de bevolking voor het imperialistisch gedachtegoed warm te maken vormde de publicistiek. Menig professor en intellectueel werd onder de arm genomen; hen werd geboden de Duitse ‘Weltpolitik’ op een historische, economische, politiek-geografische en machtstrategische wijze te onderbouwen en legitimeren. Let op, de bovenstaande propaganda-instrumenten hebben ongetwijfeld bijgedragen tot het verspreiden van het imperialistische ideeëngoed binnen het Duitse Rijk, maar aan de uitvoering en verwezenlijking van de vooropgestelde en geformuleerde ‘weltpolitische’ doelstellingen werden ze geheel onttrokken. Het nationaal-imperialistische oogmerk werd voorbereid en uitgevoerd door slechts een zeer beperkte kring van prominenten en gezagsdragers[217].

 

De gestadige uitbouw en versterking van de Duitse militaire vloot impliceerde evenwel een aantasting van de Britse hegemonie als maritiem-militaire mogendheid. De Duitse militair-navale plannen verslechterden de Duits-Britse diplomatieke betrekkingen; de Britse regering beschouwde deze rivaliteit als een nationale kwestie en besloot in 1905 de slagkracht van de Britse vloot te verhogen. Duits-Britse diplomatieke onderhandelingen rond 1911 stelden geen eind aan de militair-navale wedloop; de versterking van de nationale vloot werd aan beide zijden voortgezet[218].

 

In de algemene literatuur wordt de Duitse ‘Flottenpolitik’ en ‘Weltpolitik’ vaak voorgesteld als een afleidingsmanœuvre voor binnenlandse moeilijkheden; deze voorstelling stemt evenwel niet met de realiteit overeen: zij waren niet het product of eindresultaat van een interne bestuurscrisis. De geformuleerde ‘Weltpolitik’ was een instrument of ‘Mittel zum Zweck’ voor intern machtsbehoud. Nogmaals, het imperialistisch streven naar mondiale expansie had tevens – net zoals voor de overige Europese mogendheden – een binnenlands doel. Zij diende als het ware niet gerechtvaardigd te worden; de Duitse ‘Weltmachtanspruch’ betekende een doel op zich[219]. De ‘Weltpolitik’ mag niet zozeer gezien worden als een tegemoetkoming aan het pan-Germanisme, maar eerder als een antwoord op een bestaande situatie: de uitbreiding van de Duitse aanwezigheid in de wereld. Zij bood tevens een antwoord op de gestegen behoeften aan grondstoffen en afzetmarkten; beide drijfveren – economische en ideologische – noopten ook Duitsland tot het bezweren van een ‘mondialisering’ van zijn buitenlands beleid[220].

 

De beschrijving (van het oogmerk) van Wilhelms ‘Weltpolitik’ en de wijze waarop zij binnen een deel van de bevolking ingang vond, roept het eenzijdig beeld op van een op oorlog belust Duitsland. Men dient evenwel de tijdsgeest en het klimaat van stijgende spanning en wantrouwen goed voor ogen te houden. De internationale gemeenschap leek steeds meer in de ban te geraken van een bewapeningsspiraal en een zekere oorlogspsychose – de periode na 1911 in het bijzonder (Tweede Marokkaanse crisis). Daarentegen is het onjuist en ongepast de gehele ‘vooroorlogse’ periode vanuit het bewustzijn van de oorlog te interpreteren, en op die manier de betrokken periode te beschouwen als een aaneenschakeling van evenementen die tot de totale climax (de Eerste Wereldoorlog) hebben geleid.

 

 

4.4. De ideologische constellatie van België: een dilemma van gezindheden

 

4.4.1. Inleiding

 

De ideologische affiniteit van de Belgische publieke opinie met Frankrijk bleef in de periode tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een feit. Niettemin groeide er in een bepaalde Belgische milieus een zekere bewondering voor de commercieel-industrieel wassende mogendheid Duitsland. De Franse artistiek-culturele milieus en het universitair wezen bleven doorgaans een hoog aanzien genieten, alhoewel men in sommige Belgische kringen de bewondering voor de Duitse intellectuele scène niet kon verbergen. Duitse universiteiten dwongen steeds meer respect en prestige af, zeker wat de wetenschappen betreft. De spectaculaire economische ontwikkeling van Duitsland en de toename van haar politiek-militair machtspotentieel wekten bij menig persoon ontzag. Duitsland was aan het begin van de 20ste eeuw in zekere zin het voorwerp van een algemene bewondering binnen verscheidene Belgische milieus[221].

 

Het Belgische katholieke establishment, dat sinds 1870 (met een korte onderbreking tussen 1878 en 1884) onafgebroken de regeringsmacht uitoefende, zag in Duitsland de mogendheid van orde, discipline en status-quo. Anders was het gesteld met diens houding tegenover Frankrijk. De katholieke regeringen hadden weinig voeling met de Franse republiek, die in toenemende mate antiklerikaal was geworden. Het beleid van de Franse regeringen doelde alsmaar op de scheiding tussen Kerk en Staat, wat de sympathie van de Belgische katholieken voor ‘la République’ niet in de hand werkte. De ideologische vooringenomenheid van het katholieke establishment werd in grote mate ingegeven door de uitgesproken Duitsvriendelijke en anti-Franse houding van de top van de Belgische diplomatie. De positieve beoordeling van de Duitse houding was grotendeels beïnvloed door één van de meest gerenommeerde diplomaten die België ooit bezat, Jules Greindl[222].

 

De Belgische publieke opinie leek aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog meer dan ooit verdeeld in een anti-Franse zijde – waaronder de meerderheid van de katholieke politieke elite en de Belgische diplomatie – enerzijds, en een anti-Duits front anderzijds, waartoe men vaak de Franstalig-liberale pers rekent. Men dient dit eenzijdig geschetste beeld evenwel te differentiëren en te nuanceren; ondanks het feit dat de politieke liberale oppositie eerder voeling had met het antiklerikale beleid van Frankrijk en de katholieke meerderheid zich eerder door het nieuwe Duitsland liet inspireren, zou het onjuist zijn een rigide lijn doorheen de verschillende politieke fracties aangaande de betrokken sympathieën te trekken. Anderzijds dient vermeld te worden dat het contrast van gezindheden (Frankrijk versus Duitsland) een ruimere invulling kreeg. Het Duitse Rijk werd doorgaans vereenzelvigd met adjectieven als solide, welvarend, energiek, modern en expansionistisch. Frankrijk werd op zijn beurt vaak voorgesteld als een verzwakt, verdeeld, verscheurd, gedesorganiseerd en een eerder in het defensief gedrongen mogendheid. Deze clichématige voorstelling van veelvoudige antagonismen zou geregeld aan overtuigingskracht winnen door de houding die de twee betrokken regeringen in de loop van de periode 1900-1914 ten aanzien van enkele Belgische binnenlandse aangelegenheden innamen[223].

 

 

4.4.2. De houding van de diplomatieke elite

 

De Belgische diplomatie werd aan het eind van de 19de eeuw en begin 20ste eeuw gekenmerkt door een doorgaans uitgesproken Duitsvriendelijkheid en anti-Franse gezindheid, die ingegeven werd door de ideologische oriëntatie van de top. De beperkte kring van diplomatieke vormgevers had weinig voeling met de Franse regeringen en had een groter vertrouwen in Belgiës oostelijke buur dan in haar zuidelijke. De houding van de Belgische diplomatie was eerder een zaak van persoonlijke affiniteiten; de Duitsvriendelijke inslag van de diplomatie was voornamelijk geïnspireerd door directeur-generaal van de Politiek Léon Arendt (1896-1912); secretaris-generaal en opvolger van Auguste Lambermont, Léon van der Elst (1905-1917); directeur-generaal van Handel en Consulaten Léon Capelle (1896-1912) en Belgisch gezant in Berlijn Jules Greindl (1888-1912). Vooral de as Arendt-Greindl was van cruciaal belang binnen de formulering van de Duitsgezinde diplomatieke oriëntatie[224].

 

Jules Greindl landde in 1888 na een lange loopbaan van meer dan dertig jaar als diplomaat, op de post van Belgisch gezant in Berlijn. Hij ontpopte zich doorheen zijn carrière als een gedreven, intelligente en erg toewijd topdiplomaat. Bovendien had hij het vertrouwen van koning Leopold II weten te winnen door zijn ervaring en doorzicht in dienst te stellen van Leopolds koloniale politiek. Met veel ambitie beoefende Greindl zijn functie als spreekbuis tussen Brussel en Berlijn, en dit gedurende een periode van ongeveer 25 jaar. Zijn vlijtige arbeid en uitvoerige berichtgeving dwong respect en aanzien af, in het bijzonder voor wat de Duitse autoriteiten betreft. In 1912 verliet hij zijn post; Greindl, ondertussen 77 jaar oud, stond zijn plaats af aan Beyens – een staatsman van een ander formaat[225].

 

De ‘éminence grise’ zette gauw de toon. De berichten en rapporten die Greindl aan het ministerie van Buitenlandse Zaken overmaakte, getuigen van een uitgesproken Duitsvriendelijkheid en sterke antipathie tegenover Frankrijk. Zijn achterdocht ten opzichte van de Franse politiek ging gepaard met een bijzonder groot vertrouwen in het Duitse Rijk. De Belgische diplomaat beoordeelde het internationale gebeuren vanuit het Duitse standpunt, in de overtuiging dat Duitsland binnen het Europese machtsbestel het bolwerk van vrede vormde. Hij stelde Duitsland systematisch voor als een vredelievende en tevreden natie en bovendien als de beste garant voor de Belgische neutraliteit. Greindl omschreef de Duitse politiek in een bericht van december 1915 als volgt. “L’Empire accepterait une guerre si on l’y oblige mais il n’a jamais eu la moindre veilleité de la provoquer. Qu’y gagnerait-il? Toute la politique de l’Allemagne témoigne de ses intentions pacifiques[226].” In dezelfde lijn lag Greindls repliek op de beschuldigingen van pan-Germanisme die vanaf 1905 in de buitenlandse pers steeds meer de bovenhand kregen. Hij schilderde de aanhang van de expansionistisch-annexionistische vereningen onder de Duitse bevolking af als een te verwaarlozen minderheid. Hij ging zelfs een stap verder: de geruchten die rond 1907 de ronde deden omtrent een virulent pan-Germanistisch gedachtegoed binnen bepaalde Duitse milieus, schudde Greindl af als “allégations […] ridicules”. Het Duitse volk was – aldus Greindl – ongevoelig voor nationalistische aspiraties; zijzelf was “satisfait des limites de l’Empire”[227].

 

De anti-Franse oriëntatie van de Belgische diplomatieke elite was vergezeld van een negatief beeld ten opzichte van de bondgenoot van Frankrijk, Groot-Brittannië. Dit wantrouwen valt terug op een kluwen van uiteenlopende factoren: de sympathie voor de Zuid-Afrikaanse Boerenrepubliek die door Groot-Brittannië tussen 1899 en 1902 met geweld werd onderdrukt, de anti-Kongolese campagne vanaf 1900 en specifiek de ‘Entente cordiale’ die Londen en Parijs in 1904 sloten. Greindls verklaring voor de antipathieke houding van Groot-Brittannië ten opzichte van Duitsland lag in het verlengde van de visie binnen de Duitse publieke opinie. “La vraie cause de la haine des Anglais contre l’Allemagne est la jalousie inspirée par le développement extraordinaire de la marine marchande, du commerce et de l’industrie de l’Allemagne. Cette haine persistra jusqu’à ce que les Anglais se soient pénétrés de l’idée que le commerce du monde n’est pas un monopole qui appartient de droit à l’Angleterre[228].”

 

Als gevolg van de agressievere koers die de Duitse regering was gaan varen, kreeg de admiratie van de Belgische diplomatieke elite voor het Duitse Rijk een lichte tik. Uit de naar Brussel gestuurde signalen valt op te maken dat Greindls enthousiasme voor de Duitse politiek tijdens de laatste jaren van zijn missie enigszins was afgenomen. Niettemin hield de diplomatieke elite voet bij stuk dat Duitsland, als één van de vijf garanten van de Belgische neutraliteit, het meest borg stond voor de integriteit van de Belgische staat[229].

 

De uitstekende diplomatieke betrekkingen tussen Brussel en Berlijn aan het eind van de 19de eeuw en begin van de 20ste eeuw zijn ongetwijfeld een verdienste van de plichtsbewuste diplomaat Jules Greindl, wiens Duitsvriendelijkheid evenwel niet door iedereen in het Brusselse ministerie gedeeld werd. Anderzijds dient gewezen te worden op de aanwezigheid en de rol van de twee Duitse gezanten in Brussel, respectievelijk Wallwitz (1900-1910) en Flotow (1910-1913). Berlijn verzocht hen de relaties tussen beide landen nieuw en duurzaam leven in te blazen. Het lag de Duitse regering nauw aan het hart een goede verstandhouding te hebben met een land waarvan de geografische ligging betekenisvol was binnen de Europese machtsconstellatie. Een doorn in het oog van diplomaat Wallwitz was de Franstalige liberale pers die in het algemeen meer voeling had met Frankrijk dan met het Duitse Rijk. Wallwitz stond zeer sceptisch tegenover de Franse invloed in België; een liberale regering achtte hij voor Duitsland geheel onwenselijk. “Für uns ist es im Grunde gleichgültig, welche Persönlichkeiten die verschiedenen Portefeuilles innehaben, sobald dieselben nur der katholischen Partei angehören. Eine liberale Aera würde dem französischen Einflub Tür und Tor öffnen[230].” Wallwitz was er na een verblijf van tien jaar in geslaagd de politieke Duits-Belgische relaties te verbeteren en de vooroordelen binnen de Belgische publieke opinie ten aanzien van Duitsland in enige mate weg te werken[231].

 

 

 

 

4.4.3. De houding van de politieke elite

 

De ideologische vooringenomenheid deelde de diplomatieke top in Brussel met het katholieke establishment dat sedert 1870 – met een korte onderbreking tussen 1878 en 1884 – de nationale politiek bepaalde. De katholieke regeringen betoonden doorgaans een uitgesproken voeling met het Duitse Rijk; zij zagen in Duitsland “l’Etat fort, discipliné et religieux que gouverne un souverain absolu”[232]. De politieke en militaire kracht, de spectaculaire economische ontwikkeling, de uitgekiende administratie van het Duitse Rijk dwongen bij het katholieke establishment respect en aanzien af. Duitsland was in hun ogen “la Grande Nation” die onmogelijk een bedreiging kon vormen voor België[233]. Hun vertrouwen in het weliswaar protestants ‘bolwerk van orde en conservatisme’ stak schril af tegenover de argwaan die de katholieken jegens Frankrijk koesterden. Zij hadden geen enkele affiniteit met ‘la République anti-cléricale’ wiens regeringen aanstuurden op een scheiding tussen Kerk en Staat en controle hadden ingesteld op de religieuze orden[234]. Om diezelfde redenen kon Frankrijk daarentegen wel op sympathie rekenen bij de liberale oppositie.

 

De liberale en socialistische oppositie hield er in het algemeen een andere ideologische gezindheid op na dan de katholieke fractie. Nochtans sprak de naar Frankrijk georiënteerde houding van de liberalen – de Vlaamse liberalen in het bijzonder – niet voor zich, gezien het vitale belang van de fors toegenomen commerciële banden met Duitsland. Voor de meerderheid van de liberalen vormde het antiklerikale Frankrijk niettemin een toeverlaat omwille van de levensbeschouwelijke breuklijn in België. In de ogen van de socialisten was Frankrijk in se een even kapitalistisch land als Duitsland, maar vanwege de republikeinse staatsvorm en de invoering van het zuiver algemeen stemrecht betekende Frankrijk naar hun mening een stap dichter bij de ‘sociale republiek’ waarnaar de Belgische Werkliedenpartij streefde. Het conservatieve en monarchale Duitsland stond daarenboven symbool voor het behoud van de bestaande orde en kwam in dit opzicht weinig aan de socialistische beginselen tegemoet[235].

 

 

 

 

 

4.4.4. De publieke opinie

 

De ideologische breuklijn tussen de verschillende politieke fracties liep in zekere mate doorheen de publieke opinie, vooral wat de Belgische pers betreft. Terwijl de katholieke pers haar vertrouwen uitsprak in de Driebond van Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië (opgericht in 1882), bejegende de liberale pers de ‘Entente cordiale’ met sympathie[236]. Vooral de Franstalige pers was één bepaalde gezindheid eigen, al moet dit in grote mate gerelateerd worden aan de wijze waarop ze gefinancieerd werd. Het is namelijk zo dat vele Belgische kranten afhankelijk waren van de berichtgeving vanuit Frankrijk en het merendeel niet over de nodige financiële middelen beschikte om een correspondent in Berlijn te onderhouden. Bovendien dient men van het feit rekenschap te geven dat de voornaamste redacteurs van Brusselse dagbladen tevens als plaatselijke verslaggevers van Parijse kranten dienst deden. Het sterk francofiele perswezen in België leek dus financieel afhankelijk te zijn van Franse instanties, al moet men dit enigszins relativeren[237]. Een groot aantal periodieken was voor de berichtgeving zonder enige twijfel aangewezen op haar zuidelijke collega’s, waardoor de verslagen aangaande Duitsland genuanceerd dienen te worden. Niettemin lijkt het erop dat de Franstalige pers – afgezien van de officieuze spreekbuizen van het ‘Quai d’Orsay’ de Indépendance Belge en Petit Bleu – zich aan het begin van de 20ste eeuw minder vasthield aan ideologische vooringenomenheid[238].

 

De Franse cultuur bleef doorgaans respect en admiratie afdwingen bij de meerderheid van de Belgische bevolking. Het Belgisch koninkrijk bleef ongemerkt het voorwerp van francofiele stromingen en gezindheden. “Le français est la langue maternelle des Wallons, toute la Belgique est sous l’influence de la civilisation française; au point de vue intellectuel, littéraire et artistique, Bruxelles est en quelque sorte un faubourg de Paris[239].” Deze woorden uit de mond van Leopold II kenschetsen binnen de tijdsgeest de invloed van Parijs binnen de intellectueel-artistieke milieus; getransponeerd naar een ruimer kader dient evenwel het volgende opgemerkt te worden. De Duitse eenmaking, de overtuigende commercieel-economische opmars van agrarisch Duitsland en haar uitstraling als symbool van orde, standvastigheid en discipline zouden vooral binnen katholiek-conservatieve milieus bewondering opwekken. Duitsland zou zich in de Belgische opinie gaanderwijze ontpoppen als een bolwerk van dynamische stabiliteit en binnenlandse eensgezindheid, naar buiten toe eerder als nationalistisch-expansionistisch. Het laatste element zou na 1905 echter aan kracht en overtuiging winnen als gevolg van een agressiever optreden van het Duitse Rijk, reagerend op een toenemend isolement binnen de internationale gemeenschap. Steeds meer gingen stemmen op tegen de offensieve houding van de Duitse regering en werden er achterdochtige schijnwerpers naar de oostelijke buur gericht. In enige mate als gevolg van het bekend raken van de grote lijnen van het von Schlieffen-plan situeerde de meerderheid van de pers en opinie aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog de bedreiging in het Duitse kamp[240].

 

 

4.4.5. De economische elite

 

Reeds van bij het ontstaan van het Belgisch koninkrijk betekende een houding van volstrekte neutraliteit de voorwaarde tot het voortbestaan van België als soevereine staat. Binnen het neutraliteitsbeginsel werd continu vastgehouden aan een beleid van politieke zelfstandigheid, gestoeld op economische onafhankelijkheid. Onafhankelijkheid tegenover het buitenland lag de economische elite nauw aan het hart, vermits België – gezien haar beperkte geografische omvang – op meerdere handelspartners aangewezen was. Het veiligstellen van meerdere buitenlandse exportmarkten was meer dan wenselijk, zeker in de periode vanaf 1890 toen het protectionisme vrijwel overal in Europa de kop opstak. Commerciële belangenbehartiging bleef aldus een wezenlijk onderdeel binnen de Belgische neutraliteitspolitiek. Nogmaals, neutraliteit stond immer centraal in de economische zelfstandigheidspolitiek die de opeenvolgende Belgische regeringen sedert 1840 hadden gevolgd en die door de opkomst van het neomercantilisme op het eind van de 19de eeuw de meest afdoende manier was voor het behoud van de politieke onafhankelijkheid van het land. De gevolgen zouden verstrekkend zijn voor een dermate klein land als België, indien de regering haar neutraliteit opgaf – met het verlies van een aanzienlijke afzetmarkt tot gevolg. De infiltratie in de Duitse én Franse afzetmarkten diende niet enkel met het oog op het behoud van maatschappelijke stabiliteit nagestreefd te worden, maar hield tevens elkaars politieke invloed in evenwicht[241].

