Berlijn - Antwerpen. Economische en politieke aspiraties in Duitsland met betrekking tot de haven van Antwerpen (1886-1918). (Gijs Thooft)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen besluit

 

De Duitse inval op 4 augustus bevestigde een vooroorlogse vrees die in een aantal milieus latent aanwezig was. Sedert de Tweede Marokkaanse crisis lokaliseerde de meerderheid van de Belgische bevolking het grootste gevaar voor de schending van de Belgische neutraliteit in Duitsland. Het zenuwachtige en vaak weinig diplomatieke optreden van de Duitse regering lag aan de basis van bovenstaande perceptie; zij werd evenwel gestimuleerd en aangewakkerd door de activiteit van verscheidene nationalistische publicisten in Frankrijk. Frankrijk beleefde aan het einde van de 19de eeuw een golf van herbronnen revanchisme, de Frans-Duitse oorlog van 1870/1871 indachtig. Vooral de groeiende Duitse infiltratie in het Belgische bankwezen, de industrie en de handel werden arglistig geviseerd. De Duitse aanwezigheid in de haven van Antwerpen moest het in het bijzonder ontgelden; Berlijn werd vanuit Franse hoek verweten de haven stelselmatig te veroveren. Duitsland werd ervan verdacht een politiek van economische penetratie in het schild te voeren; een politiek die zou uitmonden in een militaire verovering van Antwerpen. De bezetting van Antwerpen door militaire troepen op 9 oktober 1914 vormde – aldus een aantal Franse literatoren – het droevige bewijs van de Berlijnse blauwdruk van “la conquête militaire”.

 

Aan de basis van de anti-Duitse hetze in het eerste decennium van de 20ste eeuw lag de publicatie van een onderzoek van Pierre Carteron. De Franse consul-generaal in Antwerpen beschreef in een uitvoerig rapport hoe de Franse vlag reeds aan het eind van de 19de eeuw door de Duitse natie was voorbijgestreefd. Het onderzoek beperkte zich niet tot een louter feitelijke beschrijving; integendeel, de Duitse aanwezigheid in Antwerpen werd het voorwerp van verdachtmakingen, al dan niet commercieel-imperialistisch van aard. De onderzoeksresultaten werden in de jaren na het verschijnen ervan door een aantal Franse kranten breed uitgesmeerd; men trachtte de publieke opinie te sensibiliseren voor het gevaar dat de Duitse aanwezigheid in Antwerpen zou impliceren. De anti-Duitse haard sloeg deels over op het Belgisch grondgebied; een aantal liberale francofiele kranten nam het anti-Duitse thema over. Tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog stak de anti-Duitse hetze bij momenten zijn kop op, waarbij nagenoeg altijd de Duitse aanwezigheid in Antwerpen op de korrel werd genomen. De Franse vrees dat de Duitse participatie aan het Antwerpse handelsleven wel de voorbode kon zijn van een militair optreden, werd ingegeven door een aantal factoren waarvan men zich rekenschap dient te geven.

 

Een eerste element dat men in dit verband niet mag veronachtzamen, vormt het economische luik. Vanaf de jaren ’80 van de 19de eeuw nam het Duitse aandeel in de Antwerpse haventrafiek een spectaculaire loop, zodat de Engelse vlag aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een deel van zijn dominantie had moeten prijsgeven. In de loop der jaren nam het aantal Duitse stoomvaartlijnen gestaag toe; uitgerekend Antwerpen bleek geschikt als tussenhaven voor de overzeese lijnstoomvaart vanuit de Hanzesteden Hamburg en Bremen. De Scheldehaven profileerde zich als centrale draaischijf voor de transit met het Duitse hinterland, onder meer omwille van haar degelijke spoorverbindingen met Zuid-Duitsland en het uitgebreid gamma aan stukgoederen. De lucrativiteit van Antwerpen als intermediaire haven in de Duitse lijnstoomvaart kan worden geïllustreerd aan de hand van de scheepvaartsubventies, verleend door zowel de Duitse als de Belgische staat. Het hernieuwen van het contract tussen de betrokken rederij en de Duitse regering in 1898 staaft andermaal het belang en het welvaren van deze commercieel-maritieme samenwerking. De rederij die van het verstrekken van de subventies genoot, de Norddeutscher Lloyd, bouwde haar lijndienst sterk uit; tegen de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vertegenwoordigde de Lloyd maar liefst één derde van de totale trafiek van de Duitse vlag. De Duitse lijnstoomvaart had in Antwerpen een dominante positie weten te veroveren en genoot hierdoor in de buitenwereld ontzag. Bovendien beschikten de belangrijkste Duitse stoomvaartlijnen over de betere kaaiplaatsen in de haven (Scheldekaaien); de Duitse vlag had haar stevige positie weten om te zetten in een voordelige, haast geprivilegieerde, behandeling door de Antwerpse havenautoriteiten.

