Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede. (Christa Matthys)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL I. INLEIDING

 

Hoofdstuk 3. Op den buiten: schets van de gemeente Assenede

 

§1. Ligging, landschap en infrastructuur[1]

 

Assenede ligt in het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen, grenzend aan Zeeuws-Vlaanderen in Nederland, in het gerechtelijk en administratief arrondissement Eeklo. Vanaf 26 april 1849 valt de gemeente onder het administratief arrondissement Gent[2]. De oppervlakte van het grondgebied bedraagt tot  1845 3224 ha. Dan treedt er een gebiedswissel op met Nederland waardoor Assenede een deel van de Sint Albertpolder verwerft in ruil voor een stuk van de Binnenpoelpolder. De gemeentelijke oppervlakte bedraagt dan 3218 ha. Het dorp ligt een zestiental kilometer ten oosten van Eeklo en een twintigtal kilometer ten noorden van Gent. Assenede grenst in het noorden en het oosten aan het Zeeuwse Sas van Gent. Op Belgisch grondgebied zijn de aangrenzende gemeenten: Ertvelde en Oosteeklo in het zuiden en zuidwesten en Bassevelde en Boekhoute in het westen.

 

De naam[3] van de gemeente is een samenvoeging van twee delen, namelijk as en ede. Ede zou staan voor water, maar over de betekenis van het eerste deel van de naam bestaat discussie. Eén etymologische verklaring wordt voor het eerst door Emiel Meganck, hoofdonderwijzer in Assenede geformuleerd. Hij ziet in as niets anders dan het woord es, zodat de naam Assenede zou staan voor: water tussen de essen. Gysseling echter voert de naam terug op de Germaanse bosnaam hastan-ithja. De stam hastan zou staan voor eik en het achtervoegsel werd vaak aan plantennamen gehecht om te verwijzen naar die specifieke plantengroei op een plaats. Er zijn ook nog andere verklaringen geformuleerd.

Oorspronkelijk bestaat het Asseneedse landschap hoofdzakelijk uit moeren en heiden. Ook nu nog bestaan het uitzicht en de bodem van de gemeente uit ruwweg twee delen, van elkaar gescheiden door de Grave Jansdijk: een hoger gelegen, zuidelijk deel met vooral zandgronden (houtland) en het noordelijke polderlandschap[4]. Het eerste gebied is het oudste en komt hoofdzakelijk door winderosie tot stand. Het laatste ontstaat als reactie op de vele watersnoden door herhaaldelijke indijkingen van het  laaggelegen gebied dat rijk is aan moeren en watergangen én sinds een overstroming in 1488 een tijdlang aan de getijdenwerking van de zee onderhevig is[5]. De belangrijkste polders die de gemeente in de 19de en 20ste eeuw nog telt, zijn aangegeven op kaart 3.1. Ook in de 19de en 20ste eeuw is een efficiënte afwatering van de poldergronden nog steeds een probleem.

De verschillen in bodemgesteldheid binnen het dorp hebben vanzelfsprekend invloed op de landbouw. Over de ontwikkeling van de Asseneedse landbouw is, mede door de steeds weerkerende overstromingen, weinig geweten, maar het is duidelijk dat van oudsher de polders de meest vruchtbare gronden bezitten. De poldergrond wordt dan ook bijna uitsluitend gebruikt om akkers aan te leggen. De Sint Alberts- en de Mariapolder staan bekend om de beste grond te hebben. De zandgronden verschillen sterk in vruchtbaarheid, wellicht door de uiteenlopende invloed die het zeewater eeuwenlang op de beploegbare oppervlakte heeft uitgeoefend. Vruchtbare plekken treft men aan  in de wijken of gehuchten Wilde, Triest en Nieuwburg. De grond van Muikem, Lindeken, Fonteine en Dankerzeke daarentegen zijn van mindere kwaliteit, soms zelfs ronduit slecht.  Van Holen nuanceert dit verschil tussen polder- en zandgronden wel: door intensievere bewerking en bemesting van de zandbodems, verschilt de uiteindelijke grondproductiviteit niet zo veel. Het bewerken van de zandgronden kost hierdoor wel meer, zodat de geldelijke opbrengst bij de vruchtbaarder poldergronden toch iets hoger ligt. Hier zijn dan ook grotere, meer gespecialiseerde en meer marktgerichte landbouwbedrijven gevestigd, terwijl op de zandgronden de kleinere, zelfvoorzienende gezinsbedrijfjes de hoofdmoot vormen. Dit heeft ook tot gevolg dat de zandstreek veel dichter bevolkt is dan de poldergronden. Naast landbouw en veeteelt, lenen de Asseneedse gronden en waters zich aanvankelijk ook totvisvangst, zout- en turfwinning

Deze landschappelijke indeling is in zekere mate terug te vinden in de bestuurlijke indeling in wijken. De naam Triest verwees in de 13de eeuw al naar het onvruchtbare zuidelijke deel van de gemeente en wordt tot op vandaag gebruikt om de wijk ten zuidoosten van de wijk Dorp aan te duiden. De andere wijken zijn: Kapelle, Maet, Muikem, Nieuwburg, Poel, Polders, Staak. De gehuchten Lindeken en Fonteine behoren tot de wijk Muikem, Moleken behoort tot het Dorp en Stoepe tot Triest. De wijken Dorp en Polders tellen de meeste inwoners. De Polders zijn wel veel uitgestrekter dan het Dorp. In het centrum wonen de mensen dus veel dichter op elkaar.

De belangrijkste waterloop in Assenede is de Vliet, een overblijfsel van de middeleeuwse zeearm, die zich uitstort in de Isabella-watergang en zo uitmondt in de Braekman. De Isabella-watergang vormt de westgrens van Assenede met Boekhoute en Bassevelde. De Bodemloze en de Verzeleput zijn getuigen van vroegere dijkdoorbraken. Daarnaast zijn er  nog enkele kleinere watergangen en enige kreken en geulen, die vroeger wellicht onderling verbonden waren.

 

Geen van deze waterlopen is bevaarbaar. Sinds 1827 bevindt zich, parallel met de westgrens van de gemeente, het kanaal Gent-Terneuzen op slechts kilometers afstand. Door de aanleg van deze watergang moet de afwatering van het gebied verbeteren en wordt de scheepvaart vanuit de stad Gent rechtstreeks naar de zee mogelijk. Er ontwikkelt zich een industriële strook langs het kanaal.

Wat betreft bestrating is Assenede in de 19de eeuw vrij goed voorzien. In de polderstreek beperken de wegen zich voornamelijk tot de dijken, maar in het houtland zijn er zeer veel. De steenwegen van de gemeente en van de Maatschappij van aandeelhouders leiden rechtstreeks naar Zelzate, Wachtebeke, Ertvelde (en verder naar Gent), Boekhoute en Sas van Gent. In de loop van de 19de eeuw worden nog meer van de bestaande wegen verhard.

In 1871 wordt in Assenede de spoorlijn 55 (Zelzate-Eeklo), die aansluit bij een recent netwerk van buurtspoorwegen, in gebruik genomen. Tot 1940 kent zij een groot succes voor het vervoer van pendelaars, de uitvoer van landbouwproducten en de aanvoer van onder andere brandstoffen en kunstmeststoffen. In 1950 vervoert het “Kamielken” zijn laatste reizigers en in 1966 wordt ook het goederenvervoer stilgezet.

Elektriciteit is er in de gemeente pas na de Eerste Wereldoorlog, drinkwaterdistributie vanaf 1956.

 

Onderstaande zelfgetekende kaart geeft het algemene uitzicht van Assenede in de 19de eeuw weer. De bodemgesteldheid en de belangrijkste polders, straten en gehuchten zijn er op aangeduid. Het diagonaal gearceerde klei- en zandleemgebied, door de Gravenjans- en de Hollekensdijk afgebakend, en de Sint Albertspolder werden recent uitgeroepen tot ‘ankerplaats’ door de vzw Regionaal Landschap Meetjesland omdat dit gebied een gaaf en representatief complex van erfgoedwaarden vormt vanuit fysisch-geografisch, cultuurhistorisch en esthetisch oogpunt[6]. De rest van het kleigebied wordt beschouwd als relictzone omdat de historisch gegroeide landschapsstructuur er tot op vandaag herkenbaar is gebleven. Het zuidelijk, zanderig gedeelte van de gemeente heeft op enkele afzonderlijke relicten na, zijn historisch waardevolle uitzicht verloren. De veel grotere grondversnippering in de zandgebieden is wel nog steeds duidelijk. Vandaar dat ik ook nog een satellietfoto van het huidige landschap meegeef.

 

Kaart 3.1. Assenede in de tweede helft van de 19de eeuw[7]

 

Foto 3.1. Satellietfoto van de regio

 

Bron: S.n., De Landschapskrant, IV, nr. 8, 2002-3, Maldegem, Regionaal Landschap Meetjesland vzw, s.p. De doorlopende rode lijn geeft de grens van de regio Meetjesland aan, de onderbroken lijn de rijksgrens en de zwarte lijn de gemeentegrens.

 

§2. Historische schets met nadruk op de sociaal-economische situatie

 

Assenede heeft een rijke en vrij gekende geschiedenis. Het wemelt dan ook van de historische belangstelling en activiteit in de gemeente. Helaas bestaat er nog geen exhaustieve dorpsmonografie. Ik moet het voor mijn beknopt historisch overzicht dan ook stellen met de soms verouderde ‘De Potter & Broeckaert’ en een verscheidenheid aan informatie uit artikels, vulgariserende werken en thesissen[8].

 

2.a. Een bloeiend middeleeuws stadje

 

Assenede is één van de oudste gemeenten van Vlaanderen: er zijn aanduidingen dat zij al in de tweede helft van de 9de eeuw bestond. Door haar gunstige ligging in de nabijheid van het water groeit het onooglijke dorpje in de Middeleeuwen uit tot een welvarend regionaal centrum.  Het wordt in de vroege dertiende eeuw de hoofdplaats van een rechtsheerlijkheid die samen met drie andere ambachten, Boekhoute, Axel en Hulst, het rechtsgebied “De Vier Ambachten” vormt. Het ambacht Assenede ressorteert rechtstreeks onder het graafschap Vlaanderen en omvat de gemeenten Ertvelde, Kluizen, Wachtebeke, (Sint-Kruis-)Winkel en het verdwenen Sint Janskapelle op huidig Belgisch grondgebied en Eertinge, Hogersluis, Moerkerke (nu Groede), Nieuwerkerke, Peerboom, Steenland, Vroendijk en Willemskerke op huidig Nederlands grondgebied. Laatstgenoemde dorpen vergingen in de overstromingen.

De (vooral Gentse) abdijen en kloosters die een groot deel van de Asseneedse gronden in bezit hebben, spelen vanaf de 12de eeuw een grote rol in de indijkingen en vormen nadien een belangrijke afzetmarkt voor turf. Het gaat in de eerste plaats om cisterciënzers. Deze kloosterorde reageert tegen het gevestigde monnikendom door zich in afgelegen, ‘woeste’ gebieden te vestigen en deze via eigen arbeid in cultuur te brengen[9]. Op die manier bezorgen zij de agrarische samenleving een brede en solide basis die de wereldlijke leiders er ook toe aanzet gronden ter beschikking te stellen van de kloosters. Op die manier kunnen ook de profane gezagsdragers hun positie versterken. De moerassige streek rond de zeearm Braekman leent zich uitstekend voor dat soort transacties. Er wordt in de 14de eeuw in Assenede ook een vissershaven aangelegd. Zo ontstaat er enige handelsactiviteit. Er is sprake van twee weekmarkten en twee jaarmarkten. Ook de aanwezigheid van een hospitaal en een begijnhof (nadien een klooster) wijst op een economische bloei. In 1504 wordt de haven echter wegens voortdurende verzanding afgesloten en in een polder herschapen, met de Vliet als restant. Dit kadert trouwens in een tweede fase van inpolderingen tengevolge van zware overstromingen in de 14de en 15de eeuw. Die watersnoden worden niet altijd door natuurlijke factoren veroorzaakt. Ten tijde van oorlog is het immers niet uitzonderlijk dat vijandige partijen elkaars gebieden laten overstromen. De sluiting van de haven betekent het einde van de glorietijd van Assenede, althans in economische zin. Want het rijke verenigingsleven dat zich had ontwikkeld, kent tot op vandaag een aantal belangrijke uitlopers.

 

2.b. Een 19de-eeuws regionaal verzorgingscentrum

 

*         Een regionaal  verzorgingscentrum...

 

Ondanks die achteruitgang blijft Assenede, dat nu tot het einde van het Ancien Regime in handen is van het adellijk geslacht Della Faille, volgens zowel Tondeleir, als Van Holen in de Nieuwe en Nieuwste tijden een regionaal verzorgingscentrum[10]. Dat heeft te maken met de aanwezigheid van bepaalde diensten, ambachten en handelsactiviteiten in de gemeente.

 

Dat de ambachtelijke sector maar een klein deel van de Asseneedse bevolking tewerkstelt (in 1846 is dat bijvoorbeeld maar 16,9%, tegenover bijvoorbeeld 36,6% in Adegem[11]), vormt hierbij geen bezwaar. De Vlaamse rurale gemeenten waar het aandeel van de ambachtelijke sector hoger ligt, kennen doorgaans een veel groter percentage actieven in de linnennijverheid. In Assenede is die huisnijverheid midden 19de eeuw duidelijk van minder belang. Brouwers, bakkers, slachters, kleermakers, schoenmakers, smeden, timmerlui en molenaars nemen in Assenede wel een duidelijk zichtbare plaats op de arbeidmarkt in. Op dat vlak torent Assenede uit boven het gemiddelde van de plattelandsgemeenten in Oost-Vlaanderen[12]. Dat blijkt bijvoorbeeld ook wanneer men het aantal 19de-eeuwse brouwersfamilies bekijkt die hun faam hebben nagelaten in de lokale geschiedenis[13]. In Assenede zijn dat er vier. Van de Vlaamse gemeenten van de vroegere vier ambachten evenaart enkel Wachtebeke dat aantal. Die gemeente ligt dan ook op meer dan 10 km afstand van Assenede en is misschien ook als regionaal verzorgingscentrum te beschouwen. Zelzate en Bassevelde hebben twee beroemde brouwers, Boekhoute, Oosteeklo, Kluizen en Winkel elk één. Ertvelde doet het niet slecht met drie. In 1843 kent Assenede een achttal relatief grote ambachtelijke bedrijven: een stijfselfabriek met zeepziederij (eigendom van de echtgenoot van Id 73), drie brouwerijen, een steenbakkerij, een tabaksfabriek en twee azijnmakerijen. De aanwezigheid van bepaalde ambachten, roept ook de tegenwoordigheid van andere op. In een gemeente met vier brouwers, is het bijvoorbeeld interessant het beroep van kuiper uit te oefenen. Ook de kledingssector is in Assenede goed vertegenwoordigd met 3,3% van de beroepsbevolking in 1846 en 1866[14]. In 1880 heeft 1,7% van de gezinshoofden een beroep in de kledingssector[15], maar verder in deze verhandeling zal blijken dat veel jonge vrouwen ook als naaister actief zijn. De sterke positie van de kledingssector is echter een fenomeen dat opgaat voor heel Oost-Vlaanderen en meer specifiek het arrondissement Eeklo. Hoewel het aandeel kleermakers voor Assenede iets boven het Oost-Vlaamse gemiddelde ligt, kan men hier dus niet spreken van een extra argument om de stelling van regionaal centrum te staven. De kledingssector is naast de textielsector, waar ik verder op inga, de enige ambachtelijke sector waarin ook de vrouwen een belangrijke plaats innemen. In 1846 is 1,7% van de mannelijke en 5% van de vrouwelijke beroepsbevolking beroepsmatig met kleding bezig. In 1866 1,2 en 6%. In de andere subsectoren komen nauwelijks vrouwen voor.