 

Commercieel-economische belangenbehartiging bleef in het buitenlands beleid van de Belgische regeringen onafgebroken de andere motieven – op intern-politiek, ideologisch vlak en op vlak van veiligheid – domineren. De stelregel was steeds identiek: de belangen van de industriële burgerij verzekeren door de afzetmogelijkheden van haar productie veilig te stellen en uit te breiden. De commerciële diplomatie streefde – overtuigend sedert 1860 maar vanaf 1890 getemperd vanwege de neomercantilistische koers van Belgiës buurlanden – doorgaans een beleid van vrijhandel na in het bewustzijn van twee intrinsieke eigenschappen van de Belgische economie en handel: de concentratie van de industriële activiteiten in België op halfafgewerkte producten en de positie van het land als doorvoerland. Binnen het beleid van economische en commerciële belangenbehartiging concentreerden de besluitvormers zich op de geografisch nabijgelegen markten, alhoewel een deel van de economische elite aan het eind van de 19de eeuw interesse begon te tonen voor de exploitatie van overzeese afzetmarkten en mondiale expansie. Opnieuw, onafhankelijkheid tegenover het buitenland was voor de economische elite en eveneens voor de politieke elite een bekommernis van eerste orde. De burgerij als klasse was bij het zoeken naar en veiligstellen van buitenlandse exportmarkten op de steun van de staat aangewezen, terwijl de regering haar eigen macht en onafhankelijkheid in een wereldconstellatie, gebaseerd op het 19de-eeuwse machtsevenwicht, uitsluitend gegarandeerd zag op basis van een economische onafhankelijkheid[242].

 

 

4.4.6. Het koningshuis

 

Algemeen bekend is dat de betrekkingen tussen de Duitse hofhouding en het hof van België onder de kroon van Leopold II niet van een bijzondere hartelijkheid getuigden[243]. De verstandhouding tussen keizer Wilhelm II en koning Leopold II lijkt eerder afstandelijk dan gespannen te zijn geweest. Een persoonlijk onderhoud liet lang op zich wachten (1904); hun onderlinge omgang was eerder terughoudend en gaf blijk van weinig betrokkenheid[244].

 

Er dient gewezen te worden op de bevoegdheidsverschuiving inzake het buitenlandse beleid doorheen de tweede helft van de 19de eeuw. De rol van de vorst werd op het vlak van de buitenlandse politiek en diplomatie aanzienlijk teruggeschroefd en nagenoeg herleid tot het domein van defensie. Leopold II was als autonome actor in de besluitvorming inzake buitenlands beleid sedert de mislukking van de dynastieke expansie in China en de overname van Kongo door de Belgische staat (1907) zo goed als uitgeschakeld. Het gegeven dat Leopold II onder de katholieke regeringen tussen 1884 en 1909 meer bewegingsruimte genoot dan onder de liberale, doet geen afbreuk aan bovenstaande evolutie, aangezien hijzelf de domeinen voor koninklijke interventie beperkt had tot Kongo, de mondiale expansie en defensie. De politieke elite was hiermee ingenomen, vermits het beperkt optreden van Leopold II haar eigen autonome rol in de overige beleidssectoren alleen maar ten goede kon komen[245].

 

De dood van koning Leopold II (1909) betekende een ommekeer in de relaties tussen beide hoven. Het huwelijk van Albert I met de hertogin uit Beieren Elisabeth heeft hier ongetwijfeld toe bijgedragen. Het vorstelijk paar onderhield een vrij persoonlijk contact met de Duitse keizer; in de periode 1909-1913 brachten ze elkaar een wederzijds bezoek. Tijdens de visite van het Belgische vorstelijk paar aan keizer Wilhelm II in Berlijn (1910) gaven beide staatshoofden rekenschap van de uitstekende betrekkingen tussen beide mogendheden, waarin woorden van overdreven erkentelijkheid niet geschuwd werden. Koning Albert opende zijn toespraak na de speech van keizer Wilhelm II met de volgende woorden. “Les paroles de Votre Altesse trouveront en Belgique un écho sympathique, car les Belges éprouvent une réelle amitié pour le peuple allemand, amitié qui s’est développée sans interruption depuis la Belgique a obtenu son indépendance.” Naast een goede relatie met het Duitse hof stond koning Albert I op gelijke voet met de president van Frankrijk, Fallières, waarbij eveneens frequent gealludeerd werd op de goede verstandhouding[246].

 

De vorstelijke betrekkingen met Berlijn leken evenwel overschaduwd te worden door de agressievere koers die het Duitse Rijk vanaf 1911 was gaan varen. Onder het gesternte van de gestegen internationale spanning bracht Albert I keizer Wilhelm II een bezoek. Het onderhoud in november 1913 te Potsdam had de aanwezige bezorgdheid bij koning Albert niet weten weg te werken. De vorst zat aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog op één lijn met de meerderheid van de Belgische pers en opinie, die het gevaar eerder in Duitsland situeerden.

 

 

 

 

 

 

 

 

4.4.7. Besluit: verblind door sympathieën?

 

De Belgische regering en diplomatie stond tot op het moment van de Duitse invasie voor een evenwichtig-neutrale politiek tussen de beide ententes. Terwijl pers en opinie in België in toenemende mate Duitsvijandig werden en ze stelselmatig in Duitsland de meest waarschijnlijke agressor waren gaan zien, boden regering en diplomatie weerwerk tegen de voor Duitsland negatieve atmosfeer met demarches, rechtzettingen en persartikels. Minister van Buitenlandse Zaken Julien Davignon (1907-1916) trachtte in 1907 anti-Duitse verklaringen in het parlement te schrappen, wat de vraag stelt naar de interne motieven binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken[247].

 

Deze houding doet in zekere mate paradoxaal aan, wanneer men er zich rekenschap van geeft dat het betreffende ministerie tegen 1904 in staat moet zijn geweest om de agressieve Duitse politiek ten opzichte van Frankrijk in waarde te taxeren. Vast staat is dat zowel Paul de Favereau – minister van Buitenlandse Zaken in de periode 1896-1907 – én diens Franse collega vanaf 1904 op de hoogte waren van de grote lijnen van het von Schlieffen-plan. In welke mate de Favereau de gewonnen inlichtingen met zijn entourage heeft gedeeld, is moeilijk te schatten. In januari 1909 verscheen in het Duitse blad Deutsche Revue een artikel waarin de grote lijnen van het von Schlieffen-plan werden ontvouwd; dit artikel werd nog in dezelfde maand in het Frans vertaald en gepubliceerd in de Belgische officieuze krant Journal de Bruxelles. Het artikel lokte veel verontwaardiging en protest uit, aangezien het plan – in geval van oorlog met Frankrijk – een doortocht van Duitse troepen door België voorzag, wat neerkwam op de schending van de Belgische neutraliteit[248]. De Belgische diplomatie zou vrij laat het grootste oorlogsgevaar in het Duitse kamp lokaliseren, wat in grote mate verklaard kan worden door de ideologische vooringenomenheid van de diplomatieke top. De voeling met het Duitse Rijk, vergezeld van een antipathie voor Frankrijk, deelde de Belgische diplomatie met het – katholieke – politieke establishment. De katholieke pers en sommige katholieke politici bleven tot aan de vooravond van de oorlog blind voor de agressieve Duitse politiek, terwijl de Belgische diplomatie na het bezoek van Albert I aan Wilhelm II tot de constatatie kwam dat de oorlogsbedreiging eerder uit Duitse hoek waaide[249].

 

Na 1912 werd deels als gevolg van de toenemende internationale spanning (Tweede Marokkaanse crisis) – binnen de discussie van neutraliteit – de Duitsvriendelijke ideologische houding ondergeschikt gemaakt aan meer opportune beweegredenen als veiligheid en economische zelfstandigheid, die in elkaars verlengde lagen. Partij kiezen voor Duitsland lag niet in de mogelijkheid van de regering en de diplomatie, omwille van de te verwachten politieke, politico-militaire en commerciële reacties van de Triple Entente. Gevolg geven aan hun ideologische oriëntatie zou een inbreuk betekenen op de nationale belangen van België. Anderzijds vloeide de diplomatieke houding van strikte afzijdigheid voort uit de overtuiging dat België op geen enkele van zijn integriteitsgaranten nog kon rekenen. Er werd vanaf 1912 geopteerd voor een buitenlands beleid van strikte ongebondenheid: geen opgelegde garantie, geen preventieve garantie, geen gedwongen alliantie en slechts een onderhandelde en beperkte samenwerking. Langs deze weg van strikte afzijdigheid wensten de Belgische regering en diplomatie te vermijden dat elke indruk van geprivilegieerde relatie met een van de garanten door bepaalde mogendheden aangegrepen zou worden om België preventief binnen te vallen. De voorzichtige houding creëerde bij alle buurlanden evenwel irritatie en achterdocht over de heimelijke aspiraties die België zou koesteren. Omgekeerd was het zo dat inmenging van bepaalde buurlanden in binnenlandse aangelegenheden van België door de andere mogendheid werd aangewend om eerder gespuide verdachtmakingen van sympathieën binnen de Belgische regering enigszins hard te kunnen maken[250].

 

 

4.5. Argwaan ten aanzien van België: een vraag van neutraliteit

 

Sedert het bestaan van de ‘Entente cordiale’ (1904) kenmerkte de Europese machtsconstellatie zich door een opdeling van de mogendheden in twee interstatelijke fracties, waar de neutrale landen op het eerste gezicht niet leken aan te ontsnappen. Na een periode van relatieve ontspanning ging de verstandhouding tussen Frankrijk en Duitsland opnieuw bergaf; wederzijdse achterdocht en toenadering tussen de mogendheden onderling wisselden elkaar af, waarbij het neutrale België het eveneens moest ontgelden. Aan het begin van de 20ste eeuw leek het erop of België de dans van toenemende internationale spanning niet zou kunnen ontspringen. Duitsland en Frankrijk – net als Engeland – verdachten de Belgische regeringen er enigszins van met de tegenpartij te sympathiseren en verzochten op een discrete manier België voor hun standpunt gevoelig te maken[251]. De belangstelling voor de positie van België nam toe en zowel Parijs als Berlijn poogden op verschillende manieren België nauwer aan zich te binden. Binnenlandse aangelegenheden en tevens bilaterale akkoorden – zoals de Duits-Belgische spoorwegconventie van 1903 – konden de gemoederen van de buurlanden wel eens verhitten. Een sleutelrol in dit verband vervulde het Belgische defensie- en veiligheidsbeleid, inclusief de vraag van de militaire versterking van het Belgisch grondgebied en het opdrijven van de effectieven van het Belgisch leger. Deze splijtzwam trok onder het gesternte van het wantrouwen tussen de mogendheden geregeld de aandacht van de buurlanden. De militaire kwestie ging in de binnenlandse politiek gepaard met felle disputen en bleef tot aan de Duitse inval in augustus 1914 vergezeld van de vraag van neutraliteit en afzijdigheid.

 

De spoorwegconventie tussen Duitsland en België deed het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken de noodklok luiden, vermits deze militair-strategische gevolgen zou impliceren. Aan het ondertekenen van de conventie in augustus 1903 gingen heel wat onderhandelingen vooraf. Elk van beide mogendheden benaderde het project vanuit eigen interesse en belang, al dan niet economisch of strategisch van aard. Van Belgische zijde streefde men de aanleg van een directe spoorweglijn tussen Aken en Leuven na, wat neerkwam op een snellere verbinding tussen het Rijnland en Brussel/Antwerpen. Op die manier wenste men de doorvoerhandel te begunstigen. Als tegenprestatie stemde de Belgische regering in met de aanleg van een spoorweg tussen Malmédy en Stavelot, wat in vergelijking met de Belgische eis een magere tegemoetkoming leek te zijn[252].

 

De spoorwegconventie was een doorn in het oog van de Franse regering. Al gauw rees protest en indignatie; de Franse regering stelde alles in het werk de Belgische besluitvormers te overtuigen van het aanzienlijk Duits militair-strategisch belang van de voorziene spoorlijnen. De spoorweg tussen Malmédy en Stavelot noopte ertoe de strategische verbindingen in het Rijnland te vervolledigen in geval van invasie van België. De andere spoorlijn zou – aldus de Franse zijde – er zich toe lenen in geval van oorlog het fort van Luik en de doortocht door Nederland te vermijden. De toekomstige aanleg van beide trajecten veroorzaakte heel wat commotie en leverde bezorgde blikken vanuit de zuidelijke hoek.

 

In beide gevallen werd van Franse zijde gepoogd de Belgische regering op andere gedachten te brengen. Nog voor de spoorwegconventie in het Belgische parlement voor ratificatie aanhangig werd gemaakt, vonden twee Franse diplomatieke interventies plaats. In de jaren daarop volgden herhaaldelijk nieuwe demarches en pogingen teneinde het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken van de militair-strategische implicaties te overtuigen en haar te laten afzien van de plannen. De Belgische regering zelf minimaliseerde de draagwijdte van het halsstarrig interveniëren van Frankrijk – dat ze overigens afdeed als “immixtion insolite” – om naar buiten toe elke vorm van suspicie te ontkrachten. De Franse demarches leken hun effect te hebben gemist; de spoorwegconventie werd in 1907 nagenoeg unaniem bekrachtigd door Kamer en Senaat[253].

 

Kort na de Eerste Marokkaanse crisis (1905-1906) werd de binnenlandse politiek van België gedomineerd door het thema van defensie en veiligheid; een aantal projecten, waaronder de bouw van een nieuwe fortengordel rond Antwerpen, zou evenmin aan de aandacht van de buurlanden ontsnappen, waarbij inmenging niet werd geschuwd. In België zelf bleef de interesse inzake nationale defensie en militaire maatregelen beperkt tot een politieke minderheid, met aan de spits koning Leopold II. In mei 1905 diende regeringsleider de Smet de Naeyer een wetsontwerp in dat de afbraak van de oude fortengordel rond Antwerpen en de bouw van een nieuwe en meer uitgestrekte fortengordel voorzag. Sedert 1859 werd Antwerpen beschouwd als het nationale reduit (vluchtschans) in geval van oorlog[254]. De fortengordel rond Antwerpen, die van de jaren ’60 in de 19de eeuw dateerde, had echter aan defensieve slagkracht ingeboet en stond bovendien de noodzakelijke uitbreiding van de stad in de weg[255]. Hiernaast besliste de regering tot uitgebreide havenwerken, opdat de oppositie het militaire programma zou aannemen. Het bemannen van deze forten impliceerde evenwel een grotere troepenmacht, die enkel bereikt kon worden door de invoering van een persoonlijke dienstplicht. De uiteindelijke ratificatie van het laatste luik kende veel tegenstroming van socialistische en in bepaalde mate katholieke zijde; pas in het jaar 1909 werd hieromtrent eensgezindheid bereikt[256].

 

Het wetsontwerp omtrent de aanleg van een nieuwe fortengordel rond Antwerpen viel in Berlijn in slechte aarde. De Duitse besluitvormers verdachten België ervan Engeland tegemoet te komen; ze waren van oordeel dat het nieuwe vestingwerk bestemd was om de Britten bij een eventuele landing rugdekking te kunnen bieden[257]. Achterdocht viel tevens aan Franse zijde te bespeuren; de vrees dat België in dit verband met Duitsland had samengespannen, was aanwezig. In werkelijkheid hechtte men aan Franse zijde weinig belang aan het project; de defensieve slagkracht van de voorziene fortengordel werd in militaire kringen laag getaxeerd[258].

 

Als gevolg van de aanhoudende spanning tijdens de onderhandelingen in Algeciras (Eerste Marokkaanse crisis, 1905-1906) boog men zich in België over de vraag welke houding het land diende aan te nemen, mocht het conflict escaleren en uitmonden in een Europese oorlog. Hieraan gekoppeld stelde zich de vraag naar de waarde die nog kon gehecht worden aan de internationale garanties voor de Belgische neutraliteit en onafhankelijkheid. Van Franse en Engelse zijde werd gepolst naar Belgiës bedoelingen in geval van oorlog, en specifieker de mate van verzet. In de overtuiging dat de grootste bedreiging thans van Duitsland uitging en het bijgevolg opportuun was als garant op de hoogte te zijn van de militaire capaciteit van België, kreeg de Engelse militaire attaché, Barnardiston, van hogerhand de opdracht te informeren naar de militaire mogelijkheden van België. Met de toestemming van minister van Buitenlandse Zaken de Favereau vonden er gelijktijdig met de besprekingen in Algeciras, gesprekken plaats tussen Barnardiston en de Belgische stafchef, Ducarne.Tijdens het onderhoud kwam de Britse bereidheid tot uitdrukking België, in geval van penetratie van Duitse troepen, ter hulp te snellen met 150.000 man. De gesprekken kenden echter geen vervolg, wat in grote mate te wijten is aan de neutrale opstelling die de Belgische diplomatie er op na wenste te houden; de inhoud of toezeggingen hadden dan ook geenszins kracht van wet[259]. De gesprekken tussen Barnardiston en Ducarne lijken misschien wel onschuldig, van cruciaal belang is te weten dat Duitsland aan het begin van de Eerste Wereldoorlog van dit onderhoud nota kreeg[260]. De betreffende uitwisseling van informatie zou bijgevolg als bewijsstuk gaan dienen in een aantal Duitse memoranda die tot doel hadden de Duitse inval te rechtvaardigen[261].

 

De bezorgdheid binnen het Belgische parlement was tegen 1911 fors toegenomen. De meerderheid situeerde de grootste bedreiging in het Duitse kamp; de grote lijnen van het von Schlieffen-plan waren reeds menig persoon bekend. Socialist Louis de Brouckère drukte in oktober 1910 het heersend wantrouwen als volgt uit. “Quand nous voyons les lignes militaires allemandes converger vers la Belgique, quand nous voyons Anvers germanisée, Bruxelles envahie par les pangermanistes, nous avons le droit d’être inquiets[262].” Deze bezorgdheid ging overigens gepaard met een wantrouwen van de Belgische diplomatie in de internationale garanties. Dit kwam overduidelijk tot uitdrukking tijdens een intern crisisberaad dat in september 1911 door minister van Buitenlandse Zaken Davignon werd gehouden naar aanleiding van de Tweede Marokkaanse crisis. De garanten werd in de volgende maanden nogmaals gepolst naar de waarde van de internationale garanties voor de Belgische neutraliteit en integriteit. Het erg lang uitblijven van de garantie langs Duitse zijde bevestigde de ongeschreven basishypothese binnen het Belgische parlement van een eventuele schending van Duitse zijde. Pas in april 1913 verklaarde de Duitse staatssecretaris van Buitenlandse Zaken von Jagow in de ‘Reichstag’ dat Duitsland onverkort de internationale afspraken omtrent de Belgische neutraliteit zou naleven[263]. De maanden die op het crisisberaad van september 1911 volgden, stonden in het teken van de centrale vraag welke houding België diende aan te nemen ingeval van schending van zijn grondgebied[264].

 

In de overtuiging dat België op geen enkele van zijn garanten nog kon rekenen en om te vermijden aan eender welk buurland een voorwendsel te verschaffen om het land binnen te vallen, werd in de loop van 1912 geopteerd voor een politiek van strikte afzijdigheid en neutraliteit. Dit gegeven wordt bevestigd in een aantal berichten van Duitse gezanten in Brussel. In januari 1912 meldde de Duitse militaire attaché Renner zijn oversten in Berlijn het volgende[265]. “A mon avis, il n’y a aucun doute que la Belgique ait la ferme intention d’observer une stricte neutralité. […] Une neutralité stricte et armée, telle est l’attitude que la Belgique a décidé de prendre en cas de guerre. Cela signifie qu’elle traitera en ennemi le premier de ses voisins qui aura violé sa neutralité.” Een jaar later rapporteerde de Duitse gezant in Brussel Flotow dit: “La tradition d’une part, l’opinion de la majorité écrasante aussi bien du peuple que des sphères dirigeantes d’autre part, sont restées absolues: ne pencher vers aucune des trois grands Puissances”[266].

 

De overstap tot een beleid van strikte neutraliteit impliceerde evenwel een uitbreiding van de militaire capaciteiten van België. Men deelde de opvatting van de buurlanden dat het optrekken van de effectieven van het leger om de neutraliteit veilig te stellen, een grotere speelruimte van onafhankelijkheid met zich mee zou brengen. De uitbreiding van de recruteringsbasis betekende een aanpassing van de militiewet van 1909, wat echter nog onverminderd op harde tegenstand aan katholieke zijde stuitte. De voorstanders van een veralgemeende dienstplicht wezen op het fors optrekken van de effectieven van de andere mogendheden; België kon en mocht niet blijven onderdoen. Ze zagen in de uitbreiding van de recruteringsbasis tevens een element van afschrikking, dat in het buitenland evenwel zijn effect zou missen[267]. De militaire kwestie stond in het teken van de verkiezingen van mei 1912, waar gedurende de campagne de katholieken de liberale militievoorstellen als ‘militaristisch’ bestempelden. In december 1912 kwam de katholieke regeringsleider de Broqueville niettemin over de brug met een wetsontwerp op de veralgemeende dienstplicht. Het ontwerp voorzag in een effectief van 340.000 man en een sterke verhoging van het defensiebudget. Het wetsvoorstel werd in de zomer van 1913 in Kamer en Senaat aanhangig gemaakt; de liberalen en socialisten stemden verdeeld. Gezien de ernst van de internationale toestand en de druk van koning Albert schaarden de conservatieve katholieken zich achter de wet; de wet op de veralgemeende dienstplicht was een feit[268].