 

De scepsis jegens de aanwezigheid van Duitse immigranten in Antwerpen zou niet zo groot zijn geweest, indien er enkel sprake was van een commercieel aspect. De inwijkelingen uit voornamelijk Zuid- en West-Duitsland waren ook in socio-culturele wateren thuis. De Duitse kooplui hielden hun taal en cultuur in ere. Het zelfzeker optreden van de Duitse kolonie op het socio-culturele toneel ontging de tijdgenoot niet; niet zelden zouden hun activiteiten kritiek oogsten. De Duitse gemeenschap voorzag de leden in een groot aanbod van sociale, culturele en sportieve verenigingen. Antwerpen herbergde tevens een handvol Duitse scholen, waar ook kinderen van Belgische afkomst werden onderwezen. Binnen de kolonie bestond een begoede elite van kooplui die nauw aanleunde bij de liberale bourgeoisie van de stad en als het uithangbord van de totale groep fungeerde. Deze kleine minderheid genoot prestige en aanzien door voornamelijk haar economische activiteiten; een segment hiervan wist zich bovendien op politiek vlak te profileren. Anderzijds slaagden de Duitse inwijkelingen erin een relatief groot aantal zetels in de Kamer van Koophandel te veroveren. Kortom, de Duitse kolonie onderscheidde zich uitdrukkelijk van de Nederlandse en Franse aanwezigheid door haar organisatie, sociaal-economische onderbouw en prestige.

 

De meest geviseerde persoon was zonder enige twijfel Heinrich Albert von Bary. De vertegenwoordiger van de Norddeutscher Lloyd te Antwerpen had niet alleen contact met voorname besluitvormers in Berlijn, maar was bovendien bevriend met een aantal Belgische politieke prominenten, waaronder voormalig secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken Auguste Lambermont, bevriend. Von Bary was de stuwkracht achter de talrijke feestelijke banketten die de kolonie heeft georganiseerd. Herdenkingen van bepaalde gebeurtenissen werden aan Duitse zijde gretig aangegrepen om het welvaren van de Duitse gemeenschap in Antwerpen aan de buitenwereld te demonstreren. Deze vorm van propaganda geschiedde in samenspraak met de regering in Berlijn; vanwege de weelde en de plechtigheid die de banketten kenmerkten, zouden ze veelal gepaard gaan met kritiek in Franse milieus. Dergelijke gelegenheden werden – net als aan Franse zijde – te baat genomen om de ‘goede’ diplomatieke relaties te demonstreren, de affiniteit te onderstrepen en blijk te geven van een vriendschappelijke verstandhouding. De meest opmerkelijke festiviteit betekende in dit opzicht de verjaardag van 75 jaar onafhankelijkheid van België in 1905. Het door von Bary georganiseerde feestmaal ging gepaard met het aanlopen van een Duits oorlogsschip; aan het banket nam overigens een selecte groep van Belgische prominenten deel, waaronder het koningshuis.

 

De anti-Duitse hetze, die vooral vanaf 1897 – het bekend raken van Carterons vernietigend rapport – de Franse pers in de ban hield, moet men tevens relateren aan de intern-politieke constellatie van Duitsland, een grootmacht in wording. Het Wilhelminische Duitsland (1890-1918) werd gekenmerkt door een politiek bestel, verschillend van de andere West-Europese mogendheden. In het Rijk onder leiding van keizer Wilhelm II genoot de militaire top vrijwel een politieke autonomie en oefende de bovenlaag van het industriële establishment een aanzienlijke invloed uit. Sedert het vertrek van Bismarck kampte de politieke elite met een zeker gebrek aan coördinatie. Het sinds 1871 eengemaakte Duitsland had zich bovendien ingeschakeld in de industrialisatiewedloop. Met succes, zo bleek. Duitsland nam geleidelijk de allures van een Europese economische grootmacht aan: een sterke bevolkingstoename, een overwicht in bepaalde economische spitssectoren en het uitbouwen van een dominante maritiem-commerciële vloot. Het beschikken over een sterke vloot maakte deel uit van de ‘Weltpolitik’; keizer Wilhelm stond persoonlijk borg voor het mededingen van het Duitse Rijk in de imperialistische wedren, tot grote wrevel van voornamelijk Engeland en Frankrijk. Net als de andere mogendheden herbergde Duitsland nationalistische verenigingen. De pan-Germanistische drukkingsgroep Alldeutscher Verband profileerde zich radicaal-expansionistisch, waardoor haar doelstellingen door de Franse pers breed werden uitgesmeerd om de Belgische bevolking te sensibiliseren voor het ‘dreigende gevaar’ vanuit Duitsland.