Bovendien komen er gedurende de hele 19de eeuw beroepen voor die men enkel in belangrijker centra aantreft zoals dokters, notarissen en onderwijzers én er is nog steeds een hospitaal aanwezig, samen met zowaar vijf scholen. Het hinterland van de gemeente strekte zich wellicht slechts uit over de omliggende gemeenten. In de jaren zestig van de 19de eeuw is er in Assenede ook een tekenacademie die vooral ambachtslieden uit het dorp en uit buurgemeentes aantrekt. Er wordt ook een muziekschool opgericht.

 

Assenede blijft ook begin 20ste eeuw nog een regionale voortrekkersrol spelen[16]. Van de grotere bedrijven die dan worden opgericht hebben er aanvankelijk nog veel wortels in de landbouwsector. Her en der op het Vlaamse platteland worden dan private of coöperatieve melkerijen opgericht. Dat is een gevolg van en tevens een stimulans voor de toegenomen veeteelt. Deze vormen de overgang tussen ambachtelijke en industriële organisatie van de activiteiten. De Asseneedse familie Van Belle is er in 1908 vroeg bij met een melkerij in de polders. Van bovenstaande gemeenten heeft enkel Wachtebeke op dat moment al een melkerij. De omringende gemeenten volgen later, maar in Assenede wordt al gauw een tweede melkerij opgericht, dit keer in de wijk Triest. Rond de Eerste Wereldoorlog ontstaan ook een aantal belangrijke distributiebedrijven voor aardappelen, dan nog steeds het belangrijkste voedingsgewas. Het oudste is de ‘Bvba Aardappelhandel Lippens’, ontstaan uit een kleinere aardappelhandel en een transportbedrijf. Het transport naar markten in de onmiddellijke omgeving gebeurt dan nog steeds door voermannen die tegen betaling de koopwaar met paard en kar vervoeren. Later groeien een aantal van deze handels uit tot moderne distributie- én verwerkingsbedrijven. Asseneedse frieten worden nu ook in het buitenland geconsumeerd. Eveneens rond de Eerste Wereldoorlog richten sommigen zich op de handel in meststoffen en pulp. Wanneer later de mechanisatie in de landbouw definitief doorbreekt ontstaan in Assenede, zoals elders in de streek, ‘landbouwloonbedrijven’. Het wordt voor de landbouwers dan immers moeilijk al het nodige materiaal zelf aan te kopen. Veel van deze oorspronkelijk op de landbouw gerichte bedrijven ontwikkelen zich tot dynamische kmo’s met een verbreed gamma aan activiteiten. Op die manier heeft Assenede, ook wanneer de rol van regionaal verzorgingscentrum door de industrialisatie in buurgemeenten al sterk is afgenomen[17], een sterke basis voor verdere ontwikkelingen.

Op de inplanting van echt industriële bedrijven is het wachten tot het op gang komen van een industriële ontwikkeling langs het kanaal Gent-Terneuzen. De belangrijkste bedrijven die dan opgericht worden situeren zich in de transportsector. Dit soort bedrijven vestigt zich in de hele regionale zone rond de industriestrook langs het kanaal Gent-Terneuzen en zijn tot op vandaag actief. De zware industrieën zijn eerder te vinden in Sas van Gent, Zelzate en Ertvelde die door het kanaal worden doorsneden. Het grootste bedrijf dat Assenede tot nu toe echter kent is ECA (Etablissementen Christiaen Assenede). Dat bedrijf wordt rond 1848 als éénmansbedrijfje opgericht en groeit uit tot een complex van internationaal niveau. Het houdt zich bezig met de productie van binnenbekleding van auto’s. In 1992 werken er 917 mensen.

 

Ook belangrijk is de marktfunctie. Er is nog steeds één wekelijkse markt, naast de twee jaarmarkten. Wellicht tracht Assenede in deze zijn roemrijke verleden wat uit te buiten. De wekelijkse markt heeft immers tot op vandaag nog steeds op dinsdag plaats. Dat is al zo sinds 1349[18]. Van het einde van de 18de tot het laatste kwart van de 19de eeuw bevindt zich een vismijn op het marktplein. Heel wat van de ambachtlieden wonen in het centrum en trachten een graantje mee te pikken van de wekelijkse handelsdrukte. Zij bieden hun waren aan vanuit de particuliere woningen langs het markt-parcours. In 1826 tracht men daar door een nieuw marktreglement, op aandringen van de kramers, een eind aan te stellen. Het is trouwens zo dat beroepen die onder de noemer ‘handel’ vallen, vooral herbergier en winkelier, vaak als bijberoep worden uitgeoefend, zodat heel wat meer personen in deze sector werkzaam zijn dan bijvoorbeeld de volkstellingen doen vermoeden[19]. Vanuit deze volkstellingen lijkt het er immers op dat het aantal handelaars midden 19de eeuw een dieptepunt bereikt: slechts 2,1% van de beroepsbevolking noemt zichzelf in 1846 handelaar, terwijl dat in 1796 nog 5,7% was. In 1866 wordt opnieuw 6,1 gehaald. Uit mijn verhandeling zal blijken dat het belang van de handel zal blijven toenemen. Vooral bij de vrouwen is de stijging sterk: van 1,7 naar 7,7% van de vrouwelijke beroepsbevolking tussen 1846 en 1866. Het is echter goed mogelijk dat voordien al veel vrouwen een beroep uit deze sector als bijverdienste beoefenden.

 

De snelle ontwikkeling van dergelijke intermediaire centra op het platteland is volgens Vandenbroeke in de 18de eeuw te situeren[20]. Het fenomeen houdt verband met de heropbloei van de rurale economie. Tussenhandelaars kunnen zo de industriële en agrarische capaciteiten van het platteland een marktgericht karakter verlenen. Tussen de verschillende centra bedraagt de gemiddelde afstand niet meer dan 10 km, zodat men hoogstens een tweetal uur nodig heeft om de dichtstbijzijnde markt te bereiken. Ik sluit mij aan bij de stelling dat ook Assenede als regionaal verzorgingscentrum kan gecatalogeerd worden, maar ik vermoed wel dat naar het begin van de 20ste eeuw toe, na de definitieve ineenstorting van de traditionele plattelandstructuren, die functie  op sommige vlakken wordt overgenomen door meer geïndustrialiseerde buurgemeenten. Het feit dat brouwerij ‘De Peer’ uit Ertvelde er als enige in de regio in slaagt de schaalvergroting te overleven door een bijzonder commerciële ingesteldheid die haar toelaat vandaag nog steeds onder de naam ‘Bios’ streekbieren zoals Augustijn te produceren voor binnen- en buitenland, is hiervan een indicatie[21].

Ook die industrialisatie in België resulteerde trouwens niet in het ontstaan van mammoetsteden, maar had veeleer een toename van deze middelgrote gemeentelijke verzorgingscentra, zoals Assenede als gevolg[22]. De gemeenten van +5000 à 25000 inwoners herbergen in 1784 slechts een tiende van de bevolking. In 1914 is het cijfer opgelopen tot een derde. Verhuizers verkiezen blijkbaar eerder deze kleinschaliger wooncentra.

 

*... met een agrarisch karakter...

 

Assenede blijft in hoofdzaak een agrarische gemeente gedurende de hier beschouwde periode[23]. Wat landschap betreft  wordt een groot deel van de gemeente ook nu nog beheerst door akkers. Meer dan 80% van de bevolking is zeker tot 1880 in de landbouw actief. In vergelijking met heel België wordt het agrarisch belang in de gemeente duidelijk: hoewel in België de absolute cijfers van de tewerkgestelden in de landbouw gelijk bleven doorheen de tweede helft van de 19de eeuw daalt het relatieve belang van 55 naar 31% tussen 1846 en 1896[24]. Nochtans ligt het aantal ‘officiële’ landbouwers in de gemeente niet zo hoog.  In 1846 is slechts 30,2% van het totaal aantal mannelijke actieven in de bevolkingsregisters opgegeven als ‘landbouwer’[25]. Bij de vrouwen gaat het om 16,6%. Uit een vergelijking met vier naburige zandgemeenten en vier poldergemeenten uit het arrondissement Eeklo leidt Tondeleir af dat Assenede inzake registratie eerder bij de poldergemeenten aansluit. In een poldergemeente wordt iemand (gemiddeld!) als landbouwer aanzien wanneer hij 2 à 3 ha grond bewerkt, terwijl dat in de zandgemeenten al vanaf 1 ha is. In de tweede helft van de 19de eeuw wordt men iets minder selectief in het toekennen van de titel ‘landbouwer’. Het percentage werklui ligt wel véél hoger dan in de zandgemeenten. Hoewel een vermelding als ‘werkman’ of ‘dienstknecht’ onduidelijk is en vele ladingen kan dekken, mogen we toch aannemen dat de meeste personen die onder dergelijke notatie schuilgaan (tenminste tijdelijk) in de agrarische sector werkzaam zijn. Dat blijkt onder andere uit de studies van Tondeleir en Van Holen. In 1846 zijn 44% van de mannelijke  actieven en 50,3% van de vrouwelijke als werker opgetekend. Daarnaast is nog 14,7% van de mannelijke en 12,6% van de vrouwelijke beroepsbevolking actief als dienstbode. Nadien daalt het aandeel van de mannelijke bodes lichtjes en stijgt dat van de vrouwen eveneens licht. Het enorme aandeel dat de werklui in de bevolking inneemt in vergelijking met andere gemeenten heeft te maken met de terughoudendheid om iemand als landbouwer op te tekenen en met het geringe belang van de textielsector (zie verder). Toch hebben de hoge waarden niet enkel administratieve oorzaken. De aanwezigheid van grote landbouwbedrijven in Assenede zorgt voor tewerkstellingsmogelijkheden. Vanaf het moment dat een bedrijf ongeveer 5 ha kent, kan de landbouwer met zijn gezin het werk niet meer alleen aan[26].

 

In 1846 zijn er 530 landbouwbedrijven. Maar wellicht zijn er nog meer, want bedrijfjes kleiner dan 150 m² worden niet opgenomen in de landbouwtelling[27]. Op hetzelfde moment telt Assenede 134 landbouwersgezinnen. Hieruit blijkt dat het kleine aantal landbouwers de dominante positie van de landbouw niet uitsluit. Ongeveer driekwart van de bewerkers van een landbouwbedrijf hebben een ander hoofdberoep dan dat van landbouwer. Vooral de mini-landbouwbedrijfjes van minder dan 1 ha zijn heel sterk vertegenwoordigd (64,3%), 42,5% is zelfs nog geen tiende van een hectare groot, maar Assenede kent ook  een relatief groot aantal heel grote bedrijven van meer dan 20 ha (12,6 %). Volgens sommige auteurs hebben bedrijven van 20 tot 50 ha in poldergebieden een overwicht[28]. Het feit dat Assenede voor de helft in de polders ligt, kan dus een verklaring bieden voor dit vrij hoge cijfer. De middelgrote bedrijven zijn minder goed vertegenwoordigd. Assenede kent midden 19de eeuw dus ruwweg een tweedeling van enerzijds kleine subsistentiebedrijfjes waar de aardappelteelt voor eigen gebruik overheerst en anderzijds grote, marktgerichte bedrijven waar graan de hoofdmoot vormt[29]. In 1866 is er een terugval naar 432 bedrijven. Deze is vooral te wijten aan een terugval van het aantal keuterbedrijfjes (- 1 ha) ten gevolge van de crisis van 1846[30]. In 1880 telt de gemeente alweer 834 landbouwbedrijven en heeft een verschuiving plaatsgevonden waarbij de grootste bedrijven grond verloren ten voordele van de kleinste, waardoor de grootste groep landbouwbedrijfjes nu in de categorie 0,2 à 0,5 ha valt (24,9 %) in plaats van in de groep van minder dan 0,1 ha. In totaal nemen de bedrijfjes van minder dan 1 ha nu 67,1% in. Het aandeel landarbeiders dat zelf geen bedrijfje bezit, is tussen 1846 en 1880 sterk teruggelopen. Het uiteenvallen van de grote bedrijven vindt één van zijn oorzaken in de stijgende grondprijs[31]. In 1929 is het aantal bedrijven nog gestegen tot 947, waarvan nog steeds  67,3% kleiner is dan 1 ha[32]. De versnippering van de grootste bedrijven lijkt zich te hebben doorgezet want slechts 2% van de landbouwbedrijven is nog groter dan 20 ha. Nadien lijkt er een volledige omslag in de richting van een concentratiebeweging te komen: in 1950 zijn er nog slechts 342 landbouwbedrijven. Deze omslag betekent het einde van de dominante positie van de landbouw inzake tewerkstelling in Assenede.

 

Reeds met de crisis van 1880-1895 zijn de traditionele landbouwstructuren echter al vrij sterk aan het wankelen gebracht. Deze agrarische crisis wordt voornamelijk veroorzaakt door de zogenaamde ‘agricultural invasion’[33]. Door de ontwikkelingen in de transportsector dalen de vervoerskosten van onder andere graan, waardoor het vanaf de late jaren 1870, massaal vanuit het buitenland wordt geïmporteerd. Ook de grotere arbeidsvraag vanuit de industrie en een antal misoogsten zijn aanleiding voor de depressie. Het gevolg van de crisis is dat nu in tegenstelling tot na de crisis van 1846, landbouwersorganisaties ontstaan die een eerste aanzet geven tot rationalisatie van de sector. Het familiebedrijf blijft in gewijzigde vorm (groter aandeel van gezinsleden met een ander inkomen) in stand tot de jaren 1930.