 

De nieuwe militiewet veranderde weinig aan de visie van de buurlanden op de positie van België. Groot-Brittannië kwam de zonet gestemde wet tegemoet met de formele erkenning van de Belgische overname van Kongo en verzekerde de Belgische regering niet als eerste haar neutraliteit te zullen schenden. De Engelse houding werd evenwel in de Duitse pers aangegrepen om te staven als zou de nieuwe wet er gekomen zijn onder Britse druk. De Duits-Belgische betrekkingen leden ongetwijfeld schade door de harde, agressieve toon die in de Duitse pers werd gezet, hoewel de officiële reacties van Duitse zijde eerder discreet waren[269]. De Duitse militaire attachés in Brussel koesterden overigens geen grote bezwaren tegenover de nieuwe militiewet, aangezien ze van mening waren dat – in geval van conflict – het Belgische leger zich zou terugtrekken zonder noemenswaardige krijgsverrichtingen. Deze visie weerspiegelde de overtuiging in Berlijn dat landen als België en Nederland bij de eventuele doortocht van Duitse troepen over hun grondgebied – voorzien in het von Schlieffen-plan – zich slechts symbolisch zouden verzetten. Niettemin konden de Duitsers zich in het algemeen niet van het gevoel ontdoen al zou de wet tegen hen zijn gestemd. In Frankrijk werd de nieuwe militiewet eerder positief onthaald, maar de gevoelens omtrent de militaire slagkracht van België bleven gemengd. De Franse militaire attachés in Brussel zaten enigszins op dezelfde golflengte met hun Duitse collega’s, wat de militaire capaciteiten van België aanging. Met grootschalig militair verzet in geval van de schending van haar neutraliteit werd geen rekening gehouden[270].

 

De Belgische regering was tegen 1912 van het besef doordrongen dat de neutraliteit van België niet langer in functie stond van het Europese machtsevenwicht, maar eerder afhing van de goede wil van de grote mogendheden en hun coalities. Het vertrouwen in de garanten had doorheen de jaren schade opgelopen. Als gevolg van de toegenomen spanning onder de Europese mogendheden besloot men in 1912 over te stappen naar een houding van strikte neutraliteit, wat op één lijn stond met de nationale commercieel-economische belangen van België. De verheven opvatting van de Belgische neutraliteit als een Europese missie was herleid tot een façade, waarachter een politiek schuilging die er nog enkel op gericht was België uit een oorlog te houden[271].

 

 

4.6. De Franse en Duitse propagandakanalen in België

 

4.6.1. Een subtiele strijd van sympathieën

 

Ingesloten tussen twee mogendheden die elkaar in zekere mate het licht in de ogen niet gunden, zou België vanaf het eind van de 19de eeuw ervaren hoe het geregeld op een discrete manier door beide landen werd bespeeld. Uiteenlopende gelegenheden werden respectievelijk door Frankrijk en Duitsland waargenomen om hun affiniteit met België en de hartelijke betrekkingen te onderstrepen of om hun dank ten aanzien van de Belgische gastvrijheid te betuigen. Het organiseren van feestelijke activiteiten door respectieve verenigingen ter nagedachtenis van betekenisvolle data maakte deel uit van de subtiele middelen om het moederland te propageren. Andere kanalen die ertoe strekten de Belgische bevolking voor hun standpunt gevoelig te maken, waren de sterk verankerde scholen en verenigingen, de wereldtentoonstellingen en het perswezen. Frankrijk en Duitsland gingen in hun tweeledig oogmerk van propageren identiek tewerk: sympathie bij de Belgische publieke opinie pogen op te wekken door te trachten tegelijk de andere mogendheid te discrediteren[272].

 

De Franse en Duitse aanwezigheid in België heeft reeds veel inkt doen vloeien en werd vaak door de tijdgenoot ervaren als een bron van disputen en polemieken. De invloed van Parijs op de Belgische samenleving was doorgaans een doorn in het oog van de Duitse gezanten in Brussel. Naarmate de betrekkingen tussen Frankrijk en Duitsland werden overschaduwd door spanning en wantrouwen, ontstond er bij de gezanten uit Berlijn als het ware een obsessie aangaande de Franse invloed in België. Terzelfder tijd was de Duitse aanwezigheid in België – Antwerpen in het bijzonder – steeds meer in de schijnwerper komen te staan. Een aantal elementen overtuigde sceptici van een ‘ware’ Duitse penetratie van België: het fors toegenomen Duitse aandeel in de Antwerpse haventrafiek vanaf het eind van de 19de eeuw, de Duits-Belgische handelsverdragen volgens het principe van de meest begunstigde natie (1891 en 1903), de stapsgewijze infiltratie van Duits kapitaal in het Belgische bankwezen en het welvaren van de Duitse kolonie in Antwerpen. Voornamelijk de Franse pers trachtte de Belgische bevolking te sensibiliseren door te wijzen op de vaste voet die Duitsland op het Belgische grondgebied had gekregen.

 

De mate en de wijze waarop de Duitse aanwezigheid in België de Franse pers obsedeerde, stemt in zekere zin overeen met de houding van de Duitse pers ten aanzien van de Franse invloed en sympathieën in bepaalde milieus van België. De Franse propaganda werd tevens nauw op de voet gevolgd door de Belgische autoriteiten. Het wantrouwen tegenover Frankrijk moet in verband gebracht worden met de destijds agressieve politiek van Napoleon III en de ideologische vooringenomenheid van de top van de Belgische diplomatie. De invloed die de Franse republiek op de Belgische publieke opinie uitoefende was een doorn in het oog van diplomaten in het ministerie van Buitenlandse Zaken als Léon Arendt – directeur-generaal van de Politiek in de periode 1896-1912 – die geen enkele affiniteit met Frankrijk hadden[273].

 

De invloed die de Derde Republiek op Belgische milieus uitoefende, schatte Arendt in 1905 nog onschuldig in door ze te omschrijven als een “travail de propagande qui représente la France comme la puissance à laquelle la Belgique doit presque uniquement son indépendance et qui est devenue la protectrice naturelle et attirée”. Een zestal jaar later – net voor hij zijn post als directeur-generaal van de Politiek zou verlaten – herzag Arendt zijn visie op de Franse propaganda; de Franse invloed had aan kracht gewonnen en was op een punt gekomen dat ze een gevaar betekende “pour l’existence de la Belgique indépendante”. De propaganda had een politieke invulling gekregen, waarbij de bescherming van de Franse cultuur – aldus Léon Arendt – als een voorwendsel was gaan dienen om zich op politiek vlak te doen gelden. Hij waarschuwde voor een annexionistische strekking in de Franse politiek die bedachtzaam optrad, maar niettemin een niet te onderschatten doel voor ogen had. “C’est insensiblement que la Belgique doit se transformer en Etat satellite de la France, qui se meut dans son orbite et dont les intérêts politiques se confondent avec les siens. Quand ce résultat sera atteint, la Belgique tombera comme un fruit mûr sous la domination française[274].”

 

De voeling van de Belgische diplomaten met het Duitse Rijk komt andermaal tot uitdrukking in Arendts perceptie op de Duitse invloed binnen de Belgische samenleving. Arendt sprak in dit verband niet van propaganda, maar slechts van een “influence germanique jugée importante dans le domaine des affaires et minime sur le plan culturel[275]”. Houdt dit in dat de de Duitse autoriteiten en verenigingen behoedzamer en discreter tewerk gingen? Of kan in dit verband geen sprake zijn van Duitse propaganda? De kritiek die uit de Franse hoek waaide, doet echter het tegendeel vermoeden. Vooral de activiteiten van de Duitse kolonie in Antwerpen wekten achterdocht en hebben toentertijd veel inkt doen vloeien.

 

 

 

 

 

 

 

 

4.6.2. Ter nagedachtenis van: propaganda door middel van uitnodigingen en herdenkingen

 

De Duitse kolonie in Antwerpen ontwikkelde aan het eind van de 19deeeuw een wijd netwerk van uiteenlopende verenigingen, sportclubs en culturele organisaties. De spilfiguur binnen de kolonie, Heinrich Albert von Bary, was erg begaan met het verenigingsleven en schrok er niet voor terug de buitenwereld op de voorspoed van de kolonie te wijzen. Als vertegenwoordiger van de rederij Norddeutscher Lloyd was von Bary bovendien sterk betrokken bij het maritieme verkeer van de haven. Aan het eind van de 19de eeuw stichtte hij samen met een aantal andere vooraanstaanden binnen de kolonie Das Deutsche Comité zur Förderung wirtschaftlicher Beziehungen zwischen dem Hafen von Antwerpen und seinem deutschen Hinterlande. Met de oprichting van dit comité beoogde men Antwerpen als tussenhaven in Duitse handelskringen te promoten, al doet het gekozen moment vermoeden dat achter deze beslissing meer schuilging.

 

De oprichting van het comité ging vergezeld van een uitnodiging aan de voorzitters van de Kamers van Koophandel en de burgemeesters van verscheidene steden uit Rijnland-Westfalen en Elzas-Lotharingen. Het bezoek vond plaats in oktober 1897 en lijkt op het eerste gezicht de beoogde intenties te hebben ingelost. De bezichtiging van de haven ging gepaard met een uitgebreid banket, waarop tevens ministers en prins Albert waren uitgenodigd. De aanleiding tot deze festiviteit formuleerde von Bary in zijn openingstoespraak als volgt. “[…] und indem wir unser Landsleute zu einem Besuch Antwerpens einluden, wollten wir bei ihnen damit ein noch besseres Verständnis und grössere Anerkennung unserer maritimen Einrichtungen erwecken[276].” De uitnodiging had ongetwijfeld een verbetering van de handelsrelaties tot doel, alhoewel dit motief van secundair belang was.

 

Het verdrag tussen de Duitse regering en de Norddeutscher Lloyd, waarin de subsidiëring van de stoomvaartlijnen naar Oost-Azië en Australië was gestipuleerd, diende in 1897 verlengd, zonodig gewijzigd te worden. Hierdoor kwam de keuze van Antwerpen als tussenhaven in zekere mate op losse schroeven te staan. Dat de Kamers van Koophandel uit West-Duitsland als tussenhaven Rotterdam boven Antwerpen verkozen, was lang geen geheim. De vertegenwoordigers van de Duitse scheepvaartmaatschappijen in Antwerpen hadden weinig vertrouwen in de uitkomst van de discussie; op instigatie van von Bary werd actie ondernomen teneinde de Duitse handelskringen van hun standpunt te overtuigen.

 

Een identiek initiatief van de Duitse kolonie werd in het jaar 1907 ondernomen, ditmaal naar aanleiding van de inauguratie van nieuwe dokken in de haven. Het verloop van het vorig bezoek kwam bijgevolg opnieuw ter sprake, waarbij de eigenlijke beweegreden werd prijsgegeven. In een bericht van oktober 1906 meldde Wallwitz – de Duitse gezant in Brussel – het volgende: “Inzwischen ist, wie ich streng vertraulich von dritter Seite höre, der stets rührige Herr von Bary in Antwerpen, der seit längerer Zeit sich in Deutschland aufhält, dem Gedanken näher getreten, bei Gelegenheit der Einweihung der neuen Bassins ein Fest nach Art des von ihm im Jahre 1897 zu Ehren deutscher Bürgermeister und Handelskammer veranstalteten zu wiederholen. Die damalige Veranstaltung sollte in Westdeutschland für die Wahl Antwerpens als Anlaufhafen der Reichspostdampfer Propaganda machen”[277]. Het bezoek van de voorzitters van de Kamers van Koophandel en de burgemeesters uit West- en Zuid-Duitsland in 1907 verliep identiek en ging ook dan gepaard met een banket. Het bezoek trok de aandacht van de Franse en Engelse pers; de Duitse regering werd ervan verdacht aan de basis te liggen van het initiatief, wat uit de correspondentie van Wallwitz evenwel niet kan bevestigd worden. Integendeel, zowel de Duitse autoriteiten als de Duitse kolonie benadrukten het private karakter van het initiatief[278].

 

Achter de uitnodigingen aan de burgemeesters en voorzitters van de Kamers van Koophandel uit Rijnland-Westfalen en Elzas-Lotharingen scholen hoofdzakelijk commerciële motieven, zij het dat de kolonie tevens van de gelegenheid gebruik maakte lucht te geven aan de welvarende werking van de Duitse gemeenschap. Hoewel beide visites in het teken stonden van commercieel-maritieme belangen, maakten ze deel uit van de talrijke propaganda-activiteiten van de Duitse kolonie ter bevordering van de ‘hartelijkheid’ van de commerciële en diplomatieke betrekkingen tussen Duitsland en België. De feestelijke activiteiten van de Duitse kolonie in Antwerpen werden nagenoeg altijd bijgewoond door diplomatieke en politieke vertegenwoordigers van het stadsbestuur van Antwerpen en regering, evenals het Duits gezantschap in België en het koningshuis. Hierdoor verkregen de steevast private initiatieven een semi-officiële gedaante. Ook aan Franse zijde zat men niet stil; de verjaring van 75 jaar onafhankelijkheid van België werd – net als aan Duitse zijde overigens – aangegrepen om de wederzijdse sympathieën nieuw leven in te blazen.

 

Ter nagedachtenis van 75 jaar onafhankelijkheid van België organiseerden zowel Franse als Duitse verenigingen en instituten in 1905 verscheidene festiviteiten, waarop tal van politieke prominenten werden uitgenodigd. De initiatieven van de Duitse gemeenschap in Antwerpen in het bijzonder deden in de binnen- en buitenlandse pers heel wat inkt vloeien en bleken achteraf een succes te zijn geweest. Gedurende een vijftal dagen (eind juli 1905) vond een aantal banketten en feestelijke activiteiten plaats; de kroon op de festiviteiten was het aanlopen van het Duitse oorlogsschip “Karl der Grosse”. Aanwezig waren onder meer regeringsleider de Smet de Naeyer en de president van Kamer van Volksvertegenwoordiging Schollaert, burgemeester van Antwerpen Van Ryswyck, Duitse gezant in Brussel Wallwitz, naast tal van vooraanstaande leden van de kolonie zelf. Eigen aan dergelijke feestelijke herdenkingen zijn opeenvolgende toespraken, waarin vleiende woorden van lof en erkentelijkheid niet worden geschuwd. Burgemeester Van Ryswyck eerde in zijn toespraak onder meer de verdienstelijke werking van de Duitse kolonie en herinnerde aan de eeuwenoude relaties tussen Antwerpen en het Duitse hinterland, waarna hij zijn glas hief “aux deux enfants d’une même mère, l’Allemagne et la Belgique”[279]. Wallwitz berichtte de Duitse autoriteiten in Berlijn uitvoerig en was vol lof over het verloop van de herdenkingsplechtigheid. Het idee om naar aanleiding van dit evenement een Duits oorlogsschip te ontschepen droeg zijn bewondering weg; het beoogde doel bleek – aldus Wallwitz – zijn effect niet gemist te hebben. “Die Abfahrt des Kriegsschiffs erfolgte heute Mittag […] Von ihren ununterbrochenen Abschiedsgrüben begleitet, und unter strahlenden Himmel verliess das Schiff – ohne irgendwelche technische Störung – die Scheldestadt[280].”

 

Commentaar en kritiek van Franse zijde bleef niet uit. Voor de Franse consul-generaal in Antwerpen, Pierre Carteron, van wie de scepsis tegenover de Duitse aanwezigheid in Antwerpen reeds bekend was, illustreerden de betreffende festiviteiten de listige en propagandistische wijze waarop de Duitse kolonie dergelijke gelegenheden naar haar hand wist te zetten. Dergelijke manifestaties leidden geen leven op zich – aldus Carteron; de weelderige banketten “se rattachent évidemment au plan général conçu à Berlin qui consiste à renforcer l’action de l’Empire sur tous les points où ils sont en concurrence avec la France et l’Angleterre[281]”.

 

De Franse autoriteiten – die in zekere mate afkerig stonden tegenover het succesvolle Duitse initiatief – trachtten op hun beurt ter nagedachtenis van 75 jaar onafhankelijkheid van België de relaties op te poetsen en te verbeteren. De Franse deelname aan het jubileum vertolkte zich op twee manieren. De wereldtentoonstelling in Luik (1905) leende zich ertoe hun affiniteit met het koninkrijk België te onderstrepen; Frankrijk was sterk vertegenwoordigd, wat door Wallwitz dan weer als een vast onderdeel van de Franse propaganda werd gebrandmerkt. De Franse bijdrage aan de herdenkingsplechtigheden naar aanleiding van 75 jaar Belgische onafhankelijkheid liet zich anderzijds vertalen in de aanwezigheid van een Franse delegatie op een internationaal congres in Bergen (september 1905). De persoonlijke aanwezigheid van koning Leopold II heeft ongetwijfeld meegespeeld in de beslissing van het ‘Quai d’Orsay’ een delegatie af te vaardigen. Algemeen dient evenwel opgemerkt te worden dat het beoogde effect van de Franse initiatieven, in vergelijking met de Duitse manifestaties, relatief mager uitviel. In Frankrijk was men zich terdege van dit gegeven bewust; zij schreven dit hoofdzakelijk toe aan de overdreven aandacht die de Belgische katholieke pers aan de Duitse plechtigheden had geschonken[282].

 

Ook na de herdenkingsplechtigheden van 1905 nam men, zowel aan Franse als Duitse zijde, andere gelegenheden te baat om hun affiniteit met België te onderstrepen. De inauguratie van monumenten voor gevallenen (soldaten) ging steevast gepaard met plechtigheden en werd voornamelijk door de Franse autoriteiten waargenomen en beschouwd als “une manifestation de fraternisation”. Andere ceremonies die zich ogenschijnlijk bij voorkeur leenden tot het uiten van wederzijdse sympathieën, waren jubilea of verjaringsfeesten van respectieve Franse en Duitse verenigingen en instituten. Een schoolvoorbeeld van hoe men uit dergelijke evenementen op propagandistische wijze munt wist te slaan, was het door von Bary georganiseerd banket in 1911 naar aanleiding van 25 jaar aanwezigheid van de Norddeutscher Lloyd in de Antwerpse haven[283].

 

Sedert 1886 werden vanuit Bremen stoomvaartlijnen naar overzeese gebieden ingelegd, met Antwerpen als tussenhaven[284]. Het contract tussen de Belgische autoriteiten en de rederij Norddeutscher Lloyd betekende het begin van een lucratieve samenwerking die beide instanties – de haven van Antwerpen en de rederij uit Bremen – welvaart en aanzien opleverde. Op het moment van het banket (december 1911) vertegenwoordigde de Norddeutscher Lloyd maar liefst één twaalfde van de totale haventrafiek. De vertegenwoordiger van de Lloyd in Antwerpen, von Bary – die reeds bekend stond voor het organiseren van dergelijke festiviteiten [285]– trok het initiatief naar zich en zette een weelderig en groots banket op het getouw. Op de plechtigheid was een 700-tal personen uitgenodigd, waaronder prominente Belgische politici. Onder de genodigden bevonden zich onder meer de toenmalige voorzitter van de Senaat de Favereau, minister van Buitenlandse Zaken Davignon, Duits gezant in Brussel Flotow en burgemeester en schepenen van het Antwerpse stadsbestuur.

 

Aan het feestelijk banket ging een reeks van toespraken vooraf waar de ‘intermediaire kwestie’ terug in de herinnering werd gebracht en de rol van diplomaat Lambermont en koning Leopold II hierin op een haast heroïsche wijze werd beschreven. Uitgerekend von Bary scheen woorden van eerbetoon tekort te schieten voor het verdienstelijke optreden van Leopold II in het vraagstuk, waarvan de ontknoping ogenschijnlijk aan een zijden draadje heeft gehangen. “[…] Un hommage ému doit être rendu au roi Leopold II, qui, dans sa claire compréhension des intérêts du port, n’avait pas hésité à intervenir personnellement pour faire prévaloir le choix d’Anvers comme port d’escale[286].”

 

Het banket naar aanleiding van 25 jaar Norddeutscher Lloyd te Antwerpen werd in de Duitse pers uitvoerig beschreven, waarbij von Bary, en diens welsprekendheid, op een eensgezinde wijze werd gehuldigd. Hij werd geprezen omwille van zijn optreden op een wijze “presque royale dans les solennités de la vie publique à Anvers”. In hetzelfde artikel wordt hem lof toegezwaaid vanwege zijn bewezen diensten: “les plus grands services, pendant ces vingt-cinq dernières années non seulement au Lloyd mais aux intérêts allemands en général”[287].

 

 

4.6.3. Propaganda via de pers: troef van Frankrijk?

 

Op het vlak van de pers was Frankrijk zonder enige twijfel in het bezit van de beste kaarten. De voornaamste Belgische kranten verschenen in het Frans en waren bovendien voor hun berichtgeving aangewezen op het agentschap Havas te Parijs. Anderzijds waren bepaalde Franstalige kranten direct afhankelijk van hun collega’s uit Parijs door het ontlenen van artikels. Een Duitse zaakgelastigde drukte zich in dit verband op een vrij karikaturale wijze als volgt uit: “il est facile à Bruxelles de remplir un quotidien avec des informations françaises: il suffit pour cela d’un bon pot de colle et d’une paire de ciseaux bien aiguisés”[288]. In een tijdperk waar de publieke opinie aan invloed en macht won, en de pers langs de berichtgeving steeds meer begon in te werken op het ‘collectieve geheugen’ van een bevolking door het ongehinderd verspreiden van stereotiepe voorstellingen, trachtte het ministerie van Buitenlandse Zaken in Parijs op verschillende manieren Belgische kranten voor haar kar te spannen. De Franstalige kranten mogen evenwel niet over één kam geschoren worden; Fransgezindheid dient niet direct gelijkgeschakeld te worden met antipathie tegenover Duitsland[289].

 

De Franse kranten waren aan het eind van de 19de eeuw en begin 20ste eeuw perfect in staat met de Belgische dagbladen te concurreren, aangezien hen slechts een minieme invoertaks werd opgelegd. Op basis van deze gunstige toestand stelden de Franse autoriteiten alles in het werk enkele Belgische kranten voor hun belangen te winnen. Het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken (‘Quai d’Orsay’) trok diverse Franstalige kranten naar zich door het verstrekken van directe subsidies. De omvang en de draagwijdte van een dergelijke sponsoring is moeilijk in te schatten; de kern van de zaak was evenwel ernstig genoeg om de Duitse gezant in Brussel voor het hoofd te stoten. Wallwitz sprak in dit verband van “la pluie d’or et de décorations qui, sans arrêt, tombe de Paris sur la presse belge, et qui entretient dans le cœur des journalistes belges l’amour de la « grande sœur latine »”. Het toekennen van eretekens aan Belgische journalisten was inderdaad een ander instrument in de beïnvloeding van de publieke opinie. Het systeem bleek echter weinig rendabel, aangezien de journalisten van mening waren “que les décorations doivent venir d’abord [cursivering van Wallwitz], et que pour les réalisations, on verra plus tard”[290]. Een deel van de Franstalige pers was nog op een andere wijze aan Frankrijk gelieerd: diverse reporters deden in de hoedanigheid van Belgisch journalist tevens dienst als Franse correspondent in Brussel. Bovendien zetelden journalisten van Franse nationaliteit in de redactie van meerdere Brusselse kranten[291].

 

Het aantal Fransgezinde kranten aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog kan wellicht op tien geschat worden, al ligt het cijfer naar alle waarschijnlijkheid hoger. Niet zelden neigden enige liberale bladen naar Franse zijde, hoewel ze op geen enkele wijze werden gesubsidieerd of maar enigszins van hogerhand werden gestuurd. Een passend voorbeeld in dit verband vormt de belangrijke liberale krant van Brussel Etoile Belge. Het liberale blad stond in zekere mate bekend voor haar affiniteit met Frankrijk. Niettemin stond de verdeelde redactie op bepaalde momenten welwillend tegenover het Duitse Rijk. De meest uitgesproken francofiele dagbladen waren ongetwijfeld Indépendance Belge en Petit Bleu. De krant Indépendance Belge, die sedert 1887 op Franse subventie was aangewezen, viel tien jaar later in Belgische handen, wat het begin van een onmiskenbare teruggang zou betekenen. Aangewezen op de financiële ‘goodwill’ van de grote industrieel E. Solvay groeide ze uit tot de in het buitenland meest gelezen Belgische krant, maar had in eigen land echter af te rekenen met de concurrentie van andere liberale dagbladen. De toevoer van geldelijke ondersteuning vanuit Parijs werd gedurende bepaalde jaren verminderd of zelfs geheel opgeheven, wat de harde concurrentie voor de Indépendance Belge niet ten goede kwam. Wallwitz merkte al naargelang van de gezindheid van de hoofdredacteur “un effort visible pour traiter le Reich avec équité”[292]. Hij sprak in het jaar 1910 zelfs van “une attitude plus amicale” ten aanzien van Duitsland, wat evenwel lichtelijk overdreven is[293]. De krant Indépendance Belge behield haar francofiele gezindheid doorheen de jaren, al had ze aan de vooravond van de oorlog aan betekenis en invloed ingeboet vanwege het dalend aantal lezers[294].

 

De Duitse autoriteiten hebben doorheen de jaren gepoogd aan de Franse beïnvloeding binnen de Belgische pers enig weerwerk te bieden, zij het minder intens en hardnekkig dan het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken[295]. Binnen het Belgische perswezen een voet aan de grond krijgen was voor Duitsland geen sinecure, aangezien het hiervoor aan essentiële voorwaarden ontbrak. Het merendeel van de Belgische kranten beschikte rond de eeuwwisseling nog niet over een correspondent in Berlijn; bovendien waren de redacteurs doorgaans de Duitse taal niet meester. Voor de verslaggeving over Duitsland was men aangewezen op Duitse kranten, wanneer men in dit geval niet kon terugvallen op collega’s in Parijs. Frankrijk bleek in de propaganda langs gedrukte kanalen over de beste troeven te beschikken; de meeste Belgische dagbladen waren voor de berichtgeving over Duitsland afhankelijk van instanties in Parijs die in het algemeen wantrouwig en antipathiek tegenover Duitsland stonden[296].

 

De Duitse gezant in Brussel Wallwitz was zich meer dan eender welke persoon van dit gegeven bewust. Als een ‘leitmotiv’ doorheen Wallwitz’ diplomatieke correspondentie met het ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn uitte hij zijn ongenoegen inzake het geringe succes van de Duitse pogingen bij het beïnvloeden van de Belgische kranten. De ‘spreekbuizen’ van katholieke en conservatieve kringen waren Duitsland gunstiger gezind, niet in het minst vanwege de bewondering voor “l’ordre, la discipline et les bonnes mœurs” die zich in de Duitse samenleving deden gelden. Bovendien had men in de conservatieve milieus weinig goeds te vertellen over de antiklerikale koers die de besluitvormers van de Franse republiek waren gaan varen. “Il en résulte en général qu’ici, la presse catholique adopte à l’égard du Reich une attitude plus aimable que la presse libérale[297].” Niettemin bleef Wallwitz pessimistisch inzake de kans tot welslagen van de Duitse pogingen om in de Belgische pers enigszins voet aan de grond te krijgen. “Il est extraordinairement difficile pour nous d’influencer en notre faveur le monde journalistique. […] Les tentatives faites par la Légation pour influencer la presse bruxelloise n’ont donné jusqu’à présent que des résultats tangibles très minces[298].”

 

Afgezien van de kleinschalige Duitstalige pers voor het oostelijk gebied van België (aan de grens met Groothertogdom Luxemburg) was er aan het begin van de 20ste eeuw sprake van een handvol Duitstalige tijdschriften van onder meer de Duitse kolonie in Luik. De Brusselse afdeling van de pan-Germanistische beweging Alldeutscher Verband publiceerde sedert 1898 een maandelijks blad, Germania genaamd. Het oogmerk van de publicatie was “promouvoir la compréhension et l’intérêt pour les réalisations culturelles réciproques entre Allemands et Flamands, ces deux branches de la grande souche commune germanique”. Het Alldeutscher Verband bleef, vanwege haar annexionistisch-imperialistische inslag, niet onomstreden. Wallwitz zag in het bestaan van het tijdschrift hoegenaamd geen graten; niettemin was hij verheugd “dans l’intérêt des relations germano-belges” te vernemen dat men in Brussel vanaf 1906 van het publiceren van Germania voortaan zou afzien[299].

 

Sedert 1905 leken de Duitse pogingen in een stroomversnelling te zijn gekomen. Met het aantreden van rijkskanselier von Bülow (1900) was men in Berlijn een groter belang gaan hechten aan de rol van de pers in het buitenland[300]. Het Duitse gezantschap diende de Belgische publieke opinie op een discrete wijze te overtuigen van de goede bedoelingen van de autoriteiten in Berlijn. Anderzijds werd verzocht in het bezit te geraken van een Brussels blad, wat evenwel niet zou lukken. De wijze waarop men aan Duitse zijde te werk ging, getuigde evenwel van discretie en omzichtigheid. Berlijn was minder overtuigd van de effectiviteit van dergelijke ondernemingen; het gezantschap diende niet overijld te handelen en voortdurend overleg te plegen[301].

 

In de periode 1905-1914 werd een aantal Franstalige kranten van Duitse zijde benaderd in de poging ze te overhalen tot het innemen van Duitsvriendelijkere standpunten. De semi-officiële krant Journal de Bruxelles leek naar de mening van Wallwitz in dit opzicht meer dan andere kranten perspectieven te bieden, rekening houdend met de Duitsvriendelijke oriëntatie van een aantal vooraanstaande diplomaten in het ministerie van Buitenlandse Zaken in Brussel. Op aandringen van het Duitse gezantschap in Brussel verschenen in het officieuze blad geregeld artikels die weerwerk boden tegen anti-Duitse beweringen, gespuid in francofiele kranten. Journal de Bruxelles stelde zich doorheen de jaren steeds Duitsvriendelijker op, maar verloor in de laatste jaren voor de oorlog haar betekenis als semi-officiële spreekbuis, ten voordele van het katholieke Brusselse blad XXe Siècle. Andere voorbeelden van dagbladen die in het algemeen een Duitsvriendelijke houding innamen, waren de katholieke kranten Métropole en Bien Public. Enkele Vlaamse kranten, waaronder het Laatste Nieuws en de Vlaamsche Gazet, vallen onder dezelfde groep, zij het dat het Duitse gezantschap zich niet tot deze Vlaamse dagbladen richtte, gezien haar beperkt leespubliek[302].

 

Omwille van dezelfde reden, met name de draagwijdte van de dagbladen, werden de ogen gericht op voornamelijk de liberale pers, Etoile Belge in het bijzonder. De krant stond voor een onbevooroordeelde houding ten aanzien van het internationale politieke gebeuren; de eigenaar, A. Madoux, ging evenwel door als een Duitsgezind persoon. Een gelegenheid bood zich aan op het moment van de Tweede Marokkaanse crisis (1911) wanneer de Etoile Belge standpunten innam en visies verdedigde die nauw aansloten bij de Duitse houding. Heel even overwoog het Duitse gezantschap een ereteken (‘décoration’) aan de redacteur van de krant toe te kennen, aangezien “il est hors de doute qu’une distinction conférée au moment opportun ne pourrait que servir très utilement nos intérêts”[303]. De redacteur zou dit ogenschijnlijk op prijs hebben gesteld. Het ‘Auswärtige Amt’ in Berlijn stond afkerig tegenover deze Franse praktijk; men achtte een dergelijke onderneming niet opportuun en zelfs gevaarlijk[304]. Aan het plan werd geen gevolg gegeven; het ministerie van Buitenlandse Zaken in Brussel had bovendien sterke twijfels bij de doeltreffendheid van deze praktijk: “la distribution de quelques décorations allemandes à des journalistes, surtout libéraux, ne changerait pas le ton de la presse belge vis-à-vis de l’Allemagne”[305].

 

In dezelfde periode (1905-1914) was het Duitse gezantschap in Brussel in de ban van het idee om een Belgisch dagblad over te nemen en aldus in te schakelen voor eigen belangen en doeleinden. Er deden zich doorheen de jaren verscheidene gelegenheden voor; op geen enkel moment was men er in geslaagd de woorden in daden om te zetten. Een uitgelezen kans betekende de overname van de liberale krant Indépendance Belge. Wallwitz zag brood in een Duitse aankoop, maar slaagde er evenwel niet in voldoende financiële middelen los te krijgen. In het jaar daarop ondernam men aan Duitse zijde een nieuwe poging; ditmaal waren de ogen gericht op het maandblad van Brussel Gazette internationale. Het initiatief kende opnieuw een slechte afloop[306]. Een laatste poging, waarbij een voorstaande Duitse persoonlijkheid, Fritz Hochheimer, betrokken was, werd in het voorjaar van 1914 ondernomen[307]. Hochheimer ambieerde de overname van een Belgisch blad. Anderzijds stelde hij alles in het werk om een francofone krant van de hoofdstad voor zijn standpunt te mobiliseren. Specifiek richtte de Tietz-directeur zijn aandacht op de dagbladen Etoile Belge en Le Soir. De voorstellen en demarches botsten in Berlijn echter op tegenstand; het ‘Auswärtige Amt’ kon zich niet met het idee verzoenen gezien de socialistische achtergrond van de vertegenwoordiger van de betrokken bladen. De vertegenwoordiger bevond zich – aldus het ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn – “dans le sillage anti-allemand à un tel point que, prendre contact avec lui pourrait nous découvrir dangereusement”[308].

 

Het energieke optreden van het Duitse gezantschap in Brussel sedert het begin van de 20ste eeuw wekt de indruk de Duitse handicap inzake de Belgische publieke opinie enigszins te hebben weggewerkt. Ondanks het gebrek aan een aantal essentiële voorwaarden om in dit verband een vaste voet aan de grond te krijgen, was men er voor de oorlog in geslaagd bepaalde dagbladen voor haar standpunt te mobiliseren. Vooral de Vlaamse en katholiek-conservatieve pers nam een Duitsvriendelijke houding aan. Niettemin stuitte men in de liberale persmilieus op felle tegenkanting en brachtten de Duitse initiatieven om de francofone pers te sensibiliseren als het ware water naar de zee. In tegenstelling tot de politieke leiding in Parijs wenste Berlijn in dit verband discreet op te treden, daar de Belgische publieke opinie in zekere mate vijandig stond tegenover Duitsland. Wallwitz formuleerde de wenselijke Duitse houding ten aanzien van de Belgische pers als volgt. “C’est dans une meilleure compréhension des choses d’Allemagne, se développant d’elle-même, par l’intérieur, que je vois la possibilité d’un rapprochement de la presse belge vers notre pays; ainsi, les portes s’ouvriraient également pour une appréciation moins passionée de la politique allemande[309].” De pogingen die vanuit de Duitse hoofdstad werden ondernomen, waren in het licht van de Franse methodes eerder bescheiden van aard[310].

 

 

4.6.4. Verenigingen en scholen: de Franse gemeenschap in de schaduw

 

De Duitse aanwezigheid in België vertolkte zich aan de vooravond van de oorlog op cultureel en educatief vlak in een stevig uitgebouwd onderwijsnet en een wijd vertakt netwerk van verenigingen. Beide maakten deel uit van de respectieve Duitse kolonies (Antwerpen, Brussel, Luik, Gent en Verviers); ook onder de Belgische bevolking genoot het cultureel-educatief segment van de Duitse kolonies een zeker aanzien en prestige. Het dynamieke verenigingsleven van de Duitse gemeenschap stond enigszins in contrast met de Franse aanwezigheid op cultureel niveau. De Franse verenigingen waren minder talrijk en traden discreter op. Het onderwijsnet van de Franse gemeenschap kwam pas laat op gang en kende door enkele interne problemen minder succes dan de Duitse. Het succesverhaal van de Duitse aanwezigheid op het cultureel-educatieve toneel was voornamelijk een verdienste van een gedreven elite binnen de Duitse kolonie van Antwerpen. De Franse kritiek die rond 1905 de kop opstak, maande de Duitse gemeenschap in Antwerpen aan tot een discreter optreden, een raad die men ogenschijnlijk ter harte nam. Een heikel knelpunt binnen de hele discussie betekenden de afdelingen van de pan-Germanistische organisatie Alldeutscher Verband, al traden die bedachtzaam op en distantieerden tal van Duitse verenigingen in België zich van dit ‘ongewoon’ fenomeen.

 

De Duitse scholen in Antwerpen en Brussel, of België in het algemeen, kwamen tegemoet aan de wensen en noden van de leden van de gemeenschappen, en werden als belangrijke steunpunten van het Auslanddeutschtum geacht, wat de Duitse cultuur en identeit onder de Duitse immigranten diende levendig te houden[311]. “Bénéficiant du prestige des méthodes pédagogiques de l’Allemagne, dirigées par des hommes de premier ordre, conduites avec un visible souci de bonne tenue éducative, les écoles allemandes n’avaient pas tardé à attirer de nombreux enfants…même belges[312].” De Allgemeine Deutsche Schule in Antwerpen was – samen met de Duitse school in Brussel – de invloedrijkste onderwijsvoorziening voor Duitse immigranten in België[313]. Er werd in twee talen onderwezen, Duits en Frans, daar het Frans de voertaal was van de handelswereld en de burgerij in het Antwerpen van de 19de eeuw. De Allgemeine Deutsche Schule verwierf doorheen de jaren een degelijke reputatie en werd tevens bezocht door kinderen met een Belgische nationaliteit – de genaturaliseerde Duitse immigranten indachtig. Aan de vooravond van de oorlog kende de school 813 leerlingen, waarvan ongeveer drievierde schoolgangers met Duitse nationaliteit. Antwerpen huisvestte naast deze nog twee andere Duitse scholen, de Deutsche evangelische Volksschule en de Deutsche Diakonie Schule[314]. De Duitse scholen – de belangrijke school in Brussel inclusief – fungeerden onder de koepel van de respectieve private kolonies, waarvan een aantal – de invloedrijkste – door de Duitse staat werden gesubsidieerd, zij het in beperkte mate[315].

 

Naar aanleiding van de publicatie van de rapporten van de Franse consul-generaal in Antwerpen, Pierre Carteron, brak in de Franse pers een anti-Duitse campagne los, waarbij de Duitse scholen het eveneens moesten ontgelden. De rapporten dateren reeds van 1897, toen Carteron van hogerhand met de opdracht werd belast de omvang en betekenis van de Duitse kolonie in Antwerpen in kaart te brengen. In het jaar 1905 en daaropvolgende jaren kwam het thema opnieuw ter sprake en ontrolde een anti-Duitse campagne binnen de Franse pers. Centraal binnen de golf van aantijgingen van pan-Germanisme stond het gebruik van een geografisch handboek in de Duitse scholen te Brussel en Antwerpen. In het Franse tijdschrift Revue de Paris stelde Maurice Wilmotte de Alldeutscher Atlas aan de kaak, aangezien in een geografische kaart van Duitsland een deel van het Belgische grondgebied was opgenomen[316]. Het ophefmakende artikel werd korte tijd daarop overgenomen door de Belgische kranten Le Soir en L’Action wallonne. Het gebruik van deze atlas werd aan Duitse zijde vurig ontkend. De directeur van de belangrijkste school in Brussel, Lohmeyer, drukte de buitenwereld op het hart dat men er een nieuwe editie van de altas hanteerde, en dat zij in geen enkel geval elementen impliceerde die ook maar enigszins naar pan-Germanisme roken. De lastercampagne die zich in de jaren 1907-1908 ontrolde, heeft de Duitse gemeenschap er ongetwijfeld toe aangezet discreter en bedachtzamer op te treden in de daaropvolgende jaren[317].

 

In het kielzog van de Duitse gemeenschap werd na 1900 een aantal Franse scholen opgericht, die echter lang niet hetzelfde succes en welvaren kenden als het Duitse onderwijs. De stad Antwerpen had de eer de eerste Franse school te mogen verwelkomen (1901); de motor achter de oprichting was de Franse consul-generaal Pierre Carteron. Kort daarop stichtte men een onderwijsinstelling in Gent. Het tijdstip waarop beide instituten in het leven werden geroepen was niet zonder betekenis. De taalwet van 1883, waarin het Vlaams als tweede voertaal in de openbare scholen in Vlaanderen werd erkend, liet zich langzamerhand voelen. Ingegeven door een zekere vrees wensten de Franse elite in Antwerpen en de liberale bourgeoisie afdoende garanties om hun nazaten in het Frans school te laten lopen. Ook het uitgesproken optreden van de Duitse kolonie in Antwerpen speelde mee in de beslissing. Er werd in de Franstalige liberale kringen nauw toegekeken op de dominantie van de Franse cultuur in een gebied, steeds meer neigend “vers une culture germanique”. Men trachtte het gedijen van de Duitse invloed het hoofd te bieden “en défendant sur le terrain de l’enseignement, l’idée française contre les empiétements des Allemands”[318].

 

De Franse school te Antwerpen kende aanvankelijk een relatief succes – reeds 90 leerlingen bij de oprichting in 1901 – maar had een aantal jaren later af te rekenen met een afname van het aantal leerlingen en financiële moeilijkheden. Er werd overgegaan tot het treffen van sluitende maatregelen, die financieel werden geruggesteund door de Franse staat. Naast het instituut in Antwerpen voorzag men in een Franse onderwijsvoorziening in Gent en later ook Brussel (1907). De oprichting van de school in Brussel geschiedde op instigatie van de voorzitter van de Franse Kamer van Koophandel van Brussel, Charles Rolland. De beweegredenen achter het initiatief van de voorzitter situeerde hijzelf binnen het geheel van de vriendschappelijke relaties tussen België en Frankrijk: “Assembler en une sorte de fédération franco-belge les nationaux des deux pays voisins, […] créer un courant d’idées sympathique qui nous fasse sentir que la Belgique c’est encore la France et qui convaincrait les Belges que notre patrie est encore leur patrie”. Patriottisme was in dit verband niet ver weg. Anderzijds bood de oprichting een middel bij uitstek om de sterk commerciële invloed van Duitsland het hoofd te bieden: “c’est dans la pensée de développer nos affaires en Belgique et de combattre nos plus redoutables adversaires commerciaux que la pensée est venue d’édifier ici l’école française en face de l’école allemande”. Het initiatief werd door het ministerie van Buitenlandse Zaken in Parijs aangemoedigd; men was er evenwel voor bedacht zich op de achtergrond te houden om op die manier beschuldigingen van propaganda in de kiem te smoren[319].

 

De Franse en Duitse gemeenschappen in respectieve Belgische steden voorzagen hun leden – naast educatieve instituten – in een netwerk van socio-culturele verenigingen en sportclubs. Op het socio-cultureel toneel spande de Duitse gemeenschap zonder enige twijfel de kroon. De afdeling in Antwerpen bezat een record aantal verenigingen en clubs, gaande van culinaire, fiets- en kegelverenigingen tot maritiem-commerciële organisaties[320]. Het bloeiende verenigingsleven trok wel vaker de aandacht van de Franse pers; voornamelijk de afdelingen van het Alldeutscher Verband werden in het vizier genomen. De Duitse kolonie werd in de anti-Duitse campagne in de Franse pers ervan beschuldigd pan-Germanistisch gedachtegoed te belichamen. Een loze imputatie zo bleek: op het ogenblik dat het Alldeutscher Verband besloot zijn politieke actie in het Nederlandstalige gedeelte van België op te drijven, had de lokale afdeling van Antwerpen onder leiding van Heinrich Albert von Bary ontslag ingediend (1896)[321]. Een aantal jaar daarop verscheen voor het eerst Germania, het maandblad van de Brusselse afdeling van de pan-Germanistische vereniging. Niettemin werd er nauw op toegezien discreet op te treden. In het jaar 1906 werd afgezien van een verdere publicatie van het blad, tot opluchting van Wallwitz. Hijzelf zag weinig redenen voor het opdoeken van het tijdschrift, maar beschouwde het als een goede beslissing, gezien de sfeer van verdachtmaking die er omtrent Germania heerste. Niettemin merkte Wallwitz op dat de Belgische vertegenwoordiging van het Verband “n’a pas pris de couleur politique marquée – par exemple au point de vue des aspirations « pangermanistes »”[322]. De splintergroep van het Verband in Brussel bezat – aldus Wallwitz – niet de annexionistisch-imperialistische inslag van de moedervereniging in Duitsland[323].

 

De opmerkelijke bedrijvigheid van de Duitse gemeenschap op het socio-culturele toneel had ertoe geleid dat het Franse verenigingsleven enigszins aan de aandacht werd onttrokken. Bovendien bezat men aan Franse zijde een minder uitgesproken traditie van verenigingen en clubs en hield men zich in dit verband eerder op de achtergrond. Het aantal genootschappen was in vergelijking met de Duitse gemeenschap vrij beperkt. De Franse aanwezigheid in België vertolkte zich in socio-cultureel opzicht eerder in het onderhouden van talrijke liefdadigheidsverenigingen, die men binnen de Duitse kolonie van Antwerpen eveneens terugvond. Anderzijds telde de Franse gemeenschap vijf Kamers van Koophandel op het ogenblik dat het private initiatief van een Duitse Kamer van Koophandel in Brussel wegens financiële problemen werd stopgezet[324]. Bovendien ondersteunde men aan Franse zijde hen gunstig gezinde Belgische verenigingen, teneinde een onafgebroken invloed te kunnen uitoefenen, in het bijzonder wat Vlaanderen betreft[325].

 

 

4.6.5. Slotbeschouwing: hoogtepunt van vertrouwen in Duitsland rond 1910

 

De Franse en de Duitse autoriteiten beschikten elk over verschillende kanalen om de Belgische publieke opinie te beïnvloeden en de bevolking voor hun standpunten te mobiliseren. Frankrijk was in staat via de liberaal-francofone pers bepaalde milieus en kringen gevoelig te maken voor het dreigend gevaar van de Duitse infiltratie in verschillende sectoren van de Belgische samenleving. De anti-Duitse campagne naar aanleiding van de rapporten van de Franse consul-generaal in Antwerpen die ook de aandacht van de Franstalige kranten trok, vormt een passend voorbeeld van de Franse beïnvloeding langs het gedrukte woord. Duitsland liet vooral zijn invloed gelden op socio-cultureel niveau door het sterk uitgebouwd en erg uiteenlopend verenigingsleven van de respectieve Duitse kolonies in België. Het welvaren van het Duitse verenigingsleven stelde de Franse genootschappen enigszins in de schaduw. Men wist in Berlijn bovendien handig in te spelen op verjaringen en herdenkingen van belangrijke gebeurtenissen, al moeten hiervoor de ogen eerder gericht worden op de begoede elite binnen de Duitse kolonie van Antwerpen, Heinrich Albert von Bary in het bijzonder. Een factor waarmee men eveneens rekening dient te houden, is de ideologische vooringenomenheid van de (diplomatieke) leiding binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken.

 

De diplomatieke betrekkingen tussen Duitsland en België verliepen aan het begin van de 20ste eeuw vrijwel zonder wrijvingen. Integendeel, bij verschillende gelegenheden werd de goede verstandhouding benadrukt. Het 75-jarig bestaan van het koninkrijk België werd te baat genomen om blijk van wederzijdse sympathie te geven, waarbij aan Duitse zijde uitdrukkelijk werd beklemtoond dat Duitsland continu garant zou blijven staan voor de neutraliteit en integriteit van België. Het agressief optreden van Duitsland in Marokko (Eerste Marokkaanse crisis; 1905-1906) leek in eerste instantie schade te hebben toegebracht aan de goede verstandhouding. Het was het begin van een golf van verdachtmakingen binnen de francofone pers die in de jaren daarop door de Belgische autoriteiten weinig ernstig werd waargenomen. De anti-Duitse hetze die vanuit Frankrijk werd gevoed, volgde men in Berlijn erg wantrouwig, waardoor de Belgische autoriteiten zich op bepaalde momenten genoodzaakt voelden de Franse aantijgingen te ontkennen en bepaalde misverstanden recht te zetten. Het jaar 1910 vormde een hoogtepunt in de officiële Duits-Belgische relaties: de deelname van Duitsland aan de wereldtentoonstelling in Brussel, vergezeld van een bezoek van keizer Wilhelm II en een vijftal maanden later gevolgd door de visite van koning Albert I aan de hoofdstad van Duitsland[326].

 

Stilaan vertoonden zich echter wolken aan de politieke hemel. De Tweede Marokkaanse crisis veroorzaakte een vertrouwenscrisis binnen de Belgische regering ten aanzien van het Duitse Rijk. Reeds voor de Agadircrisis had de Belgisch-Duitse verstandhouding schade opgelopen door het plotse vertrek van Wallwitz als Duits gezant in Brussel. Wallwitz werd van hogerhand aangespoord zijn post te verlaten; hij stelde zich in de ogen van welbepaalde nationalistisch-imperialistische kringen in Duitsland te inschikkelijk op ten opzichte van de Belgische politiek. Ondertussen was Duitsland binnen de Belgische pers steeds meer het voorwerp geworden van vijandige verdachtmakingen. De Agadircrisis had niet alleen gevolgen voor de verstandhouding met Duitsland. België verloor haar vertrouwen in de garanties van de Europese mogendheden inzake de neutraliteit en soevereiniteit van het Belgisch grondgebied. Sedert 1912 bestond er binnen het politieke establishment van België een consensus dat een houding van strikte afzijdigheid de meest plausibele optie was[327].

4.7. De Duitse aanwezigheid in Antwerpen: voorbode van een militaire verovering?

 

4.7.1. Nieuwe golf van verdachtmakingen (1905-1914)

 

De Duitse aanwezigheid in Antwerpen haalde reeds aan het eind van de 19de eeuw de krantenkoppen. In 1887 beschuldigde een Belgische krant – Nouvelles du Jour – Duitsland van een systematische penetratie van België. Le Soir meldde op 21 maart 1898: “Anvers, la base de nos relations commerciales avec l’étranger est presque tout entier au pouvoir de nos voisins de l’Est: courtage, négoce, lignes de navigation, tout cela est pour une bonne part aux mains des Allemands”[328]. Het thema van “l’invasion économique des Allemands à Anvers” stak bij momenten de kop op; waarschuwingen van een Duitse doordringing van de haven én stad dateren aldus van vóór de eeuwwisseling. De discussie kreeg rond 1905 evenwel een andere invulling. Aan de basis van de anti-Duitse hetze lag de publicatie van de rapporten van de Franse consul-generaal Carteron. Carteron beschreef hoe de Duitse natie het Franse aandeel in het havenverkeer van Antwerpen aan het eind van de 19de eeuw had overtroffen; de inhoud van de rapporten schokte de politieke en economische elite in Parijs. De rapporten werden naar aanleiding van het nieuwe Duits-Belgische handelsverdrag (1904) gepubliceerd, wat zo haar gevolgen had. In het najaar van 1905 lanceerde het Franse blad Le Phare een campagne waarin “la conquête d’Anvers par les Allemands” aan de kaak werd gesteld. Het oogmerk van de campagne was aan te tonen dat “la conquête économique” slechts een voorbereidende fase betekende, waarop “la conquête militaire” zou volgen[329]. De campagne zou aan betekenis winnen en uitdijen naar het Belgisch grondgebied. De polemiek omtrent de Duitse aanwezigheid in Antwerpen nam grotere vormen aan en werd ingekaderd in een meer algemeen debat, met name het debat over de Duitse invloed in België in het algemeen[330].

 

Een aantal interne en externe factoren zou de discussie omtrent de Duitse infiltratie in de Belgische economie een andere dimensie geven. De Belgische financiële trust Sofina stelde Duitse elekrotechnische ondernemingen aan het begin van de 20ste eeuw in de mogelijkheid hun producten op de Belgische afzetmarkt te lanceren. Langs deze weg werd de Belgische economie stelstelmatig doordrongen van Duits kapitaal. Dit gegeven gaf, samen met de steeds groeiende handelsstroom tussen België en Duitsland en de toename van de Duitse participatie aan het Antwerpse havenverkeer, vanaf 1905 aanleiding tot de reeds genoemde beschuldigingen en klachten dat België steeds meer een Duitse vazal werd[331]. Anderzijds gaf het stijgend wantrouwen onder de mogendheden, het publiek raken van de grote lijnen van het von Schlieffen-plan sinds 1909 en het manifester optreden van het Alldeutscher Verband in Duitsland, het hele debat een nieuwe gedaante. Ondanks het feit dat het pan-Germanistisch ideeëngoed in Duitse handelskringen weinig weerklank vond en deze annexionistische vereniging in Vlaanderen geen vaste voet kreeg, werden de Duitse kolonies in België vaak van pan-Germanisme beschuldigd[332]. Zowel de Duits commercieel-economische als de Duits socio-culturele aanwezigheid in Antwerpen kwam na 1905 onder vuur te liggen.

 

De Duitse infiltratie in de Belgische samenleving was na 1905 voortdurend onderhevig aan kritiek en werd vanuit Franse hoek in strijd geacht met de neutraliteit van de Belgische staat. Zowel van Franse als van Engelse zijde werd gewaarschuwd voor het ware karakter van de vreedzame doordringing door Duitsland; zij zou een voorbode zijn van een politiek-militaire inpalming[333]. Getracht werd om de Belgische publieke opinie voor de bedreiging van Duitsland te sensibiliseren; voornamelijk de liberale francofiele pers bleef niet onverschillig voor de commentaar vanuit de buurlanden. De anti-Duitse campagne binnen de Franse pers had ertoe geleid dat de activiteiten van de Duitse kolonie in Antwerpen met argusogen werden gevolgd en de gemeenschap werd aangezet tot een discreter optreden. De kolonie werd met name aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog verweten de stad te hebben ingepalmd en Antwerpen tot een Duits ‘bruggenhoofd’ te hebben omgevormd[334].

 

De Duitse commerciële en socio-culturele aanwezigheid te Antwerpen werd door bepaalde individuen als een bedreiging waargenomen. In 1906 deed de Engelse gezant in Brussel, A. Hardinge, verslag van de toenemende invloed van de Duitsers in de stad Antwerpen. Hij omschreef de commerciële activiteiten van Duitsland als bedreigend voor de onafhankelijkheid van de Belgische staat. “[in het Frans vertaald] Anvers est le centre, avec comme conséquence le teutonisme et l’hostilité à la France. Toute cette politique est délibérément conçue en vue d’augmenter à la fois l’influence politique et l’influence commerciale de l’Allemagne en faisant d’Anvers une ville aussi allemande que Johannesbourg fut anglaise sous la domination des Boers[335].” Ook aan Franse zijde heerste bezorgdheid omtrent de voorname rol van de Duitse immigranten in Antwerpen. De Franse militaire attaché in Brussel zond in de jaren voor het uitbreken van de oorlog berichten waarin werd benadrukt dat de toename van de Duitse invloed te wijten was aan zowel politieke, militaire als economische factoren[336].

 

De sterke stijging van het Duitse aandeel in het Antwerpse havenverkeer sedert 1870 liet de Engelse handelskringen niet onverschillig. In de jaren voor de oorlog was de toename dermate aanzienlijk geworden dat de Engelse natie haar maritieme dominantie te Antwerpen bedreigd zag. De ontwikkeling van de Duitse kolonie werd met bezorgdheid gevolgd; steeds meer waarschuwde men voor de ‘verduitsing’ van de stad. “The very suggestion of the possibility of Antwerp ever becoming more of a German than a Belgian city has hitherto been ridiculed by the Belgians […] , it is only too evident that Antwerp, instead of being, according to its motto, “en avant”, is at the present time a long way “en arrière”, whereas the German element and influence is gaining ground every year, and no argument can prove the contrary[337].” In nationalistische kringen reageerde men heftiger op de stijgende invloed van de Duitse kringen in Antwerpen. “There is a German tendency in the commercial circles of Antwerp which is already half a German city, and there is a sort of feeling in bureaucratic circles that Germany would prove a good and possibly an inevitable protector[338].”

 

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bestond binnen meerdere kring de overtuiging dat de haven én de stad Antwerpen geheel was verduits. Rotterdam, ook wel de ‘Rijnhaven’ genoemd, leek in dit opzicht evenmin aan kritiek te ontsnappen. Bepaalde Franse kringen beschouwden beide havens als Duitse strategisch-maritieme steunpunten in geval van oorlog. De Franse socialist F. Delaisi waarschuwde in zijn brochure “La Guerre qui vient” (1911) dat het losbarsten van een oorlog tussen de Europese mogendheden niet geheel ondenkbaar was. De havens Rotterdam en Antwerpen werden in zijn betoog betrokken en als volgt beschreven. “Rotterdam et Anvers sont devenus deux grands entrepôts de l’industrie germanique. Ce sont – commercialement parlant – deux villes allemandes.” In geval van oorlog zouden beide havens – aldus Delaisi – dienst doen als Duitse draaischijf voor bevoorrading, aangezien Engeland reeds de havens Bremen en Hamburg zou hebben geblokkeerd. “Anvers et Rotterdam, ce sont les portes basses de la forteresse allemande, par où elle continuera à communiquer avec le dehors[339].”

 

Een cruciale rol binnen de Franse verdachtmakingen sedert het verschijnen van de rapporten van Carteron (1905) vervulde het heikele aspect ‘pan-Germanisme’. Ondanks het feit dat de ideeën van het Alldeutscher Verband in Vlaanderen weinig weerklank vonden, werden er beschuldigingen van pan-Germanisme geuit. Bepaalde kringen in België bleken niet ongevoelig te zijn voor de ‘alldeutsche’ wind die vanuit Duitsland over het Belgisch grondgebied waaide. Voornamelijk de respectieve Duitse kolonies in België werden geviseerd. De socialistische senator Edmond Picard waarschuwde in de loop van 1906 meermaals voor “le danger prussien” en zogenaamde ‘alldeutsche’ plannen met betrekking tot Antwerpen[340]. Tijdens een zitting van de Senaat in maart 1906 omtrent de bouw van de nieuwe fortengordel rond Antwerpen maakte Picard ophef met de volgende woorden: “L’Allemagne est pangermaniste! Elle convoite Anvers. Il y a, dans cette place, une population de nationalité allemande: cette population est un danger[341].”

 

In september 1906 stelde Oscar Grosjean – een fervent verdediger van de Franse taal in de Belgische samenleving – in een brochure het pan-Germanisme aan de kaak[342]. Hij trachtte de Belgische publieke opinie voor het dreigend gevaar te sensibiliseren door onder meer het omstreden gebruik van de Alldeutscher Atlas in de Duitse school in Brussel aan te kaarten. “Ces revendications et ces convoitises constituent pour notre indépendance nationale un danger. Il est bon que l’opinion publique belge ne les ignore pas. […] L’Alsace est rentrée dans le giron de l’Allemagne. Le tour de la Belgique viendra-t-il[343]?”

 

De manifeste anti-Duitse campagne in de Belgische publieke opinie zette zich in de loop van 1906 verder en werd zelfs nog heftiger van toon. De Duitse infiltratie in de Belgische economie zou doorgaans voorgesteld worden als een stap in de verovering van België. De Franse pers bleef de anti-Duitse hetze aanwakkeren met tal van propagandistische artikels die geregeld werden overgenomen en gepubliceerd door Franstalige kranten, waaronder Action wallonne. Binnen de hele perscampagne zijn steevast dezelfde elementen van verdachtmakingen terug te vinden: de systematische Duitse infiltratie in de Belgische industrie, handel en het bankwezen, de Duitse propaganda in de scholen, verenigingen en dagbladen, en de voorbereiding van een militaire inname sedert de Duits-Belgische spoorwegconventie van 1903. Niettemin nam een deel van de Belgische publieke opinie deze verdachtmakingen weinig ernstig; zelfs een liberaal dagblad als Gazette internationale beschouwde de Duitse infiltratie niet onheilspellender dan de Franse. Anderzijds trachtten Duitsvriendelijke kranten het imago van Duitsland op te krikken. Een bijzondere rol moet in dit verband toegekend worden aan de officieuze krant Journal de Bruxelles. Dit dagblad stond bekend om een zekere bewondering ten aanzien van Duitsland[344].

 

Los van de door Carteron geïnspireerde campagne verscheen in 1913 een polemische brochure, getiteld ‘Les Allemands au port d’Anvers en 1912’. R. de Rautlin de la Roy was ingenieur van Franse nationaliteit en tevens lid van de Conseil de la Société des Etudes Coloniales et Maritimes. In zijn vlugschrift trachtte hij aan de hand van de economische en socio-culturele bedrijvigheid van de Duitse immigranten in Antwerpen aan te tonen dat achter hun aanwezigheid onheilspellende bedoelingen schuilgingen. De Duitse kolonie wordt er in al zijn facetten beschreven: omvang, scheepvaartmaatschappijen, verenigingen, scholen en allerhande festiviteiten. Hij ontkent niet dat economische belangen centraal stonden bij de actieve bedrijvigheid van de kolonie, zij het dat ze dienst deden als een façade waarachter andere bedoelingen waren verscholen. “En réalité l’Allemagne poursuit un but, qui est à la fois économique et militaire. La guerre économique prépare la guerre militaire[345].” Heftig van toon besluit hij zijn betoog met de dreigende zinnen: “L’Allemagne commence à regarder Anvers comme un poste avancé, solidement retranché, qui lui servira de base bien préparée pour son premier mouvement d’offensive militaire. […] Cette lutte économique n’est que le long prélude de l’invasion militaire, qu’elle médite et prépare silencieusement[346].”

 

De meest opmerkelijke anti-Duitse campagne in de Belgische publieke opinie voltrok zich in de periode 1912-1914. De auteur Alfred Boniver voorspelde aan de hand van verschillende handelingen en gebeurtenissen een nakende Duitse inval. De artikels verschenen steeds in het handelsblad L’Echo Commercial Belge. Op een haast profetische wijze stelde Boniver het latent pan-Germanisme en het flamingantisme aan de kaak. Welbepaalde verhoudingen en evenementen voedde bij de auteur de overtuiging dat een Duitse invasie in de nabije toekomst onvermijdelijk was. De houding van bepaalde Duitse politici, het Antwerpse stadsbestuur, artikels uit Duitse nationalistische kranten, het agressief optreden van Duitsland op het koloniale halfrond en het optreden van flaminganten hebben Bonivers visie gevoed. Een conferentie te Leipzig (juli 1914), waar flamingant Osswald beloofde zich onafgebroken tot Duitsland te zullen richten, vormt één van de vele voorvallen die volgens Boniver zijn stelling onderbouwde. Ander bewijsmateriaal zag Boniver in een ‘manuel pangermaniste’ waarin het aantal Duitsers in het buitenland op zes miljoen werd geschat[347]. De artikels zou men na de oorlog bijeenbrengen en heruitgeven, waarbij vanuit het bewustzijn van de oorlog “l’ignominie boche” werd gehekeld[348].

 

 

4.7.2. Een blik achter de schermen: aspiraties van Duitse kringen en regering

 

4.7.2.1. Imperialistische verenigingen

 

De anti-Duitse perscampagne die vanaf 1905 van de grond kwam, viseerde voornamelijk de nationalistische verenigingen, de pan-Germanistische in het bijzonder. De doelstellingen van de Duitse nationalistische verenigingen – die overigens nauwkeurig werden vastgelegd en neergeschreven – werden aan Franse zijde gretig aangewend om de Belgische bevolking te wijzen op het dreigende gevaar vanuit Duitsland. Ondanks het feit dat het nationalisme en chauvinisme aan het eind van de 19de eeuw in de Europese mogendheden sterk toenam, werden de ogen vooral op Duitsland gericht. De hoofdoorzaak hiervan was de formulering van de ‘Weltpolitik’ door keizer Wilhelm II in 1896. De ‘Weltpolitik’ vormde een antwoord op de internationale situatie; men diende de geëmigreerde Duitsers, de Duitse cultuur en economische belangen op het halfrond te verdedigen. Wat in de literatuur vaak wordt omschreven als een “conquête mondiale”, betekende de ‘Weltpolitik’ eerder een “mondialisation de la politique extérieure allemande”[349]. De Europese machtsconstellatie werd aan de vooravond van de oorlog gekenmerkt door een algemene heropleving van het nationalisme. De mogendheden kenden elk afzonderlijk nationalistische verenigingen: Engeland met National Service League, Frankrijk met Action Française, Duitsland met Alldeutscher Verband en Rusland met het pan-Slavisme. De respectieve organisaties kunnen moeilijk met elkaar vergeleken worden, gezien de uiteenlopende achtergrond en omgeving waarin ze tot stand kwamen en verder gedijden. Een repeterend element in de afzonderlijke interpretatie van de nationalistische verenigingen is dat ze in de propaganda van de andere mogendheden werden voorgesteld als representatief voor het grootste deel van de bevolking[350].

 

Duitsland kende aan het eind van de 19de eeuw een handvol nationaal-imperialistische verenigingen die van hogerhand werden aangegrepen om de bevolking voor een nationalistisch streven gevoelig te maken. Het samengaan van militair-politieke en economische belangen kenmerkte de werking van de belangrijke imperialistische vereniging, de Flottenverein. Achter de oprichting van de vereniging ging meer schuil dan op het eerste gezicht lijkt. Ze werd in 1898 in het leven geroepen door het Centralverband Deutscher Industrieller dat vurig voorstander was van de bouw van een vloot, aangezien deze voor werkgelegenheid zou zorgen. De bouw van een sterke vloot, waarvan staatssecretaris van de marine von Tirpitz de doortastende architect werd, verschafte werk aan arbeiders en gaf de strijdkrachten een nieuwe armslag. Verscheidene Duitse belangengroepen, waaronder de vertegenwoordigers van de zware industrie, het bankwezen en de scheepvaart, vonden elkaar terug in de formulering van Wilhelms ‘Weltpolitik’[351]. De Flottenverein groeide uit tot één van de eerste imperialistische massaorganisaties. In 1914 kende de vereniging meer dan 1 miljoen leden, zij het dat twee derde hiervan door lidmaatschap via een andere genootschap bij de Verein was aangesloten[352].

 

De Flottenverein richtte steunpunten in het buitenland op, verzameld onder de koepel van het Hauptverband Deutscher Flottenvereine im Auslande. De taak van de moedervereniging was “einen gemeinsamen Mittelpunkt zu bilden […] und dahin zu wirken, dab diese Vereine sich zu festen Stützpunkten des Deutschtums im Auslande gestalten”[353]. Als lid diende men jaarlijks een kleine geldelijke som te betalen, waarvoor men werd opgenomen in het jaarlijks gepubliceerd ledenbestand. Tot het ledenbestand van het Hauptverband behoorden geruime tijd onder meer industriemagnaat Krupps, directeur van de rederij Norddeutscher Lloyd Wiegand en de directeur van de scheepvaartmaatschappij Hamburg-Amerika Linie Ballin[354]. Van bij het ontstaan van de vereniging bevond zich een afdeling in Rotterdam, wat niet kan gezegd worden voor de haven van Antwerpen. Antwerpen staat slechts één keer in de lijst van de afdelingen van het Hauptverband Deutscher Flottenvereine im Ausland vermeld, met name in het jaar 1905. Uit de jaarverslagen van het Hauptverband valt evenwel af te leiden dat elk jaar individuele handelaars in Antwerpen lidgeld betaalden en hierdoor werden opgenomen. Namen van de begoede elite van de Duitse kolonie in Antwerpen zijn in de jaarlijkse lijsten niet terug te vinden. Een analyse van de werking van de kolonie levert geen enkel spoor naar een eventueel lidmaatschap van de Flottenverein. Ook in de algemene literatuur wordt geen gewag gemaakt van het bestaan van een Antwerpse afdeling. De vermelding van ‘Antwerpen’ in het jaarverslag van 1905 vormt aldus een alleenstaand geval, waarvoor een afdoende verklaring ontbreekt[355].

 

De Duitse imperialistische vereniging die in de buurlanden het meest werd geviseerd, was ongetwijfeld het Alldeutscher Verband. De imperialistische drukkingsgroep ontstond uit een burgerlijke protestbeweging tegen het Duits-Britse akkoord van juli 1890 waardoor Duitsland het eiland Zanzibar en koloniale aanspraken in Oost-Afrika afstond in ruil voor het eiland Helgoland. De stichters – misnoegde professoren, ambtenaren, officieren, parlementsleden en industriëlen – beschuldigden de regering van een te slappe houding inzake de koloniale belangenbehartiging[356]. Haar ‘alldeutsche’ doelstellingen maakte het Verband in zowel binnen- als buitenland erg omstreden en onderscheidde zich daardoor van de andere nationalistisch-imperialistische organisaties. Alle verenigingen verzochten het nationale gevoel onder de bevolking aan te wakkeren, maar legden voor het bereiken van dit oogmerk andere accenten en hanteerden bovendien andere methodes. Algemeen kan gezegd worden dat het Alldeutscher Verband zich kenmerkte door een fel antisemitische en annexionistische inslag en door een vijandige houding ten opzichte van Groot-Brittannië[357]. Statutair (1891) beoogde het Verband – naast “der Zusammenfassung aller deutschen Elemente auf der Erde” en “die Pflege und Unterstützung deutsch-nationaler Bestrebungen in allen Ländern, wo Angehörige unseres Volkes um die Behauptung ihrer Eigenart zu kämpfen haben” – eveneens “die Weckung und Pflege des Bewubtseins der rassenmäbigen und kulturellen Zusammengehörigkeit aller deutschen Volksteile”[358].

 

Het Alldeutscher Verband streefde twee expansionistische doelstellingen na die elkaar in zekere mate overlappen, maar waarvan de kerngedachte totaal verschillend is. Enerzijds was de vereniging in de ban van de ‘Mitteleuropa’-idee. De gedachte impliceerde het samenbrengen van de territoria van het Duitse Rijk, Oostenrijk-Hongarije, België, Nederland en Zwitserland als één economische eenheid. De idee stamt uit de periode toen de verschillende Duitse staten nog niet waren eengemaakt en enkel werden samengehouden door de ‘Deutsche Bund’ en de ‘Deutsche Zollverein’. Anderzijds droomde het Verband van een ‘groter Duitsland’. In dit verband was sprake van de idee om alle ‘mitteleuropäischen Deutschtums’ buiten de Duitse grenzen bij het Duitse Rijk in te lijven. Deze doelstelling onderscheidt zich van de ‘Mitteleuropa’-idee door naast een eengemaakte tolunie tevens een staatsrechtelijke, politiek-militaire bond na te streven. Voor wat Nederland en België betreft, had men geen annexatie op het oog, maar werd eerder gedacht aan “einen friedlichen Zusammenschluss beider national zueinander gehörenden Stämme zur Wahrung und Kräftigung der deutschen Eigenart”. Als basis voor een dergelijke samenwerking hield men het concept van een statenbond voor ogen[359].

 

Twee begrippen die in dit verband geregeld door elkaar gebruikt en vaak als synoniemen gehanteerd worden, zijn ‘Alldeutschtum’ en ‘Pangermanismus’. In ‘alldeutsche’ kringen weerde men hardnekkig de gelijkschakeling van beide begrippen. Ze verstonden onder ‘Pan-Germanen’ personen die een samenwerking – in welke vorm dan ook – van Scandinavië, Duitsland en de Angelsaksische wereld nastreefden teneinde de Slavische en Aziatische invloeden tegen te werken. Pan-Germaans ideeëngoed werd binnen het Verband officieel geweerd, en dit voornamelijk vanuit anti-Britse motivatie[360].

 

Een grote weerklank vond de annexionistisch-imperialistische vereniging in zowel binnen- als buitenland echter niet. Het Verband telde op zijn hoogtepunt (1901) slechts 22.400 leden, waarvan de helft was geabonneerd op het weekblad. De ideeën van de vereniging vonden in Duitse handelskringen in zeer geringe mate ingang[361]. Men kan zich bovendien niet van de indruk ontdoen of de Duitse regering wenste zich van deze propagandistische beweging te distantiëren[362]. Het Verband vond evenwel respons in de ideologisch verwante verenigingen en kringen, waaronder de Allgemeine Deutsche Sprachverein en de Verein für das Deutschtum im Ausland[363].

 

Het Alldeutscher Verband richtte bij het ontstaan twee afdelingen in België op, met name in Antwerpen en Brussel. De afdelingen functioneerden onder de hoede van de Duitse kolonies. De acties die men vanuit Duitsland ondernam aangaande de Vlaamse Beweging (‘Flamenfrage’), kenden evenwel weinig respons, waardoor aan het begin van de 20ste eeuw werd afgezien van verdere energieke pogingen om de Duits-Vlaamse betrekkingen te bevorderen[364]. De afdeling in Brussel publiceerde sedert 1898 het tijdschrift Germania, maar was eind 1905 genoodzaakt het uitgeven van het blad uit financiële overwegingen stop te zetten. De dood van de belangrijke tussenpersoon tussen Berlijn en Brussel – Adolf von Ziegesar – in mei 1901, lag ongetwijfeld mee aan de basis van de beslissing[365]. Anderzijds zou de ontgoocheling kunnen hebben meegespeeld dat de inspanningen in Vlaanderen niet het verhoopte resultaat opleverden[366].

 

De Antwerpse afdeling van het Verband hoorde eveneens tot de werking van de Duitse kolonie. De afdeling – onder leiding van Albert von Bary – zou slechts vijf jaar na haar oprichting (1891) worden opgedoekt, aangezien von Bary de houding van het Alldeutscher Verband ten aanzien van de Vlaamse Beweging niet kon goedkeuren. De Antwerpse kolonie, waarvan een deel overigens sterk aanleunde bij de liberale bourgeoisie van de stad, diende bijgevolg haar ontslag in[367]. Een dergelijke houding van opportunisme kenmerkt wel vaker bepaalde handelingen en beslissingen van de Duitse kolonie in Antwerpen. Naar aanleiding van het bezoek van de burgemeesters en voorzitters van Kamers van Koophandel uit Rijnland-Westfalen en Elzas-Lotharingen in 1897 werd een feestnummer van de Deutsche Zeitung für Belgien gedrukt[368]. In dit nummer werd het bezoek uitvoerig uit de doeken gedaan en werd tevens aandacht besteed aan de verschillende verenigingen en splintergroepen van de kolonie. Opmerkelijk is dat de Antwerpse afdeling van het Alldeutscher Verband in de lijst van verenigingen werd opgenomen, aangezien de Antwerpse afdeling een jaar eerder haar ontslag had ingediend. Bovendien werd in deze propaganda-uitgave aan de Antwerpse afdeling een belangrijke rol toegekend, daar de kolonie ogenschijnlijk goede contacten had met de eigenlijke stichter van het Verband in Berlijn, Carl Peters. “Zur Pflege nationalen Fühlens und Denkens wurde im Jahre 1891 die hiesige Ortsgruppe des „Alldeutschen Verbandes” durch Dr. Carl Peters begründet. Ja, Antwerpen kann als die eigentliche Wiege dieses an Bedeutung und Ausdehnung täglich zunehmenden Verbandes bezeichnet werden. Hier, auf einem ihm zu Ehren nach Rückkehr von seinen für Deutschlands Weltstellung so hervorragenden Errungenschaften auf afrikanischen Boden gegebenen Bankette war es, wo er zuerst seinem Plane Ausdruck gab, den Alldeutschen Verband in’s Leben zu rufen[369].” De mogelijkheid bestaat dat het ontslag van de Antwerpse afdeling op het moment van het verschijnen van het nummer nog niet was aanvaard, alhoewel dit sterk valt te betwijfelen. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat men, door het vermelden van de afdeling, het oogmerk van het bezoek kracht trachtte bij te zetten. De visite moet namelijk gerelateerd worden aan de toenmalige discussie omtrent de tussenhavens Rotterdam en Antwerpen in de stoomvaartlijnen naar Oost-Azië en Australië.

 

Het annexionistisch-imperialistische karakter van de Antwerpse en Brusselse afdelingen van het Verband werd aan politiek-diplomatieke zijde steevast ontkend. De Duitse gezant in Brussel, Wallwitz, zag geen graten in het bestaan ervan, aangezien ze naar zijn mening discreet optraden en niet de indruk gaven pan-Germanistische doelen na te streven[370]. In 1906 noteerde hij over het tijdschrift Germania: “cette revue n’a pris de couleur politique marquée – par exemple au point de vue des aspirations « pangermanistes »”[371]. Uit het bovenstaande kan men met enige zekerheid concluderen dat de afdelingen in Antwerpen en Brussel niet het uitgesproken pan-Germanistische karakter bezaten die hen in de Franse pers werd toegeschreven. De vermelde beschuldigingen van het gebruik van de ‘alldeutsche’ atlas in de Duitse school te Brussel kunnen in het licht van bovenstaande verhoudingen sterk in twijfel getrokken worden.

 

Tot slot dient ter illustratie op een ‘alldeutsche’ studie gewezen te worden, waarin de bovenstaande bewering indirect wordt bevestigd. In een boek van Robert Hoeniger, getiteld ‘Das Deutschtum im Ausland’, komen onder meer de Duitse kolonies in België aan bod. De Duitse aanwezigheid in Antwerpen vormde zijns inziens de voornaamste: “Antwerpen hat fast das Ansehen eines deutschen Hafens. […] Dort sind einzelne Zweige des Grobhandels ganz in deutschen Händen”. In Brussel, Luik en Antwerpen constateerde de ‘alldeutsche’ auteur vreugdevol “vortreffende deutsche Schulen” en “angesehene deutsche Vereine”, een ‘alldeutsch’ karakter hadden ze evenwel niet, aldus Hoeniger. “Aber die Deutschen, die diese Einrichtungen stützen und tragen, sind Zugewanderte. Sie sind nicht bodenständig. Sie fallen unter den Begriff der deutschen Diaspora[372].”

 

 

4.7.2.2. Militaire leiding en marine

 

Het agressiever optreden van het Duitse Rijk op het politieke internationale toneel sedert de Tweede Marokkaanse crisis (1911) veroorzaakte een acute bezorgdheid binnen de Belgische politieke elite aangaande de integriteit van het land. Het vertrouwen van de politieke leiding in de neutraliteitsgaranten was zienderogen geslonken, waarbij steeds meer het gevaar in Duitsland werd gelokaliseerd. De Belgische regering ondernam sedert de Tweede Marokkaanse crisis pogingen om van de Duitse regering een herhaalde neutraliteitsgarantie los te krijgen. De secretaris-generaal van de Politiek in het ministerie van Buitenlandse Zaken, Léon van der Elst, drukte de Duitse gezant in Brussel in februari 1913 op het hart dat een Duitse garantieverklaring de enige manier was om de Belgische vrees voor een Duitse inval te doen afnemen[373].

 

Pas in april 1913 verklaarde de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, von Jagow, in het Duitse parlement dat Duitsland zijn verbintenis omtrent de Belgische neutraliteit in de toekomst zou blijven nakomen, al zou Duitsland op geen enkele wijze reeds de intentie hebben gehad de neutraliteitsgarantie te verbreken. Jagows verklaring – die er overigens kwam na interpellatie van sociaal-democratische zijde – had in het licht van de Belgische vrees wellicht haar doel bereikt, niettemin kan aan de oprechtheid van de woorden sterk worden getwijfeld. De militaire leiding voorzag in geval van oorlog met Frankrijk immers een doortocht door België, wat een schending van de Belgische neutraliteit impliceerde. Jagow was op het moment van zijn verklaring reeds in kennis gesteld van dit plan, net als de overige kaderleden van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn[374].

 

Het militaire plan was in grote mate vastgelegd in een memorandum van de chef van de generale staf Alfred von Schlieffen (1891-1905). Het ontwerp voorzag bij het uitbreken van een oorlog een tweefrontenoffensief van Duitsland, waarbij Frankrijk het eerst zou aangevallen worden. Na een snelle Franse nederlaag zouden de Duitse troepen een tweede offensief leveren, met name aan het Russische front. De in het westen te volgen tactiek vermeed een frontaal offensief door het Franse leger ‘in de tang’ te nemen tussen een linkervleugel in de Elzas en een rechtervleugel die vanuit België zou komen. Het von Schlieffen-plan ging uit van de idee van een ‘Vernichtungsschlacht’,waarbij het vijandig leger in één slag zou worden verslaan. Aan de idee van een ‘Vernichtungsschlacht’ was de gedachte van een ‘totale’ overwinnig verbonden[375]. De opvolger van Alfred von Schlieffen, von Moltke, liet de grote lijnen van het plan onveranderd, maar keerde zich tegen de gedachte van de schending van de neutraliteit van Nederland. In plaats van een doortocht op Nederlands grondgebied voorzag von Moltke de doortocht van Duitse troepen langs Luik. Het plan werd in april 1913 definitief op punt gesteld door generaal Ludendorff[376].

 

De politieke leiding in Berlijn werd reeds rond 1900 op de hoogte gebracht van het militair-strategische plan van de generale staf. De opeenvolgende kanseliers werden in kennis gesteld van de grote lijnen van het ontwerp, maar de politieke consequentie van het plan werd stilgehouden. Een doortocht door het Belgische grondgebied impliceerde immers de schending van de neutraliteit van België. Pas in december 1912 werden binnen de regering de politieke gevolgen van de geformuleerde strategie onder ogen gezien[377]. Het feit dat rijkskanselier Bethmann Hollweg pas in december 1912 op de hoogte werd gebracht van de politieke consequentie van het plan, illustreert het gebrek aan bestuurscoördinatie binnen het Duitse Rijk. De militaire bevoegdheden ressorteerden niet onder het ministerieel wezen, maar werden waargenomen door een generale staf die zonder enige vorm van controle haar eigen beleid kon waarmaken. Militair-strategische voorbereidingen stonden los van het buitenlandse beleid; van enige vorm van begeleiding en coördinatie was geen sprake[378]. Op een moment dat de militaire leiding een plan belichaamde wat tot een vermoedelijke Engelse militaire interventie zou leiden, trachtte de diplomatieke top in Berlijn een compromis met Engeland te bereiken (1910)[379]. Dit ambivalent buitenlands beleid illustreert nogmaals de politieke zelfstandigheid van de generale staf in het Wilhelminische tijdperk.

 

In het von Schlieffen-plan werd eigenaardig genoeg geen enkele rol aan de Duitse vloot toegekend. Een waarschijnlijke interventie van Britse troepen en schepen bezorgde von Moltke weinig kopzorgen. Het gevaar van een blokkade door de Britse vloot werd door de generale staf geringschat, aangezien men uitging van een snelle overwinning. Men concentreerde zich uitsluitend op een militaire krachtmeting op het vasteland. Dat in het plan geen rekening werd gehouden met de slagkracht van de Duitse vloot, kan deels verklaard worden door de uiteenlopende belangen van de generale staf en de marine[380]. De marine stond aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog borg voor de sterk uitgebouwde Duitse vloot. De peetvader en architect van de ‘Flottenpolitik’ von Tirpitz was een knap organisator en bespeler van de publieke opinie. Hij wist telkenmale aan de hand van ‘Flottengesetze’ bij de regering en industriemagnaten geld los te krijgen voor de uitrusting van de vloot. De sterke uitbouw van de Duitse vloot vormde de grootste hinderpaal bij diplomatieke Duits-Britse onderhandelingen[381].

 

Achter de uitrusting van de Duitse slagvloot ging een aantal beweegredenen schuil die in de tijdsgeest van de Wilhelminische periode volstrekt begrijpelijk zijn. Omringd door mogendheden die over een degelijk uitgeruste vloot beschikten, wenste de marine in Berlijn in geval van oorlog haar kustlijn te kunnen verdedigen. Men vreesde in dit opzicht bovendien voor een blokkade, wat het bezit van grote slagschepen zou kunnen verhinderen. Anderzijds motiveerde de marine het verwezenlijken van Tirpitz’ ‘Flottenpolitik’ door de internationale constellatie van economisch-politiek imperialisme aan te kaarten. De Duitse vloot zou tevens instaan voor de bescherming van de buitenlandse (handels)interessen. De uitrusting van een krachtdadige vloot werd bovendien gerealiseerd om voorgoed een einde te maken aan het Britse maritieme monopolie. De hiermee beoogde functie van dreiging en afschrikking zou de Engels-Duitse tegenstellingen vergroten, waardoor Engeland steeds meer toenadering zocht tot haar bondgenoten Frankrijk en Rusland[382].

 

Een cruciale plaats in de strategisch-militaire overwegingen van de marine vervulde de Belgische kustlijn. Het strategisch belang van het bezit van de Belgische kustlijn werd reeds erkend door Napoleon I met de volgende uitspraak : “Avec Anvers je tiens un pistolet chargé sur la poitrine de l’Angleterre”[383]. Antwerpen werd door de Duitse marine beschouwd als het bruggenhoofd van Engelse troepen in geval van oorlog[384]. Von Schlieffen voorzag in zijn strategisch plan de landing van Engelse troepen in de Scheldestad[385]. Von Moltke achtte de schending van de Nederlandse neutraliteit een strategische fout, aangezien het Duitse Rijk, in geval van een Engelse blokkade van Antwerpen én Duitse havens, aangewezen zou zijn op de haven van Rotterdam en haar uitstekende Rijnverbindingen[386].

 

De generale staf in Berlijn was bovendien goed op de hoogte van de infrastructuur en uitrusting van de Antwerpse fortengordel. In een brochure “Zur militär-geographischen Beschreibung von Nordost-Frankreich, Luxemburg, Belgien, dem südlichen Teil der Niederlande und dem nordwestlichen Teil der Schweiz” van 1908 staan de militaire vestingen op het Belgisch grondgebied op een vrij gedetailleerde wijze beschreven. De mate waarop de Antwerpse fortengordel militair was uitgerust en met soldaten bezet, wordt in de brochure overzichtelijk uit de doeken gedaan. Uit een nadere analyse blijkt dat de generale staf in kennis was gesteld van de besloten bouw van een nieuwe fortengordel rond Antwerpen, wat evenwel weinig verbazing wekt. Let op, de brochure beperkt zich louter tot het beschrijven van de fortengordel, van welbepaalde plannen of voorbereidingen kan geenszins sprake zijn. Net als de Belgische politiek-militaire leiding beschouwde de Duitse generale staf Antwerpen als het ‘réduit national’; de vesting zou in geval van oorlog de volgende functies vervullen: “Schutz des Hafens und der Stadt, Aufrechterhaltung der Verbindung Belgiens mit der See, Aufnahme einer der Entscheidung ausweichenden oder geschlagenen belgischen Feldarmee”[387].

 

 

4.7.2.3. De houding binnen regering en handelskringen in het licht van de Duitse aanwezigheid in Antwerpen: reden tot ongerustheid?

 

Een aantal factoren wekt de indruk alsof de besluitvormers in Berlijn een politiek in het schild voerden die uit was op een sterke beïnvloeding van Antwerpen. Tijdgenoten gingen zelfs verder en verdachten Berlijn ervan compromitterende plannen uit te voeren om de haven sterker aan Duitsland te binden. De herhaaldelijk gespuide aantijgingen, als zou Antwerpen geografisch gezien een Belgische haven zijn, maar politiek-commercieel eerder een Duitse, liggen voor een groot deel aan de basis van de bovenstaande impressie. Om de verdachtmakingen te onderbouwen en hard te kunnen maken, werden de ogen voornamelijk gericht op de houding en gezindheid van de Duitse imperialistische verenigingen, het Alldeutscher Verband in het bijzonder. De idee van een ‘groot-Duitsland’ werd gretig te baat genomen om de aantijgingen kracht bij te zetten; bewijzen vond men in de propagandabrochures van het Verband, waarin gesteld werd dat de havens Antwerpen en Rotterdam in de nabije toekomst in een Duitse tolunie zouden worden opgenomen. ‘Alldeutsche’ vlugschriften en tijdschriften kwamen tegemoet aan de vermoedens vanuit voornamelijk Franse hoek, al verloor men uit het oog dat de ‘alldeutsche’ acties in het Nederlandstalige gedeelte van België weinig weerklank vonden[388].

 

De toegenomen commerciële aanwezigheid van Duitsland in de Antwerpse haven werd in de Franse kritiek gerelateerd aan de werking van de Duitse kolonie. De leiding in Berlijn werd verweten op een subtiele wijze een ‘inlijving’ van de Scheldestad te bewerkstelligen. Voornamelijk de banketten en festiviteiten werden in het vizier genomen en beschouwd als propaganda-instrumenten voor het verwezenlijken van onheilspellende doelstellingen. “Elle [de Duitse kolonie] songe à absorber totalement la ville d’Anvers que moralement elle considère comme un port d’exportation de l’empire allemand [cursivering van de la Roy].” In bepaalde Franse kringen ging men een stap verder dan de beschuldiging van Antwerpen in economisch opzicht een Duitse haven te hebben gemaakt. “En réalité l’Allemagne poursuit un but, qui est à la fois économique et militaire[389].”

 

De zogenaamde “invasion économique par les Allemands” werd gestaafd en bewezen aan de hand van allerhande statistieken aangaande de Duits-Belgische handelsstroom en de Antwerpse haventrafiek, en werd bovendien telkenmale vergeleken met het Franse percentage[390]. De beschuldiging dat de “commerciële verovering van Antwerpen” gevolgd zou worden door een “invasion militaire” bleek evenwel moeilijk te illustreren. Het waren vooral de opmerkelijke activiteiten van de Duitse kolonie die in dit verband werden geviseerd. De enig sluitende en afdoende methode om de intrinsieke gegrondheid en waarachtigheid van de verdachtmakingen te achterhalen, schuilt in een onbevooroordeelde benadering van de interne werking van het Duitse ministerie en haar contacten met de Duitse handelskringen én kolonie te Antwerpen. Van cruciaal belang in het ontwarren van de probleemstelling vormt de correspondentie tussen de verschillende ministeriële departementen en respectieve kringen enerzijds, de memoranda waarin bepaalde standpunten gedetailleerd werden beschreven anderzijds.

 

De wijze waarop het ministerie van Buitenlandse Zaken in aantal kwesties tussenbeide kwam, is in zekere mate illustratief voor de koers die men wenste te varen. Het interveniërende optreden van het ministerie aangaande de Belgische pers en de private Kamer van Koophandel in Brussel (1894-1904) getuigt van enige discretie en voorzichtigheid, waarop overigens vanuit het gezantschap in Brussel (Wallwitz; 1900-1910) werd aangedrongen. Men trachtte de Belgische publieke opinie op een discrete wijze te beïnvloeden met aandacht voor de binnenlandse gevoeligheden[391]. De beste gelegenheden om de publieke opinie enigszins te kunnen bespelen, boden officiële plechtigheden en herdenkingsfeesten. De beoogde initiatieven gebeurden in samenspraak met de respectieve Duitse kolonies, onder het nauwlettend oog van de Duitse gezant in Brussel. In het bijzonder de Duitse kolonie te Antwerpen nam bepaalde gelegenheden te baat om de goede Duits-Belgische betrekkingen in de verf te zetten. Zich bewust van de latente scepsis ten aanzien van de Duitse aanwezigheid in Antwerpen verkoos het ministerie in Berlijn eerder bedachtzaam op te treden, al verzocht ze langs vernoemde kanalen wederzijdse sympathieën te stimuleren. Het Duitse optreden naar aanleiding van verjaardagen van officiële gebeurtenissen voltrok eerder op instigatie van de kolonie, in overleg met de respectieve Duitse ministeriële instanties en het Duitse gezantschap in Brussel[392].

 

In het licht van de zonet beschreven verhoudingen dient men de gekende verdachtmakingen en aantijgingen omtrent de Duitse aanwezigheid in Antwerpen te nuanceren en te relativeren. De vernoemde (Franse) beschuldigingen lijken te zijn ingegeven door een zekere vrees voor de continu toenemende commerciële betekenis van Duitsland in de Antwerpse haven, ingebed in de tijdsgeest van stijgend wantrouwen onder de Europese mogendheden. De antipathieke bejegening van de Duitse aanwezigheid door voornamelijk Franse (handels)kringen werd wellicht gesterkt door het zelfzekere optreden van bepaalde vooraanstaanden binnen de kolonie. Binnen de geschetste verhoudingen en constellatie van ideologische gezindheden in bepaalde takken van de Belgische samenleving – de francofiele pers indachtig – gedijde aan het begin van de 20ste eeuw een anti-Duitse hetze, waarbij de autoriteiten in Berlijn van onheilspellende aspiraties werden verdacht die in geen enkel opzicht hard gemaakt kunnen worden.

 

De pogingen die vanuit Berlijn werden ondernomen om via de pers de Belgische publieke opinie te beïnvloeden, getuigden van een zekere omzichtigheid. Zich bewust van het francofiele karakter van een groot deel van de liberale pers ondernamen de Duitse autoriteiten op het toneel van het gedrukte woord eerder bescheiden acties en gaf de houding blijk van een zekere ingetogenheid. Men stond afkerig tegenover het toekennen van onderscheidingen (eretekens) aan bepaalde Belgische journalisten als erkenning voor bewezen diensten (lees: ideologische oriëntatie) – een instrument dat overigens aan Franse zijde geregeld werd toegepast. Men kan zich in dit verband niet van de indruk ontdoen of “l’Allemagne s’est toujours montrée moins soucieuse que d’autres de se sentir « aimée » à l’étranger”[393]. Niettemin trachtte men ook langs deze weg de Franse invloed op de Belgische samenleving enigszins terug te dringen.

 

De omzichtige houding van het ministerie in Berlijn blijkt andermaal uit de berichtgeving van Wallwitz en Pritsch, respectievelijk gezant in Brussel en consul-generaal in Antwerpen. Ondanks het feit dat men naar aanleiding van bepaalde plechtigheden een oorlogsschip naar Antwerpen zond[394], benadrukte het Duitse ministerie dat de door de Duitse kolonie georganiseerde feesten een zuiver privaat karakter bezaten. Aan officiële plechtigheden, waaronder het 75-jarig bestaan van de Belgische onafhankelijkheid, nam de officiële vertegenwoordiging van het Duitse Rijk deel, wat evenwel niet opgaat voor de feestelijke initiatieven van de Duitse kolonies op het Belgische grondgebied. Niet zelden distantieerde Berlijn zich uitdrukkelijk van de private activiteiten van de Duitse gemeenschappen. Het bezoek van een groot aantal burgemeesters en voorzitters van de Kamer van Koophandel uit Zuid- en West-Duitsland aan de nieuwe dokken van de Antwerpse haven (1907) was een privaat initiatief, maar zou – aldus Pritsch – door de Franse en Engelse pers nauwlettend gevolgd worden, alsof “die deutsche Regierung hinter der Veranstaltung stehe”[395].

 

Een ander voorbeeld illustreert dat de Duitse regering de voorkeur gaf aan een eerder terughoudend optreden in binnenlandse aangelegenheden van België, met name de weigering om de private Kamer van Koophandel van de Duitse kolonie te Brussel op enige wijze te subsidiëren. Het oogmerk van de oprichting van deze ‘Handelskammer’ in 1894 was de Duits-Belgische handelsbetrekkingen te bevorderen. “Die Deutsche Handelskammer in Brüssel hat den Zweck, die Gesamtinteressen des deutschen Handels und der deutschen Industrie nach Kräften zu fördern unter besonderer Berücksichtigung und ohne Gefährdung der Interessen der in Belgien ansässigen Deutschen. Jede politische Frage ist streng ausgeschlossen[396].” De ‘Handelskammer’ werd in beperkte mate financieel ondersteund door handelskringen uit voornamelijk Rijnland-Westfalen en de Duitse kolonie zelf[397]. In 1901 richtte ze zich rechtstreeks tot het ministerie in Berlijn met de vraag tot geldelijke ondersteuning, wat de Duitse regering evenwel weinig opportuun achtte. Een drietal jaar later noopte een gebrek aan financiële middelen tot het stopzetten van de Kamer van Koophandel, ondanks fel protest van de Duitse handelskringen. Anderzijds achtte de kolonie in Brussel het verderzetten van het initiatief niet meer wenselijk, “weil es nicht gelungen sei, die Anerkennung der Kaiserlichen Regierung zu gewinnen und weil man unter diesen Umständen eine erspriebliche Weiterführung der Kammer für ausgeschlossen erachtete”[398].

 

De handelskringen uit Zuid- en West-Duitsland waren echter niet dezelfde mening toegedaan. De beslissing van de regering om niet over de brug te komen, werd door de meerderheid ten zeerste betreurd. Voorstanders van de oprichting van officiële Kamers van Koophandel in het buitenland wezen de overheid erop dat dit fenomeen in de buurlanden gemeengoed was. “Während England in der ganzen Kulturwelt durch 29, Frankreich durch 30, Italien ebenfalls durch 30 auswärtige Handelskammern vertreten sind […], giebt [sic] es bisher nur eine einzige deutsche Handelskammer im Auslande, nämlich in Brüssel. Diese besteht seit dem Jahre 1894 und ist eigentlich ein Privatinstitut[399].” De discussie omtrent het opstarten van Kamers van Koophandel in het buitenland kan herleid worden tot twee standenpunten, in de lijn van hun economische belangen. “So kommt man zu dem Schlub, dab zwar in den einheimischen Kreisen des deutschen Handels und der deutschen Export-Industrie ein lebhaftes Verlangen nach deutschen Handelskammern im Auslande herrscht, dab aber dessen Verwirklichung bei den deutschen Consularvertretern und bei den deutschen Importfirmen im Auslande auf hartnäckigen Widerstand stöbt[400].” De overheid in Berlijn achtte de oprichting van dergelijke instituten niet opportuun, aangezien hierdoor het bestaan van consulaten-generaal in het gedrang kwam. Bovendien vervulden de consulaten in het buitenland – aldus de autoriteiten – een functie die men in zekere mate kan vergelijken met de beoogde rol van de gewenste Kamers van Koophandel[401].

 

Achter de vaak ideologisch gekleurde standpunten gingen ongetwijfeld harde economische belangen en beweegredenen schuil. De interesses van de Duitse exportfirma’s stemden in bepaalde opzichten weinig overeen met deze van bedrijven die op gunstige importtarieven waren aangewezen. Een andere dimensie in dit verband vormt de geografische bepaling van de respectieve handelskringen. De keuze tussen Rotterdam of Antwerpen als intermediaire haven werd ingegeven vanuit zuiver commerciële motieven; de Kamers van Koophandel uit West-Duitsland gaven de voorkeur aan Rotterdam vanwege haar uitstekende Rijnverbindingen, terwijl de collega’s uit Zuid-Duitsland borg stonden voor de haven van Antwerpen, gezien de degelijke spoorverbindingen[402].

 

Het ministerie in Berlijn diende aldus de vaak uiteenlopende handelsbelangen ter harte te nemen teneinde de verschillende milieus gunstig te stemmen. Door onder meer enkele stoomvaartlijnen te subsidiëren (‘subventionieren’) trachtte de Duitse regering de overzeese handel te stimuleren. Voor het instandhouden van de regelmatige lijnen was men aangewezen op een tussenhaven, respectievelijk Antwerpen en Rotterdam. De handelskringen in de Hanzesteden, zich bewust van de voordelen die de tussenhavens boden, drukten de instanties in Berlijn echter uitdrukkelijk op het hart de binnenlandse (lees: hanzeatische) belangen voorrang te verlenen. In de zomer van 1904 werd in de Hanzestad Hamburg de noodklok geluid; de overheid werd verweten de concurrentie in het voordeel van de buitenlandse havens te stimuleren. De waarschuwing aan het Berlijnse adres was duidelijk. “Deutschland wird, wenn es seinem bedeutendsten Hafen die erste Stelle erhalten will, nichts tun dürfen, um die Konkurrenz der fremden Häfen zu begünstigen, und Hamburgs Behörden und Kaufmannschaft werden alle Kräfte anspannen müssen, um unsern Hafen leistungsfähig zu erhalten, den Schiffen günstige Bedingungen zu bieten[403].”

 

De algemene ontwikkeling van de Antwerpse haventrafiek aan het eind van de 19de en begin 20ste eeuw kende inderdaad een forse toename, wat men in grote mate moet toeschrijven aan het gestegen aandeel van de Duitse natie. De Duitse commerciële vertegenwoordigers in Antwerpen trachtten door middel van uitnodigingen aan de respectieve Duitse handelskringen de handel via Antwerpen te bevorderen. Uit de statistieken van de ingekomen tonnage blijkt dat de Duitse natie sterker dan ooit was vertegenwoordigd; in 1913 nam de Duitse vlag 32 % voor haar rekening, terwijl dit in 1890 17 % bedroeg[404]. Beide partijen hadden voordeel bij een toename van de Duits-Belgische transit.

 

Naar aanleiding van het bezoek van de vertegenwoordigers van de Duitse commerciële milieus verschenen in de Duitse pers tal van artikels aangaande de Duits-Belgische handelsbetrekkingen. De Frankfurter Zeitung plaatste het commerciële aspect in een ruimer kader, vrij voor ‘alldeutsche’ interpretaties. “In Belgien wünscht man nichts sehnlicher, als die politische Selbständigkeit des Landes für alle Zeiten zu erhalten, daneben aber fühlt man das Bedürfnis, sich an das stammenverwandte deutsche Hinterland wenigstens handelspolitisch enger anzuschliessen und dort Ersatz für die handelspolitische Abschliessung anderer Handelsstaaten, namentlich Frankreichs zu finden. In Deutschland gönnt man den Belgiern von Herzen ihre politische Selbständigkeit, ihr freiheitlich entwickeltes Staatswesen für alle Zeiten.” Op basis van deze stelregel voorzag de krant een toename van de wederzijdse handelsbetrekkingen. “Der Handels- und Durchgangsverkehr zwischen Belgien und Deutschland kann auf dem Wege beiderseitigen Entgegenkommens noch deutend gehoben und weiter entwickelt werden.” In het licht van het voorgaand oogmerk stond de Frankfurter Zeitung welwillend tegenover het initiatief van de kolonies en sloot af met voor de tijdsgeest typerende woorden. “Die Begegnung des deutschen und belgischen Handelsstandes, der städtischen Behörden beider Länder, welche in diesen Tagen stattfand, kann viel in der Richtung einer Hebung der Handelsbeziehungen beitragen. Unter der Voraussetzung, dab der Weltfriede noch recht lange erhalten bleiben wird, darf man aber in Ruhe erwarten, dab der Besuch der deutschen Kaufleute und Bürgermeister in Antwerpen und Brüssel gute Ergebnisse nach sich ziehen werde[405].”

 

Achter de opmerkelijke initiatieven van de Duitse kolonie ging voornamelijk een commerciële belangenbehartiging schuil. Aan de basis van de uitnodigingen aan de handelskringen uit Zuid- en West-Duitsland in 1897 en 1907 lagen zuiver economische drijfveren, conform de interesses van de rederijen in Bremen en Hamburg. Niettemin verzocht men aan het bezoek een semi-officieel karakter te geven door het houden van een feestelijk banket waarop prominente leden van het Antwerpse stads- en havenbestuur werden uitgenodigd[406].

 

De hele bedrijvigheid en werking van de Duitse kolonie in de Scheldestad moet gezien worden in het licht van het fenomeen ‘immigratie’, samen met de motivatie van commerciële belangenbehartiging. Door de aanwezigheid van een sterk uitgebouwd en erg gevarieerd socio-cultureel netwerk, viel de beslissing te emigreren en aldaar handel te voeren minder zwaar[407]. Het bestaan van een breed gamma aan Duitse verenigingen, clubs en scholen bood de immigranten de mogelijkheid de taal en cultuur in ere te houden. Het uitgesproken karakter van de Duitse gemeenschap, en niet in het minst het zelfzeker optreden van begoede enkelingen, vormde een doorn in het oog van meerdere tijdgenoten, de Fransen in het bijzonder. In het licht van de gespannen internationale machtsconstellatie werd vanuit voornamelijk Franse hoek de Duitse bedrijvigheid in de haven argwanend gevolgd, en werd de Duitse gemeenschap van geheime aspiraties beschuldigd. De vertegenwoordigers van de kolonie werden aan het begin van de 20ste eeuw bij gelegenheid in de Franse pers als lokale voormannen van het Duitse imperialisme afgeschilderd, von Bary in de eerste plaats[408].

 

De kritiek maande de woordvoerders van de Duitse gemeenschap aan tot voorzichtigheid in het eerste decennium van de 20ste eeuw[409]. Een discreter optreden was, gezien de binnen- en buitenlandse constellatie, erg wenselijk. Von Bary verkoos in bepaalde gevallen vanwege opportunistische redenen af te zien van beoogde activiteiten. Ten tijde van de Duitse Kamer van Koophandel in Brussel werd binnen de kolonie heel even gedacht om een gelijkaardig project op poten te zetten. Von Bary achtte een dergelijk initiatief echter weinig opportuun, aangezien het verwezenlijken van dit voorstel een storm van kritiek zou oogsten. Zijn ervaring als vertegenwoordiger van een Duitse rederij en voorzitter van belangrijke financieel-commerciële vennootschappen had von Bary de wijsheid bijgebracht rekening te houden met de gevoeligheden binnen de Belgische publieke opinie. “Der belgische Charakter ist selbstbewubt und empfindlich; wenn man den Belgier aber zu nehmen weib und ihn höflich behandelt, wie Sie und wir das stets getan [sic], so ist er anhänglich[410].” Een ingetogen houding leek hem eens te meer opportuun, aangezien de Duitse natie erin geslaagd was de beste kaaiplaatsen te verwerven. Risicovolle initiatieven werden door von Bary ten stelligste geweerd daar ze de commercieel gunstige behandeling in het gedrang leken te brengen. Het voorstel om een Duitse Kamer van Koophandel op te richten diende men – aldus von Bary – niet in overweging te nemen, daar de Duitse stoomvaartlijnen reeds door de Antwerpse havenautoriteiten gunstig werden behandeld. Of met de woorden van de ‘voorzitter’: “pourquoi aller sacrifier bénévolement une situation privilégiée […][411].”

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[192] R. COOLSAET, België…, pp. 198-204; pp. 472-477.

[193] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 245-246.

[194] H. FROBENIUS, Des Deutschen Reiches Schicksalstundes, Berlin, s.d., pp. 5-6.

[195] T. NIPPERDEY, Deutsche…, pp. 621-757.

[196] Het militair plan dat de schending van de Belgische neutraliteit impliceerde, droeg de naam van diens ontwerper ‘Generalstabchef’ Alfred von Schlieffen. Het von Schlieffen-plan voorzag bij het uitbreken van een Frans-Duitse oorlog de inname van Frankrijk via een tangoffensief langs twee fronten, één langs de Elzas en één door België.

[197] R. COOLSAET, België…, p. 188.

[198] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 263-318.

[199] R. DE RAUTLIN DE LA ROY, Les Allemands au Port d’ Anvers en 1912, Paris, 1913, pp. 83-87.

[200] BAB, RWM, R 3101/860, vermelde studie van Yves Guyot (1910) in een memorandum getiteld ‘L’invasion de la Belgique par les Allemands’, [1911].

[201] J. ROMEIN, Op het breukvlak van twee eeuwen, Amsterdam, 1976.

[202] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale politiek 1815-1945. Overzicht en interpretaties, Leuven; Amersfoort, 1998, pp. 94-129.

[203] R. COOLSAET, België…, p. 485.

[204] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 121-129.

[205] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 94-118.

[206] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 121-122.

 

[207] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 122-126.

[208] R. GIRAULT, Diplomatie européenne et impérialismes 1871-1914, Paris, 1979, pp. 231-233.

[209] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 465-486.

[210] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 126-127.

[211] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 96.

[212] Von Caprivi (1890-1894); zu Hohenlohe-Schillingsfürst (1894-1900), von Bülow (1900-1909) en von Bethmann Hollweg (1909-1916).

[213] H.-U. WEHLER, Deutsche Gesellschaftsgeschichte, 1849-1914, Bd. 3, München, 1995, pp. 1000-1004.

[214] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 98.

[215] C. VON KROCKOW, Kaiser Wilhelm II und seine Zeit, Berlin, 1999, p. 125.

[216] R. GIRAULT, Diplomatie…, p. 136; pp. 170-171.

[217] T. NIPPERDEY, Deutsche…, pp. 629-654.

[218] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, pp. 122-123.

[219] T. NIPPERDEY, Deutsche…, pp. 638-647.

[220] R. COOLSAET, België…, p. 189.

[221] H. PIRENNE, La Belgique et la Guerre mondiale, Paris, 1928, pp. 38-42.

[222] R. COOLSAET, België…, pp. 183-187.

[223] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 396-397.

[224] R. COOLSAET, België…, pp. 187-188.

[225] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 252-253.

[226] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges et le danger de guerre 1910-1914, Leuven; Paris, 1958, p. 42.

[227] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 392-393.

[228] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, p. 38.

[229] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, pp. 42-45.

[230] F. WENDE, Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, Hamburg, 1969, p. 11.

[231] J. WILLEQUET, “Les dossiers «Belgique» de la Wilhelmstrasse 1900-1914. Impression générale”, Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, XXXII, 1961, 1, pp. 10-14.

[232] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, p. 115.

[233] H. PIRENNE, La Belgique…, pp. 40-41.

[234] M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 245.

[235] R. COOLSAET, België…, p. 188.

[236] R. COOLSAET, België…, p. 188.

[237] De Franstalige pers in België wordt besproken in 4.6.3. Propaganda via de pers: troef van Frankrijk? In dit deel zal de wijze waarop de Duitse en Franse autoriteiten langs bepaalde kanalen propaganda voerden, uitvoerig belicht worden.

[238] J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, pp. 10-14.

[239] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, p. 97.

[240] R. COOLSAET, België…, p. 198.

[241] R. COOLSAET, België…, p. 202.

[242] R. COOLSAET, België…, pp. 201-202; pp. 475-476.

[243] E. WAXWEILER, La Belgique neutre et loyale, Paris; Lausanne, 1915, p. 17.

[244] J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, pp. 4-6.

[245] R. COOLSAET, België…, pp. 201-202.

[246] E. WAXWEILER, La Belgique…, pp. 16-22.

[247] R. COOLSAET, België…, p. 198.

[248] F. WENDE, Die belgische…, pp. 12-13.

[249] R. COOLSAET, België…, pp. 198-199.

[250] R. COOLSAET, België…, pp. 199-204.

M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 511.

[251] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, p. 22.

[252] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 341-342.

[253] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 342-348.

[254] De betreffende defensieplannen werden destijds opgesteld in het licht van de agressieve politiek van Napoleon III.

[255] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 397-398.

[256] In hetzelfde jaar werd een akkoord bereikt over de invoering van de persoonlijke dienstplicht. Het akkoord kwam er dankzij een gelegenheidscoalitie van de drie politieke partijen, die elk onderdeel ervan centraal achtten: de persoonlijke dienstplicht werd ingesteld, zij het beperkt tot één zoon per gezin en met vrijstelling van de geestelijkheid; de duur werd verminderd tot 15 maanden in de infanterie; de plaatsvervanging werd afgeschaft.

R. COOLSAET, België…, p. 191.

[257] J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, p. 19.

[258] M.-T. BITSCH, La Belgique..., pp. 399-400.

[259] R. COOLSAET, België…, pp. 191-192.

F. WENDE, Die belgische..., pp. 11-12.

[260] De kans bestaat dat de militaire leiding in Berlijn reeds vóór het uitbreken van de oorlog op de hoogte was van de Barnardiston-Ducarne-gesprekken, alhoewel dit niet met precisie bewezen kan worden.

[261] B. SCHWERTFEGER, Amtliche Aktenstücke zur Geschichte der Europäischen Politik 1885-1914. Die Belgischen Dokumente zur Vorgeschichte des Weltkrieges. Kommentarband 2. Der geistige Kampf um die Verletzung der belgischen Neutralität. Dargestellt auf Grund deutscher und belgischer amtlicher Akten, Berlin, 1925.

[262] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, p. 120.

[263] F. WENDE, Die belgische…, p. 13.

[264] R. COOLSAET, België…, pp. 192-194.

[265] Het bericht is evenwel naar het Frans vertaald. Hetzelfde geldt voor het volgende bericht van de Duitse gezant in Brussel, Flotow.

J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, p. 20.

[266] J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, p. 20.

[267] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 473-474.

[268] R. COOLSAET, België…, pp. 195-196.

[269] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 475-479.

[270] R. COOLSAET, België…, p. 196.

[271] R. COOLSAET, België…, pp. 198-204.

[272] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 263-318.

[273] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 263-265.

[274] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 264-265.

[275] M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 265.

[276] BAB, RMdI, R 1501/103411, feestuitgave van ‘Deutsche Zeitung für Belgien’, oktober 1897.

[277] AAPA, Allgemeine Angelegenheiten Belgiens, R 4364, brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 19.10.1906.

[278] AAPA, Allgemeine…, R 4364, correspondentie tussen Wallwitz en ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn, juni 1906-juli 1907.

[279] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 266-268.

[280] AAPA, Allgemeine…, R 4363, brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 30.07.1905.

[281] M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 276.

[282] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 268-270.

[283] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 270-273.

[284] De eerste Duitse stoomvaartlijnen met Antwerpen als intermediaire haven dateren evenwel van het jaar 1873 (DDG Kosmos). Het startschot van de forse toename van de lijnstoomvaart via Antwerpen werd in 1886 gegeven, met het opstarten van de lijnen van de Norddeutscher Lloyd.

[285] De rol die von Bary in de kolonie speelde en de voorname positie die hij aan het eind van zijn loopbaan wist te veroveren, leverde hem aan het begin van de 20ste eeuw de satirische titel van ‘Duits burgemeester van Antwerpen’ op. In de Franse propagandaliteratuur werd hij doorgaans op de korrel genomen. De Rautlin de la Roy omschreef hem als “le principal agent de Guillaume II”, een ietwat overdreven uitspraak, niettemin een passende boutade.

R. DE RAUTLIN DE LA ROY, Les Allemands…, p. 58.

[286] MBZ, Escale…, 2341/29à31II, band 29II, ‘Neptune’, 20.12.1911-21.12.1911.

[287] ‘Frankfurter Zeitung’, 18.12.1911.

M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 270-273.

[288] Brief van zaakgelastigde von Reuss aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 18.09.1909.

J. WILLEQUET, Documents pour servir à l’histoire de la presse belge, 1887-1914, Louvain; Paris, 1961, p. 61.

[289] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 274-277.

[290] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 31.12.1906.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 53.

[291] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 274-275.

[292] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 21.01.1909.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 59.

[293] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 26.01.1910.

J. WILLEQUET, Documents…, pp. 63-64.

[294] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 275-277.

[295] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, p. 101. Voor een algemeen beeld van de verhoudingen tussen het Duitse gezantschap in Brussel en de autoriteiten in Berlijn enerzijds, en de Belgische pers anderzijds: J. WILLEQUET, “La légation d’Allemagne, la presse et les milieux de presse bruxellois en 1887 et 1914”, in: Revue belge de Philologie et d’Histoire-Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, Bruxelles; Brussel, 1958, 2, pp. 388-435.

[296] Brief van gezant Alvensleben aan rijkskanselier Hohenlohe, 20.03.1898.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 41.

[297] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 26.12.1905.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 47.

[298] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 27.12.1903.

J. WILLEQUET, Documents…, pp. 44-46.

[299] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 26.04.1906.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 50.

M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 278.

[300] J. WILLEQUET, “La légation…”, pp. 403-406.

[301] J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, pp. 12-13.

[302] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 279-280.

[303] Brief van Flotow aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 30.01.1912.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 67.

[304] J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, p. 13.

[305] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 280-281.

[306] Meer hierover: J. WILLEQUET, “La légation…”, pp. 409-417.

[307] Fritz Hochheimer was destijds directeur van het warenhuis Leonhard Tietz.

[308] Brief van staatssecretaris van Buitenlandse Zaken Jagow aan gezant in Brussel Below-Saleske, 23.05.1914.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 79.

M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 281-283.

[309] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 21.01.1909.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 60.

[310] J. WILLEQUET, “La légation…”, pp. 429-431.

[311] G. DEVOS, “Inwijking…”, pp. 144-145.

[312] E. WAXWEILER, La Belgique…, p. 10.

[313] Naast de scholen in Antwerpen en Brussel bestond er tevens Duitse onderwijsvoorziening in Luik, Gent, Aarlen, Namen, Molenbeek en andere. Voor een overzicht van de Duitse scholen in België: T. HEYSE, “La Pénétration des Allemands en Belgique”, in: Revue belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre 1914-1918, VI, 1930, 2, pp. 161-177.

[314] G. PELCKMANS en J. VAN DOORSLAER, De Duitse…, pp. 31-33.

[315] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 283-285.

[316] Het zogenaamde gebruik van de pan-Germanistische atlas is reeds terug te vinden in een brochure van M. Ansiaux (1905). Wallwitz beschouwde Ansiaux als een fervente tegenstander van Duitsland (“einer der grössten Deutschenhasser”).

[317] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 285-286; pp. 394-397.

[318] M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 286.

[319] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 287-288.

[320] Voor een overzicht van de belangrijkste verenigingen: G. PELCKMANS en J. VAN DOORSLAER, De Duitse…, pp. 23-45.

[321] J. WILLEQUET, Le Congo…, pp. 74-75.

[322] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 26.04.1906.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 50.

[323] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 288-289.

[324] De Duitse kolonie in Brussel riep in 1896 een private Kamer van Koophandel in het leven ter bevordering van de Duits-Belgische handelsbetrekkingen. De ‘Handelskammer’ was voor financiële middelen op de handelskringen uit West- en Zuid-Duitsland aangewezen; noch de Duitse staat noch de Belgische overheid kwam met subsidies over de brug. In 1904 werd de werking ervan stopgezet wegens een gebrek aan geldelijke middelen.

BAB, HPA, R 901/7746, ‘Norddeutsche Allgemeine Zeitung’, 21.02.1899.

BAB, HPA, R 901/7750, ‘Berliner Tageblatt’, 06.11.1904.

[325] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 289-290.

[326] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 514-515.

[327] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 515-516.

[328] R. DEVLEESHOUWER, Les Belges…, p. 87.

[329] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 101-102; pp. 129-130.

[330] Meer hierover: de volledige reeks van artikels door T. HEYSE, “La Pénétration des Allemands en Belgique”, Revue belge des Livres, Documents et Archives de la Guerre 1914-1918.

[331] R. COOLSAET, België…, pp. 165-166.

[332] G. DEVOS, “Die Deutschen…”, p. 68.

[333] M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 514.

[334] R. DE RAUTLIN DE LA ROY, Les Allemands..., 97 p.

[335] T. HEYSE, “La Pénétration…”, IX, 1933, pp. 258-259.

[336] F. SARTORIUS, “De Duitsers in België”, in: A. MORELLI (red.), Geschiedenis van het eigen volk. De vreemdeling in België van de prehistorie tot nu, Leuven, 1993, pp. 186-187.

[337] BAB, HPA, R 901/18031, ‘The Standard’, 21.01.1911.

[338] De Engelse krant ‘Fortnightly Review’, 01.09.1911.

R. DEVLEESHOUWER, Les Belges et…, p. 210.

[339] F. DELAISI, La Guerre qui vient, Paris, 1911, pp. 20-21.

[340] T. HEYSE, “La Pénétration…”, IX, 1933, p. 259.

[341] T. HEYSE, “La Pénétration…”, VI, 1930, p. 361.

[342] O. GROSJEAN, La Belgique et le pangermanisme, Bruxelles, 1906.

[343] M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 395.

[344] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 395-396.

[345] R. DE RAUTLIN DE LA ROY, Les Allemands…, p. 83.

[346] R. DE RAUTLIN DE LA ROY, Les Allemands…, p. 90.

[347] T. HEYSE, , “La Pénétration…”, VI, 1930, pp. 340-350.

[348] A. BONIVER, La Race exécrée. Trois années de campagne antiallemande. « L’Echo Commercial Belge ». Avant le crime: 1912-1913-1914, Anvers, 1919.

[349] R. GIRAULT, Diplomatie…, p. 171.

[350] R. GIRAULT, Diplomatie…, p. 228.

[351] F. FISCHER, Griff…, pp. 18-19.

[352] T. NIPPERDEY, Deutsche…, p. 649.

[353] BAMAF, RMA, RM 3/9920, reglement van het ‘Hauptverband Deutscher Flottenvereine im Auslande’, 1898.

[354] BAMAF, RMA, RM 3/9920, ledenlijst van het ‘Hauptverband Deutscher Flottenvereine im Auslande’, 1898.

[355] BAMAF, RMA, RM 3/9920-RM 3/9924, ledenlijsten van het ‘Hauptverband Deutscher Flottenvereine im Auslande’, 1898-1914.

[356] De naam Alldeutscher Verband verwierf de vereniging in 1894. In de periode daarvoor was sprake van het Allgemeiner Deutscher Verband.

W. DOLDERER, “Alldeutscher Verband”, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, 1998, p. 266.

[357] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 113.

[358] W. DOLDERER, Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt. Die Rezeption der Flamenfrage in der deutschen Öffentlichkeit und deutsch-flämische Kontakte 1890-1920, Melsungen, 1989, p. 12.

[359] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 15-17.

[360] W. DOLDERER, Deutscher…, p. 18.

[361] G. DEVOS, “Die Deutschen…”, p. 68.

[362] R. GIRAULT, Diplomatie…, p. 136.

[363] L. WERNER, Der Alldeutsche Verband 1890-1918. Ein Beitrag zur Geschichte der öffentlichen Meinung in Deutschland in den Jahren vor und während des Weltkrieges, Berlin, 1935, pp. 73-75.

[364] De receptie van de ‘Flamenfrage’ in de Duitse publieke opinie en de standpunten van het Alldeutscher Verband omtrent dit thema, worden uitvoerig beschreven in de bovenvermelde titel van W. DOLDERER.

[365] W. DOLDERER, Deutscher…, p. 23.

[366] F. FISCHER, Krieg…, pp. 479-480.

[367] J. WILLEQUET, Le Congo…, pp. 74-75.

[368] De achtergrond van deze Antwerpse krant is moeilijk te achterhalen. Naar alle waarschijnlijkheid verscheen deze krant enkel naar aanleiding van festiviteiten of noemenswaardige evenementen, zoals het beschreven bezoek (1897) en de wereldtentoonstelling in Brussel (1910). Dat de Deutsche Zeitung für Belgien in verband stond met de Duitse kolonie in Antwerpen, is vrij waarschijnlijk. Wallwitz omschreef deze krant als volgt: “une très modeste petite feuille […] sans importance”.

Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 26.01.1910.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 63.

[369] BAB, RMdI, R 1501/103411, feestuitgave van ‘Deutsche Zeitung für Belgien’, oktober 1897.

[370] M.-T. BITSCH, La Belgique…, p. 289.

[371] Brief van Wallwitz aan rijkskanselier Bülow, 26.04.1906.

J. WILLEQUET, Documents…, p. 50.

[372] R. HOENIGER, Das Deutschtum im Ausland, Leipzig; Berlin, 1913, p. 9.

[373] F. WENDE, Die Belgische…, pp. 11-13.

[374] F. WENDE, Die Belgische…, pp. 13-16.

[375] F. FISCHER, Krieg…, pp. 566-568.

[376] F. WENDE, Die Belgische…, p. 14.

[377] F. WENDE, Die Belgische…, p. 15.

[378] T. NIPPERDEY, Deutsche…, pp. 639-640.

[379] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 123.

[380] F. FISCHER, Krieg…, p. 567.

[381] P. VAN DE MEERSSCHE, Internationale…, p. 98.

[382] T. NIPPERDEY, Deutsche…, pp. 633-634.

[383] BAMAF, GGB, PH 30 I/118, memorandum van von Grabmann, februari 1916.

M. SERVAIS, “De haven van Antwerpen. Getuigenis van een opgang”, Gemeentekrediet van België, 21ste jg., nr. 79, 1967, p. 35.

[384] De Duitse consul-generaal in Antwerpen, Pritsch, beschouwde eerder de haven van Zeebrugge als “Brückenkopf für eine überraschende englische Landung”.

BAB, HPA, R 901/18030, brief van Pritsch aan rijkskanselier Bethmann Hollweg, 09.11.1911.

[385] G. RITTER, The Schlieffen plan. Critique of a Myth, London, 1958, p. 57.

[386] F. WENDE, Die Belgische…, p. 14.

[387] BAMAF, ADPH, PHD 7/95-PHD 7/96, brochure ‘Zur militär-geographischen Beschreibung von Nordost-Frankreich, Luxemburg, Belgien, dem südlichen Teil der Niederlande und dem nordwestlichen Teil der Schweiz”, 1908.

BAMAF, GS, PH 3/630, memorandum met beschrijving van de vestingen op Belgisch grondgebied.

[388] W. DOLDERER, Deutscher…, pp. 15-17.

[389] R. DE RAUTLIN DE LA ROY, Les Allemands…, p. 83.

[390] M.-T. BITSCH, La Belgique…, pp. 101-102.

[391] J. WILLEQUET, “Les dossiers…”, pp. 12-13.

[392] Een illustratie van dergelijk overleg vormt de correspondentie naar aanleiding van de inauguratie van de nieuwe dokken in de haven van Antwerpen (1907).

AAPA, Allgemeine…, R 4364, correspondentie tussen respectievelijk Wallwitz en Pritsch en het ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn, juni 1906-juli 1907.

[393] J. WILLEQUET, “La légation…”, p. 430.

[394] De viering van 75 jaar onafhankelijkheid van België te Antwerpen (1905) ging gepaard met het aanlopen van het oorlogsschip ‘Karl der Grosse’. In 1898 werd de haven eveneens vergast op het bezoek van een Duits oorlogsschip (‘Stein’).

[395] AAPA, Allgemeine…, R 4364, brief van Pritsch aan rijkskanselier Bülow, 10.06.1907.

[396] BAB, RMdI, R 1501/107958, brochure ‘Statuten der Deutschen Handelskammer Brüssel’, [1889].

[397] BAB, HPA, R 901/7750, ‘Berliner Tageblatt’, 06.11.1904.

[398] BAB, HPA, R 901/7750, brief van Pritsch aan rijkskanselier Bülow, 05.11.1904.

[399] BAB, HPA, R 901/7746, ‘Norddeutsche Allgemeine Zeitung’, 21.02.1899.

[400] BAB, RMdI, R 1501/107959, ‘Industrie- und Handelsblatt’, 17.03.1900.

[401] BAB, RMdI, R 1501/107960, ‘Rheinisch-Westfälische Zeitung’, 06.11.1903.

[402] MBZ, Escale…, 2341/29à31II, band 31I, memoranda van de Kamers van Koophandel uit West-Duitsland, 1898-1901.

MBZ, Escale…, 2341/29à31II, band 31II, ‘Kölnische Zeitung’, 08.11.1897.

[403] BAB, HPA, R 901/8905, brief van Pritsch aan rijkskanselier Bülow, 24.07.1904.

[404] G. DEVOS, “German ocean…”, p. 218.

[405] MBZ, Escale…, 2341/29 à 31II, band 31, ‘Frankfurter Zeitung’, 27.10.1897.

[406] AAPA, Allgemeine…, R 4364, brief van Pritsch aan rijkskanselier Bülow, 10.06.1907.

[407] P. ARNDT, “Deutschlands…”, p. 101.

[408] T. HEYSE, “La Pénétration…”, VI, 1930, p. 322.

[409] G. DEVOS, “Inwijking…”, p. 151.

[410] BAB, HPA, R 901/18031, brief van von Bary aan voorzitter van de rederij ‘Norddeutscher Lloyd’ Achelis, 24.11.1911.

[411] BAB, HPA, R 901/7748, brief van Pritsch aan rijkskanselier Bülow, 01.06.1901.