 

België bevond zich aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in een zekere patsituatie die in enige mate het gevolg was een Duitsvriendelijk diplomatiek-politiek beleid sedert het einde van de 19de eeuw. Sinds de onafhankelijkheid van België bestond er binnen de politieke en economische elite de consensus dat er enkel van politieke onafhankelijkheid sprake kon zijn, indien ook een economische zelfstandigheid gehandhaafd werd. Economische onafhankelijkheid werd hoog in het vaandel gedragen daar het kleine België aangewezen was op de afzetmarkt van al zijn buurlanden. Gedurende de laatste twee decennia voor de oorlog hadden de economische betrekkingen tussen België en Duitsland zich evenwel geïntensifieerd, wat ertoe heeft geleid dat de Belgische productie afhankelijk werd van Duitse grondstoffen en machines. Dit was het resultaat van een economisch beleid dat zich eerder had gericht op Duitsland dan op Frankrijk. De Belgische politiek van handelsverdragen bleek evenwel een verlengstuk te kennen op het politiek-diplomatieke toneel. Een dilemma van gezindheden kenschetste de binnenlandse politieke constellatie van het neutrale België. Terwijl de publieke opinie – de pers in het bijzonder – doorgaans Fransgezind bleef, had het katholieke establishment weinig affiniteit met het republikeinse en antiklerikale Frankrijk. Duitsland daarentegen dwong ontzag en respect af bij menig conservatief milieu vanwege de orde, discipline en status-quo die het Keizerrijk in hun ogen belichaamden. De ideologische vooringenomenheid van het katholieke establishment werd in grote mate ingegeven door een uitgesproken Duitsvriendelijke houding van de top van de Belgische diplomatie, waaronder Jules Greindl het meest markante voorbeeld vormde. De Belgische diplomatie zag in Duitsland de mogendheid van stabiliteit en vrede.

 

De Franse perscampagne jegens de Duitse aanwezigheid in Antwerpen dient andermaal benaderd te worden in het licht van de Europese machtsconstellatie na 1904. Het 19de-eeuwse Europese machtsevenwicht verviel aan het begin van de 20ste eeuw in een duaal machtsbestel, met de Triple Entente enerzijds en de Triple Alliantie anderzijds. De politieke hemel in Europa werd overtrokken door een wolkengebied van economische concurrentie, internationale spanningen, accelererende wapenwedloop en virulente nationalismen. De Belgische regering – gekneld tussen de twee antagonistische machtsblokken – verkoos na de Tweede Marokkaanse crisis een houding van strikte neutraliteit aan te nemen teneinde de verdachtmakingen van compromitterende samenspanningen in het Franse en Duitse kamp te sussen. De koers van strikte afzijdigheid die men sedert 1912 was gaan varen, nam bovendien de commerciële belangen van België ter harte. Het zenuwachtig Duits optreden in Marokko had schade toegebracht aan het voorheen diep vertrouwen in de Duitse regering. Intussen was de meerderheid van de bevolking en de opinie in Duitsland de meest waarschijnlijke agressor gaan zien, wat deels kan verklaard worden door het bekend raken van de grote lijnen van het von Schlieffen-plan in 1909. De omzichtige houding van de Belgische regering sedert 1912 werkte de achterdocht bij Frankrijk en Duitsland in de hand, als zou het neutrale België het kamp van de tegenpartij hebben gekozen. De situatie van buitenlandse verdachtmakingen liet de Belgische diplomatie weinig bewegingsruimte: elke indruk van geprivilegieerde relatie met één van de neutraliteitsgaranten diende vermeden te worden, terwijl de houding van strikte afzijdigheid bij de buurlanden wantrouwen creëerde over heimelijke bedoelingen die België zou koesteren. Een aantal binnenlandse aangelegenheden en bilaterale akkoorden deed wel eens de gemoederen van Belgiës buurlanden verhitten, waaronder de Duits-Belgische spoorwegconventie van 1903. Het neutrale koninkrijk leek het slachtoffer te zijn van een ideologische strijd van verdachtmakingen en sympathieën tussen twee buurlanden die elk een alliantie met verschillende mogendheden waren aangegaan.

 

Het systeem van bondgenootschappen trad begin augustus 1914 met een ogenschijnlijk irreversibele spiraal van virtuele dreiging, reële mobilisatie en reële dreiging ongelukkig in werking. De moordaanslag op de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand escaleerde tot een oorlog van weergaloze omvang, waarbinnen de toekomst van het bezette België door verscheidene Duitse kringen heimelijk werd bediscussieerd. De Duitse regering bediende zich in de oorlogspolitiek van twee concepten – de satellietstaatoptie en België als vuistpand – al naargelang van de situatie. De annexatie van het totale territorium van België heeft ze bij geen enkel moment nagestreefd; anderzijds legde de regering in de oorlogspolitiek aangaande België de nadruk op economische maatregelen. De haven van Antwerpen vervulde een cruciale rol in de discussie, conform de commerciële belangen van Zuid- en West-Duitsland. Er bestond omtrent de haven van Antwerpen eensgezindheid in het ministerie van Berlijn: de status-quo diende na de oorlog hersteld te worden, waarbij de Duitse schepen geenszins ongunstiger mochten behandeld worden dan deze onder een andere vlag.