 

*         ... en een gering belang van de linnennijverheid

 

In een maatschappij van zelfvoorziende landbouwbedrijfjes, speelt de linnennijverheid vaak een niet onbelangrijke rol in de samenstelling van het gezinsinkomen. Tondeleir komt voor Assenede immers tot een gelijkaardige conclusie als andere auteurs voor grotere gebieden hebben geformuleerd: de grens van leefbaarheid van een landbouwbedrijfje ligt tussen 2 en 3 ha[34]. Aagezien de grootste groep bedrijfjes tengevolge van de groeiende bevolkingsdichtheid niet eens 1 ha groot is, spreekt het voor zich dat een aanvullend inkomen nodig is. De vlasindustrie biedt in vele gemeenten mogelijkheden met betrekking tot het vergaren van een extra inkomen[35]. Het Vlaamse platteland kent een industriële traditie waarbij zonder mechanisatie of centralisatie van de nijverheden massaproductie kan worden bekomen. Voor ondernemers bieden rurale thuisarbeiders een goedkope productiekern: zij bezitten al een inkomen uit de landbouw en eventueel uit andere bezigheden en moeten dus geen volledig loon krijgen én de linnenproductie gebeurt met eenvoudige infrastructuur van de boer zelf. Door de bevolkingsgroei is er genoeg arbeidsreservoir aanwezig. Voor de plattelandsbewoners vormt de huisnijverheid een noodzakelijke aanvulling op hun inkomen. Eén van de verschillen tussen huisnijverheid en ambachtelijke productie is dat bij het eerste niet enkel voor de regionale markt wordt gewerkt. Vooral eind 18de eeuw kent Vlaanderen een bloei door de aanwezigheid van de linnennijverheid. Bij de aanvang van de volgende eeuw beginnen problemen op te duiken. Toch komt het pas midden 19de eeuw tot een implosie ( zie verder). Begin 19de eeuw was ongeveer een derde van de Asseneedse bevolking actief als linnenwever of vlasspinster[36], in 1846 was dat al teruggelopen tot maximum 23% (gebaseerd op nijverheidstelling)[37]. Dit betekent dat het aandeel van de tewerkstelling in de  traditionele huisnijverheid in de textielsector in Assenede halverwege de 19de eeuw al kleiner was dan in de typische gemeenten van de Vlaamse zandstreek. Bovendien was ook het aandeel in het gezinsinkomen wellicht minder belangrijk aangezien in datzelfde 1846 slechts 6,6% van de beroepsbevolking hun beroep in de textielnijverheid als hoofdberoep opgaf voor de beroepentelling. De telling wordt gehouden in het najaar, een moment in het jaar waarop de huisnijverheid normaal gezien druk beoefend wordt en men dus ook eerder zal geneigd zijn deze bezigheid als hoofdberoep op te geven. Na de crisis in deze sector, ook in dit jaar, verdwijnt de huisnijverheid in Assenede nagenoeg volledig. Het aandeel van agrarische oppervlakte bestemd voor de vlasteelt  neemt in de bedrijfjes kleiner dan 1 ha, waar de linnennijverheid een overlevingspijler vormdt, sterk af ( gemiddelde factor 2,5 voor 1846-1866) ten voordele van een spectaculaire stijging van de aardappelteelt[38]. Bij de grotere landbouwbedrijven echter stijgt het aandeel van de vlasteelt aanzienlijk (gemiddelde factor 1,9 in 1846-1866). Ook in 1880 is de vlasteelt nog toegenomen. Het percentage van bedrijven die vlas telen stijgt eveneens. Omdat de verspreiding van de vlasteelt over alle bedrijfscategorieën behalve de allerkleinste samenvalt met de bescheiden opkomst van suikerbieten in het teeltplan, en dat voor een tiental gemeenten in het arrondissement, meent Van Holen dat de vlasteelt op grotere bedrijven een eerste indicatie is van de commercialisatie van de landbouw[39]. Vlas wordt nu wellicht geteeld voor gemechaniseerde bedrijven. Er zijn aanduidingen dat voor de verwerking van dat vlas wel nog occasioneel een beroep werd gedaan op de werkende klasse[40]. Wanneer vanaf de jaren 1870-1880 goedkope Russische vlasvezels worden ingevoerd, krijgen ook de iets grotere bedrijven klappen en boet de agrarische sector definitief aan belang in.

 

In Assenede is de huisnijverheid tegen de tijd van de crisis van 1846 dus al van minder belang dan in omringende gemeenten. Bracke wijst erop dat de opmars van de huisnijverheid vaak de verwaarlozing van de agrarische activiteiten voor gevolg heeft[41]. Daardoor onstaan naast streken gespecialiseerd in huisnijverheid ook agrarische gebieden die voor de voedselvoorziening van de proto-industriële regio’s moeten instaan. Het is mogelijk dat in de eerste helft van de 19de eeuw de traditionele linnenijverheid talrijker aanwezig is in het zanderige gedeelte van de gemeente omdat daar de subsistentiebedrijfjes het meest voorkomen. In de polders zijn daarentegen uitgestrekte, marktgerichte landbouwbedrijven. Het is dus mogelijk dat deze bedrijven eerst en vooral instaan voor de aanvulling van de tekorten in het zelf geproduceerde voedselpakket van de huisnijveraars in het andere deel van de gemeente en dat ze, wanneer de huisnijverheid in Assenede en omliggende dorpen in de problemen komt, meerdere afzetmarkten zoeken (in die naburige dorpen) en voor meer agrarische werkgelegenheid voor de gemeentelijke bevolking zorgen. Dit zou ook de ontwikkeling tot een regionaal centrum mee kunnen verklaren. Hoewel ik voor deze hypothese geen bewijzen heb, acht ik ze toch aannemelijk. Maar evengoed kan het zijn dat de linnenijverheid ook voor 1846 niet van bijzonder groot belang is.

 

*   Impact van de crisis

 

Het verminderde belang van de linnennijverheid betekent niet dat de crisis van 1846 in Assenede niet hard toeslaat. De crisis was immers een dubbele crisis. Enerzijds is er de implosie van de linnennijverheid in Binnen-Vlaanderen[42]. Ook al heeft deze vorm van bedrijvigheid in Assenede voordien al sterk aan belang ingeboet in tegenstelling tot andere streken, en zijn velen dus wellicht al overgestapt naar een andere vorm van inkomensverwerving, toch is nog steeds 23% er gedeeltelijk afhankelijk van. De linnennijverheid wordt slachtoffer van zijn eigen succes. Door de extreme grondversnippering ontbreekt uiteindelijk de agrarische basis die het systeem voor de ondernemer rendabel maakt en voor de werknemer zekerheid biedt. Bovendien wordt de concurrentie vanuit industriële hoek moordend. In de rest van Vlaanderen valt deze implosie van de huisnijverheid samen met de zware landbouwcrisis van 1846, maar in Assenede desintegreert de textielarbeid misschien meer geleidelijk. Anderzijds is er dus deze landbouwcrisis[43]. Deze crisis is het gevolg van het toegenomen pachtaandeel, samen met stijgende pachtprijzen. Deze druk op de inkomens wordt in een gebied met extreme grondversnippering, waar de overleving op basis van het eigen bedrijfje dus niet mogelijk is, stilaan fataal. Dat de Asseneedse crisis hieraan grotendeels te wijten is, beschrijf ik hieronder. De uiteindelijke aanleiding tot de crisis zijn opeenvolgende mislukkingen in 1846 en 1846 van de graan- en aardappeloogsten. Deze gewassen vormen het basisvoedsel. De aardappelziekte sloeg harder toe in poldergebieden dan in zandgebieden. Anderzijds drong de aardappelteelt er minder sterk door dan op zandgebieden.

 

Oost-Vlaamse rurale gemeenten zien hun armenaantal tussen 1836/39 en 1848/50 stijgen van 10,6 naar 25,3%[44]. Het gaat in deze periode niet enkel om ouderen en invaliden, maar ook om heel wat werkbekwamen. Het is wel zo dat de cijfers het hoogst liggen voor linnenregio’s. In 1845 en 1846 zijn in Assenede respectievelijk 1095 en 1250 personen gebreklijdend. Dat is 25,5 en 29,5%! De cijfers liggen dus erg hoog. Onderstaande tabel geeft voor de Asseneedse periode vóór de crisis het aantal ondersteunde gebreklijdenden weer en de reden waarom ze arm zijn. Daaruit blijkt dat al voor de crisis heel wat valide personen steun zoeken. Wellicht stijgt dat cijfer ten tijde van de crisis nog. Die cijfers heb ik echter niet.

 

Tabel 3.1. Assenede: ondersteunden voor de crisis van 1846

jaar

ouderdom

zwakheid

allerhande voorvallen

kinderrijkdom

werkloosheid

onder begeleiding

 

m

v

m

v

m

v

m

v

m

v

m

v

1840

2

2

2

4

37

76

24

28

4

6

5

8

1841

2

2

3

6

36

78

24

28

10

11

5

8

1842

3

4

4

9

40

85

30

35

15

13

5

8

1843

3

4

6

9

35

79

28

35

21

19

5

8

1844

3

4

6

9

35

79

28

35

25

21

5

8

Bron: MATTHYS (Christa), Oefeningen nieuwste tijden II. De crisis van 1846 in Assenede., Gent, RUG, 2001, (onuitgegeven kandidatuuroefening), s.p.

 

Eén van de reden een waarom de impact van de crisis toch groot is, is dat het één aspect ervan, namelijk de landbouwcrisis, er zware wonden kan slaan. De Asseneedse bevolking doet tot en met 1846 voor een zeer groot deel beroep op pachtgronden in plaats van gronden in eigendom[45]. Dat maakt haar extra gevoelig voor externe ontwikkelingen. Oost- en West-Vlaanderen kennen per bedrijf sowieso al erg lage percentages als het op grond in eigendom aankomt. Voor het arrondissement Eeklo liggen de cijfers voor de bedrijven die minstens de helft in eigendom zijn nog lager met 14,8%. In Assenede is de toestand nóg meer uitgesproken met nauwelijks 10,6%. 86,21% van de uitgebate[46] oppervlakte in Assenede wordt in 1846 in pacht bewerkt[47]. Voor heel het arrondissement is dat op dat moment  78%, voor Oost-Vlaanderen 75,9% en voor België 65,8%.

Door de toenemende  bevolkingsdruk (zie hieronder) schieten de pachtprijzen in de 19de eeuw de hoogte in. In 1830 kost een hectare grond jaarlijks gemiddeld 40 frank, in 1846 60, in 1860 90 en in 1866 105[48]. De prijzen blijven zeker tot 1880 stijgen. In 1895 bedragen ze weer minder dan in 1866. In 1910 is de huurwaarde teruggevallen naar 100 frank[49]. De jaarlijkse prijs van pachtland in 1830 komt ongeveer overeen met wat een koppel op 14 à 15 dagen kan verdienen. In 1846 moet men al 21,5 dagen werken. In 1895 33,5 dagen. Vooral de keuters staan onder enorme druk, zeker wanneer gewerkt wordt met pachtcontracten van korte duur[50]. In Oost-Vlaanderen zijn deze laatste niet ongebruikelijk. Met de misoogsten midden 19de eeuw komt de dagelijkse overleving in gevaar. Het komt tot een enorme crisis. Het resultaat is dat veel keuters hun bedrijfje van de hand moeten doen[51]. Parallel met de daling van het aantal bedrijven, neemt ook het percentage bedrijven met een meerderheid aan pachtland tussen 1846 en 1866 af van 89,4 naar 67,6%. De daling doet zich vooral voor bij de kleine, (niet de mini-bedrijfjes van minder dan 1 ha), tot middelgrote bedrijven. Deze profiteren dus van de achteruitgang van de armste bevolkingsgroepen. In 1880 is het percentage bedrijven met minstens de helft pachtland alweer opgelopen tot 90,5%[52]. Wel is ‘maar’ 83% van de grond meer in pacht. Deze lichte afname staat haaks op de ontwikkeling in de rest van Vlaanderen, waar het aandeel van het pachtland nog toeneemt. Het is echter mogelijk dat de verhouding pachtland al vroeger op een hoogtepunt was gekomen, gezien de hoge cijfers voor 1846. Toch betekent dit niet dat de verpaupering in Assenede minder groot is. De afname van het aandeel pacht in de hele gemeente is bijna volledig te situeren bij de meer welvarende huishoudens[53].

Aangezien gedurende de hele 19de eeuw zowat 60% van de Asseneedse gronden in bezit van stedelijke eigenaars is, betekent dit dat vanuit Assenede een grote stroom huurgeld naar de stad vloeit[54]. Dit is het gevolg van de ligging onder de directe invloedssfeer van Gent. Zelfs de  arrondissementshoofdplaats Eeklo bevindt zich in hetzelfde schuitje[55].

 

Vlak na de crisis neemt in Assenede het aandeel van de agrarische oppervlakte in de uitgebate oppervlakte ook veel sneller toe dan in de rest van Oost-Vlaanderen[56]. Toch kan het belang van deze toename van het landbouwareaal niet bijzonder groot zijn. Men wendt echter alle middelen aan om meer te kunnen produceren. Voor de opkomst van de mechanisatie en chemische meststoffen op het einde van de 19de eeuw is het immers moeilijk de productiviteit op te drijven, zeker in een gebied zoals Vlaanderen, waar de grondbewerking al zeer intensief is[57]. De bevolking zoekt zijn toevlucht in ingewikkelde vruchtwisselingsstelsels, waarin nieuwe gewassen, zoals de suikerbiet, en nateelten een belangrijke plaats innemen. Op de grotere bedrijven in de polders is de bewerking minder intensief, maar deze bedrijven hebben ook het minst nood aan verandering. Huisnijverheid en cumulatie van verschillende inkomens blijft aanwezig, maar in andere en uiteenlopende vormen. Wellicht zijn in Assenede halverwege de 19de eeuw ook al veel verschillende soorten huisnijverheid aanwezig, zoals ook later het geval moet zijn. In Hoofdstuk 5 zal immers blijken dat in de tweede helft van die eeuw maar weinig werklui een officiëel bijberoep uitoefenen. Nochtans werken zij gemiddeld te weinig dagen per jaar om te kunnen overleven, zelfs al beschikken ze over een moestuintje. Dat betekent dat zij een aanvullend inkomen moeten vinden in ‘verborgen’ activiteiten, bezigheden die zo weinig rendabel zijn dat ze niet worden belast. Toch is de linnennijverheid niet meer dominant. Volgens Craeybeckx zijn andere activiteiten zoals het kuisen van konijnenvellen, borduren, ... gedurende de 19de eeuw ook van belang, maar veel minder bekend dan de linnennijverheid. Uiteindelijk verandert er dus in het dagelijks leven van heel wat plattelandsbewoners niet zo veel na de crisis van 1846. Degenen die wel een heel ander leven gaan leiden, bijvoorbeeld tengevolge van migratie, vormen een minderheid.

 

*   Sociale (on)gelijkheid

 

De crisis heeft niet op iedereen dezelfde impact. Wie tot de middenklasse of de rijkere groepen behoort, hoeft niet te vechten om in leven te blijven. De ellende van de keuters kan voor anderen zelfs de verwerving van extra bezit betekenen.

In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw treedt in Assenede op het eerste zicht een lichte verarming op: tussen 1858 en 1890 bedraagt het gemiddeld groeicijfer van de bevolking per jaar 0,46; terwijl het gemiddeld groeicijfer per jaar van de belastingen voor dezelfde periode slechts 0,39 bedraagt[58]. De eigendomsbelasting groeit maar ongeveer half zo snel aan als de bevolking. Dat is gezien de lichte stijging van de (in waarde gedaalde) grondeigendommen tegenover een nog steeds reusachtig aandeel pachtgrond waarover hierboven gesproken is, niet bijzonder verwonderlijk. De patentbelasting groeit iets minder snel dan de bevolking (0,41), wat gezien het toenemend belang van de handelsactiviteiten ook niet opzienbarend is. Maar de personele belasting groeit wel even snel als de bevolking. Laat nu net deze belasting beschouwd worden als de beste uiting van rijkdom. Dat zou betekenen dat de Asseneedse bevolking  verrijkt noch verarmt en dat de welstand niet alleen uit grondbezit en aan patentrecht onderworpen activiteiten wordt gehaald. Helaas heb ik al opgemerkt dat de band van elk van deze belastingen met de realiteit in de loop van de 19de eeuw losser wordt, zodat het geschetste beeld misschien niet op gaat. Ik kan mijn bevindingen echter wel vergelijken met de resultaten voor de buurgemeenten Boekhoute en Ertvelde. Daar stijgen de belastingen (behalve die op eigendom) veel sneller dan de bevolking. Uit deze vergelijking kan ik toch opmaken dat Assenede op zijn minst trager evolueert in positieve zin. Assenede blijft dan ook erg lang in de traditionele agrarische structuren steken, terwijl het arme Ertvelde al vroeger industrialiseert en het kleine Boekhoute op alle vlakken een snelle evolutie en groei doormaakt.

Wat betreft de verdeling van de rijkdommen ben ik geïnformeerd over de toestand van 1895. Deze sociale (on)gelijkheid wordt het best bestudeerd aan de hand van statussymbolen. Woningen lenen zich hiertoe het best omdat zij instaan voor de vervulling van een noodzakelijke behoefte: het verschaffien van bescherming, en tegelijk de sociale positie weerspiegelen. De verdeling kan op verschillende manieren worden uitgedrukt, telkens op basis van een verdeling van de totale groep in decielen. De drie manieren (zie verder) samen hanteren levert meer zekerheid op. Ten eerste simpelweg door het betaalde belastingsbedrag van de 20% rijksten te delen door dat van de 20% armsten. Voor Assenede bekom ik factor 8,4. Ten tweede door het cumulatieve aandeel van ieder deciel grafisch voor de stellen in een zogenaamde Lorenzcurve (zie Grafiek 3.1[59]). Ten derde door via een statistische formule de Gini-coëfficiënt te berekenen. Wanneer de waarde gelijk zou zijn aan 1 is er een toestand van totale ongelijkheid. De Asseneedse coëfficiënt bedraagt 0,39.

 

Uit de drie manieren blijkt dat de sociale ongelijkheid in Assenede eind 19de eeuw niet enorm hoog is. In Boekhoute ligt hij een stuk hoger. De bevolking in die gemeente is wel kleiner, waardoor de interne verschillen meer uitgesproken zijn. In Ertvelde ligt de ongelijkheid wel nog lager. Blijkbaar gebeurde de verrijking in de tweede helft van de 19de eeuw daar ten gunste van een groot deel van de bevolking. Ondanks het feit dat in Assenede de rijkdom een status quo lijkt te vertonen tussen 1858 en 1890, is het mogelijk dat de onderlinge verdeling ervan wel is gewijzigd. De aanwezigheid van enerzijds mini-bedrijfjes en anderzijds erg grote landbouwbedrijven doet vermoeden dat de sociale ongelijkheid midden de 19de eeuw in Assenede groter is dan in 1895. Ik vermeldde immers ook dat de grootste exploitaties verbrokkelen ten gunste van de kleinere bedrijven.

 

      Scholingsgraad

 

Al in de 17de eeuw is het onderwijs in het toenmalige ambacht goed aanwezig[60]. Natuurlijk blijft het onderricht dan nog beperkt tot een deel van de bevolking. Pas vanaf de Hollandse Tijd wordt door de overheid ook meer belang gehecht aan de kwaliteit van het onderwijs en komen voltijdse leerkrachten in dienst. In de gemeentescholen kan ook gratis onderwijs worden voorzien, terwijl in de privé-scholen altijd moet betaald worden. In 1826 kent Assenede twee gemeentescholen (één per geslacht), twee privé-schooltjes (idem) en een schooltje dat enkel in de winter open is. In 1828 verdwijnt één van de privé-schooltjes. Eén van de onderwijzers van de gemeenteschool is Hubertus De Schepper, vader van cohorteled Id 75. In 1822 wordt hij hoofdonderwijzer en hij blijft in die functie tot hij 33 jaar later ziek wordt. “Het is voorzeker een geluk voor Uwe gemeente zodanig ene onderwijzer te hebben”, zo schrijft een schoolopziener over hem. In de tweede helft van de 19de eeuw groeien de onderwijsvoorzieningen in de gemeente kwalitatief en kwantitatief aan. Zo komt er bijvoorbeeld een tijdlang kosteloos avondonderwijs voor volwassenen. De schoolstrijd heeft in Assenede geen volledige leegloop van het gemeentelijk onderwijs ten voordele van het katholieke onderwijs als gevolg. In vele andere gemeenten bestaat die toestand wel. De parochie Assenede staat er in die periode voor bekend ‘minime devota’ te zijn. Een gevolg van de schoolstrijd is wel dat de kleine privé-schooltjes die nog steeds her en der aanwezig zijn, stilaan ten onder gaan. Begin twintigste eeuw wordt het lager onderwijs verplicht. Tussen 1785 en 1845/50 neemt de alfabetiseringsgraad van de (jonge) mannelijke bevolking in het arrondissement Eeklo af van ongeveer 51% naar 44,6%[61]. Dat is een gevolg van de verpaupering. Bijna in alle arrondissementen van Oost- en West-Vlaanderen gaat de geletterdheid erop achteruit. De achteruitgang in Eeklo (6,4%) is groter dan de gemiddelde afname (3,4%). Helaas heb ik geen aparte gegevens over Assenede. Er bestaat wel een verhandeling  waarin aan de hand van de militielijsten een aantal sociale aspecten zoals geletterdheid worden besproken[62]. Dit werk blijkt helaas ‘verdwenen’. Wel blijkt dat het onderwijs voor de jongens in Assenede in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw stilaan zijn vruchten begint af te werpen. In 1863 zijn maar 15 op 41 lotelingen volslagen ongeletterd, terwijl dat voordien doorgaans ruim de helft is[63]. uit de verslagebn van de gemeenteraad blijkt dat het onderricht van meisjes van veel mindere kwalitteit is dan dat van jongens. In 1866 kan 59% van de bevolking boven de acht jaar lezen en schrijven. In 1885 is dat al 71%. Een gevolg van die grotere geletterdheid is dat er twee bibliotheken worden opgericht in de gemeente.

 

§3. Bevolkingsverloop tijdens de Nieuwste Tijden

 

Voor een optimale duiding van de demografische ontwikkelingen binnen de leeftijdscohorte van 1830 in de lokale context kan ik mij niet beperken tot de tijdspanne waarin de onderzochte groep individuen leefde. Het zou bijna ideaal zijn, mocht ik in de mogelijkheid verkeren een  bevolkingsverloop in de long run mee te geven, waarin ook de evolutie tijdens het Ancien Régime aan bod komt. De bronnen laten echter maar toe het overzicht in 1796, het jaar van de eerste grootscheepse en echt demografische telling, te beginnen. Ook hier zou ik beroep kunnen doen op een bestaande scriptie[64]. Ook hier blijkt deze spoorloos. Volgens Vandenbroeke en andere auteurs kenmerkt de periode tussen de 14de en 18de eeuw in Vlaanderen en de rest van Noord-West-Europa zich vooral door een nulgroei en komt pas rond 1700 een bevolkingsstijging, bekend als de “demografische revolutie”, op gang[65]. Eerst daalt de sterfte (‘mortality decline’ ±1750-1870) en dan stijgt de vruchtbaarheid[66]. In sommige regio’s is de volgorde echter omgekeerd. Na ongeveer een eeuw van ononderbroken bevolkingsgroei reageert men rond 1800 op de dreigende overbevolking met een stricter toegepast restrictief huwelijkspatroon. Later, rond 1870, vertraagt de groei door een dalende vruchtbaarheid (‘fertility decline’). Dus het starten van een demografisch overzicht in 1796 is niet enkel een bronnenkwestie, maar 1796 is ook een relevante begindatum op demografisch vlak omdat hij ongeveer samenvalt met de versterking van een sterk gecontroleerd nuptiaal gedrag. Door de veralgemening van betrouwbare anticonceptiemiddelen valt  het midden van de 20ste eeuw opnieuw samen met de verspreiding van een nieuw huwelijkspatroon. Hier laat ik mijn overzicht dan ook eindigen. De hier bekeken periode valt dus samen met de fase waarin het restrictieve huwelijkspatroon dominant is.

 

Laat ik beginnen met een overzicht van het bevolkingsverloop in absolute cijfers (Bijlage 2). Vóór 1800 heb ik enkel het cijfer van de volkstelling van het jaar IV (1796). In de periode tussen twee tellingen berekent de gemeente ook een jaarlijks bevolkingscijfer aan de hand van het aantal geboorten en overlijdens. Telkens wordt de toestand van 31 december weergegeven. Vanaf 1821 worden ook de migratiecijfers in rekening gebracht. De resultaten tekent men op in documenten die voor de centrale overheid bestemd zijn. Vanaf 1800 zijn deze nog steeds voorhanden[67]. Ik maak er gebruik van voor de jaren waarvoor Van Holen de gegevens niet in zijn overzichtstabel opneemt[68]. De gegevens in deze bron zijn niet erg nauwkeurig: vooral uitwijkingen worden onvoldoende aangegeven en geregistreerd en de gemeentebeambten zijn onzorgvuldig in het optekenen en berekenen van het cijfermateriaal. Voor de periode 1830-1860 berekende ik zelf immers in het kader van een kandidatuuroefening jaarlijks het natuurlijk bevolkingssaldo door middel van het tellen van de geboorten en sterfgevallen in de akten van burgerlijke stand[69]. De door mij getelde aantallen wijken soms sterk af van deze uit de documenten. Ik vermoed dat men de akten in plaats van de gevallen telt en dat men geen rekening houdt met de akten die in het volgend jaar nog werden aangevuld bij het beschouwde jaar. Maar soms maakt men ook gewoon fouten bij het overschrijven. Ook Van Holen maakt deze opmerking en hij berekent voor de periode 1815-1893 eigen jaarlijkse bevolkingscijfers op basis van de gegevens over geboorten, overlijdens en migratie uit de bevolkingsstatistieken[70]. In de bijlage geef ik ook deze, wellicht correctere, cijfers weer. De afwijkingen zijn wel niet bijzonder groot, waardoor deze jaarlijkse documenten toch een benaderend beeld van het algemene bevolkingsverloop bieden. Vanaf 1831 worden de jaarlijkse cijfers ook gepubliceerd[71]. Voor 1868 en 1871-1873 ontbreken echter de gegevens per gemeente. Daarom doe ik opnieuw een beroep op de onuitgegeven vorm voor 1868 en 1871. Voor de andere twee ontbrekende jaren is men genoodzaakt met een berekend cijfer te werken. Ik gebruik hier weer de resultaten van Van Holen[72].

De onnauwkeurige berekeningen en de onderregistratie van migraties (vooral de emigraties) leiden ertoe dat de officiële cijfers meer en meer van de werkelijkheid verschillen naarmate de volkstelling verder in het verleden ligt. Meestal treedt een overschatting van de reële toestand op. Dit wordt dan gecorrigeerd bij de volgende telling. Voor de teljaren worden in de jaarlijkse documenten dan ook de getelde in plaats van de berekende cijfers weergegeven. Hierop rekent men dan in de volgende jaren weer verder tot de volgende telling. Enkel voor het teljaar 1846 verschillen de cijfers in de jaarlijkse verslagen en de telling. De telling dateert immers van 15 oktober, terwijl het verslag het cijfer van 31 december weergeeft. In de hieronder weergegeven grafische voorstelling van het bevolkingsverloop in Assenede gebruik ik enkel de cijfers uit de jaarlijkse documenten omdat het de meest uniforme gegevensreeks is waarover ik beschik en zoals gezegd de algemene tendensen ondanks lichte afwijkingen van de werkelijkheid zichtbaar blijven.

 

Welke tendenzen vallen nu op wanneer men de bevolkingsevolutie van de gemeente op Grafiek 3.2. bekijkt en hoe zijn deze te verklaren? Er zijn een aantal fases te onderscheiden. Tot 1828 is er sprake van een sterke bevolkingsstijging. Vanaf dan vertraagt de bevolkingsgroei aanzienlijk en is er tot 1840 nauwelijks nog een stijging van het bevolkingsaantal waar te nemen. Tussen 1840 en 1845 is de bevolkingstoename opnieuw veel sterker, terwijl tijdens de volgende drie jaar het bevolkingsaantal terugvalt naar ongeveer het niveau van het einde van de jaren ‘30. Gedurende de daaropvolgende  jaren stabiliseert het bevolkingspeil zich om vanaf de zestiger jaren weer aan een gestage groei te beginnen. Vanaf 1880 tot en met 1890 treedt een nieuwe stabilisatieperiode op. Nadien stijgt het bevolkingscijfer enorm sterk tot en met 1906, om nadien weer te dalen tot 1920. De daaropvolgende periode kenmerkt zich door een vrij stabiele situatie die tot op vandaag doorloopt. Dat de stijging van de bevolking in deze meest recente tijdspanne minimaal te noemen is mag blijken uit het feit dat Assenede bij de laatste volkstelling in 1991 5718 inwoners telt[73], terwijl in 1920 5358 lieden in de gemeente wonen.

 

 

Om deze evolutie te kunnen begrijpen, wil ik ze even in een ruimer kader plaatsen en tegelijk opsplitsen in een aantal elementen. Demografische ontwikkelingen staan dikwijls in correlatie met de economische situatie en andere maatschappelijke evoluties, zoals hier de vorderingen van de medische wetenschap. De verschillende demografische factoren vertonen elk eigen karakteristieken in verhouding met de sociaal-economische levensomstandigheden. De studie van het aantal geboorten, huwelijken en migraties kan slechts adequaat gebeuren wanneer deze waarden tegenover het totale bevolkingscijfer worden geplaatst. Op die manier bekomt men een bruto-coëfficiënt. Dankzij deze jaarlijkse parameters kunnen naast de evolutie in de long run ook tijdelijke fluctuaties onderzocht worden. Hoewel de huwelijkscijfers geen rechtstreekse impact hebben op het totale bevolkingsaantal, zal blijken dat zij toch onrechtstreeks een zeer belangrijke invloed uitoefenen. Op basis van het aantal jaarlijkse geboorten en overlijdens kan men ook het natuurlijk accres berekenen. Gegevens over in- en uitwijkingen maken het dan weer mogelijk eveneens een migratorisch saldo te berekenen. Een overzicht van het natuurlijk en migratorisch saldo vindt de lezer in Grafiek 3.3. Het natuurlijk saldo ligt over het algemeen hoger dan het migratorisch saldo. Een gedetailleerd overzicht volgt hieronder.

 

 

3.a. Sterke bevolkingsgroei eind 18de-begin19de eeuw

 

*   Vlaanderen

 

De aanhoudende bevolkingsgroei bij de aanvang van de hier bekeken periode houdt nog verband met de stormachtige ontwikkeling van de huisnijverheid, vooral de vlasarbeid, in de 18de eeuw, waarvan de oorspronkelijke voordelen in de vorige paragraaf reeds aan bod kwamen. Het extra inkomen dat de vlasindustrie biedt, maakt de kleine landbouwers minder afhankelijk van het lapje grond dat ze bewerken, waardoor ze vroeger kunnen huwen (men huwt pas wanneer men economisch onafhankelijk kan zijn) en de bevolking door een betere benutting van de vruchtbaarheid nog meer kan stijgen, wat de versnippering van grond en dus de nood aan een aanvullend inkomen nog versterkt.

 

In de praktijk blijft de huwelijksleeftijd echter vrij hoog (zie verder). De bruto huwelijkcoëfficiënt (BHC) zet rond het midden van de 17de eeuw (12 à 13‰) bovendien een daling in[74]. Dat betekent dat geleidelijk aan minder mensen huwen. Eind 18de eeuw ligt de waarde van de BHC echter nog veel hoger dan wat een halve eeuw later het geval zal zijn. Hoewel er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de huwelijksleeftijd en het aantal huwelijken, kenmerkt het West-Europese huwelijkspatroon zich toch door een omgekeerd evenredige verhouding tussen de twee[75]. In periodes met stijgende huwelijksleeftijd, zijn er ook minder huwelijken. In periodes dat het beter gaat, worden dan huwelijken ‘gerecupereerd’. Vanaf het einde van de 18de lagen de cijfers van het definitief celibaat (van ongehuwde personen ouder dan 50 wordt aangenomen dat ze niet meer zullen huwen) in Vlaanderen hoog met 18% voor de mannen en 14,5% voor de vrouwen[76]. In de daaraan voorafgaande eeuw lag het gemiddelde rond de 10%.

 

Ondanks dat restrictieve huwelijkspatroon stijgt de bevolking nog wel aanzienlijk. Deze stijging is vooral van ‘natuurlijke’ in plaats van van ‘migratorische’ aard.

Aan de vooravond en bij het begin van de demografische transitie kent Vlaanderen hoge geboortecoëfficiënten van om en bij de 40‰[77]. Wanneer na enkele decennia het bevolkingsevenwicht verstoord raakt doordat weerkerende fases van oversterfte definitief lijken uit te blijven, dalen de geboortecoëfficiënten. Eeuwenlang lag de mortaliteit, net zoals de nataliteit erg hoog, namelijk met coëfficiënten van 25 à 30‰. Er was dus steeds een klein geboorte-overschot. De ‘demografische revolutie’ wordt deels gedragen door een daling van de sterftecijfers. Ernstige sterftecrisissen door de pest komen vanaf het einde van de 18de eeuw niet meer voor en door de verbeterde medicalisatie en hygiënische omstandigheden worden stilaan ook andere epidemies en sterfteoorzaken ingedijkt of uitgeroeid[78]. De koepokinentingen om het uitbreken van de pokken te voorkomen kunnen dienen als voorbeeld van de medische vooruitgang. Volgens Van Praag liggen de cijfers voor heel België tot 1840 toch nog tussen 24 en 28‰[79]. De levensverwachting bij geboorte bedraagt 30 à 35 jaar. Dat betekent dat slechts de helft van de bevolking ouder wordt.

Tijdens het Ancien Régime en tot de eerste helft van de 19de eeuw is bij het grootste deel van de bevolking bijna uitsluitend sprake van regionale migraties. Dat staat echter niet gelijk aan immobiliteit. Na een periode van sterke verstedelijking in Vlaanderen, komt in de 18de en begin 19de eeuw een omgekeerde beweging op gang, de ‘ruralisatie’[80]. 70 à 80% van de bevolking woont én werkt op het platteland als gevolg van de goede perspectieven die landbouw en huisnijverheid bieden. Het aandeel van Gent in de bevolking van Oost-Vlaanderen is gedurende heel de 18de eeuw bijzonder laag. Steden zijn tot het begin van de 19de eeuw voor de groei van hun populatie afhankelijk van de gebruikelijke uitstoot van plattelandsbevolking omdat de mortaliteit er veel hoger ligt dan de nataliteit in tegenstelling tot in de rurale gebieden. Maar wanneer de plattelandseconomie eind 18de eeuw stilaan in de problemen komt, blijft de plattelandsvlucht nog uit tot het tweede derde van de 19de eeuw.

 

*   Assenede

 

In Assenede is de textielnijverheid in deze periode ook sterk aanwezig: in 1819 haalt meer dan een derde van de totale bevolking er een deel van zijn inkomen uit. De bevolkingstoename en grondversnippering is aanzienlijk. Uit een vergelijking van de gemiddelde jaarlijkse groeivoeten van de bevolking blijkt dat Assenede hiermee de algemene Oost-Vlaamse tendens volgt: tussen 1815 en 1830 bedraagt de gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei er 1,11% tegenover 1,34% voor de provincie[81].

De scherpe bevolkingsgroei tot 1828 lijkt vooral gedragen door een positief natuurlijk saldo. Er zijn aanzienlijk meer geboorten dan overlijdens. In Assenede schommelen de geboortecoëfficiënten tot het begin van de jaren 1840 tussen de 30 en 39‰. De gemiddelde stertecoëfficiënt in de jaren ’20 heeft ook een normale waarde van 26,5‰. Voor de periode 1820-28 bedraagt het jaarlijks verschil tussen de geboorte- en sterftecoëfficiënten gemiddeld 8,83‰. In absolute cijfers is er sprake van een jaarlijks overschot van gemiddeld 35,4 personen. Het restrictieve huwelijkspatroon is duidelijk nog niet aan zijn hoogtepunt toe. Nochtans ligt de BHC in Assenede al laag: 9,4‰ in 1796[82] en gemiddeld 7,9‰ in de periode 1815-1819[83]. Er zijn dan ook erg hoge waarden van het definitief celibaat vastgesteld: in 1796 19 à 24% voor de mannen en 6,3 à 16,9% voor de vrouwen[84].

Maar ook het migratorisch saldo draagt in mindere mate bij tot de stevige bevolkingstoename, als onderregistratie tenminste geen vertekend beeld geeft. In Assenede is er ook weinig sprake van uitstoot van de landbouwbevolking voor 1846. Voor de jaren 1820 is er zelfs een gemiddeld jaarlijks overschot van 6 personen. Blijkbaar biedt ook Assenede als regionaal centrum nog steeds in zekere mate economische perspectieven.

 

3.b. Sterk vertraagde bevolkingsgroei jaren 1830

 

Nadien neemt het aandeel van de traditionele huisnijverheid in de tewerkstelling af in de gemeente, zoals ik in de vorige paragraaf heb vermeld. In deze periode remt ook de bevolkingsgroei af. Vooral voor de tweede helft van de jaren 1830 ligt de gemiddelde jaarlijkse groeivoet van de Asseneedse bevolking beduidend lager dan deze van het arrondissement en de provincie waartoe  de gemeente behoort: respectievelijk 0,29%, 0,8% en 0,67%. Dit verschil kan niet alleen te wijten zijn aan de aanwezigheid van stedelijke kernen in de provincie en het arrondissement vermits het arrondissement Eeklo slechts 1 stad van meer dan 8000 inwoners kent, 1 gemeente van boven de 7000 inwoners, 8 gemeenten van 2000 à 4000 inwoners en 6 dorpen van minder dan 2000 inwoners. Assenede heeft dus de op twee na grootste bevolking van het arrondissement. De gemiddelde jaarlijkse groei van de stad Eeklo bedraagt in de tweede helft van de jaren 1830 wel 3,1% en zal dus wel enige invloed hebben op het verschil. Maar toch moet de lage groei van Assenede ook eigen verklaringen hebben. Een mogelijke uitleg zou kunnen zijn dat het systeem van de huisnijverheid al eerder de grenzen van zijn mogelijkheden moet in rekening brengen dan in de rest van Oost-Vlaanderen. Het is mogelijk dat de hernieuwde bevolkingsgroei in de eerste helft van de jaren ’40 (zie volgend punt) dan samenvalt met een stilaan weer op gang komende economie.

De sterke vertraging van de bevolkingsgroei in Assenede tijdens de jaren ’30 heeft enerzijds te maken met een daling van het natuurlijk saldo naar gemiddeld 18,6 personen of 4,6‰ per jaar. Dat komt doordat de geboortecijfers lager zijn: hoewel de bruto geboortecoëfficiënten ( BGC) algemeen nog steeds tussen 30 en 38‰ schommelen, wordt in 1830 en 1836 de 30 ‰ niet gehaald. Maar vooral omdat de sterftecijfers erg hoog liggen daalt de bevolking. Net als in de rest van Vlaanderen zorgt de verarming in Assenede, ondanks de algemene daling van het aantal overlijdens, nog regelmatig voor hoge sterftepieken. In de jaren 1830 wordt de gemeente geteisterd door vlagen van tyfus en cholera. Er is in deze periode dan ook vier keer een bruto sterftecoëfficiënt van boven de 30‰. Dat de geboortecijfers niet veel dalen heeft er volgens mij mee te maken dat er slechts tijdelijk sprake is van een periode van sterk uitgestelde huwelijken. In de tweede helft van de jaren ’30 stijgt de gemiddelde jaarlijkse huwelijkscoëfficiënt met immers opnieuw 1,5‰ ten opzichte van 1831-35, namelijk van 6,6 naar 8,1‰. De uitgestelde huwelijken worden dus al snel gerecupereerd.

Anderzijds overstijgt het aantal uitwijkingen de inwijkingen, zodat een licht negatief migratorisch saldo wordt bereikt: gemiddeld –1,7 personen per jaar. Dit alles wijst duidelijk op een crisisperiode, maar maakt anderzijds ook klaar dat er nog geen sprake is van plattelandsvlucht.

 

3.c. Heropleving begin jaren 1840

 

De stijgende bevolkingstoename begin jaren ‘40, met een gemiddelde jaarlijkse groei van 0,81%, is zo mogelijk nog merkwaardiger dan de voorafgaande stagnering: in Oost-Vlaanderen daalt het groeiritme juist naar gemiddeld 0,52% per jaar en ook in het arrondissement is er een serieuze afname van de groei tot 0,58%. De aannemelijk klinkende hypothese dat Assenede als regionaal centrum in zekere mate de bevolking van naburige dorpen opvangt (mensen voor wie de slabakkende plattelandseconomie geen werk meer biedt, trachten eerst hun heil te zoeken in een plaatselijk centrum alvorens de grote stap naar de stad te zetten), wijst Van Holen af omdat de bevolkingsgroei, die in deze periode dicht bij de groei in de steden ligt, in tegenstelling tot die steden vooral te wijten is aan een positief natuurlijk saldo[85]. Dat sluit echter niet uit dat degenen die zich in Assenede komen vestigen, dit weldegelijk doen vanuit bovenstaande overweging, maar het gebeurt niet op grote schaal.

De migratiecijfers worden tussen 1841-45 met een gemiddeld overschot van 4 personen per jaar immers weer positief. Maar opnieuw is de stijging inderdaad vooral te wijten aan een daling in de sterftecijfers, wat leidt tot een natuurlijk saldo van 38,6 personen of 9,1‰. Van Praag meent dat de sterftecijfers voor België vanaf 1840 tot 1880 schommelen tussen 20 en 25‰, met pieken als gevolg van hongersnood en epidemieën[86]. In Oost- en West-Vlaanderen liggen de cijfers wel hoger. In Assenede is de daling van de overlijdens begin jaren 1840 erg drastisch: tijdens vier van de vijf jaar bedraagt de waarde minder dan 25‰. Er geen sprake van een toename van het aantal geboorten: er valt zelfs een daling waar te nemen. In 1843 en ’44 wordt opnieuw geen 30‰ gehaald. De huwelijkscoëfficiënt is dan ook opnieuw teruggelopen naar 7‰. Ook in de rest van Vlaanderen bedragen de BHC omidden 19de eeuw ongeveer 7 à 10‰[87]. Vooral in 1843 zijn er zeer weinig huwelijken. Dit stelt enige interpretatieproblemen. Het positieve migratiesaldo wijst op zekere economische perpectieven, terwijl de restrictieve huwelijkssluiting het omgekeerde laat vermoeden. Ik neem aan dat de toestand in Assenede op dat moment opnieuw vrij gunstig is – de scherpe daling van de overlijdens wijst ook in die richting – maar nog steeds onstabiel, waardoor de bevolking de druk door de bevolkingsstijging door immigraties en kleinere sterfteaantallen beantwoordt met huwelijksuitstel.

 

3.d. Crisis en terugval late jaren 1840

 

*         Vlaanderen

 

Over het ineenstorten van de huisnijverheid had ik het reeds, omdat dit in Assenede waarschijnlijk vroeger en geleidelijker gebeurde dan in de meeste streken. Maar in 1846 wordt Vlaanderen ook getroffen door een landbouwcrisis. De crisis, die ook een grote werkloosheid binnen de agrarische sector als gevolg heeft, zorgt ervoor dat in de tweede helft van de 19de eeuw grotere migratiestromen op gang komen dan voordien het geval was[88]. Van Praag onderscheidt drie richtingen: enerzijds migratiestromen naar Waalse industriecentra, met een eerste golf 1850-60 tengevolge van de economische crisis in Vlaanderen en een tweede golf tussen 1880 en de Eerste Wereldoorlog tengevolge van de agrarische crisis. Anderzijds opnieuw naar de grote en middelgrote steden: Antwerpen, Brussel, Gent, Kortrijk en Mechelen. Eind 19de eeuw komt een tegenstroom op gang waarbij de burgerij zich in de dorpen rond de steden gaat vestigen. Ten derde migratiestromen naar het buitenland. Aanvankelijk trekt men vooral naar Frankrijk en in de meeste gevallen is dat maar tijdelijk als seizoenarbeider. De seizoenarbeid neemt in de loop van de 19de en begin 20ste eeuw nog toe. Vanaf het derde kwart van de 19de eeuw vermeerdert ook de emigratie naar de Verenigde Staten en Canada, al blijft deze steeds bescheiden in omvang. Oost-Vlaanderen kent tussen het midden van de 19de en de jaren ’60 van de 20ste eeuw een negatief migratieoverschot. Naast de economische factoren die bij de beslissing tot migratie een rol spelen, zijn recentelijk ook andere beïnvloedende aspecten in het onderzoek op genomen zoals individuele initiatieven, migratiepolitiek, verwantschapsbanden en kenissen[89].

 

*   Assenede

 

Hoewel de huisnijverheid in 1846 dus al sterk is afgenomen, is hij op het moment van de landbouw- en huisnijverheidscrisis toch nog steeds belangrijk in Assenede: 23,7% van de actieve en 15% van de totale bevolking haalt er een deel van zijn inkomen uit. De dubbele crisis slaat dus toch nog vrij hard toe: misoogsten en armoede hebben hun effect op het bevolkingsaantal. De demografische terugval tussen 1846 en 1850 is zwaarder dan in heel de provincie. De voorafgaande bevolkingsstijging is hier wellicht medeverantwoordelijk voor.

Men zou kunnen stellen dat de plotse terugval van de bevolking in 1846 louter een gevolg is van de telcorrectie, zoals die ook voor de andere teljaren aanwezig is. Uit de waarden van de samenstellende factoren van het bevolkingsaantal, blijkt echter dat de bevolking daadwerkelijk sterk terugloopt. De crisis van 1846 laat immers op alle vlakken zijn sporen na. Heel uitzonderlijk is de situatie waarbij het gemiddeld jaarlijks natuurlijk saldo negatief is: -7,8 personen of –1,8‰. De sterfte is namelijk gestegen. Aan de daling van de vorige jaren is een abrupt einde gekomen met een BSC die weer boven de 30‰ uirschiet. Opvallend is wel de lage sterftecoëfficiënt voor 1848. Het gaat hier echter om een slechte optekening door het gemeentepersoneel dat enkel de mannelijke sterfgevallen in rekening brengt. Het werkelijke aantal overlijdens bedraagt 104, wat ongeveer neerkomt op 25‰[90]. Nadien blijven de sterftecoëfficiënten weer op een lager niveau. Maar deze keer zijn ook de geboortecijfers opmerkelijk gedaald. In 1845 stijgt de geboortecoëfficiënt nog opnieuw, maar de volgende twee jaren daalt hij, met vooral een dieptepunt in 1848. Het cijfer voor dit jaar ligt echter wel weer bijzonder laag. Ik vermoed dat het hier opnieuw gaat om een fout van de gemeentebeambte die enkel de mannelijke borelingen heeft genoteerd. Dat is gebleken uit vergelijking met de resultaten van mijn eigen telling van het aantal geboortes[91]. Mijn resultaten geven 104 geboortes voor 1848. Dat betekent nog steeds een daling ten opzichte van het voorgaande jaar (25 tegenover 26‰), maar deze is veel minder uitgesproken. De restrictieve huwelijkssluiting wordt ten tijde van de crisis ook uiterst consequent toegepast, zoals blijkt uit de extreem lage huwelijkscoëfficiënt van 6,2‰ voor 1846-50. Veel personen komen duidelijk (nog) niet aan een huwelijk toe. Ik heb geen cijfers over het definitief celibaat in Assenede rond deze periode, maar in Vlaanderen liep het gemiddelde cijfer voor het Vlaamse platteland op tot maar liefst 25%[92].

Het aandeel van de migratie in de bevolkingsdaling is nog groter met gemiddeld –18,4 personen per jaar tussen 1846 en 1850. Het uitstellen van de huwelijken volstaat blijkbaar niet om de bevolking in evenwicht te houden. Daarom kiest men nu in grote mate voor de oplossing op korte termijn: emigratie. De plattelandsvlucht lijkt begonnen, maar zal nog geregeld onderbroken worden. Bovendien gaat in sommige Vlaamse plattelandsgemeenten meer dan de helft van de emigranten zich nog steeds in het rurale ommeland in een straal van minder dan 20 km vestigen[93]. Ook de seizoensmigratie wordt nog steeds verkozen boven definitieve uitwijking. Daarom bleef de impact van de migratie behalve in de eerste paar woelige jaren na de crisis aanvankelijk nog beperkt. Door de crisis blijkt dat de recente “stroom” van immigraties niet kan worden opgevangen in de gemeente.

 

3.e. Herstel en groei derde kwart 19de eeuw

 

Samen met de economie herstelt het bevolkingspeil zich geleidelijk. De impact van de crisis blijkt op lange termijn dus wel minder sterk te zijn geweest dan in de rest van Oost-Vlaanderen. Als reden hiervoor verwijs ik weer naar de reeds sterk achteruitgegane positie van de vlasnijverheid. De gemiddelde jaarlijkse groeivoet tussen 1846 en 1856 toont met –0,16% een veel kleinere daling dan in de rest van het Oost-Vlaamse platteland (-0,42%). In de daaropvolgende decennia stijgt de bevolking in de gemeente sneller dan in de rest van Oost-Vlaanderen. Van Holen merkt op dat de groeivoeten er dichter bij die van de stedelijke centra staan dan bij deze van rurale gemeenten en ziet daarin aanvankelijk opnieuw een mogelijke aanwijzing voor de stelling dat Assenede in de 19de eeuw nog steeds een regionaal centrum is[94]. Dan ziet hij echter in dat de immigratie die voor de lagere daling in de steden verantwoordelijk is, zich in Assenede niet voordoet.

Aanvankelijk herstelt de demografische situatie zich in Assenede dus langzaam. Het natuurlijk saldo blijft in de vijftiger jaren opnieuw  licht negatief: -13,1 personen of -3,2‰. Blijkbaar biedt de gemeente nog steeds geen voldoende tewerkstelling voor de eigen bevolking. Wel moeten de grote migratieoverschotten in 1856 en 1857 worden opgemerkt. Ook blijft het aantal overlijdens vrij hoog (er treedt nog een cholera-epidemie op)en  het aantal geboortes vrij laag, ondanks een recuperatie van het aantal huwelijken: de BHC bedraagt respectievelijk 7,9 en 8,7‰ voor 1851-55 en 1856-60. Tot en met 1858 gaan de geboortecoëfficiënten nog geregeld onder de 30‰. Wat de overlijdens betreft, schommelen de waarden tot begin jaren ’70 tussen de 20 en 30 à 35‰.

Pas in de jaren zestig groeit de bevolking opnieuw veel sterker aan door een positief migratiesaldo en een groter natuurlijk overschot van 33,3 personen (7,5‰). Hier is vooral het grotere aandeel van de geboorten voor verantwoordelijk, met waarden die gelijkwaardig zijn aan deze van voor de crisis. Daarnaast is er een kleinere afname van de sterfte. Tussen 1850 en 1875 eindigt de fase van epidemische sterfte in West-Europa, die vanaf de 18de eeuw al sterk was afgenomen, nu definitief[95]. In 1860 wordt een minimum bereikt van 19,5‰. Wellicht worden de gevolgen van de voorgaande huwelijksrecuperatie nu pas duidelijk. In de tweede helft van de jaren ’60 (1865-1870) is de huwelijkscoëfficiënt wel weer gezakt naar gemiddeld 7,4‰. Wat betreft in- en uitwijkingen lijkt de toestand in die mate gestabiliseerd dat er opnieuw een gemiddeld overschot van 3,7 wordt bereikt. Dat terwijl in heel België de uitstoot van de populatie sinds 1850 blijft voortduren[96].

Deze groeitrend zet zich in de jaren 1870 door en is dan bijna geheel toe te schrijven van een dalend sterftecijfer dat gemiddeld met 4,26‰ lager ligt dan de voorgaande 10 jaar. In 1870 is er wel nog een uitschieter van 37,5‰, maar zeker vanaf 1874 lijkt het tij definitief te keren in de richting van een forse daling  met coëfficiënten tussen de 15 en 25‰. Het aandeel van de geboorten stijgt nog lichtjes. De gemiddelde waarden liggen tussen 25 en 35‰. Ook het huwelijkscijfer gaat lichtjes de hoogte in tussen 1871 en 1878. Er is een stijging naar 7,7‰. De gemiddelde jaarlijkse natuurlijke aangroei bedraagt 9,2‰, wat neerkomt op 43,6 personen. Op deze natuurlijke aangroei reageert de bevolking door een surplus van gemiddeld 13,1 personen per jaar uit te stoten. De definitieve tendens van uitstoot van plattelandbevolking is nu een feit. Over de bestemmingen van de emigranten vond ik weinig in de literatuur. Ik ga ervan uit dat in de tweede helft van de 19de eeuw vanuit Assenede vooral veel naar de steden en meer specifiek naar Gent werd verhuisd. Daarnaast blijft wellicht een groot deel van de emigraties nog steeds bestaan uit vestigingen in een buurgemeente.

 

3.f. Stagnatie jaren 1880

 

In de jaren ’80 is er weer een onderbreking van de groei die samenvalt met opnieuw een landbouwcrisis. In Assenede gaat de bevolking in de periode 1880-1890 er heel lichtjes op achteruit, terwijl in de rest van het Oost-Vlaamse platteland nog een gemiddelde jaarlijkse groei van 0,53% aan de orde is. Deze stagnering is een lokaal en geen regionaal verschijnsel want ook voor het arrondissement Eeklo noteert men een groeivoet van 0,41%. De verklaring ligt waarschijnlijk in de voorafgaande sterkere bevolkingsgroei in Assenede die zorgt voor een grotere druk. De impact van de landbouwcrisis bewijst dat Assenede ondanks zijn stedelijke trekjes eind 19de eeuw toch nog in hoofdzaak een landbouwgemeente is.

Met de agrarische crisis  worden nog beduidend meer overtollige dorpelingen verplicht tot emigratie: gemiddeld 41,9 per jaar in de jaren 1880. De natuurlijke aangroei blijft dan ook stijgen met gemiddeld 10,9‰ of 52,1 personen per jaar. Nochtans vermoed ik dat de huwelijkssluiting door de crisis opnieuw wat restrictiever wordt, want het aantal geboorten daalt lichtjes. Het gemiddeld geboortecijfer voor de jaren 1880 bedraagt 29,8‰. In Vlaanderen worden eind 19de eeuw BGC’s gehaald van gemiddeld 30‰. Ik heb over de huwelijkssluiting echter geen cijfers. Het aandeel van de sterfte daalt opnieuw heel snel.

 

3.g. Latere ontwikkelingen

 

De stijging en stabilisatie van de bevolking in de latere periodes zijn eerder te wijten aan ontwikkelingen in de medische wereld. Hier komt de aanvankelijke evolutie in Assenede sterk overeen met wat in de rest van de provincie gebeurt. Over de 20ste eeuw heb ik echter maar weinig cijfers zodat een vergelijking moeilijk is. Ik beperk me dus vooral tot de Vlaamse tendensen. In de laatste decennia van de 19de eeuw stijgt de huwelijksintensiteit, maar daalt de huwelijksvruchtbaarheid. Voor 1900 noteren we in Assenede een huwelijkscoëfficiënt van 9,6‰[97]. In de 20ste eeuw dalen de geboortecoëfficiënten verder tot een eerste stabilisatiemoment in de jaren 1930 met zo’n 15‰ en een volgende rond 1970 met zo’n 10 à 12‰[98]. Dat heeft te maken met het bewust toepassen van geboortebeperking. Beide stabilisatiemomenten vallen ongeveer samen met de opkomst van een nieuw huwelijkspatroon. Gedurende de 20ste eeuw blijven ook de sterftecoëfficiënten dalen tot zo’n 10‰ vandaag. Rond 1900 bedraagt de levensverwachting bij de geboorte 40 à 45 jaar, dat is tien jaar meer dan een eeuw vroeger. Dit betekent dat de helft ouder wordt dan deze leeftijd. De levensverwachting blijft stijgen tot 56 jaar voor de mannen en 59,8 jaar voor de vrouwen begin jaren ’30 en tot 76 jaar voor de mannen en 81 jaar voor de vrouwen tijdens de laatste jaren.

 

Het natuurlijk saldo lijkt dus mits enkele onderbrekingen verantwoordelijk voor de bevolkingsgroei. Dit is gedurende de 19de eeuw over het algemeen in de eerste plaats te wijten aan de dalende sterftecijfers want via een restrictief huwelijkspatroon kan men het aantal geboorten beperken. De dalende sterfte wordt net zoals in heel België parallel met de verschillen in economische groei wel geregeld onderbroken. De migraties zorgen voor het in evenwicht houden van de bevolking door uitstoting van inwoners als de druk toch te groot wordt. Gezien de natuurlijke bevolkingsgroei steeds aandikt, wordt het migratorisch saldo steeds negatiever. In dit opzicht voldoet Assenede dus aan de modale rurale plattelandsgemeente en gaat de rol van intermediair centrum dus niet zo ver dat inwijkelingen uit omliggende gemeenten kan worden opgevangen.

 

3.h. Enkele andere demografische karakteristieken van de gemeente

 

Ik kon ze niet direct in voorgaand overzicht van de demografische evolutie inpassen, maar een aantal aspecten van demografische aard wil ik graag nog onder de aandacht brengen. Het gaat om zaken die verder niet meer aan bod zullen komen, maar toch te opmerkelijk zijn om achterwege te laten. Een aantal andere demografische eigenheden, bijvoorbeeld in verband met huwelijksleeftijd of onwettige kinderen, komen in de loop van deze verhandeling aan bod.

 

 

*   Seizoensfluctuaties

 

Vooreerst is er het fenomeen van de seizoensfluctuaties, dat we tot het begin van de 20ste eeuw kunnen aanschouwen. Dit fenomeen doet zich voor bij geboortes, huwelijken en overlijdens. In de eerste twee gevallen gaat het  al dan niet bewust aanpassen van het handelen aan de omstandigheden. Daarom passen zij in een verhandeling over levensloopanalyse, waar ‘keuzes’ een belangrijke rol spelen. In het laatste natuurlijk niet.

 

De meeste geboorten vinden plaats op momenten in het jaar dat er minder werk is[99]. Het gaat hier vooral om werk in de landbouw, de belangrijkste sector. Vooral de oogstmaanden juni, juli en augustus kennen minder geboortes. In het voorjaar en in mindere mate in de nazomer  worden de meeste kinderen geboren. Halverwege de 20ste eeuw komt er een nieuw jaarpatroon met vooral verwekkingen in het najaar. Dit wijst op een aangepast seksueel gedrag. In Assenede vertoont dit patroon zich slechts zwakjes[100], net als in Zwevegem trouwens[101].

Een mogelijke verklaring is dat in de onderzochte populatie  de combinatie van beroepen uit verschillende sectoren van één persoon of van een koppel ervoor zorgt dat het onderscheid tussen drukke en rustige periodes tijdens het jaar wordt afgezwakt, zodat het ook niet veel meer uitmaakt wanneer de kinderen geboren worden. Ook voor de cohorteleden worden weinig schommelingen in de geboorten doorheen het jaar vastgesteld die met de agrarische cyclus in verband kunnen worden gebracht (zie Bijlage 3).

 

 

Ook bij de huwelijkssluiting zijn seizoensfluctuaties te onderkennen. Dat men in de zomermaanden minder trouwt, heeft vooral te maken met economische overwegingen: er is teveel werk op het land om tijd te besteden aan trouwpartijen[102]. Ook in maart en december worden beduidend minder huwelijken gesloten. De reden hiervoor is dan weer van culturele aard. Hieruit blijkt immers een goede naleving van kerkelijke normen die bepalen dat tijdens de vasten en de advent huwelijkssluiting ongepast is. Met de opkomst van de seizoenarbeid in de 19de eeuw wordt ook minder gehuwd in februari. Assenede beantwoordt aan dit algemene beeld, zoals blijkt uit Grafiek 3.5.[103]. Wel moet ik opmerken dat het crisisjaar 1846 een ietwat afwijkend verloop kent met als topmaand oktober en dat in 1847 het normale patroon tot in extremis wordt doorgetrokken: in maart, juli, augustus, september en december vindt geen enkel huwelijk plaats. Eind 19de eeuw neemt het belang van de landbouw af en wordt het ritmisch verloop van de huwelijkssluiting doorbroken. Tot halverwege de 20ste eeuw zijn de huwelijken ongeveer gelijkmatig verdeeld over het hele jaar, later worden ze vooral in het voorjaar en de zomer gesloten. In 1900 verkeert ook Assenede duidelijk in een overgangsfase[104]. Men verkiest al te trouwen in het voorjaar of de zomer, maar men huwt nog steeds nauwelijks tijdens de vasten. Naast deze maandschommelingen, wordt de huwelijkssluiting eveneens geritmeerd door dagschommelingen. Men neemt aan dat boeren eerder tijdens de week huwen, terwijl arbeiders dat doen in het weekend, zodat zij onmiddellijk de gewone werkweek kunnen hervatten. Huwelijken worden vaak op de wekelijkse marktdag gevierd en bijna nooit op vrijdag omdat het eten van vlees dan door de Kerk niet is toegestaan.

 

 

Wat overlijdens betreft, vallen tot en met maart hoge sterftecijfers te noteren en ook in het najaar zijn er meer sterfgevallen. Dit houdt verband met  de doodsoorzaken. In het voorjaar zijn vooral overlijdens aanwezig door ziektes aan de luchtwegen, terwijl de kindersterfte door spijsverteringsproblermen vooral in het najaar voorkomt. In Assenede  is deze tendens ook in zekere mate zichtbaar halverwege de 19de eeuw. Dit is duidelijk op grafiek 3.7[105]. Tijdens crisissen vervalt dit algemeneapatroon en is er een piek in de nazomer. Zo torenen in Assenede de cijfers voor september en oktober 1846 hoog boven de andere maandelijkse cijfers uit. Het op dat moment meestal warme en vochtige klimaat vormt immers een uitstekende broeihaard voor epidemieën die de door de crisis verzwakte bevolking dan extra hard treffen. Naarmate de medische verzorging vorderingen maakt, verdwijnt de najaarsterfte bijna volledig. Grafiek 3.8. toont dat dit in Assenede in 1900 reeds het geval is[106].

 

 

 

*   Bevolkingssamenstelling

 

Hier wil ik ook nog de leeftijdsopbouw van de bevolking bespreken. De evoltuties inzake migratie, geboortes en overlijdens hebben immers hun invloed op de samenstelling van de bevolking. Helaas beschik ik slechts voor het einde van de 18de eeuw over een gedetailleerd beeld.

 

 

Eind 18de eeuw treedt op het Vlaamse platteland een veroudering van de bevolking op tengevolge van het restrictieve huwelijkspatroon waardoor minder kinderen ter wereld komen. Dat betekent dat de jongste leeftijdsgroepen ondervertegenwoordigd zijn. Die veroudering houdt aan tot na het midden van de 19de eeuw. Ook de sterftecijfers hebben, weliswaar in mindere mate, hun invloed op de leeftijdsopbouw. Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw verminderen zoals gezegd de sterftecrisissen fel. Daardoor wordt vooral de actieve bevolking gespaard. Kinderziekten en epidemieën met buikloop blijven wel nog aanwezig, maar maken vooral dodelijke slachtoffers bij jonge kinderen en ouderlingen. Op de grafiek[107] is duidelijk dat Assenede eind 18de eeuw de gebruikelijke leeftijdsopbouw bij een restrictief huwelijkspatroon kent. In de tweede helft van de 19de eeuw neemt deze veroudering af door emigraties van de actieve bevolking en nadien door de afbouw van het restrictieve huwelijkspatroon, iets wat bijna tegelijk met een daling van de kindersterfte plaatsvindt. Voor Assenede blijkt dit uit de percentages per leeftijdsgroep (0-14 en 15-55 en 55+)[108]. In 1796 is het aandeel van de ouderlingen met 9,9% nog vrij beperkt. Met de veroudering in de komende decennia zal dit cijfer stijgen. In deze verhandeling staat de tweede helft van de 19de eeuw centraal.  De jongste leeftijdsgroep omvat in 1796, 1866 en 1880 respectievelijk 33; 32,1 en 34,9%. Dat het laatst cijfer hoger ligt heeft volgens mij te maken met de vermelde stijging van de geboorten in de jaren ’60 en met de daling van de sterfte in de jaren ’70. Het gaat dan wel om een daling met de leeftijdsgroepen boven 1 jaar. Hoewel het aandeel van de middengroep terugvalt van 54,2 naar 49,4% is van een echte verjonging van de populatie nog geen sprake want ook het aandeel van de ouderen bereikt met 15,7% een hoogtepunt. Na de crisisjaren 1880 veroudert de bevolking weer tijdelijk: de geboorten dalen en er valt dan ook nauwelijks 29,7% jongeren te noteren. De groep van 15 à 55 jaar vergroot zijn aandeel naar 55,3%. Ook het aandeel van de 55-plussers blijft met 15% hoog. In het daaropvolgende decennium is er wel een spectaculaire verjonging van de bevolking: 38,4% jongeren en slechts 9,4% ouderlingen én 52,2% actieve bevolking. Aangezien de echte verjonging van de bevolking pas op het einde van de 19de eeuw aanvangt, lijkt mij vooral het veranderende huwelijkspatroon hiervoor verantwoordelijk. De emigratie kalft het aandeel van de actieve bevolking niet af, maar houdt het op peil als reactie op het hoge natuurlijk saldo.

 

 

Migratiebewegingen zijn onder andere verantwoordelijk voor de onevenwichtige leeftijdsopbouw van de bevolking per geslacht[109]. Na het eerste levensjaar is de verhouding tussen de geslachten hersteld door een groter sterfterisico bij de jongens. Er worden immers meer jongens dan meisjes geboren. Dit evenwicht wordt behouden tot de leeftijd van ongeveer 30 jaar. In het specifieke geval van 1796 moet ik wel opmerken dat er een onderschatting optreedt van het aantal jongens tussen 20 en 29 jaar[110]. Uit vrees voor inlijving in de Republikeinse legers lieten velen zich niet registreren.  Daarna zijn er opvallend minder vrouwen dan mannen. Wie als meisje op haar dertigste nog geen partner heeft, heeft door een geringe werkgelegenheid voor vrouwen weinig toekomst op het platteland. Veel ongehuwde vrouwen emigreren naar de stad. Vandaar de gebruikelijke seksratio van 103 à 104 mannen tegenover 100 vrouwen. Vandaar ook dat er meer mannelijke vrijgezellen zijn. Rond de leeftijd van 50 jaar draait de situatie om en komen de vrouwen in de meerderheid doordat de levensverwachting bij hen hoger ligt. Assenede bevindt zich duidelijk ook in die situatie zo blijkt op grafiek[111]. Helaas beschik ik niet over de gegevens om ook voor andere jaren een leeftijdsopbouw mee te geven. Nochtans is het waarschijnlijk dat de schommelingen in het huwelijkspatroon en in de mortaliteit hierop grote invloed uitoefenen. Ik kan enkel vermelden dat het percentage van de vrouwen in het de aandeel van de actieve bevolking (15-55 jaar) per geslacht steeds lager ligt dan dat van de mannen[112]. In 1890 is de verhouding al bijna in evenwicht en in 1900 ligt het cijfer bij de vrouwen iets hoger. Bij de ouderen is de waarde van de vrouwen steeds hoger dan die van de mannen, maar ook hier treedt sinds 1890 een evenwichtige situatie op. Dit heeft volgens mij te maken met een huwelijkspatroon dat stilaan wijzigt. Bij de jongeren schommelen de verhoudingen.

 

Om een meer genuanceerd beeld te krijgen zou men ook het aandeel celibatairen, gehuwden en weduwen/weduwnaars per leeftijdsklasse moeten uiteenzetten. De gepubliceerde tellingen bieden echter te weinig gegevens. Enkel voor 1796 beschik ik over gegevens. Op basis hiervan berekende ik het percentage gehuwden per leeftijdsgroep. De grafische voorstelling ziet u hier in 3.11.[113]. Daaruit blijkt dat het algemene beeld uit het Vlaamse platteland mits enig voorbehoud ook op Assenede toepasbaar is[114]. Dit impliceert dat er tot en met de leeftijd van 39 jaar meer gehuwde vrouwen dan mannen zijn omwille van de latere huwelijksleeftijd en het hogere sterfterisico bij de mannen én omwille van de tewerkstellingsmogelijkheden die de vrouwen dwingen om uit te wijken. Vanaf de leeftijd van 40 jaar keert de situatie om doordat de weduwnaars vaker hertrouwen dan de weduwen. Het voorbehoud betreffende Assenede ligt hierin dat de situatie pas verandert rond de leeftijd van 50 jaar. Het lijkt mij aannemelijk dat gedurende de 19de eeuw deze tendens in Assenede min of meer blijft bestaan. Wanneer ik het aandeel van de weduwen en weduwnaars per leeftijdsgroep voor ditzelfde jaar bereken, blijkt dat in elke leeftijdsgroep het aandeel bij de vrouwen veel hoger ligt dan bij de mannen, wat er op wijst dat zij minder vaak een tweede huwelijk afsluiten. De stelling dat jonge weduwen meer huwen, biedt dus geen verklaring voor deze late ommeslag.

 

*   Toekomstperspectieven

 

De leeftijdsopbouw van de bevolking hangt samen met het aandeel van de actieven en passieven in de gemeenschap. Aangenomen wordt dat de actieve bevolking bestaat uit alle personen van 15 tot en met 64 jaar[115]. Men kan de afhankelijkheidslast of dependentieratio berekenen door het aantal passieven te delen door het aantal actieven. In de gepubliceerde tellingen maakt men de opdeling van de bevolking naar leeftijd in drie groepen echter als volgt: -15-jarigen, 15-55-jarigen en 55-plussers. De dependentieratio die ik bereken zal dus hoger liggen dan de werkelijke afhankelijkheidslast. Enkel voor 1796 beschik ik over de juist berekende afhankelijkheidslast.[116] Deze bedraagt 0,64. Dat betekent dat er per honderd inwoners van 15 à 64 jaar 64 kinderen en ouderen zijn. Dit is een normale waarde[117]. Rond het midden van de 18de eeuw was de afhankelijkheidslast immers gedaald tot een gemiddelde Vlaamse waarde tussen 0,5 en 0,6. Door de gunstige economische toestand was het aandeel van de actieven erg groot. Gedurende de verdere 18de en 19de eeuw blijft de gemiddelde verhouding iets boven 0,6 uitsteken. Zoals gezegd kan ik voor de andere teljaren deze juiste afhankelijkheidslast niet berekenen. Toch zou het voor de verdere uiteenzetting interessant zijn mocht ik enig zicht hebben op schommelingen in de dependentieratio. In de algemeen vrij stabiele situatie kunnen crisissen immers verstoringen betekenen. Daarom berekende ik ook voor 1796 de “afwijkende” afhankelijkheidslast door de grens tussen actieven en ouderlingen op 55 jaar te leggen[118]. Ik bekom dan de waarde 0,8. Ook in 1866 en 1890 constateer ik deze ratio. Helaas zijn er voor de tussenliggende teljaren 1846 en 1856 geen gegevens beschikbaar. In 1880 stijgt de waarde naar 1. Hierin ligt wellicht één van de verklaringen voor de crisis van de jaren ’80. In 1900 is de waarde opnieuw gestegen naar 0,9, wellicht tengevolge van de ingedijkte sterftecijfers, waardoor meer kinderen en ouderen in leven blijven.

 

Om een beter zicht te krijgen op de toekomstperspectieven in een gemeenschap op een bepaald moment, bestaan eveneens een aantal parameters. De seniliteitsindex plaatst het aantal ouderen in verhouding met het aantal jongeren en de vervangingsindex doet het omgekeerde. Beide geven een toekomstindicatie voor het bevolkingsverloop in de komende 50 jaar. Voor 1796 bedraagt de seniliteitsindex 0,1 en de vervangingsindex 6,7. Ik kan omwille van het bronnenmateriaal opnieuw enkel met de hierboven meegedeelde benaderende berekening werken, wil ik een evolutie onderzoeken. Deze levert voor 1796 een seniliteitsindex van 0,3 en een vervangingsindex van 3,4 op. Gedurende de 19de eeuw valt respectievelijk een stijgende en een dalende trend te zien. Enkel in 1900 is de seniliteitsindex gedaald en de vervangingsindex gestegen. Dit betekent een verjonging van de bevolking.

Naast deze twee parameters bestaat ook de Pressat-index, die de verhouding tussen de jong-actieven (15-39 jaar) en de oud-actieven (40-64 jaar) uitdrukt. Deze index geeft toekomstperspectieven voor de volgende 25 jaar mee. De gegevens in de gepubliceerde tellingen zijn echter ontoereikend om deze interessante parameter te berekenen.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] Tenzij anders vermeld info uit DE POTTER (Fons), BROECKAERT (J.), Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Arrondissement Eeklo. Deel 1., Gent, 1878, pp. 1-31 en VAN GOLEN (Gorik), Op cit, pp. 24-48

[2] VRIELINCK (Sven), De territoriale indeling van België 1795-1963. Bestuursgeografisch en statistisch repertorium van de gemeenten en supracommunale eenheden (administratief en gerechtelijk), Leuven,Universitaire Pers.

[3] DE VLEESCHOUWER (Marc), What’s in a name: enkele taalhistorische beschouwingen over de plaatsnaam Assenede, in: De Twee Ambachten, VII, 1, januari 1999, pp. 7-12.

[4] Als men in detail gaat kijken, is de situatie natuurlijk veel complexer. De belangrijkste aanvulling is dat vooral in het westen van de gemeente ook een belangrijk percentage leem bevat.

[5] STOCKMAN (Luc), NOTTEBOOM (Hugo) en DE VLEESSCHAUWER (Marc), De Utrechtse Vlamingen van Assenede. Historische kennismaking met de poldergemeente Assenede., s.l., Heemkundig Genootschap van het Meetjesland/De Twee Ambachten, 1999, p.44.

[6] S.n., De Landschapskrant, IV, nr. 8, 2002-3, Maldegem, Regionaal Landschap Meetjesland vzw, s.p.

[7] De kaart werd door mijzelf getekend op basis van tientallen bestaande actuele en historische kaarten van Assenede.

[8] Zie literatuuroverzicht Hoofdstuk 2.

[9] DE KRAKER (Arie), De rol van de cisterciënzerabdijen bij de vorming van het middeleeuwse landschap en de exploitatie van de grond, in: in: DE KRAKER (A.M.J.), DE SMET (M.E.E.) en VAN ROYEN (H.) (red.), Over den vier ambachten. 750 jaar keure. 500 jaar Graaf Jansdijk., Kloosterzande, Deurinck, 1993, p. 251.

[10] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 81., VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 26-27.

[11] TONDELEIR (Mario), Op cit, p.80.

[12] Ibid, p. 81.

[13] TORCK (Emile) en VAN LEEUWE (Claudine), Bedrijven en bedrijvigheden in het Belgische gedeelte van de vier ambachten, in: DE KRAKER (A.M.J.), DE SMET (M.E.E.) en VAN ROYEN (H.) (red.), Over den vier ambachten. 750 jaar keure. 500 jaar Graaf Jansdijk., Kloosterzande, Deurinck, 1993, p. 428.

[14] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 82.

[15] Op basis van VAN HOLEN (Gorik), link1880.xls

[16] TORCK (Emile) en VAN LEEUWE (Claudine), Art cit, pp. 428-431.

[17] Al blijft de idee en de rol van regionaal verzorgingscentrum in sommige opzichten nog steeds aanwezig. Assenede is niet zomaar de gemeentelijke hoofdplaats. De enige grote supermarkt in de fusiegemeente ligt in het centrum van Assenede. Bovendien is één van de meest uitgebreide en toegankelijke openbare bibliotheken van de nabije omgeving ook onder dezelfde kerktoren gevestigd. Op cultureel vlak onderscheidt Assenede zich bovendien door een hoge concentratie aan en bedrijvigheid van hedendaagse kunstenaars.

[18] STOCKMAN (Luc), NOTTEBOOM (Hugo) en DE VLEESSCHAUWER (Marc),Op cit, p. 33.

[19] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 87.

[20] VANDENBROEKE (Chris), Op cit, p. 27.

[21] TORCK (Emile) en VAN LEEUWE (Claudine), Art cit, p. 428.

[22] DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes, p. 316.

[23] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp.79-84.

[24] VERAGHTERT (K.), De economie in de Zuidelijke Nederlanden 1790-1970, in: AGN, deel 10, pp. 133

[25] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 72-74.

[26] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 114.

[27] VAN HOLEN(Gorik), Op cit, 79-84 en TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 109-110.

[28] CRAEYBECKX (J.), Agrarisch bedrijf, in: AGN, deel 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoek, 1977-1982, p.25.

[29] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 191.

[30] Ibid, pp. 117-119.

[31] CRAEYBECKX (J.), Agrarisch bedrijf, in: AGN, deel 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoek, 1977-1982, p. 29.

[32] DE SMET (G.), Enkele kerngetallen rond de Belgische landbouw in de vier ambachten., in: DE KRAKER (A.M.J.), DE SMET (M.E.E.) en VAN ROYEN (H.) (red.), Over den vier ambachten. 750 jaar keure. 500 jaar Graaf Jansdijk., Kloosterzande, Deurinck, 1993, pp. 321-328.

[33] CRAEYBECKX (J.), Agrarisch bedrijf, in: AGN, deel 13, Haarlem, Fibula-Van Dishoek, 1977-1982, p. 12

[34] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 125.

[35] BRACKE (Nele), Bronnen voor de industriële geschiedenis. Gids voor Oost-Vlaanderen (1750-1945)., Gent, Academia Press, 2000, p. 16.

[36] DIERICKX (Christ), Assenede anno 1818-1819, in: De Twee Ambachten, VI, 1, januari 1999, pp. 98-99.

[37] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp.27-28

[38] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 304.

[39] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 146.

[40] HILLAERT (Lucas), Assenede. Het verhaal van vroeger., Eeklo, De Eecloonaar, 1986, p. 46.

[41] BRACKE (Nele), Op cit, p. 17.

[42] Ibid, pp. 17-18.

[43] VANHAUTE (Eric), Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden, Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatscursus), 2002, pp. 90-92.

[44] VAN DEN EECKHOUT (Patricia) en HANNES (Julius), Sociale verhouding en structuren in de Zuidelijke Nederlanden 1770-1840, in AGN, deel 10, p. 461.

[45] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 126-128.

[46] De uitgebate oppervlakte is de totale oppervlakte opgegeven in de landbouwtelling. Hier is door Tondeleir wellicht enkel rekening gehouden met in Assenede gelegen gronden.

[47] Ibid, p. 131.

[48] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 90-91. en MATTHYS (Christa), Historische kritiek van statistische gegevens. Sociale ongelijkheid in het kanton Assenede 1858-1895, Gent, RUG, 2002, (onuitgegeven licentiaatoefening), p. 3.

[49] DE SMET (G.), Enkele kerngetallen rond de Belgische landbouw in de vier ambachten., in: DE KRAKER (A.M.J.), DE SMET (M.E.E.) en VAN ROYEN (H.) (red.), Over den vier ambachten. 750 jaar keure. 500 jaar Graaf Jansdijk., Kloosterzande, Deurinck, 1993, p. 322.

[50] Het is wel zo dat het grote aandeel van de pacht niet enkel een kenmerk is van deze kleine bedrijfjes. Tot bij de grootste bedrijven vindt men een hoog percentage pachtland.

[51] TONDELEIR (Mario), Op cit,, 129-131.

[52] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 94.

[53] Ibid, p. 98.

[54] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 101.

[55] VANHAUTE (Eric), Chacun est propriétaire ou espère le devenir. Het grondbezit in Vlaanderen, begin 19de-begin 20ste eeuw, in: BTNG, XXVI, 1996, 1-2, p. 126.

[56] De agrarische oppervlakte is het deel van de uitgebate oppervlakte dat door de agrarisch-actieve bevolking wordt bewerkt en/of gebruikt. Het gaat om het zaailand en de weiden. Bossen  en heidegronden vallen er dus buiten. TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 136-140.

[57] CRAEYBECKX (J.), Agrarisch bedrijf, in: AGN, deel 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoek, 1977-1982, pp. 20-21.

[58] MATTHYS (Christa), Historische kritiek van statistische gegevens. Sociale ongelijkheid in het kanton Assenede 1858-1895, Gent, RUG, 2002, (onuitgegeven licentiaatoefening), p. 1-8.

[59] Berekeningen: zie Bijlage 1.

[60] Tenzij anders vermeld, komt de informatie voor deze paragraaf uit DIERICKX (Christ), Als de schoolbel rinkelt. 175 jaar gemeentelijk onderwijs te Assenede., Assenede,1992, 7-55.

 

[61] VAN DEN EECKHOUT (Patricia) en HANNES (Julius), Art cit, pp. 462-463.

[62] SCHALCK (B.), De militielijsten als bron voor sociaal-economisch onderzoek in de 19de eeuw: Assenede, Bellem, Neigem, Ursel., Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, promotor Chris Vandenbroeke), 1983.

[63] DIERICKX (Christ), Als de schoolbel rinkelt, p. 24.

[64] VAN LAERE (G.), Bevolking en sociaal-economische evolutie in de 17de en 18de eeuw in Assenede, Bassevelde, Boekhoute, Ertvelde, Oosteeklo en Watervliet., RUG (Vakgroep Nieuwe Tijden, promotor: J. Craeybeckx), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1983.

[65] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 14-30.

[66] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 108.

[67] RAG, MAA, 69, Bevolkingsstatistieken 1800-1893, 1 pak.

[68] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 37-38 en Bijlagen, pp. 289-291.

[69] MATTHYS (Christa), Oefening nieuwte tijden II. De crisis van 1846 in Assenede, Gent, 2001, (onuitgegeven kandidatuuroefening), s.p.

[70] VAN HOLEN (G.), Op cit, pp. 37-39 en Bijlagen, pp. 289-291.

[71] Population: Relevé décennal 1831 à 1840. Mouvement de l’état civil de 1840., Brussel, Ministre de l’intérieur et Commission centrale de la statistique, 1842.

[72]VAN HOLEN (G.), Op cit, pp. 37 en Bijlagen, pp. 289-291.

 

[73] CLAEYS (Jackie), De bevolking van Groot-Assenede in 1900., in: De Twee Ambachten. Themanummer: anno 1900, Assenede, De Twee Ambachten, IIX, 2000, 2, p. 21.

[74] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 74-75

[75] MATTHIJS (Koen), De mateloze negentiende eeuw: bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering, Leuven, Universitaire Pers, 2001, p. 87.

[76] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 71

[77] Ibid, pp.99-100 en VAN PRAAG (Ph.), Art cit, pp. 94.

[78] MATTHIJS (Koen), Op cit, pp. 100. Over de rol van een hogere levensstandaard bij grote delen van de bevolking in de sterftedaling bestaat nog discussie. In Vlaanderen starft deze daling immers veel vroeger dan dat de vioedselomstandigheden verbeteren.

[79] VAN PRAAG (Ph.), Art cit, p.96.

[80] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 19-22.

[81] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 42-44. Dat het cijfer voor de provincie iets hoger ligt, heeft te maken met de aanwezigheid van stedelijke kernen.

[82] DE BELDER (J.), JASPERS (L.), STEVENS (C.), VANDENBROEKE (Chris), Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regime, een socio-professionele en demografische analyse. Werkdocumenten 1., s.l., s.p. (In het vervolg verwijs ik verkort naar Werkdocumenten)

[83] RAG, MAA, 69, Bevolkingsstatistieken 1815-19 van 1800-1893.

[84] Werkdocumenten.

[85] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 43-44.

[86] VAN PRAAG (Ph.), Op cit, p.96.

[87] VANDENBROEKE (Chris), Op cit, pp. 74-75

 

[88] VAN PRAAG (Ph.), Op cit, pp. 94-96.

[89] NEVEN (Murielle) en DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes, p. 321.

[90] MATTHYS (Christa), Oefeningen nieuwste tijden II. De crisis van 1846 in Assenede., Gent, RUG, 2001, (onuitgegeven kandidatuuroefening), s.p.

[91] Id

[92] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 71.

[93] NEVEN (Murielle) en DEVOS (Isabelle), Art cit, p. 317.

[94] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 43-44.

[95] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 100.

[96] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 109.

[97] Berekend op basis van gegevens uit CLAEYS (Jacky), themanr 1900

[98] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp.99-100 en VAN PRAAG (Ph.), Art cit, pp. 94.

[99] VANDENBROEKE (Chris), Historische demografie, pp. 124-126.

[100] Grafiek 3.1. op basis van: MATTHYS (Christa), Oefeningen nieuwste tijden II. De crisis van 1846 in Assenede., Gent, RUG, 2001, (onuitgegeven kandidatuuroefening), s.p.

[101] VERHAEGHE (Elke), Op cit, p. 170.

[102] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 91-93.

[103] Ik berekende op basis van de gegevens uit MATTHYS (Christa), Oefeningen nieuwste tijden II. De crisis van 1846 in Assenede., Gent, RUG, 2001, (onuitgegeven kandidatuuroefening), s.p. de gemiddelde jaarlijkse waarde voor de periode 1841-1850. Voor 1814-1818 gebruikte ik de jaarlijkse bevolkingsstatistieken, RAG, MAA, 69

[104] Op basis van gegevens uit CLAEYS (Jackie), De bevolking van Groot-Assenede in 1900., in: De Twee Ambachten. Themanummer: anno 1900, Assenede, De Twee Ambachten, IIX, 2000, 2, pp. 34-42.

 

[105] Op basis van MATTHYS (Christa), Oefeningen nieuwste tijden II. De crisis van 1846 in Assenede., Gent, RUG, 2001, (onuitgegeven kandidatuuroefening), s.p.

[106] Op basis van CLAEYS (Jackie), De bevolking van Groot-Assenede in 1900., in: De Twee Ambachten. Themanummer: anno 1900, Assenede, De Twee Ambachten, IIX, 2000, 2, pp. 42-47.

[107] Op basis van Werkdocumenten.

[108] Op basis van gegevens uit de gepubliceerde tellingen. Percentages berekend door TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 47.

[109] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 61

[110] Ibid, p. 53

[111] Op basis van gegevens uit Werkdocumenten.

[112] Cijfers TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 47

[113] Ik moet er wel op wijzen dat voor 17 mannen de leeftijd onbepaald is, voor 22 mannen de burgerlijke staat, voor 30 vrouwen de leeftijd en voor 54 vrouwen de burgerlijke staat. Het hier meegeven beeld geeft dus slechts een grove benadering van de realiteit.

[114] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het vlaamse volk, pp. 60-63.

[115] VANDENBROEKE (C.), Historische demografie., in,: ART (J.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 2: Middeleeuwen en Moderne Tijden., Gent, 1994, pp. 166-167.

[116] Werdocumenten.

[117] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, p. 58

[118] Op basis van TONDELEIR (Mario), Op cit, p.47