 

De Franse literatoren en propagandisten die voor de oorlog de anti-Duitse hetze levendig

hielden, beschouwden de bezetting van Antwerpen op 9 oktober 1914 als het kroonstuk van een aan het oog van de tijdgenoot onttrokken politiek die Berlijn voor de oorlog in het schild zou hebben gevoerd. De Duitse penetratie van het Antwerpse handelsleven zou voor het uitbreken van de oorlog een voorbode van een militaire verovering hebben geïmpliceerd; een stelling die men in bepaalde Franse geschriften aantreffen kon, maar weliswaar dient te ontkrachten. Het ministerie in Berlijn koesterde in de periode voor de oorlog op geen enkele wijze de wens om Antwerpen politiek sterker aan Duitsland te binden. De ontwerpen van oorlogsdoelstellingen ontsproten uit het verloop van de oorlog; de desiderata vormden geenszins emanaties uit strategieën die uit de periode voor de oorlog zouden stammen. De Duitse regering verzocht – net als Frankrijk – de Belgische publieke opinie voor haar standpunt te mobiliseren; achter dit streven gingen evenwel geen compromitterende aspiraties schuil, al dan niet expansionistisch-annexionistisch van aard.

 

Het ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn trachtte de Belgische publieke opinie op een discrete wijze te beïnvloeden, met aandacht voor de binnenlandse gevoeligheden. De talrijke plechtigheden die de Duitse kolonie in Antwerpen organiseerde, vormden uitgelezen momenten om het welvaren van de Duitse gemeenschap te propageren. Zich bewust van de latente scepsis ten aanzien van de Duitse aanwezigheid in Antwerpen verkoos het Duitse ministerie in bepaalde gevallen eerder bedachtzaam op te treden en van zekere initiatieven af te zien. De houding van de besluitvormers in Berlijn aangaande de Belgische pers en de private Kamer van Koophandel in Brussel getuigde van enige discretie en voorzichtigheid, waarop overigens vanuit het gezantschap in Brussel werd aangedrongen. Niet zelden werd vanuit de Duitse hoofdstad het private karakter van de opmerkelijke initiatieven van de Duitse kolonie benadrukt; de pompeuze banketten van de kolonie lokten immers bij de tijdgenoot vaak protest uit.

 

In de anti-Duitse campagne werden voornamelijk de imperialistische verenigingen geviseerd, het Alldeutscher Verband in het bijzonder. De bewering deed de ronde dat deze annexionistische splintergroep een grote aanhang had in het binnenland. De Duitse kolonies op het Belgisch grondgebied werden met de vinger gewezen; ze werden ervan verdacht de pan-Germanistische ideeën aan te hangen en in de scholen aan de leerlingen te onderwijzen. Het Verband bleef tot aan de oorlog evenwel een minderheid; het gedachtegoed van de expansionistische drukkingsgroep vond in Duitse handelskringen in geringe mate ingang. Ook haar activiteiten in het buitenland leken niet het verhoopte succes op te leveren. Vanaf het begin van de 20ste eeuw werd afgezien van verdere energieke pogingen om de Duits-Vlaamse betrekkingen te bevorderen. De ‘alldeutsche’ beweging vond weinig respons op het Vlaamse grondgebied; ook de Duitse kolonies leken weinig interesse te hebben voor deze vereniging, afgezien van de publicatie van Germania tussen 1898 en 1905.

 

De Duitse infiltratie in de Belgische economie betekende noch het product van een wel omschreven politiek met heimelijke bedoelingen noch het resultaat van een sinister plot met verstrekkende aspiraties. De sluier van achterdocht omtrent de Duitse commerciële doordringing van de Antwerpse haven, of de penetratie van de Belgische economie door Duits kapitaal in het algemeen, moet benaderd worden in het licht van het toenemend protectionisme, de bescherming van de eigen markt, het zoeken naar nieuwe afzetmarkten. Kortom: de Franse beschuldigingen werden in grote mate ingegeven door een toenemend economisch nationalisme, vergezeld van een stijgend wantrouwen tussen de Europese mogendheden. Het uitgesproken karakter en het zelfzeker optreden van de Duitse gemeenschap in Antwerpen zouden aanleiding hebben gegeven tot compromitterende aantijgingen die op geen enkele wijze kunnen worden hard gemaakt, maar eerder gekaderd moeten worden in de tijdsgeest van toenemende spanning en achterdocht.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende