Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede. (Christa Matthys) |
|
Hoofdstuk 4. Tussen geboorte en overlijden: demografische transities binnen de cohorte.
In dit hoofdstuk wil ik stilstaan bij de keuzes die de cohorteleden maken op ‘demografisch’ vlak. Het gaat om beslissingen inzake huwelijk, gezin en migratie. Ik zal onder andere focussen op de partnerkeuze, de mogelijke drijfveren van de celibatairen, beslissingen inzake gezinsgrootte en –samenstelling en het opteren van sommigen voor migratie. Tussen die keuzes die een transitie van het ene naar het andere stadium teweegbrengen, kunnen verbanden bestaan. Zo kan de uitwijking naar een andere gemeente het gevolg zijn van een huwelijk met een partner van buiten de dorpsgrenzen. Het ligt voor de hand dat ik ook steeds oog zal hebben voor deze mogelijke relaties. Bovendien acht ik het nodig aandacht te besteden aan enkele demografische aspecten die niet onmiddellijk aan een ‘keuze’ onderhevig zijn, maar die de keuzes wel beïnvloeden. Een voorbeeldje kan dit duidelijk maken: twee vrouwelijke cohorteleden, Justina De Bruycker (Id 41) en Viergenie Martens (Id 140), zijn geestelijk niet volledig in gezond[1]. Dat hypothekeert natuurlijk hun kansen op de huwelijksmarkt: geen van beide zal ooit huwen. Het meest drastische aspect dat de keuzemogelijkheden beperkt is de mortaliteit. Daarom zal ik hieraan eerst een korte paragraaf wijten.
Het leven, zelfs in de puur biologische zin van het woord, biedt niet voor iedereen dezelfde kansen. Er treden verschillen op naargelang geslacht, leefomgeving,... Deze ongelijkheid manifesteert zich al vanaf de eerste levensmaanden.
Tijdens het eerste levensjaar heeft men als jongen immers meer kans om te overlijden dan als meisje. Bij de geboorte bedraagt de seksratio (de verhouding jongens ten opzichte van 100 meisjes) immers gemiddeld 105. Tijdens het eerste levensjaar wordt het evenwicht tussen de seksen hersteld. De lezer heeft al gezien dat voor de cohorte van 1830/31 een verstoorde situatie optreedt met een seksratio van amper 87. Toch sterven ook meer jongens in de eerste twaalf maanden na geboorte, zo blijkt uit Tabel 4.1. Tijdens de kinder- en jeugdjaren ligt de mortaliteit bij meisjes dan weer wat hoger. Volgens Devos is dat te wijten aan de benadeling van meisjes door de ouders[2]. Deze achterstelling is het resultaat van de beïnvloeding door de heersende culturele en economische normen.
Tabel 4.1. Cohorteleden mortaliteit volgens leeftijd, geslacht en tijdstip van overlijden. |
|||||||||||||||
|
min 1 m |
|
1 m tot 1j |
|
1-4 j |
|
5-15 j |
|
15-29 j |
|
30-54 j |
|
55+ |
|
TOT |
|
v |
m |
v |
m |
v |
m |
v |
m |
v |
m |
v |
m |
v |
m |
|
januari |
0 |
1 |
3 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
2 |
0 |
1 |
6 |
2 |
15 |
februari |
2 |
0 |
3 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
0 |
1 |
1 |
0 |
5 |
1 |
19 |
maart |
1 |
2 |
4 |
0 |
1 |
0 |
0 |
3 |
1 |
0 |
0 |
1 |
6 |
4 |
23 |
april |
1 |
1 |
0 |
2 |
2 |
0 |
1 |
0 |
0 |
0 |
3 |
0 |
2 |
2 |
14 |
mei |
1 |
2 |
0 |
2 |
1 |
0 |
1 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
2 |
1 |
11 |
juni |
1 |
2 |
1 |
0 |
1 |
4 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
3 |
2 |
15 |
juli |
0 |
1 |
0 |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
1 |
2 |
1 |
8 |
augustus |
0 |
0 |
1 |
1 |
1 |
0 |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
1 |
3 |
0 |
9 |
september |
0 |
2 |
3 |
4 |
4 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
2 |
15 |
oktober |
0 |
5 |
6 |
2 |
2 |
0 |
1 |
0 |
1 |
1 |
0 |
0 |
0 |
3 |
21 |
november |
1 |
0 |
1 |
0 |
0 |
2 |
1 |
0 |
1 |
1 |
0 |
2 |
2 |
2 |
13 |
december |
0 |
2 |
2 |
4 |
1 |
2 |
0 |
0 |
2 |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
15 |
TOT |
7 |
18 |
24 |
18 |
14 |
9 |
7 |
4 |
5 |
8 |
5 |
7 |
32 |
20 |
178 |
Bron: BR en OA |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ze uit zich in de dubbele werklast die op de schouders van meisjes wordt gelegd: naast het werk buitenshuis worden zij ook deels met het huishouden belast. Zo worden zij vaker aan infectieziekten blootgesteld. Ook moeten zij het beste voedsel ontberen ten voordele van de vader en zoons des huizes, zodat ze ook vatbaarder zijn voor die infecties. Vanzelfsprekend worden de armere gezinnen hier het meest getroffen. Op volwassen leeftijd blijken de mannen dan weer kwetsbaarder te zijn. Bij de ouderen tenslotte zijn de hogere cijfers voor vrouwen te wijten aan het feit dat op dat moment nog meer vrouwelijke dan mannelijke cohorteleden in beeld zijn.
Wat de spreiding doorheen het jaar betreft, voldoet deze Asseneedse cohorte vrij goed aan het in hoofdstuk 3 aangehaalde algemene beeld met een overwicht aan overlijdens in het voorjaar en het vroege najaar. De ouderlingen sterven ook vooral in het voorjaar, terwijl bij de zuigelingen (-1 jaar) vooral de nazomermaanden september en oktober een piek vertonen.
De hoge cijfers voor de zuigelingensterfte in het geheel zijn trouwens opvallend. Ik moet wel opmerken dat het aandeel enigzins overdreven is omdat op latere leeftijd heel wat mensen verhuizen. Dat neemt echter niet weg dat al een groot aantal cohorteleden voor hun eerste verjaardag sterft. Ik maak onderscheid tussen de overlijdens binnen de eerste maand na de geboorte en deze die binnen de rest van het eerste levensjaar vallen. Dat houdt verband met het onderscheid tussen endogene en exogene sterfte. Verdere uitleg hieromtrent wordt in de volgende paragraaf onder het deeltje ‘overlevende kinderen’ verschaft. Hier wil ik enkel kwijt dat endogene sterfte vooral te wijten is aan biologische factoren, terwijl exogene sterfte juist door omgevingsfactoren wordt veroorzaakt. De endogene sterfte bedraagt hier ten opzichte van het aantal levendgeborenen 4,9% voor de meisjes en 14,4% voor de jongens. Het cijfer voor de meisjes is aan de lage kant, dat voor de jongens aan de hoge kant. Eén van de biologische factoren is dus het herstel van de balans tussen de geslachten. De waarden voor de exogene sterfte bedragen 16,6 en 14,4%. Dat zijn middelmatige cijfers. De oorzaak ligt waarschijnlijk in het feit dat Assenede zowel polders als zandgebieden bezit. In de poldergebieden is een hoog cijfer normaal wegens het verminderd toedienen van borstvoeding door vrouwen die op de grote bedrijven werken. In zanderige regio’s met meer thuisarbeid zorgt de langdurige borstvoeding wel voor lagere cijfers. Een indeling naar het hoofdberoep van het gezinshoofd leert dat zowel endogene als exogene sterfte in alle beroepsgroepen voorkomen (Bijlage 4). De enige opvallende vaststelling die ik uit deze indeling kan trekken, is dat de exogene sterfte erg vaak in de textielsector optreedt: maar liefst zeven keer op een totaal van 45 sterfgevallen. Het gaat in dze gevallen bovendien vaak om onwettige moeders. Dat wijst erop dat de armoede in deze groep begin jaren dertig al erg groot moet zijn: blijkbaar kan men de zuigelingen niet voldoende voeden. Een indeling maken volgens inkomen, is niet mogelijk omdat ik niet voor alle vaders gegevens heb over het inkomen en de info die er wel is, pas beschikbaar is vanaf 1838 en dan zijn de cohorteleden al enige tijd gestorven (zie Hoofdstuk 6).
§2. Gezin, huwelijk en migratie
In het dagelijks leven van individuen neemt het gezin een dominante positie in. Het gezin vormt een (tijdelijk) emotioneel en economisch geheel. In verband met de affectieve bindingen binnen het gezin, die voor het individu zeker een erg belangrijke rol spelen, hebben onderzoekers zich lange tijd blind gestaard op ideaaltypes[3]. Slechts recentelijk is daar onder invloed van de antropologie verandering in gekomen. Andere onderzoekers hebben het affectieve aspect echter helemaal terzijde gelaten en zagen het gezin vooral als een puur economisch samenwerkingsverband[4]. Een zuiver economische benadering schiet echter te kort. Niet enkel de complexe verhouding tussen economie en affectie, maar ook de heersende sociale en culturele normen hebben invloed op de relaties binnen en op het handelen van gezinnen[5]. Via de levensloopanalyse kunnen ook andere dan economische variabelen in rekening worden gebracht en kan de brug worden geslagen tussen de economische, sociologische, demografische en sociaal-culturele benadering van het gezin[6]. Toch laat de aard van de hier gebruikte bronnen dat slechts in beperkte mate toe.
Een hele tak van de historische wetenschap houdt zich al vijfendertig jaar lang bezig met de ‘gezinsgeschiedenis’. De ‘Cambridge Group for the History of Population and Social Structure’ onder leiding van Laslett en Wall voerde jarenlang de toon aan en zorgde voor een aantal ophefmakende vaststellingen. Na verloop van tijd werd echter duidelijk dat begrippen zoals ‘gezin’ en ‘familie’ niet eenduidig te interpreteren zijn. Vooreerst is het niet volledig duidelijk wie als ‘gezinslid’ beschouwd kan worden[7]. Ten tweede moet de onderzoeker rekening houden met het feit dat de samenstelling en organisatie van gezinnen voortdurend aan veranderingen onderhevig zijn. Ten derde verdienen ook de interne machtsverschillen binnen voordien als homogeen en egalitair beschouwde gezinnen aandacht. Op de eerste vraag, namelijk wat eigenlijk onder een gezin kan worden verstaan, lijkt het voorlopig het beste om een tweeledig antwoord te geven[8]. Enerzijds kan de onderzoeker het belang van de verwantschapsbanden centraal stellen. Dan spreken we van ‘familienetwerken’. Deze benadering volstaat echter niet. Daarom moet ook het aspect van de co-residentie, dat op zichzelf ook niet voldoende als criterium voor het ‘gezin’, in rekening worden gebracht. Deze aanpak resulteert in de studie van ‘huishoudens’. In mijn onderzoek is het op basis van de bronnen eerder logisch dat ik eerder de ‘huishoudelijke’ benadering verkies. De tellingen en bevolkingsregisters nemen immers het huishouden als basis. Omdat ik echter de complexiteit van de werkelijkheid zoveel mogelijk wens te respecteren, acht ik het ook nodig waar mogelijk rekening te houden met de verwantschapsbanden. Bij tijdelijke migratie, bijvoorbeeld als dienstbode, primeert het verwantschapscriterium op dat van de co-residentie. In veel gevallen vallen huishouden en familienetwerk samen (de zogenaamde ‘kerngezinnen) en kan zonder aarzeling van een ‘gezin’ worden gesproken. Door de toepassing van het levenslooponderzoek is het mogelijk deze laatqte aspecten samen te behandelen.
2.a. burgerlijke staat en de timing van transities
burgerlijke staat per leeftijdsfase
Het huwelijk, of beter: het feit of men al dan niet huwt, bekleedt een centrale positie in dit hoofdstuk. Het aangaan van een officiële verbintenis met de partner wordt doorgaans immers als doorslaggevende factor beschouwd bij de gezinsvorming. Het is in kader van het verdere betoog dan ook van belang het aandeel van de celibatairen, gehuwden en weduwen/weduwnaars per leeftijdsfase te kennen.
Aan de hand van de bevolkingsregisters en de akten van burgerlijke stand is het mogelijk hiervan een overzicht te geven (Tabel 4.2 en 4.3). Ik werk met persoonjaren omdat het mogelijk is dat iemand slechts gedurende korte tijd gehuwd of weduw(e)/(naar) is, waardoor deze tussentijdse mutaties uit beeld blijven. Enkel de gegevens over cohorteleden die minstens tot hun 20ste gevolgd zijn, zijn in de tabel verwerkt. Enkel de reëel gevolgde jaren zijn in rekening gebracht: tijdelijk afwezigen worden dus ook tijdelijk niet gevolgd. De percentages werden berekend door het aantal persoonsjaren per categorie te plaatsen tegenover het totaal aantal persoonjaren van dezelfde sekse dat op dat moment nog ‘reëel’ in beeld is. Naarmate de tijd vordert, worden de procentuele waarden minder bruikbaar wegens de kleine aantallen. Dezelfde telling, maar dan in personen vindt de lezer in Bijlage 5.
Tabel 4.2. Vrouwelijke cohorteleden: burgerlijke staat per leeftijdsfase in persoonsjaren |
|||||||
|
ongehuwd |
|
gehuwd |
|
weduwe |
|
tot 'reëel in beeld' |
|
N |
% |
N |
% |
N |
% |
|
0-24 |
1477 |
98,7 |
19 |
1,3 |
0 |
0,0 |
1496 |
25-29 |
171,5 |
68,5 |
79 |
31,5 |
0 |
0,0 |
250,5 |
30-34 |
105 |
47,0 |
115,5 |
51,7 |
3 |
1,3 |
223,5 |
35-39 |
68 |
32,7 |
137 |
65,9 |
3 |
1,4 |
208 |
40-44 |
52 |
27,5 |
135,5 |
71,7 |
1,5 |
0,8 |
189 |
45-49 |
45 |
26,2 |
117 |
68,0 |
10 |
5,8 |
172 |
50-54 |
32 |
19,8 |
122 |
75,3 |
8 |
4,9 |
162 |
55-59 |
31 |
21,2 |
105,5 |
72,0 |
10 |
6,8 |
146,5 |
60-64 |
35 |
24,4 |
90,5 |
63,1 |
18 |
12,5 |
143,5 |
65-69 |
33 |
31,1 |
50 |
47,2 |
23 |
21,7 |
106 |
70-74 |
20,5 |
32,8 |
14,5 |
23,2 |
27,5 |
44,0 |
62,5 |
75-79 |
16 |
33,7 |
3 |
6,3 |
28,5 |
60,0 |
47,5 |
79+ |
21 |
32,3 |
0 |
0,0 |
44 |
67,7 |
65 |
TOT |
2107 |
64,4 |
988,5 |
30,2 |
176,5 |
5,4 |
3272 |
Bron: BR/BS |
|
|
|
|
|
|
Tabel 4.3. Mannelijke cohorteleden: burgerlijke staat per leeftijdsfase in persoonsjaren |
|||||||
|
ongehuwd |
|
gehuwd |
|
weduwe |
|
tot 'reëel in beeld' |
|
N |
% |
N |
% |
N |
% |
|
0-24 |
1483,5 |
100,0 |
0,5 |
0,0 |
0 |
0,0 |
1484 |
25-29 |
175 |
86,6 |
27 |
13,4 |
0 |
0,0 |
202 |
30-34 |
89 |
51,0 |
85 |
48,7 |
0,5 |
0,3 |
174,5 |
35-39 |
39 |
28,0 |
100 |
71,7 |
0,5 |
0,4 |
139,5 |
40-44 |
16 |
12,4 |
113 |
87,3 |
0,5 |
0,4 |
129,5 |
45-49 |
5 |
4,5 |
105 |
94,6 |
1 |
0,9 |
111 |
50-54 |
5 |
4,7 |
93 |
87,3 |
8,5 |
8,0 |
106,5 |
55-59 |
5 |
5,0 |
86 |
85,1 |
10 |
9,9 |
101 |
60-64 |
0 |
0,0 |
71 |
80,7 |
17 |
19,3 |
88 |
65-69 |
0 |
0,0 |
51,5 |
72,5 |
19,5 |
27,5 |
71 |
70-74 |
0 |
0,0 |
19 |
48,1 |
20,5 |
51,9 |
39,5 |
75-79 |
0 |
0,0 |
7,5 |
26,3 |
21 |
73,7 |
28,5 |
79+ |
0 |
0,0 |
2 |
25,0 |
6 |
75,0 |
8 |
TOT |
1817,5 |
67,7 |
760,5 |
28,3 |
105 |
3,9 |
2683 |
Bron: BR/BS |
|
|
|
|
|
|
De ontwikkelingen die zich voordoen, zoals uit nevenstaande tabellen blijkt, roepen weinig verbazing op. Bij de vrouwen stijgt het aandeel van de gehuwden tussen hun 20ste en 40ste en tekent zich een ongeveer omgekeerd evenredige daling van het aandeel ongehuwden af. De mannen kennen eenzelfde evolutie, maar met één leeftijdsfase vertraging. Aangezien de gemiddelde huwelijksleeftijd bij het eerste huwelijk in het derde kwart van de 19de eeuw voor vrouwen op 28 à 29 jaar ligt en voor mannen rond de 30 à 31 (cfr. infra) is deze stijging van de groep gehuwden niet verwonderlijk. Wat ook geheel aan de verwachtingen voldoet is het feit dat in de jongste leeftijdsfases nog geen weduwen en weduwnaars voorkomen: het sterfterisico ligt er lager en hoe jonger men zijn/haar partner verliest, hoe meer kans dat men hertrouwt (zie ook verder). Dat er meer weduwen zijn dan weduwnaars ligt volgens mij zeker niet alleen aan de mindere kansen op een nieuwe partner die de rurale maatschappij aan vrouwen biedt, maar vooral aan het simpele feit dat er minder mannen dan vrouwen in beeld zijn (zie Tabellen 2.1. tot en met 2.3.). Vooral vanaf de leeftijd 30-34 tot en met 65-69 is het aandeel ‘zichtbare’ mannen beduidend kleiner. Dit laatste acht ik ook verantwoordelijk voor het kleiner aandeel celibatairen bij de mannen dan bij de vrouwen. Dat is immers de enige opmerkelijke vaststelling die men in verband met dit overzicht van de burgerlijke staat zou kunnen maken. Het definitief celibaat is in de 19de eeuw op het platteland namelijk vooral een mannenzaak. Het economisch klimaat was voor ongehuwde vrouwen in die mate ongunstig dat velen naar de stad emigreren. Op de vraag naar het waarom van de grotere mannelijke afwezigheid zal ik in de loop van de uiteenzetting een antwoord trachten te formuleren.
leeftijd bij eerste huwelijk
Voorgaand globaal overzicht had geen aandacht voor het gemiddelde tijdsverloop tussen de transities die de burgerlijke staat bepalen. Nochtans is het onderzoek naar de timing van de events één van de belangrijkste onderzoeksvragen binnen de levensloopanalyse. Ik moet er dan ook even bij stil staan.
De eerste mogelijke overgang betreffende de burgerlijke staat vormt het eerste huwelijk. Over de West-Europese huwelijksleeftijd in de 18de en 19de eeuw is al heel wat inkt gevloeid[9]. Dit demografische aspect werd bijna uitsluitend vanuit economische gronden verklaard: men huwt pas wanneer men economisch op eigen benen kan staan. In een klimaat van peasants betekent dat: wanneer men over een voldoende stukje grond beschikt. Dat houdt in dat men vaak maar kan huwen na het overlijden van de vader. Dat is dus op vrij late leeftijd. Dit restrictieve huwelijkspatroon wordt ook Malthusiaans genoemd. De belangrijkste rivaliserende theorieën betreffende het Vlaamse platteland zijn toe te schrijven aan respectievelijk Franklin Mendels en Chris Vandenbroeke. Mendels meent dat het toegenomen aandeel van loonarbeid, in de vorm van huisnijverheid, in het karige gezinsinkomen in de 18de eeuw een daling van de huwelijksleeftijd veroorzaakt. Door het aanvullende inkomen moet men niet meer te wachten op het ouderlijke stukje grond. Een nog kleiner lapje volstaat. Vandenbroeke toont aan dat die daling zich voor het einde van de 19de eeuw niet voordoet. De verpaupering vanaf het einde van de 18de eeuw veroorzaakt zelfs een stijging van de huwelijksleeftijd: laat huwen is in een maatschappij zonder efficiënte contraceptiva een manier om het aantal kinderen per gezin te beperken en zo verdere verarming tegen te gaan. Verschillende micro-onderzoeken bevestigen deze vaststelling. Met de industrialisatie tijdens de tweede helft van de 19de eeuw zet zich op Belgisch niveau wel al een trend van afnemende huwelijksleeftijd in, maar in Vlaanderen, en zeker in de provincie Oost-Vlaanderen, blijven de waarden nog enkele decennia hoog. In de jaren 1850 is de gemiddelde waarde voor Vlaanderen 29,7 jaar[10]. Sommigen wijten dit aan historisch-culturele factoren. Deze culturele benadering, waarin de heersende huwelijkscodes centraal staan, wint de laatste tijd aan belang[11]. Het Oost-Vlaamse Assenede bedraagt de gemiddelde huwelijksleeftijd bij het eerste huwelijk voor de periode 1841-50 26,5 jaar bij de vouwen en 30,5 jaar bij de mannen[12]. In 1900 is dat respectievelijk 26 en 29,2 jaar[13]. Ook hier blijft het patroon van hoge huwelijksleeftijd dus doorheen de 19de eeuw overeind.
Over 45 vrouwelijke en 33 mannelijke cohorteleden kan ik met zekerheid zeggen dat zij minstens één keer trouwen. Dus op zijn minst 69,2% van de vrouwen en 50,8% van de mannen die op hun 20ste nog in beeld zijn brengen een deel van hun leven door als gehuwd persoon[14]. Van 42 vrouwen en 32 mannen is ook geweten wanneer dat eerste huwelijk plaatsvindt. De gemiddelde huwelijksleeftijd bij het eerste huwelijk bedraagt bij de vrouwelijke cohorteleden 28,6 jaar. Bij de mannelijke is dat 31,6 jaar. Verdeeld over vijfjaarlijkse leeftijdsfases ziet de verspreiding van het aantal huwelijken per leeftijd er als volgt uit:
Tabel 4.4. Cohorteleden: leeftijd bij eerste huwelijk |
||
|
v |
m |
20-24 |
10 |
1 |
25-29 |
17 |
11 |
30-34 |
9 |
12 |
35-39 |
4 |
6 |
39+ |
2 |
2 |
De meeste vrouwen huwen de eerste maal tussen hun 25ste en 29ste, de meeste mannen tussen hun 30ste en 34ste. Bekeken vanuit bovenstaande historische schets is dit niet verwonderlijk.
Bron: bevolkingsregisters/huwelijksakten
In een maatschappij waar de economische omstandigheden sterke invloed uitoefenen op de leeftijd bij het eerste huwelijk is het niet ondenkbaar dat de beroepssituatie van de ouders die huwelijksleeftijd ten dele bepaalt. Voor 39 vrouwelijke en 30 mannelijke cohorteleden is de huwelijksleeftijd en het beroep van minstens één van de ouders gekend. Wanneer het beroep van de vader gekend is (66 van de 69 gevallen), gebruik ik die vermelding, ook al is de vader reeds gestorven. Het beroep van de moeder is immers enkel gekend via de bevolkingsregisters en daar kent men aan die vrouwen meestal het beroep van hun echtgenoot toe, als zij als niet als ‘huisvrouw’ vermeld staan. Het beroep van de vader is nauwkeuriger weergegeven en ken ik ook uit de geboorteakten en de kiezerslijsten.
Tabel 4.5. Cohorteleden: eerste huwelijksleeftijd volgens beroep vader |
||||
beroepscategorie vader |
Nv |
Leeftijdv |
Nm |
Leeftijdm |
landbouw |
4 |
26,3 |
9 |
35,1 |
arbeid |
23 |
29,1 |
13 |
34,5 |
ambacht/nijverheid |
9 |
26,2 |
6 |
28,5 |
handel/dienst |
3 |
29,6 |
2 |
31 |
Bron: geboorteakten/kiezerslijsten/bevolkingsregisters/huwelijksakten |
Op de indeling van de beroepen in categorieën, zoals in deze tabel, kom ik in de eerste paragraaf van Hoofdstuk 5 terug. Onderzoeken leren dat de ‘hogere’ socio-economische groepen tijdens de 19de eeuw gemiddeld iets later huwden dan de lagere[15]. Vooral boeren zouden laat huwen, terwijl ongeschoolde arbeiders het vroegst zouden trouwen. Uit nevenstaande tabel blijken hier toch enige afwijkingen van dit algemene beeld aan de orde te zijn. Vooreerst is duidelijk dat dochters van landbouwers en ambachtslui gemiddeld iets vroeger huwen dan het totale gemiddelde. Arbeidersdochters en dochters uit de gediversifieerde tertiaire sector huwen iets later. Er lijkt voor de meisjes dus eerder een omgekeerd patroon aan de orde. Bij de mannen ligt het nog anders. De waarden voor landbouwers- en arbeiderszonen liggen hoger dan de leeftijden uit de andere groepen. Aangezien de meeste werklui vermoedelijk ook in de landbouw werkzaam zijn, kan ik grofweg stellen dat zonen uit de primaire sector later huwen dan diegene uit de secundaire en tertiaire sector.
Het feit of men al dan niet als dienstbode werkzaam is voor het huwelijk doet daarbij voor de mannen weinig ter zake. Voor de 13 vrouwen die voor hun huwelijk als bode werken, bedraagt de gemiddelde eerste huwelijksleeftijd 29,5 jaar. Dat is iets hoger dan het algemene gemiddelde en zou kunnen wijzen op een invloed. De tendens is echter te zwak om hierover uitspraken te doen. Voor de 7 mannen in deze situatie is dat 31,8 jaar. Het cijfer van de mannen komt dus overeen met het algemene gemiddelde. Bij de mannen beïnvloedt het al dan niet werken als dienstbode de huwelijksleeftijd schijnbaar niet.
Of men al dan niet geletterd is, schijnt voor de vrouwen weinig invloed te hebben op hun huwelijksleeftijd. Een vrouwelijk cohortelid dat kan schrijven huwt gemiddeld op 28,3 jaar. Een ongeletterd iemand op 28,3 jaar. Bij de mannen is er wel een klein verschil: wie niet geletterd is, huwt gemiddeld op 30,8 jaar, terwijl het cijfer voor degenen die kunnen lezen en schrijven 32,25 bedraagt. Mannen met een grotere intellectuele bagage huwen dus iets later.
Bij acht eerste huwelijken is de partner van de vrouwelijke cohorteleden een weduwnaar. Dit komt neer op 18,2% van het aantal geattesteerde eerste huwelijken bij de vrouwelijke populatie. Dit is een normaal cijfer: door een daling van de sterfte stijgt het aantal zuiver eerste huwelijken tijdens de tweede helft van de 19de eeuw van ongeveer 66 naar ongeveer 80%[16]. In zeven gevallen is het beroep van de ouders bekend. Het gaat om vier dochters van werklui, twee dochters uit de tertiaire sector en een onwettig kind van een spinster. Aangezien werklui het grootste deel van de bevolking uitmaken, kan ik uit deze kleine aantallen niet besuiten dat er een zekere band zou bestaan tussen beroep en de burgerlijke staat van de eerste mannelijke huwelijkspartner. Vier keer is de vrouw jonger dan 30, vier keer ouder dan 34. Vanuit deze cijfers kan men dus ook niet besluiten dat er een verband is tussen de huwelijksleeftijd en het feit dat men met een weduwnaar huwt. Wanneer men echter kijkt naar de zuivere eerste huwelijken dan valt op dat slechts in 2 van de 36 gevallen een vrouw nog trouwt wanneer ze 35 is of ouder, terwijl dat bij de huwelijken met een weduwnaar in de helft van de gevallen gebeurt. Bovendien noteer ik de oudste leeftijd bij het eerste huwelijk (47 jaar) ook in deze laatste groep. Bij de zuivere eerste huwelijken is de oudste bruid 42. Natuurlijk kan ik op basis van acht gevallen geen sluitende uitspraken doen, maar er lijkt mij toch een tendens aanwezig waarbij vrouwen vooral kiezen voor een huwelijk met een weduwnaar wanneer zij de gebruikelijke huwbare leeftijd bijna gepasseerd zijn zonder een jonge partner te vinden. Dat zou een indicatie kunnen zijn dat het huwelijk voor een vrouw van groot belang is om zich te kunnen handhaven op het platteland. Historici hebben er immers al op gewezen dat jonge vrouwen niet vrijwillig een huwelijk aangaan met iemand die meestal behoorlijk wat ouder is dan zijzelf (in 6 van deze 8 gevallen is de man meer dan 10 jaar ouder dan de vrouw)[17]. Het platteland biedt weinig kansen voor alleenstaande vrouwen. Er is vooral nood aan mannelijk dienstpersoneel. Vrouwen die niet aan een huwelijk toekomen, zijn vaak genoodzaakt hun heil te zoeken in de stad, waar meer nood is aan vrouwelijke bodes. Om dat te vermijden kunnen ze ook kiezen voor een huwelijk met een weduwnaar. Dat biedt hen in de meeste gevallen meer zekerheid dan een verbintenis met een jeugdige jonkman. Het voorbeeld van Viergenie Van Laere (Id 234) is het meest extreme voorbeeld van hoe een vrouw haar onzekere bestaan als alleenstaande kan omgooien tot een meer zeker, zelfs welvarend leventje door het huwelijk met een weduwnaar. Viergenie is de jongste van vier onwettige kinderen. Haar moeder is spinster. Deze situatie lijkt alles behalve gunstig te zijn. Toch leert Viergenie lezen en schrijven. Om een inkomen te garanderen, gaat zij als dienstmeid aan de slag in verschillende steden. Zij is al bijna 48, en kan dus bijna bij de ‘definitief celibatairen’ geklasseerd worden, wanneer ze in Gent toch nog huwt met de rijke Asseneedse slachter Eduard Dumez. Eduard was voordien al getrouwd. De twee keren terug naar Assenede, waar ze de rijkere groepen van de samenleving vervoegen. Het is toch wel opmerkelijk dat een vrouw met dergelijke achtergrond een partner uit de siociale topklasse vindt, zeker wanneer men nog opmerkt dat de man bij het huwelijk pas 38 was en dus ook vrij makkelijk een jong meisje had kunnen huwen. Een factor die de toenadering mogelijk vergemakkelijkte, is het feit dat Eduard in tegestelling tot Viergenie niet geletterd is en dus mogelijk ook van bescheiden afkomst is. Nochtans lijkt het eerder logisch dat iemand zo’n afkomst zou willen wegmoffelen door te huwen met een persoon met een hoge sociale positie. In dit geval is de situatie dus vooral gunstig voor Viergenie. Persoonlijke ambitie kan daarbij een rol spelen.
Men zou kunnen nagaan of in het derde kwart van de 19de eeuw het overlijden van de vader nog steeds invloed heeft op de huwelijksleeftijd. Zo kan men bekijken hoelang na zijn overlijden men in het huwelijk treedt. Voor deze cohorte was dit nagenoeg onmogelijk. Slechts in 49 gevallen kende ik de huwelijksdatum en het jaar van overlijden van minstens één van de ouders. In veel van deze gevallen sterft de vader lang voor het kind de huwbare leeftijd bereikt heeft, zoat degelijke vaststellingen niet aan de orde zijn. De enige opmerking die ik kan maken, is dat bij vier van de acht vrouwen van wie béide ouders bij het eerste huwelijk zijn overleden, de langstlevende ouder minder dan één jaar voor dat huwelijk sterft. Deze constatatie is echter slechts een aansporing tot verder onderzoek dienaangaande. Hetzelfde geldt voor een andere vaststelling, namelijk dat de helft van de acht vrouwen die huwen met een weduwnaar geen ouders meer heeft. Dit zou aanleiding kunnen geven tot de hypothese dat vrouwelijke wezen eerder genoodzaakt zijn met een weduwnaar te huwen dan meisjes van wie wel nog een ouder in leven is. Anderzijds moet ik wel vaststellen dat de overige 14 ouderloze vrouwen wel met een ongehuwde man trouwen. Dus ook hier kan geen uitsluitsel worden gegeven.
gemiddelde huwelijksduur, weduwschap en volgende huwelijken
12 vrouwen en 12 mannen overlijden tijdens hun eerste huwelijk. In 34 andere gevallen is het echter de huwelijkspartner die het eerst sterft. Dit heeft als gevolg dat de burgerlijke staat van het individu een tweede transitie doormaakt van ‘gehuwd’ naar ‘weduwe’ of ‘weduwnaar’. Ik wijs erop dat ik echtscheiding hier wegens het niet voorkomen ervan binnen de cohorte niet behandel. Van 25 huwelijken ken ik zowel de begin- als einddatum. De gemiddelde huwelijksduur wanneer de vrouw eerst sterft, of deze vrouw nu het cohortelid is dan wel de partner, bedraagt 25,5 jaar. Als het de man is die overlijdt, gebeurt dat gemiddeld na 22,4 jaar. Het grotere sterfterisico bij mannen veroorzaakt dat kleine verschil. Volgens Vandenbroeke en Matthijs duurt het gemiddelde huwelijk tot in de 19de eeuw 15 à 20 jaar[18]. De waarden voor de geboortecohorte van 1830/31 uit Assenede liggen hier toch wat boven. Een eerste verklaring is dat de medische wetenschap in de loop van de jaren 1800 vorderingen maakt met een dalend sterftecijfer als gevolg. Maar men moet ook voor ogen houden dat ik hier enkel de duur van de eerste huwelijken in rekening breng.
Over de gevolgen die het verlies van een partner op vlak van gezinssamenstelling, arbeid en inkomen heeft kom ik nog terug. Hier staat de timing centraal. Hoelang duurt de status van eerste weduwschap gemiddeld? Van de cohorteleden wiens eerste huwelijk met de dood van hun echtgeno(o)t(e) eindigt, kan ik er 27 nog tot hun dood volgen: 11 mannen en 16 vrouwen. Negen vrouwen en acht mannen hertrouwen niet. Van respectievelijk acht en vijf ervan ken ik de duur van hun weduw(naar)schap. Voor de vrouwen bedraagt deze gemiddeld 15,6 jaar, voor de mannen 13,6. Het verschil heeft weer te maken met de lagere levensverwachting bij de mannen: de vrouwen worden eerder weduwe en leven langer. De overige 10 personen verkiezen wel een tweede huwelijk aan te gaan. Ook van twee vrouwen die emigreren weet ik dat ze hertrouwen. Welke factoren spelen een rol in de keuze of men opnieuw een huwelijksverbintenis aangaat of niet? Vandenbroeke poneert dat hoe jonger men weduwe/weduwnaar wordt, hoe groter de kans is dat men hertrouwt[19]. Tachtig procent van de weduwen jonger dan veertig vindt een nieuwe echtgenoot. De weduwnaars van dezelfde leeftijd hertrouwen bijna allemaal en ook tussen hun veertigste en vijftigste huwt nog de helft opnieuw. Weduwen van middelbare leeftijd die hertrouwen zijn eerder uitzonderlijk. Tabel 4.6. gaat na of deze tendens zich inderdaad binnen de cohorte aftekent. De aantallen komen niet altijd overeen doordat voor sommige personen bepaalde gegevens ontbreken. Dat is het gevolg van het tijdelijk ‘spoorloos’ zijn van die personen.
Tabel 4.6. Leeftijd bij overlijden eerste partner en verdere evolutie burgerlijke staat |
||||||||
VROUW-EN |
aantal |
hertrouwt |
hertrouwt niet |
|
MANNEN |
aantal |
hertrouwt |
hertrouwt niet |
30-34 |
2 |
2 |
0 |
|
30-34 |
1 |
1 |
0 |
35-39 |
2 |
2 |
0 |
|
35-39 |
0 |
0 |
0 |
40-44 |
2 |
1 |
0 |
|
40-44 |
1 |
1 |
0 |
45-49 |
3 |
3 |
1 |
|
45-49 |
0 |
0 |
0 |
50-54 |
1 |
0 |
1 |
|
50-54 |
1 |
1 |
0 |
55-59 |
1 |
0 |
0 |
|
55-59 |
1 |
0 |
0 |
60-64 |
3 |
0 |
2 |
|
60-64 |
2 |
0 |
2 |
65-69 |
4 |
0 |
4 |
|
65-69 |
1 |
0 |
1 |
70-74 |
1 |
0 |
1 |
|
70-74 |
1 |
0 |
1 |
75-79 |
0 |
0 |
0 |
|
75-79 |
1 |
0 |
1 |
79+ |
0 |
0 |
0 |
|
79+ |
0 |
0 |
0 |
Bron: bevolkingsregisters/huwelijksakten
Ondanks dit gebrek is het toch duidelijk dat de resultaten van deze cohorte de stelling van Vandenbroeke ondersteunen, al ligt de grens tussen het wel en niet hertrouwen en tiental jaar later. Dat laatste vormt weer een argument voor de stelling dat weduwen het in Assenede iets beter hebben dan in de gemiddelde 19de-eeuwse rurale Vlaamse gemeente. Vrouwen die voor hun vijftigste weduwe worden, huwen nagenoeg allemaal opnieuw, nadien vindt geen van hen nog een nieuwe partner. Bij de mannen tekent zich eenzelfde tendens af met één à twee leeftijdsfases vertraging. Hier stelt zich echter het probleem dat bij het werken met één geboortecohorte het onderscheid tussen periode- en leeftijdseffecten moeilijk te maken is. De hertrouwintensiteit daalt alweer omwille van economische en culturele factoren immers fors na 1880[20], net het moment waarop de cohorteleden 50 zijn. Ik kan hier niet nagaan wat het meest doorslaggevende element is.
Tabel 4.7. Tijdsverloop tussen einde eerste en begin tweede huwelijk |
||
|
v |
m |
min 6 maand |
0 |
2 |
6 à 11 maand |
2 |
0 |
12 à 17 maand |
3 |
0 |
17 à 23 maand |
3 |
0 |
24 maand en meer |
0 |
1 |
Bron: bevolkingsregisters/huwelijksakten |
|
|
Bij de personen die hertrouwen is de periode van weduw(naar)schap beduidend korter. In 10 van de 11 gevallen wordt binnen de twee jaar na het overlijden van de eerste partner opnieuw gehuwd. Dit fenomeen van snel hertrouwen wortelt in de historische achtergrond waarbij het zelfstandig overleven in een éénoudergezin uiterst moeilijk is[21]. Een gezin vormt immers een economisch geheel waar alle functies moeten worden ingevuld om het bedrijf draaiende te houden of een voldoende inkomen te voorzien. Vandaar ook dat vooral de jonge weduwen/weduwnaars er belang bij hebben snel een nieuwe partner te vinden. De druk van de kinderlast is bij hen het grootst omdat de kinderen nog niet of onvoldoende bijdragen aan het gezinsinkomen. Bij de vrouwen wordt gemiddeld iets later hertrouwd omdat zij een ‘tempus luctus’ in acht moeten nemen: een periode van 6 à 12 maanden na het vorig huwelijk waarbinnen men niet mocht hertrouwen[22].
Doordat het huwelijk voor vrouwen dé manier is om zich te handhaven op het platteland, en er door het restrictieve huwelijkspatroon veel ongehuwde vrouwen aanwezig zijn, kunnen de meeste weduwnaars hertrouwen met een nog ongehuwde vrouw. De drie mannelijke cohorteleden vormen hierop geen uitzondering. Vrouwen vinden in regel, gezien hun economisch ongunstige positie, minder vaak een nieuwe partner en gaan na de dood van hun echtgenoot soms in een ondergeschikte positie bij één van hun kinderen inwonen. Anderen emigreren. Als zij al een tweede man vinden, gaat het bijna altijd om een weduwnaar. In Assenede lijkt de situatie echter af te wijken. Het aandeel van de weduwen is gedurende de hele 19de eeuw beduidend hoger dan het aandeel van de weduwnaars. Ik heb al vermeld dat de mannen op het Vlaamse platteland vaker hertrouwden, maar in Assenede is het verschil tussen beide seksen wel bijzonder groot. Het aandeel van de mannen is met gemiddeld iets meer dan 3% normaal te noemen voor Vlaanderen, het aandeel van de weduwen ligt ver boven het Vlaamse gemiddelde van 5%. Blijkbaar zien minder Asseneedse weduwen zich genoodzaakt hun heil te zoeken in de stad. Ook hier kan ik weer wijzen op de functie van de gemeente als regionaal centrum. Na de teloorgang van de textielnijverheid, halen veel vrouwelijke gezinshoofden in Assenede vanaf 1866 hun inkomen uit de handel[23]. Ook de gegevens over de vrouwelijke cohorteleden die een tweede huwelijk aangaan, wijzen erop dat de positie van weduwen niet zo uitzichtloos is dan in andere rurale gemeenten. In acht gevallen is de burgerlijke staat van de nieuwe partner gekend en in de helft daarvan gaat het om een ongehuwd persoon. Of er een verband is met de leeftijd van de vrouw wordt uit deze acht voorbeelden niet duidelijk. Ook één mannelijk cohortelid huwt een weduwe. Naar het begin van de 20ste eeuw toe wordt het door het uiteenvallen van de traditionele rurale overlevingsstructuren ook voor weduwnaars moeilijker een nieuwe partner te vinden. In 1900 blijken er in Assenede bijna evenveel weduwnaars als weduwen te zijn (8,2 tegenover 9%), terwijl er tien jaar eerder nog een aanzienlijk verschil was (3,4 tegenover 6,9%)[24]. Het dichten van de kloof is vooral een gevolg van een stijging van het aantal weduwnaars bij de mannen. Aangezien de cohorteleden op dat moment al de leeftijd gepasseerd zijn waarop de meeste voor de tweede keer huwen, komt de invloed van deze ontwikkeling op de cohorte niet in aanmerking voor verder onderzoek.
4 vrouwen en 2 mannen sterven tijdens hun tweede huwelijk, 3 vrouwen en 1 man verliezen een tweede keer hun partner. De man, die op dat ogenblik nog maar 37 jaar oud is, huwt na een half jaar weduwnaarschap voor de derde keer. Gezien de kleine aantallen kunnen we de gegevens over tweede weduw(naar)schap en derde huwelijk niet aan statistische verwerking onderwerpen.
definitief celibaat
Uit het algemene overzicht van de burgerlijke staat volgens leeftijd (Tabellen 4.3. en 4.4.) blijkt dat vanaf de leeftijdsfase 50-54 nog 9 vrouwen en 2 mannen ongehuwd zijn. Men kan aannemen dat wie op zijn 50ste nog niet getrouwd is, dat ook niet meer zal doen. Dit is ook in de cohorte het geval. Ik heb reeds vermeld dat de hoogste leeftijd van een vrouwelijk cohortelid bij het aangaan van het eerste huwelijk 47 jaar is. Bij de mannen huwt de laatste vrijgezel op zijn 43ste. De elf ongehuwde personen waarop ik hier de aandacht richt vallen dus onder de categorie ‘definitief celibatairen’. Zij maken geen enkele transitie inzake burgerlijke staat door. Vanaf het einde van de 18de eeuw liggen de cijfers van het definitief celibaat in Vlaanderen hoog met 18% voor de mannen en 14,5% voor de vrouwen[25]. In de daaraan voorafgaande eeuw ligt het gemiddelde nog rond de 10%. Rond het midden van de 19de eeuw, als gevolg van de crisis, blijft meer dan 25% van de bevolking ongehuwd. De cijfers voor de mannen liggen over het algemeen hoger omdat alleenstaande mannen zich op het platteland beter kunnen handhaven dan vrouwen doordat er meer nood is aan mannelijk dienstpersoneel. Ongehuwde vrouwen emigreren vaak naar de stad waar de vrouwelijke bodes de hoofdmoot vormen. In deze populatie echter is het omgekeerde aan de orde. Bij de leeftijd 50-54 jaar is 24,3% van de dan zichtbare vrouwen niet in het huwelijk getreden, bij de mannen gaat het slechts om 8,3%. Terwijl bij de vrouwen dat aandeel tijdens de verdere fases ongeveer gelijk blijft, daalt het nog bij de mannen. Vanaf de leeftijd van 60 jaar is er geen enkel ongehuwd mannelijk cohortelid meer aanwezig. Een verklaring voor deze eigenaardigheid heb ik niet. Het zou toeval kunnen zijn. Wanneer men immers het aandeel van de ongehuwden in de totale Asseneedse bevolking bekijkt, is het aandeel van de mannen voor alle 19de-eeuwse teljaren hoger dan dat van de vrouwen[26]. Natuurlijk kan het zijn dat het vooral om erg jonge kerels gaat die nadien toch emigreren. Enkel voor 1796 zijn gegevens over het definitief celibaat in Assenede berekend[27]. Ook hier is er sprake van een ‘normale’ verhouding met 19 tot 23,9% voor de mannen en 6,3 tot 16,9% voor de vrouwen. Uit het verdere betoog inzake migratie zal blijken dat veel jonge mannelijke cohorteleden die in een buurgemeente als knecht werkzaam zijn, niet meer naar Assenede terugkeren. Het zou kunnen dat het aandeel mannelijke celibatairen in de Asseneedse bevolking vooral bestaat uit geïmmigreerde dienstknechten uit andere gemeenten. Men moet echter ook (en vooral) rekening houden met de verstoorde seksratio bij deze cohorte en algemeen in de jaren ’30. Er worden hier gewoon minder mannen gevolgd. Wanneer men er bovendien van uitgaat dat de hele mannelijke generatie uit de jaren ’30 een tekort in aantal tegenover de vrouwen bevat, is het logisch dat meer mannen trouwen en meer vrouwen ongehuwd blijven. Vier van de negen definitief alleenstaande vrouwen komen uit een landbouwersgezin, net als de twee celibataire mannen.
Samenvattende tabel
De gegevens over de wijzigingen in burgerlijke staat waarover ik tot nu toe een aantal facetten gesproken heb, zijn samen te vatten in een beperkt aantal cijfers. Tabel 4.8. tracht dit te doen ten einde de overzichtelijkheid te vergroten. Een aantal van de in de tabel genoteerde cijfers zijn in de tekst reeds vermeld. Anderen komen hier voor het eerst voor.
Tabel 4.8. Cohorteleden: samenvattende tabel inzake burgerlijke staat |
|
|
|
v |
m |
% dat ooit huwt |
31,3 |
26,4 |
% dat ooit huwt van degenen die op hun 20ste nog in beeld zijn |
69,2 |
50,8 |
gemiddelde huwelijksleeftijd bij eerste huwelijk |
28,6 |
31,6 |
% huwelijken eindigend in weduwschap |
46,3 |
37,1 |
% huwelijken eindigend in overlijden |
22,2 |
34,3 |
% huwelijken met onbekend einde |
31,5 |
28,6 |
gemiddelde leeftijd bij weduwschap |
55,4 |
56,5 |
aantal huwelijken per huwend persoon |
1,2 |
1,1 |
% verweduwden dat hertrouwt |
40,9 |
30,7 |
gemiddelde huwelijksleeftijd bij hertrouw |
41,8 |
45,5 |
gemiddelde duur van een huwelijk |
26,4 |
28 |
gemiddelde duur van een weduwschap |
8,7 |
9,2 |
% van het leven ongehuwd doorgebracht van degenen die op hun 20ste nog in beeld zijn[28] |
64,4 |
67,7 |
% van het leven gehuwd doorgebracht van degenen die op hun 20ste nog in beeld zijn |
30,2 |
28,3 |
% van het leven in weduwschap doorgebracht van degenen die op hun 20ste nog in beeld zijn |
5,4 |
3,9 |
Bron: BR, HA, OA |
|
|
2.b. burgerlijke staat en gezin
burgerlijke staat en verbondenheid met het gezin van oorsprong
Dit overzicht van de burgerlijke staat per geslacht en leeftijd was nodig om het verdere onderzoek naar huwelijk, gezin en migratie te kaderen. Ik heb al herhaaldelijk vermeld dat ik op zoek ga naar verbanden tussen en combinaties van verschillende transities.
Aangezien de interactie tussen individu en gezin hier een cruciale rol vervult, ga ik eerst op zoek naar de invloed van de burgerlijke staat op het verlaten van het ouderlijk huis of ruimer: op het (eventuele) loskomen van de familie van geboorte. Alter ontwikkelde een hiërarchisch categorieënsysteem dat het mogelijk maakt dit te onderzoeken[29]. Hij deelt de gezinnen waarin de door hem onderzochte vrouwelijke populatie vertoeft op in een zestal categorieën. Niet het gezinstype staat bij deze indeling centraal, maar wel de situering van de vrouw binnen het gezin. De categorieën zijn in aflopende volgorde: ‘parent present’, ‘sibling present’, ‘other kin’, ‘nonkin’, ‘solitary’, ‘servant’ en ‘spouse/own child’. De volgorde van de categorieën is belangrijk. Als er minstens één ouder in het gezin aanwezig is, wordt de persoon opgenomen in de eerste categorie, ongeacht eventuele andere verwante inwoners. Is er een broer of zus aanwezig, naast andere inwoners, dan catalogeert men de persoon in de tweede categorie, enzovoort. In de categorieën zijn drie subgroepen te onderscheiden. De eerste twee categorieën vormen de groep waarin vrouwen wonen bij leden van hun gezin van oorsprong. Personen in de derde tot en met de vijfde categorie wonen bij verre verwanten of in niet-familiale verbanden. De derde groep valt samen met de laatste categorie: personen die enkel met hun zelfgevormde gezin samenleven. Ik heb dit categorieënsysteem in licht aangepaste vorm overgenomen. Ik word immers geconfronteerd met cohorteleden die een deel van hun leven in een instelling voor zwakzinnigen of in een klooster doorbrengen. De cijfers liggen soms lager dan die in het overzicht van de burgerlijke staat per leeftijd. de oorzaak hiervan is dat sommige personen slechts gedeeltelijk uit de bronnen verdwijnen. Ik ken op een bepaald ogenblik bijvoorbeeld wel hun burgerlike staat, maar niet hun gezinssituatie. Ik werk hier weer met reële persoonsjaren tot op een half jaar nauwkeurig.
Tabel 4.9. Gezinsverbanden per geslacht, burgerlijke staat en leeftijd
V ONGEHUWD |
15-19 |
20-24 |
25-29 |
30-34 |
35-39 |
40-44 |
45-49 |
50-54 |
55-59 |
60-64 |
65-69 |
70-74 |
75-79 |
79+ |
TOT |
ouder(s) aanwezig |
267 |
195,5 |
131 |
63,5 |
7,5 |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
666,5 |
broer/zus aanwezig |
5 |
7 |
4,5 |
21 |
40 |
41 |
40,5 |
27,5 |
26 |
26 |
23 |
15,5 |
6 |
3 |
286 |
verwanten aanwezig |
5 |
3 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
5 |
11,5 |
24,5 |
inwoners aanwezig |
5 |
4,5 |
4,5 |
5 |
5 |
4 |
3,5 |
0 |
2,5 |
4 |
5 |
5 |
5 |
6,5 |
59,5 |
solitair |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
3,5 |
1,5 |
5 |
4 |
0 |
0 |
0 |
14 |
in dienstverband |
55 |
79 |
31,5 |
15,5 |
7,5 |
5 |
1 |
1 |
1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
196,5 |
nageslacht aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
in klooster |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
0 |
0 |
1 |
TOTAAL |
337 |
289 |
171,5 |
105 |
60 |
52 |
45 |
32 |
31 |
35 |
33 |
20,5 |
16 |
21 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
V GEHUWD |
15-19 |
20-24 |
25-29 |
30-34 |
35-39 |
40-44 |
45-49 |
50-54 |
55-59 |
60-64 |
65-69 |
70-74 |
75-79 |
79+ |
TOT |
ouder(s) aanwezig |
0 |
1,5 |
1,5 |
5,5 |
15 |
15 |
1 |
5 |
5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
49,5 |
99 |
broer/zus aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
10 |
10 |
10 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
30 |
60 |
verwanten aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
inwoners aanwezig |
0 |
3,5 |
12 |
23,5 |
36 |
33 |
26 |
10 |
6 |
15 |
15 |
1 |
|
181 |
362 |
solitair |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
in dienstverband |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
nageslacht aanwezig |
0 |
10 |
53 |
74,5 |
76 |
73 |
78,5 |
99,5 |
90 |
68 |
24,5 |
12 |
2 |
661 |
1322 |
in klooster |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
TOTAAL |
0 |
15 |
66,5 |
103,5 |
137 |
131 |
115,5 |
114,5 |
101 |
83 |
39,5 |
13 |
2 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
WEDUWE |
15-19 |
20-24 |
25-29 |
30-34 |
35-39 |
40-44 |
45-49 |
50-54 |
55-59 |
60-64 |
65-69 |
70-74 |
75-79 |
79+ |
TOT |
ouder(s) aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
4 |
4,5 |
5 |
4 |
0 |
0 |
0 |
0 |
17,5 |
broer/zus aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
verwanten aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
inwoners aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
4 |
4 |
10,5 |
10 |
13 |
41,5 |
solitair |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
in dienstverband |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
nageslacht aanwezig |
0 |
0 |
0 |
2,5 |
3 |
1,5 |
2,5 |
3,5 |
5 |
10 |
19 |
17 |
17 |
17 |
98 |
in klooster |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
4 |
4 |
TOTAAL |
0 |
0 |
0 |
2,5 |
3 |
1,5 |
6,5 |
8 |
10 |
18 |
23 |
27,5 |
27 |
34 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
M ONGEHUWD |
15-19 |
20-24 |
25-29 |
30-34 |
35-39 |
40-44 |
45-49 |
50-54 |
55-59 |
60-64 |
65-69 |
70-74 |
75-79 |
79+ |
TOT |
ouder(s) aanwezig |
214 |
161,5 |
117 |
38 |
12 |
3 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
545,5 |
broer/zus aanwezig |
10 |
15 |
11 |
0 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
61 |
verwanten aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
inwoners aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
solitair |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
in dienstverband |
99,5 |
85 |
45,5 |
19 |
8 |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
259 |
nageslacht aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
in klooster |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
TOTAAL |
324 |
261,5 |
173,5 |
57 |
25 |
10 |
5 |
5 |
5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
M GEHUWD |
15-19 |
20-24 |
25-29 |
30-34 |
35-39 |
40-44 |
45-49 |
50-54 |
55-59 |
60-64 |
65-69 |
70-74 |
75-79 |
79+ |
TOT |
ouder(s) aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
broer/zus aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
verwanten aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
inwoners aanwezig |
0 |
|
7,5 |
24,5 |
52 |
44 |
33 |
13 |
11,5 |
2 |
2,5 |
2,5 |
0 |
0 |
192,5 |
solitair |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
in dienstverband |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
nageslacht aanwezig |
0 |
0,5 |
19,5 |
60,5 |
48 |
67,5 |
72 |
80 |
74,5 |
69 |
49 |
16,5 |
7,5 |
2 |
566,5 |
in klooster |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
TOTAAL |
0 |
0,5 |
27 |
85 |
100 |
111,5 |
105 |
93 |
86 |
71 |
51,5 |
19 |
7,5 |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
WEDUWNAAR |
15-19 |
20-24 |
25-29 |
30-34 |
35-39 |
40-44 |
45-49 |
50-54 |
55-59 |
60-64 |
65-69 |
70-74 |
75-79 |
79+ |
TOT |
ouder(s) aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
3 |
broer/zus aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
2,5 |
5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
7,5 |
verwanten aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
inwoners aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
solitair |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
in dienstverband |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
nageslacht aanwezig |
0 |
0 |
0 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
0 |
4 |
5 |
9 |
17 |
20,5 |
21 |
4 |
82 |
in klooster |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
2 |
2 |
TOTAAL |
0 |
0 |
0 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
1 |
8,5 |
10 |
9 |
17 |
20,5 |
21 |
6 |
|
Een eerste zaak die in het oog springt, is dat weinig ongehuwden het ouderlijk gezin verlaten. Vooral bij de vrouwen is dit opvallend: 79,2% woont tussen haar 15de en 20ste nog bij de ouders en tot en met hun 34ste zakt dit aandeel niet onder de helft. Naarmate het aandeel in de eerste categorie daalt, neemt dat in de tweede toe, wat er op wijst dat na de dood van de ouders de ongehuwde vrouwen gewoon bij de overblijvenden uit het ouderlijk gezin blijven wonen. Dit is wel opmerkelijk: meestal gaat men niet bij een gehuwde broer of zus inwonen, maar blijven een aantal ongehuwde broers en zussen in het ouderlijk huis samenwonen. Die samenlevingsvorm noemt men een frèreche. Dit fenomeen bekijk ik even aan de hand van de personen zelf. In de leeftijdsgroep 45-49 wonen 7 van de 10 ongehuwden in de categorie ‘broer/zus’ in een dergelijk verband. Twee van die vrouwen zijn zussen die in dezelfde frèreche leven. De vrouwen die in een frèreche leven komen uit een tappers-, molenaars- en onderwijzersgezin, en vier keer uit een landbouwersgezin. Ook de drie eerst vermelden bezitten een landbouwbedrijf van minstens enkele hectaren. De drie vrouwen die wel bij een gehuwde broer inwonen zijn werksters. Naarmate de mortaliteit ook daar zijn tol eist, gaat men over naar samenlevingsvormen met inwonenden. Tijdens de eerste (16,3%) en vooral de tweede leeftijdsfase (27,3%) leeft ook een niet onaanzienlijk deel van de vrouwen in dienstverband. Bij de ongehuwde mannen is dat aandeel echter veel groter. Tussen hun 15de en 20ste brengen de cohorteleden bijna de helft van hun leven door in dienstverband. Tussen hun 20ste en 25ste gaat het zelfs om ruim de helft. De mannen gaan dus ook al iets vroeger in dienst dan de vrouwelijke cohorteleden. Zij verlaten dus vroeger en in grotere getale dan de vrouwen, het ouderlijk gezin. Uit de bevolkingsregisters blijkt dat mannelijke dienstboden, net zoals hun vrouwelijke ‘collega’s’ af en toe een tijdje naar het gezin van oorsprong terugkeren, maar dat gebeurt minder en voor kortere tijd. Naarmate meer mannen huwen en verdwijnen, neemt het aandeel van de dienstboden af. De overige mannelijke vrijgezellen wonen ook in bij hun ouders. Mannen die na hun 39ste nog ongehuwd zijn blijven net zoals de vrouwen inwonen bij hun broers en zussen nadat de ouders zijn overleden. In dit (kleine aantal) gevallen wonen zij wel allemaal in bij een gehuwde broer of zus, dit in tegenstelling tot de ongehuwde vrouwen.
Het huwelijk blijkt een doorslaggevende factor te zijn in de beweging weg van het ouderlijk gezin. Ook hier is die trend sterker voor de mannen dan voor de vrouwen. Meer dan tweederde van de gehuwde vrouwen woont doorgaans enkel samen met haar zelfgevormde gezin, eventueel met het nodige dienstpersoneel. Het huwelijk valt dus veelal samen met de vorming van een eigen gezin. Daarmee vormt de cohorte een type-voorbeeld van deze koppeling die typisch is voor West-Europa[30]. Toch is er nog een kleine groep bij wie minstens een persoon uit het ouderlijk gezin inwoont. Een iets groter aandeel als dit laatste woont samen met andere inwonenden. Tussen de leeftijd van 35 en 45 zijn er wel ongeveer evenveel persoonsjaren met inwoners uit het ouderlijk gezin als met niet-verwante inwoners geteld. Soms gaat het om verwanten van de echtgenoot. Bij de andere inwoners kan niet direct een verwantschap worden vastgesteld. In de leeftijdsfase 35-44 jaar komt het grootste aandeel inwonenden voor, of deze nu familie van het cohortelid zijn of niet. Ook tijdens de voorgaande en volgende leeftijdsfase blijft het aandeel van de kerngezinnen lager dan in de andere periodes. Een mogelijke verklaring is dat de proefpersonen op dat moment hun bejaarde ouder(s) of ongehuwde zussen/broers opvangen. Anderzijds kunnen deze inwonenden, vooral tijdens de meest opvallende fase 35-44, ook bijdragen aan het gezinsinkomen op het moment dat het eigen gezin enkel nog maar opgroeiende kinderen telt die nog niet beroepsactief zijn. Deze opmerking doet denken aan de opvatting uit de traditionele gezinssociologische hoek van Chris Vandenbroeke, die meent dat een landbouwersgezin personeel aantrekt ter compensatie van een gebrek aan kinderen[31]. Aldus zou een gezin het minste bodes hebben wanneer het gezinshoofd van middelbare leeftijd is, terwijl voordien en nadien wel wordt aangeworven. Personeel wordt hier evenwel niet in rekening gebracht. Dat gebeurt pas in hoofdstuk 5. Het lijkt mij echter aannemelijk dat gezinnen de voorkeur geven aan inwonende verwanten en kennissen boven dienstbodes om een aanvulling te bekomen op het gezinsinkomen. Aan inwonend personeel heeft men immers meer kosten zodat hun bijdrage wellicht minder rendeert. Er kan hier dus sprake zijn van overwegingen in verband met de kosten-batenbalans. Van Holen wijst op basis van de bevolkingsregisters en telling van 1846 en 1880 nochtans het verband tussen het aantal inwonenden en de gezinscyclus af[32]. Hij maakt evenwel geen onderscheid tussen de burgerlijke staat van de gezinshoofden. Nochtans maakt de samenstelling van het gezin, bijvoorbeeld een of het frèreche-structuur heeft dan wel gebaseerd is op een gehuwd koppel, een groot verschil uit. In zijn verwerking en betoog is ook niet vermeld welk aandeel de gezinnen op basis van gehuwde koppels uitmaken, terwijl Vandenbroeke enkel uitgaat van gehuwde koppels. Hier blijkt de tendens van toenemende inwoning rond de middelbare leeftijd ook enkel aanwezig bij gehuwde personen, zodat ik het nog steeds plausibel acht dat de inwoners bij een gehuwd koppel voor een aanvulling op het gezinsinkomen worden ingeschakeld. Bij de gehuwde mannen die enkel met hun eigen gezin samenwonen valt dit patroon nog meer op. Dat blijkt ook uit Grafiek 4.1., die op basis van Tabel 4.9. tot stand is gekomen. De curve van de gezinnen met inwoners kent vooral een piek vóór de cohorteleden 50 jaar worden, terwijl de kerngezinnen veel langer belangrijk blijven. Opvallend is dat het altijd om niet-verwante inwoners gaat. Meestal zijn deze inwonenden wel familie van de echtgenote. Hoewel het dus ook bij vrouwen om een minderheid gaat, is er bij hen toch een duidelijker tendens van langdurige gebondenheid aan het gezin van oorsprong te bespeuren. Wanneer er inwonenden zijn, gaat het vaak om familieleden van de vrouw.
Zowel weduwen als weduwnaars vertonen sterk de neiging om na de dood van hun partner enkel bij hun kinderen in te wonen. Voor de 20ste eeuw was dat in Westerse samenlevingen een heel gebruikelijk patroon, is gebleken uit andere levenslooponderzoeken[33]. Nochtans hebben traditionele gezinshistorici zich eeuwenlang blind gestaard op de zogenaamde ‘empty nest’ fase van het gezin. Voor de weduwen lijkt de inwoning bij kinderen echter enkel te gelden wanneer er nog kinderen thuis wonen. Dat blijkt wanneer ik de gegevens per persoon bekijk. In alle gevallen waarin nog minstens één kind thuiswoont, blijft de moeder bij de kinderen wonen. Bij zeven van die vrouwen ken ik door de vermelding in de bevolkingsregisters de positie waarin zij dan verkeren. In zes gevallen blijft de weduwe gezinshoofd. In één geval (Id 167) woont zij in een ondergeschikte positie in bij een gehuwde dochter. Van de vijf weduwen die in totaal zijn geattesteerd in andere categorieën, hebben er drie geen kinderen. Van de twee overige zijn de kinderen al het huis uit wanneer de vrouw weduwe wordt. Twee vrouwen zonder kinderen komen in een permanent ondergeschikte positie terecht. De andere drie blijven gezinshoofd. Dit is nog een indicatie dat het met de positie van Asseneedse weduwen zo slecht niet is gesteld als gemiddeld op het Vlaamse platteland. Ik heb immers al vermeld dat de meeste Vlaamse weduwen in een ondergeschikte positie binnen het gezin terechtkomen. In het geval van deze cohorte gaat het slechts om een minderheid. Bij de mannen heeft enkel de persoon die bij zijn moeder inwoont geen kinderen. Bij de geattesteerden in de tweede categorie gaat het om weduwnaars die samen met andere inwonenden bij hun kinderen leven. Van zeven weduwnaars is de positie binnen het gezin gekend. De man die bij zijn moeder woont en de persoon in het klooster leven in een ondergeschikte positie. Al de rest die, met of zonder andere inwonenden, bij hun kinderen wonen zijn gezinshoofden. Eén van deze mannen raakt wel in een ondergeschikte positie wanneer zijn laatste kind het huis verlaat.
Aanvullend bij dit onderzoek naar de gezinssamenstelling volgens burgerlijke staat, zou het relevant zijn na te gaan of zich bij de ouders een gelijkaardige cyclus van inwoning voordoet als bij de (gehuwde) kinderen dan wel of er geen verband is tussen de gezinssamenstelling van de ouders en die van hun kinderen. Over het ouderlijk gezin beschik ik echter maar over informatie voor zover het cohortelid er in aanwezig is. En aangezien er duidelijk een evolutie kan optreden in de gezinssamenstelling volstaat deze fragmentaire info niet voor een vergelijking.
burgerlijke staat en het krijgen van kinderen
De burgerlijke staat van de ouders is bepalend voor de status van hun kinderen. De wetgeving gaat er van uit dat het krijgen van kinderen samengaat met het gehuwd zijn. Een kind dat buiten het huwelijk wordt geboren betitelt men als ‘onwettig’ en ontbeert een aantal rechten. Vanzelfsprekend geldt de term niet wanneer de vrouw tijdens haar zwangerschap weduwe is geworden. De studie van de onwettigheid is één van de weinige demografische terreinen waarvoor de onderzoeker over meer informatie beschikt voor de vrouwen dan voor mannen of beter: bijna uitsluitend beschikt over informatie voor vrouwen. Wel kan men nagaan of het kind na geboorte door de vader wordt erkend als zijnde het zijne zonder dat daarbij tot een huwelijk wordt overgegaan dan wel of het wordt gewettigd door een huwelijk van de ouders. Een gelijkaardig onderzoeksgebied is dat van de prenuptiale concepties. Van prenuptiale concepties spreekt men wanneer het kind geboren wordt binnen de eerste acht maanden van het huwelijk. Hier kan men zowel vrouwen als mannen aan een onderzoek naar hun voorhuwelijks seksueel gedrag onderwerpen.
In wat volgt zal ik eerst de onwettigheid van de cohorteleden bespreken. Over de mogelijke prenuptiale conceptie van de eerstgeborenen onder hen kan ik geen uitspraken doen aangezien de huwelijksdatum van de ouders niet in de geraadpleegde bronnen voorkomt. Nadien zal ik trachten een beeld te schetsen van het aantal onwettige kinderen van cohorteleden evenals van het aantal pre- en postnuptiale concepties.
15 cohorteleden komen als onwettigen op deze wereld. Dat komt neer op 5,6% van de totale populatie. Dat is een normaal cijfer want het aantal onwettige geboorten stijgt in het derde kwart van de 18de eeuw op het Vlaamse platteland van 1% naar 6 à 7% van het totale aantal geboorten[34]. De pauperisatie, die een latere huwelijksleeftijd met zich meebrengt, speelt hier sterk in mee. Het gaat om 13 onwettige moeders want in twee gevallen wordt een tweeling geboren. Nog in twee gevallen erkent de vader het kind onmiddelijk na de geboorte en wordt het kind na enkele maanden door een huwelijk van de ouders gewettigd. Van één moeder van een onwettig kind is de leeftijd niet gekend. Héél jonge vrouwen vind ik bij de onwettige moeders niet terug, maar vanaf de leeftijd van 25 jaar zijn ze wel aanwezig. De gemiddelde leeftijd bij de geboorte van hun kind is 30,8 jaar. Dit cijfer ligt dus iets hoger dan de gemiddelde huwelijksleeftijd in Vlaanderen. Dit ondersteunt de stelling van onder andere Vandenbroeke dat het restrictieve huwelijkspatroon risicovol gedrag bij jongeren in de hand werkte[35].
Tabel 4.10. Moeders onwettige cohorteleden: leeftijd |
|
|
N |
20-24 |
0 |
25-29 |
6 |
30-34 |
4 |
35-39 |
0 |
39+ |
2 |
Bron: bevolkingsregisters/huwelijksakten |
|
Verder onderzoek in de bevolkingsregisters leverde de opmerkelijke vaststelling op dat ten minste drie van de alleenstaande moeders reeds één of meerdere onwettige kinderen hadden voor de geboorte van het cohortelid. Ik zeg “ten minste” omdat ik enkel de gezinnen van de nog levende onwettige cohorteleden heb opgezocht en dat zijn er slechts vier. Dit illustreert dan weer duidelijk dat het niet evident is om getrouwd te raken en dat dit feit pijnlijk contrasteert met de nood aan bevrediging van de seksuele behoeften.
Tabel 4.11. Cohorteleden: (on)wettigheid kinderen |
||||
|
Nv |
% v |
Nm |
% m |
onwettige geboorte |
5 |
17,24 |
2 |
6,9 |
prenuptiale conceptie |
6 |
20,69 |
7 |
24,14 |
postnuptiale conceptie |
18 |
62,07 |
20 |
68,97 |
totaal |
29 |
100 |
29 |
100 |
Bron: bevolkingsregisters/huwelijksakten |
|
|
|
|
Wanneer het om het voorhuwelijks seksueel gedrag van de cohorteleden zelf gaat, ken ik in 58 gevallen de status van het eerste kind. Dit blijkt uit nevenstaande tabel 4.11. In deze tabel verreken ik personen met om het even welke burgerlijke staat. Ook tweede en derde huwelijken worden in rekening gebracht. Tussen 1840 en 1890 stijgt het aandeel onwettige geboorten nog tot 7 à 9%, met vooral een hoogtepunt rond 1875[36]. Van vijf vrouwen kan ik vaststellen dat zij een onwettig kind krijgen. In één geval wordt het kind na ongeveer anderhalf jaar gewettigd door een huwelijk. In een ander geval is de vrouw al een paar jaar weduwe en wettigt haar nieuwe echtgenoot het kind na drie maanden. Eén vrouw krijgt twee onwettige kinderen. Het tweede kind dat haar naam draagt wordt echter al geboren wanneer de vrouw is gehuwd. Waarschijnlijk is haar echtgenoot dus niet de vader van die boreling. Ook in een ander geval huwt de vrouw met een man zonder dat het kind zijn naam gaat dragen. De vierde vrouw emigreert wanneer haar nakomeling twee jaar is. Bij de mannelijke cohorteleden zijn er drie personen die via een huwelijk een onwettig kind wettigen. Dat het percentage onwettigen bij de mannen lager ligt, heeft enkel te maken met het feit dat bij niet erkende kinderen de vader onbekend blijft, terwijl wel alle onwettige moeders in beeld te dedecteren zijn. De wettiging gebeurt in één geval ook nadat het kind meer dan een jaar oud is. In het tweede geval wordt er na 3 maanden gehuwd. Aanvullend wil ik meegeven dat ook drie mannen huwen met een vrouw die een onwettig kind heeft. Eén man die huwt met een vrouw die al één kind heeft uit een eerder huwelijk geeft zijn naam aan dat kind. Uit deze kleine aantallen kan ik moeilijk verdere besluiten trekken.
In het onderzoek naar de prenuptialen stel ik vast dat in 12 van de 59 gevallen sprake is van een prenuptiale conceptie. Men maakt onderscheid tussen geboorten binnen de drie maand na het huwelijk (geprovoceerd), tussen de vier en vijf maand na het huwelijk (geavanceerd) en tussen de zes en acht maand na het huwelijk (gepland)[37]. Geprovoceerde huwelijken zouden plaatsvinden doordat de zwangerschap zich voordoet zonder dat de partners vooraf iets hebben gepland. Geavanceerde zouden wijzen op huwelijken die worden vervroegd omwille van de zwangerschap en geplande gaan gewoon door op de voorziene datum. Voor deze cohorte noteer ik vijf geprovoceerde, zes geavanceerde en één gepland huwelijk. Bij de twee geprovoceerde eerste huwelijken van vrouwen ligt de leeftijd van die vrouwen bij het huwelijk (gemiddeld 24 jaar) lager dan bij drie overige eerste huwelijken (28,7). De aantallen zijn hier alweer veel te klein om representatief te zijn, maar het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat geprovoceerde huwelijken inderdaad meer bij jongere vrouwen voorkomen aangezien de gemiddelde huwelijksleeftijd hoog ligt.
Vandenbroeke verklaart de stijgende cijfers voor zowel onwettigen als prenuptialen in de 19de eeuw door te verwijzen naar de discrepantie tussen de economische situatie die een restrictief huwelijkspatroon veroorzaakt en de bevrediging van seksuele behoeften bij jongeren[38]. Naast de jaarlijkse aandelen van de onwettigen, liggen immers ook deze van de prenuptiale concepties erg hoog: jaarlijkse waarden van 30 tot 40% zijn normaal, rond 1870-1880 zijn zelfs waarden van 50% geen uitzondering. Dankzij deze cijfers krijgt men volgens hem inzicht in het voorhuwelijks seksueel gedrag. Men moet daarbij nog rekening houden met een onderschatting van de realiteit aangezien niet elk seksueel contact ‘gevolgen’ heeft. Blijkbaar werd lang niet voldaan aan de religieuze eis om te wachten met seks tot na het huwelijk. Wanneer een seksuele verhouding uitdraait op een zwangerschap wordt in de meeste gevallen wel tot een huwelijk overgegaan. Dat blijkt uit het de hogere waarden van de prenuptialen ten overstaan van de onwettigen. Ook na de geboorte wordt nog een aantal kinderen gewettigd. Meisjes konden zich al aan een seksuele relatie wagen als een huwelijk in het vooruitzicht werd gesteld.
De cijfers voor mijn geboortecohorte wijken enigzins af van degene die Vandenbroeke oppert voor het Vlaamse platteland. Het percentage onwettige geboorten ligt in de populatie beduidend hoger, terwijl de prenuptiale concepties minder aanwezig zijn dan gemiddeld het geval is. De cijfers zijn dan ook ietwat anders van aard. Vandenbroeke berekent per jaar het aandeel van de onwettigen en prenuptialen ten opzichte van het totaal aantal eerste geboorten. Ik neem het totaal aantal eerste geboorten binnen de cohorte als ijkpunt, ongeacht het moment waarop deze geboorten plaatsvinden. In Zwevegem, een West-Vlaamse vlasgemeente, ligt het aantal onwettige kinderen voor de vrouwelijke generatie van 1830/31 lager en valt het binnen de ‘normale’ cijfers met 7,7%[39]. Het aantal prenuptialen ligt er ook veel lager: er is er slechts één geattesteerd.
Ik wil het onderzoek naar onwettige en prenuptiaal geconcipieerde kinderen verder verfijnen door de leeftijd van het cohortelid bij de geboorte van het eerste kind zowel voor de maritale als buitenhuwelijkse concepties te bekijken.
Tabel 4.12. Cohorteleden: leeftijd bij geboorte eerste kind |
||
|
v |
m |
onwettige geboorte |
28,5 |
28 |
prenuptiale conceptie |
26,8 |
30 |
postnuptiale conceptie |
34,6 |
33,7 |
Ik bekijk enkel de leeftijden voor ongehuwden en de personen binnen het eerste huwelijk. De gegevens over weduwen en tweede huwelijken zijn zo miniem dat een relevante interpretatie van de gegevens niet mogelijk is. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen waarbij het kind voor het huwelijk wordt verwekt, ligt het laagst. Hierboven heb ik ook reeds gewezen op het leeftijdsverschil tussen de vrouwen die een geprovoceerd, dan wel een geavanceerd of gepland huwelijk aangaan. Vrouwen die een onwettig kind baren zijn iets ouder. Ik wil ook herinneren aan de vrij hoge leeftijd van de moeders van onwettige cohorteleden bij de geboorte van dat cohortelid. Daar lag de waarde nog hoger, maar sommige van die vrouwen hadden zoals gezegd voordien reeds onwettige kinderen. Het is dus waarschijnlijk dat ‘oudere’ zwangere vrouwen makkelijker in de steek worden gelaten. Alter verklaart dit vanuit de vaststelling dat “older women had less bargaining power in the marriage market and a greater need to take risks.[40]” De gemiddelde leeftijd bij de groep van de postnuptiale concepties ligt erg hoog. Wanneer men de transities echt in de ‘gepaste’ volgorde doormaakt, moet men blijkbaar lang wachten met seksuele activiteiten. Ook hier ligt de oorzaak bij het restrictieve huwelijksptroon. Maar wellicht geven de cijfers een enigzins vertekend beeld. Uit het verdere betoog zal immers blijken dat een aantal vrouwen die op vrij jonge leeftijd huwen vlak na het huwelijk de gemeente verlaten, zodat ik geen idee heb van de geboortedatum van hun eerste kind. De cijfers die ik hier voor de mannelijke cohorteleden meegeef, zijn eerder illustratief. Over de mannen kan men immers geen vaste conclusies trekken aangezien het vaderschap niet steeds bekend is. Toch valt ook hier op dat de binnenhuwelijkse verwekkingen op latere leeftijd voorkomen. Dit alles ondersteunt de stelling dat de buitenhuwelijkse betrekkingen door het restrictieve huwelijkspatroon in de hand worden gewerkt.
Ter afronding van dit punt ben ik voor de vrouwelijke cohorteleden nagegaan of de gezinssamenstelling ten tijde van de geboorte van het eerste kind enige invloed uitoefent op het al dan niet krijgen van een onwettig of prenuptiaal geconcipieerd kind. Er lijken echter geen duidelijke verbanden te zijn: zowel onwettige moeders als moeders van voorhuwelijkse en maritaal verwekte kinderen komen zowel voor in dienstverband als in gezinnen met één of twee ouders. Het lijkt erop dat er wel een relatie bestaat tussen de partnerkeuze en het hebben van een onwettig kind: bij de prenuptiale concepties huwt geen enkele vrouw voor de eerste keer met een weduwnaar, bij de postnuptiale is dat slechts in 2 van de 16 gevallen wel zo. Maar twee van de drie huwende onwettige moeders huwen met een weduwnaar. Alweer zijn de aantallen te klein om conclusies te trekken, maar rekening houdend met wat we hierboven reeds hebben gezien over de positie van ongehuwde vrouwen, zou het niet onlogisch zijn dat ongehuwde moeders eerder hun heil bij een weduwnaar moeten zoeken.
Drie van de vier onwettige moeders komen uit een werkmansgezin. Eén is geletterd en dienstmeid. Zij vinden nog een partner. Een naaister komt uit een slagersfamilie en emigreert na een aantal jaar alleen met haar kind naar de stad. Een werkman en een hoefsmid legitimeren een kind door met de moeder te huwen. Bij de prenuptiale concepties noteer ik drie keer een werkmansdochter. Twee keer is ze ongeletterd. Eén vrouw is meid. Verder zie ik twee geletterde dochters uit de voedingssector en een geletterde landbouwersdochter. Drie vaders van prenuptiaal geconcipieerde kinderen zijn geletterde landbouwers. Drie keer gaat het om een werkmanszoon, waarvan een dienstbode. Eén werkman is geletterd. De laatste an deze vaders is een geletterd kleermaker (Id 255). Dat is wellicht de reden voor zijn vroege huwelijk
2.c. fertiliteit
Over de geboorte van het eerste kind, een zeer belangrijke mogelijke transitie tijdens een mensenleven, heb ik het nu dus uitgebreid gehad. Een aantal andere aspecten betreffende de benutting van de vruchtbaarheid, binnen of buiten het huwelijk, komen hier aan bod. Ook hier ligt de nadruk weer op het vrouwelijke deel van de cohorte aangezien de vruchtbaarheid van een vrouw wijzigt gedurende haar levensloop, terwijl de vruchtbaarheid van een volwassen man geen grondige wijzigingen ondergaat.
De redenen waarom koppels aan vruchtbaarheidsbeperking doen, kunnen zeer uiteenlopend van aard zijn. Men kan het kinderaantal inperken omdat men de overheveling van het bezit ongeschonden wil laten verlopen of omdat een extra mond voeden de overleving van het gezin in het gedrang brengt. Anderzijds betekent een groot kinderaantal na enige tijd ook een grote aanwezigheid van arbeidspotentieel. Ook niet-economische factoren kunnen hebben meegespeeld. In rijkere middens kan het bijvoorbeeld zijn dat de vrouw haar aantrekkelijkheid voor de man niet in het gedrang wil brengen door haar lichaam af te peigeren via vele zwangerschappen.
Stopping of spacing?
Uit de hoge gemiddelde leeftijden bij de geboorte van het eerste kind blijkt reeds dat de vruchtbaarheid van de vrouw allerminst optimaal benut wordt. Er wordt immers aangenomen dat de meest vruchtbare jaren van een vrouw zich tussen haar 20ste en 24ste situeren[41]. Nadien neemt de vrouwelijke fertiliteit geleidelijk af tot ze de steriliteit ongeveer rond het 40ste à 42ste levensjaar bereikt. Wetende dat de gemiddelde leeftijd van de vrouwelijke cohorteleden bij de geboorte van hun eerste kind 31,7 jaar bedraagt, kan men stellen dat men gemiddeld maar een tiental jaar van de vruchtbare periode meer benut. Op die manier wordt het aantal kinderen al duidelijk beperkt. In de gevallen waar geen prenuptiale conceptie heeft plaatsgevonden wacht men bovendien na de huwelijkssluiting nog even voor men aan kinderen begint. Wanneer het kind na het huwelijk is geconcipieerd, wordt het gemiddeld na 19 maanden geboren. De vraag blijft of men ook de verdere vruchtbare periode nog wel benut dan wel of men op grote schaal ‘stopping’ toepast. Wanneer verder geen enkel gedrag op te merken is dat de bedoeling kan hebben het kinderaantal in te perken, spreekt men van een natuurlijke vruchtbaarheid[42]. Om de vraag te kunnen beantwoorden bekijk ik per vrouwelijk cohortelid op welke leeftijd zij haar laatste kind krijgt. Enkel de bevolkingsregisters kunnen mij hierover informeren. Alleen die vrouwen die tot hun 49ste in deze bron in beeld zijn komen in aanmerking. Dat zijn er 22. Al deze cohorteleden zijn gehuwd. Dat wijst erop dat het voor ongehuwde moeders nog moeilijker is te overleven op het 19de eeuwse platteland dan voor celibataire vrouwen zonder kinderen. Vier onwettige moeders huwen immers na een korte periode als alleenstaande ouder. De vijfde vrouw emigreert. Omdat ik hier dus enkel gehuwde vrouwen kan bestuderen (een weduwe krijgt nog wel een kind, maar hertrouwt kort daarna), kan ik hier ook de echtgenotes van de mannelijke cohorteleden in rekening nemen als deze vrouwen tot hun 49ste gevolgd worden. Dat zijn er 21. Het werken met (iets) grotere aantallen verhoogt immers de representativiteit. Deze echtgenotes krijgen hun eerste kind gemiddeld op de leeftijd van 29,2 jaar. De leeftijden waarop het laatste kind wordt gebaard schommelen bij de vrouwelijke cohorteleden tussen 29 en 49 en bij de echtgenotes tussen 35 en 44 met respectievelijke gemiddelden van 40,3 en 41,3. De modus bedraagt in beide gevallen 43. Zowel bij de cohorteleden als bij de echtgenotes komt vier keer een leeftijd onder de veertig voor. In één geval is dat omdat de mannelijke partner overlijdt, maar in de overige kan geen oorzaak worden aangegeven. Het zou kunnen dat in die gevallen bewust ‘contraception par arrêt’ is toegepast, maar in de meerderheid van de gevallen ziet men toch dat men binnen het huwelijk de volledige vruchtbare periode van de vrouw benut.
Natuurlijk kan ook binnen deze periode het aantal geboorten beperkt worden doordat men tussen twee opeenvolgende geboortes ruime intervallen aanhoudt. Deze vorm van geboortebeperking betitelt men als ‘spacing’[43]. De methode is pas effectief wanneer een gemiddeld interval van minstens 48 maanden wordt aangehouden[44]. Ook een gemiddeld interval van 31 à 48 maanden zorgt nog voor een zekere verlaging van de vruchtbaarheidsbenutting. Middenlange intervallen tussen 19 en 30 maanden bieden geen rem op de vruchtbaarheid. Personen of gezinnen bij wie het gemiddeld interval tussen twee opeenvolgende geboorten 18 maanden of minder bedraagt, zijn bijzonder vruchtbaar. Eén van de manieren om het interval tussen de geboortes te vergroten, is het geven van borstvoeding. De lactatie zorgt immers voor tijdelijke steriliteit. Bij een vrouw die geen borstvoeding geeft, kan al na 3 à 4 maanden een volgend kind verwekt worden[45]. Wanneer wel borstvoeding wordt gegeven is dat pas na 18 à 20 maanden. Ook coïtus interruptus en verlaagde coïtusfrequentie zijn methoden om het kinderaantal te beperken. Tabel 4.14. toont het aantal attestaties voor elke categorie van intervallen.
Tabel 4.13. Cohorteleden: interval tussen geboortes kinderen |
|||
interval |
N |
tot N intervals |
% |
0-18 |
72 |
217 |
33,18 |
19-30 |
92 |
217 |
42,40 |
31-48 |
41 |
217 |
18,89 |
48+ |
14 |
217 |
6,45 |
Bron: bevolkingsregisters[46] |
|
|
|
Voor deze tabel zijn alle vrouwelijke cohorteleden opgenomen met minstens twee kinderen die in het bevolkingsregister van 1866-80 en eventueel in latere registers voorkomen, alsook de huwelijkspartners van de mannelijke cohorteleden die aan dezelfde voorwaarden voldoen[47]. Veertig vrouwen komen in aanmerking. Dat sommige van deze vrouwen voor hun 49ste emigreren of overlijden vormt hier geen bezwaar. De leeftijd waarop men het laatste kind baart, kwam immers zonet nog aan bod. De leeftijd waarop men voor het eerst een kind krijgt, is wel voor alle personen gekend. Voor 263 geboortes kon ik in totaal 217 intervallen berekenen. De lezer moet er wel rekening mee houden dat de bevolkingsregisters enkel de levendgeborenen vermelden. Aangezien de inwoners drie dagen de tijd hebben om een geboorte aan te geven, is het niet ondenkbaar dat ook kinderen die vroeger sterven, niet zijn opgetekend. Deze borelingen vormen slechts een minderheid en het algemene beeld zal niet lijden onder hun afwezigheid. Op individueel vlak echter brengt het ontbreken van doodgeborenen een vertekening van de grootte van het interval met zich mee. Deze tabel ordent het totaal aantal gekende intervallen, zonder rekening te houden met de persoon voor wie ze zijn berekend. Korte en middellange intervals maken driekwart van het totale aantal uit. ‘Contraceptieve’ intervallen vormen een minieme minderheid. Blijkbaar wordt ook ‘spacing’ in Assenede in het derde kwart van de 19de eeuw niet op grote schaal toegepast. De (huwelijks)vruchtbaarheid blijft dus hoog. Ik wil er dan ook aan herinneren dat tot 1871 (ongeveer het tijdstip waarop de vrouwelijke cohorteleden de steriliteit bereiken) hoge geboortecoëfficiënten worden genoteerd voor de gemeente en hoge waarden van huwelijksvruchtbaarheid in Vlaanderen. Toch zijn er op het Vlaamse platteland ook gemeenten waar de vrouwen geboren in 1830 wel blijk geven van toegepaste ‘spacing’. Verhaeghe noteert een gemiddeld interval van maar liefst 37,4 maanden voor de cohorte uit het West-Vlaamse Zwevegem[48]. Het is wel zo dat voor die cohorte de leeftijd waarop de vrouw haar eerste kind krijgt gemiddeld lager ligt dan voor mijn cohorte: namelijk 28,4 tegenover 31,7 jaar[49]. De Zwevegemse vrouwen neigen ook meer naar stopping dan de Asseneedse: de gemiddelde leeftijd bij de geboorte van het laatste kind bedraagt er 38,8 jaar tegenover 40,3 in Assenede[50].
Om een beter zicht te krijgen op de factoren die invloed uitoefenen op de periode tussen twee bevallingen, volstaat het niet elk interval als losstaand geheel te beschouwen. Per vrouw bereken ik daarom het gemiddeld interval tussen twee geboortes. De geordende resultaten zijn weergegeven in Tabel 4.14.
Tabel 4.14. Cohorteleden: gemiddeld interval tussen geboortes kinderen per vrouw |
|||||
G interval per vrouw |
N |
Nvrouwen |
% |
||
0-18 |
1 |
40 |
2,5 |
||
19-30 |
26 |
40 |
65 |
||
31-48 |
11 |
40 |
27,5 |
||
48+ |
2 |
40 |
5 |
||
Bron: bevolkingsregisters |
|
|
|||
|
|
|
|
|
|
Ik achtte het geoorloofd dit te doen aangezien de intervallen per vrouw, op enkele uitzonderingen na, doorgaans van een gelijkaardige grootteorde zijn. Als er al grote schommelingen zijn voor een bepaalde vrouw, valt daar geen evolutie in te zien die verband zou kunnen houden met leeftijd. Wanneer een intermediaire fase als weduwe invloed heeft op de gemiddelde lengte van de intervals, moet ik er wel melding van maken. Hier zijn er twee vrouwen (Id 117 en 143) bij wie dit het geval is. De periode tussen de geboorte van het laatste kind binnen het eerste huwelijk en het daaropvolgende kind duurt langer dan de andere intervals. Ik kan mijn indeling echter niet wijzigen van ‘gemiddeld per vrouw’ naar ‘gemiddeld per huwelijk’ omdat één van deze vrouwen tussendoor een onwettig kind krijgt. Het gemiddelde interval wijzigt bovendien niet drastisch. Enkel bij Tabel 4.18. de gegevens voor Marie Theresia Mechelinck (Id 143) opgesplitst omdat zij tijdens haar eerste huwelijk en daarna een verschillend beroep uitoefent.
Uit Tabel 4.15. blijkt dat meer dan tweederde van de vrouwen een middellang interval aanhoudt. Ook de de lange intervallen zijn goed vertegenwoordigd. Dat de weinig vruchtbare vrouwen een kleine minderheid vormen, zal rekening houdend met Tabel 4.14 niemand verbazen. Dat Victoria Lietaer (Id 134) met een gemiddeld kort interval een uitzondering is, kan wel enige verwondering wekken. De korte intervallen maken immers een derde van het totaal aantal intervallen. Het is echter zo dat bijna voor elke vrouw wel een paar keer een kort interval te noteren valt, maar deze intervallen maken steeds een kleine minderheid uit op het totale aantal per vrouw. Victoria geeft dan ook slechts het leven aan twee kinderen, zodat ik maar over één interval beschik. Hoewel de idee van explosieve vruchtbaarheid dankzij Tabel 4.15 wordt getemperd, valt het ook hier op dat van ‘spacing’ nauwelijks sprake is.
Het is natuurlijk wel mogelijk dat de toepassing van stopping of spacing gelimiteerd blijft tot bepaalde categorieën van vrouwen. Mogelijke factoren van invloed zijn de volgende. Vrouwen die hun eerste kind op jonge leeftijd krijgen, kunnen het uiteindelijke kinderaantal nog beperken door de intervallen tussen de geboortes lang te houden of door voortijdig de seksuele activiteit te staken. Binnen bepaalde beroeps- en inkomensgroepen kan de nood aan geboortebeperking groter zijn dan in andere. Zo is er de opvatting dat er op de grotere landbouwbedrijven meer kinderen worden voortgebracht, zodat er minder nood is aan personeel. Over de samenhang tussen verschillen in vruchtbaarheid en beroeps- en sociale klasse bestaat echter nog heel wat discussie[51]. Algemeen neemt men aan dat de hogere sociale klassen het eerst aan geboortbeperking doen en dat deze tendens zich verspreidt over de rest van de bevolking. Verschillende West-Europese micro-studies wijzen echter op een grote regionale diversiteit. Over de oorzaken bestaat nog een grotere tweedracht: net zoals bij verklaringen over de eerste huwelijksleeftijd volstaat een louter economische noch een louter culturele verklaring. Een laatste mogelijke factor is van geografische aard. Geboortebeperking via spacing wordt vooral bewerkstelligd door een langdurige zoogperiode. Op Belgisch niveau tekent zich in dat verband een grote verscheidenheid af, waarbij de polderregio’s zich kenmerken door kortere geboorte-intervallen dan in de rest van het land. In deze regio’s komen grotere landbouwbedrijven voor. De vrouwen moeten daardoor buitenshuis werken waardoor langdurig toedienen van borstvoeding niet mogelijk is. In het sterk versnipperde binnenland werkt de vrouw vooral thuis, zodat de overschakeling op koemelk zich minder vlug opdringt. De lokaliteit Assenede omvat zoals gezegd zowel een open polder- als versnipperd zandgebied, zodat ook binnen de gemeente geografische verscheidenheid niet uit te sluiten is. Tabellen 4.15. tot 4.17. gaan na of al deze veronderstellingen zich effectief weerspiegelen in de intervallen tussen de geboortes en in de leeftijd waarop de vrouw het laatste kind baart.
Tabel 4.15. Cohorteleden: stopping en spacing volgens leeftijd bij geboorte eerste kind |
|||||
L1 |
N |
G interval per vrouw |
minimum |
maximum |
G leeftijd laatste kind[52] |
20-24 |
7 |
25,88 |
18,54 |
32,82 |
41,8 |
25-29 |
17 |
29,08 |
19,01 |
53,74 |
43,21 |
30-34 |
9 |
27,78 |
18,57 |
50,23 |
40,63 |
35-39 |
6 |
26,45 |
16,96 |
37,28 |
42 |
39+ |
1 |
29,82 |
29,82 |
29,82 |
_ |
Bron: bevolkingsregisters |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Tabel 4.16. Cohorteleden: stopping en spacing volgens wijk |
|
||||
wijk |
N |
G interval per vrouw |
minimum |
maximum |
G leeftijd laatste kind |
Dorp |
23 |
27,38 |
16,96 |
41,2 |
42,2 |
Kapelle/Polders |
10 |
28,67 |
18,54 |
53,74 |
43,6 |
Muikem |
2 |
42,82 |
35,41 |
50,23 |
42 |
Staak |
2 |
21,43 |
19,42 |
23,44 |
42 |
Triest |
3 |
22,97 |
18,77 |
27,2 |
41,5 |
Bron: bevolkingsregisters |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Tabel 4.17. Cohorteleden: stopping en spacing volgens beroepscategorie |
|||||
beroepscategorie |
N |
G interval per vrouw |
minimum |
maximum |
G leeftijd laatste kind |
landbouw |
8 |
31,13 |
18,54 |
50,23 |
42,14 |
arbeid |
23 |
28,12 |
19,42 |
71,4 |
40,53 |
ambacht/nijverheid |
6 |
25,35 |
16,96 |
41,2 |
40,83 |
handel/dienst |
4 |
25,83 |
18,57 |
38,57 |
42 |
Bron: alle nominatieve lijsten |
|
|
|
|
Zowel de leeftijd waarop men het eerste kind krijgt als de wijk waar men woont lijken geen grote invloed te hebben op de toepassing van spacing of stopping. De schommelingen tussen de waarden zijn miniem en als ze er zijn, houden ze op het eerste zicht geen verband met de indelingscriteria. Enkel de indeling naar beroep laat zien dat de ambachtelijken en personen uit de sector handel/en diensten hun kinderen sneller na elkaar krijgen dan landbouwers. Bij de landbouwers zorgen echter vooral de hoge waarden uit Muikem voor het grote gemiddelde. De werklui zitten ergens tussenin. Ik heb daar geen verklaring voor. De wijk Muikem valt wel op door de toepassing van ‘contraceptieve’ intervals, maar de aantallen zijn te klein om hieruit besluiten te trekken. Het toepassen van geboortebeperking en de manier waarop men dit doet lijkt op basis van deze vaststellingen vooral een (zeldzame) individuele keuze te zijn. Wellicht werd dan voor één van beide mogelijkheden gekozen. Van de 40 vrouwen die in bovenstaande tabellen aan bod komen, past enkel de begoede Coleta Stroobandt (Id 188) contraception par arrêt toe, als zij tenminste later geen doodgeborene meer baart: haar laatste levende kind wordt geboren wanneer ze 37 is. Van spacing lijkt geen sprake. Omgekeerd wordt in de gevallen waar wel enigzins sprake is van spacing, geen stopping genoteerd.
Het toepassen van stopping wordt door velen als cruciaal gezien voor de 19de eeuwse ‘fertility decline’[53]. Spacing zou eerder een overgangsvorm zijn. Maar daarover staat er geen eensgezindheid. In sommige gemeenten zouden dergelijke praktijken al vroeger voorkomen. In Assenede blijkt dat althans bij deze cohorte niet het geval te zijn. Enkel de huwelijksleeftijd zet een belangrijke rem op het kinderaantal. Er is dus sprake van een natuurlijk vruchtbaarheidspatroon. Op gemeentelijk niveau en ook in de cohorte is niet enkel huwelijksuitstel een belangrijke vorm om de vruchtbaarheid te controleren, maar ook huwelijksafstel. Dergelijk patroon waarbij niet binnen maar via het huwelijk aan vruchtbaarheidsbeheersing wordt gedaan is volgens Matthijs discriminerend[54]. Het betekent immers dat niet iedereen dezelfde kans krijgt om te huwen. In praktijk krijgen de eerstgeborenen de beste kansen.
kinderaantal
Uit het voorgaande kan de lezer afleiden dat het kinderaantal per vrouw of gezin bij deze cohorte vooral gelimiteerd wordt door de hoge huwelijksleeftijd. Ondanks het grote aandeel onwettigen bij de eerstgeboren kinderen, wordt de overgrote meerderheid van het totale aantal kinderen toch binnen het huwelijk op de wereld gezet. Daarbij laten de cohorteleden met kinderen over het algemeen de natuur zijn vrije gang gaan. Hiermee rekening houdend, wil ik nu overgaan naar een studie van het gemiddeld aantal kinderen per vrouw en per huwelijk. Vrouwen en koppels die emigreren of verdwijnen voor de vruchtbare periode van de vrouw ten einde is, komen hier niet in aanmerking omdat ik voor deze personen niet het totale kinderaantal ken. Voor 49 vrouwen en 57 huwelijken ken ik het aantal kinderen. Er bevindt zich onder de vrouwelijke cohorteleden geen enkele ongehuwde, want geen van de celibataire vrouwen krijgt een kind. De gemiddelde waarden van het aantal kinderen per vrouw en huwelijk bedragen respectievelijk 5,2 en 4,9. Breng ik ook de 11 ongehuwde vrouwen in rekening dan bedraagt de gemiddelde waarde per vrouw 4,3. De gemiddelde waarde per vrouw ligt hoger dan die per huwelijk omdat verschillende huwelijken vroegtijdig worden afgebroken door het overlijden van één van de partners. Eenzelfde persoon kon dan ook verschillende keren huwen. Daarom is het ook belangrijk een onderscheid te maken tussen de twee.
Het gemiddeld aantal kinderen per huwelijk ligt behoorlijk wat lager voor deze geboortecohorte dan voor de cohorte uit Zwevegem (6,3)[55], hoewel men in die gemeente meer contraceptieve praktijken toepaste. De verklaring hiervoor ligt niet enkel in de gemiddeld hogere leeftijd waarop men bij de Asseneedse cohorte het eerste kind krijgt, maar ook in het feit dat maar liefst 10 van de hier bekeken huwelijken kinderloos blijven (17,5%). Het gaat om 7 van de 49 gehuwde vrouwen. Dat komt neer op 14,3%. Dit is een opmerkelijke vaststelling die om verder onderzoek vraagt. Twee van de tien kinderloze huwelijken worden afgesloten na de vruchtbare periode van de vrouw[56]. In de andere acht gevallen gaat het telkens om geletterde vrouwen die gehuwd zijn met een man die tot de middenklasse of de rijkere klasse behoort[57]. Elk van de echtgenoten is immers minstens één keer teruggevonden op de belastingslijsten. Zeven van hen oefenen bovendien een beroep uit in de secundaire of tertiaire sector. De gelijkenissen zijn te groot om aan te nemen dat het om toeval gaat. Ook van de zeven gevallen waarin wel stopping werd vastgesteld oefenen vier gezinshoofden en secundair of tertiair beroep uit[58]. Drie van hen komen minstens één keer op de fiscale lijsten voor. Het lijkt mij enigzins logisch dat in rijke landbouwmiddens de traditionele vorm van geboortebeperking, namelijk enkel door huwelijksuitstel (zie ook de hogere huwelijksleeftijd bij boerenzonen), langer blijft doorleven dan in andere economische sectoren. Het restrictieve patroon is immers gegroeid vanuit de agrarische structuren en nieuwe zaken zoals stopping worden ook pas bij hen op grote schaal toegepast naar het einde van de 19de eeuw. De middenlagen van de secundaire en tertiaire sector gaan echter verder dan toepassing van contraception par arrêt. In plaats van de seksuele activiteiten te staken wanneer het gewenste kinderaantal omwille van redenen zoals verdeling van de eigendom, levenskwaliteit en dergelijke, is bereikt, lijken zij er gewoon niet aan te beginnen. Het zou kunnen dat hier de eerste tekenen van de verburgerlijking al aan het licht komen. Dit proces gaat bij het begin van de 20ste eeuw invloed uitoefenen op brede lagen van de bevolking en houdt een afwijzing van de spontane seksualiteitsbeleving in[59]. Deze ‘preutse’ houding ontstaat bij de 18de- eeuwse burgerij en blijft lange tijd tot deze groep beperkt. Maar blijkbaar treft men in een regionaal centrum zoals Assenede in de tweede helft van de 19de eeuw in bepaalde middens ook al personen aan voor wie de seksualiteitsbeleving eerder een last dan een lust betekent.
Toch blijkt dat ook enkel het uitstellen van de geboorte van het eerste kind al belangrijk kan zijn in de beperking van het aantal kinderen. In Tabel 4.18. zijn alle vrouwen (cohorteleden en echtgenotes) met minstens één kind opgenomen die tot hun dood of minstens tot hun 49ste gevolgd zijn. In de eerste kolom geef ik de leeftijd weer waarop men het eerste kind ter wereld brengt weer. Voor elke leeftijdsgroep bereken ik het gemiddeld aantal kinderen dat de geattesteerde vrouwen baren en geef ik het minimum en maximum aantal kinderen per vrouw mee.
Tabel 4.18. Cohorteleden: aantal kinderen per vrouw volgens leeftijd bij geboorte eerste kind |
||||
L1 |
Nv |
G aantal kinderen per vrouw |
minimum |
maximum |
20-24 |
6 |
11,6 |
8 |
12 |
25-29 |
22 |
6,2 |
3 |
13 |
30-34 |
11 |
5,1 |
1 |
9 |
35-39 |
5 |
3,3 |
2 |
6 |
39+ |
1 |
2 |
2 |
2 |
Bron: bevolkingsregisters |
|
|
|
De leeftijd waarop een vrouw voor het eerst een kind krijgt, lijkt, naast de bovenstaande steriele huwelijken die slechts bij een beperkte groep cohorteleden voorkomen en de weinige gevallen van stopping, dé bepalende factor voor het totale kinderaantal. De vrouwen die binnen hun meest vruchtbare periode al een kind baren, krijgen opvallend meer kinderen dan de oudere vrouwen. Nadien neemt het aantal kinderen per vrouw duidelijk omgekeerd evenredig af met de leeftijd. De Asseneedse cohorte van 1830/31 houdt dus nog vast aan een natuurlijk patroon waarbij huwelijksuitstel de belangrijkste manier is om een teveel aan kinderen te vermijden. Dat is niet zo verwonderlijk als men er rekening mee houdt dat de dalende huwelijksvruchtbaarheid, die vanaf de jaren 1870 in België voelbaar is, zich het laatst doorzet in de provincies Oost-en West-Vlaanderen. Pas rond 1900-10 zijn de contraceptiva er wijdverspreid en effectief[60]. Daarom behelpt men zich voor deze periode met bovengenoemde spacing- en stoppingtechnieken. Maar ook deze methodes zetten zich pas echt door vanaf het einde van de 19de eeuw[61]. Hoewel de traditionele Asseneedse manier wel enigzins zijn vruchten afwerpt (vergelijk aantal kinderen per huwelijk met Zwevegem), kan zij toch niet verhinderen dat in het derde kwart van de 19de eeuw vooral de hoge geboortecijfers verantwoordelijk zijn voor de groeiende bevolking van de gemeente.
Bij een verdere analyse van het kinderaantal per beroepsgroep verwacht ik geen andere opvallende verschillen meer. Het doorvoeren van stopping en zeker van spacing lijkt immers niet in een rechtstreeks verband met de beroepsactiviteit te staan. Het is immers gebleken dat enkel wat betreft huwelijksleeftijd enige diversiteit optreedt. Ook voor de personen uit de secundaire en tertiaire sector kan vanuit het fenomeen van de steriele huwelijken een lager gemiddelde worden verwacht dan in landbouwers- en werkersgezinnen. Ik bekijk in Tabellen 4.19 en 4.20. enkel het aantal kinderen per huwelijk. Alle huwelijken mét of zonder kinderen, waarvan de vrouw tot haar dood of haar 49ste is gevolgd, zijn hier verwerkt. In de tweede tabel bekijk ik de geografische diversiteit: tellen de poldergezinnen meer kinderen? Dat is mogelijk omdat de grote bedrijven daar meer arbeidsinzet vragen. Hoe groter het eigen gezin, hoe minder men beroep moet doen op personeel of inwonenden.
Tabel 4.19. Cohorteleden: aantal kinderen volgens beroep |
|
|||
beroep |
N |
G aantal kinderen per huw |
minimum |
maximum |
landbouw |
11 |
6 |
0 |
12 |
arbeid |
24 |
6,24 |
1 |
13 |
ambacht/nijverheid |
15 |
3,8 |
0 |
10 |
handel/diensten |
8 |
2,75 |
0 |
7 |
Bron: alle nominatieve lijsten |
|
|
|
|
Tabel 4.20. Cohorteleden: aantal kinderen volgens wijk |
|
|||
wijk |
N |
G aantal kinderen per huw |
minimum |
maximum |
Dorp |
32 |
4,75 |
0 |
13 |
Kapelle/Polders |
15 |
6,5 |
0 |
12 |
Muikem |
4 |
2,5 |
0 |
5 |
Nieuwburg |
1 |
4 |
4 |
4 |
Staak |
2 |
9 |
9 |
9 |
Triest |
2 |
8 |
5 |
11 |
De resultaten zijn inderdaad wat ik ervan verwacht. Landbouwers en werkers benutten de vruchtbaarheid over het algemeen meer dan ambachtslui en actieven uit de tertiaire sector. Het is wel merkwaardig dat het interval tussen de geboorten bij deze groepen zo hoog ligt. Men moet ook rekening houden met een grote diversiteit binnen elke groep, maar er is duidelijk een trend aanwezig. Ook binnen elke wijk is er een grote verscheidenheid, maar hier valt toch op dat de ‘polderhuwelijken’ meer kinderen produceren dan de huwelijken in het centrum. Secundairen en tertiairen vestigen zich dan ook vooral in de kern van het dorp, terwijl de polders de uitgelezen woonplaats van de (grotere) landbouwers zijn. Voor de huwelijken in de dichtbevolkte zandstreek zijn de aantallen nogal klein om tot conclusies te komen. Merkwaardig is wel het kleine kinderaantal in de wijk Muikem. Van de vier attestaties in deze wijk zijn er drie landbouwersgezinnen en een gezin van werklui. Ik merkte al op dat daar sprake lijkt te zijn van een meer veralgemeende toepassing van spacing. Nogmaals: vanuit vier gevallen kan ik niets met zekerheid zeggen. Het is evenwel mogelijk dat de inwoners van Muikem, dat tegen de buurgemeenten Oosteeklo en Ertvelde aanleunt, het contraceptieve patroon van die naburige dorpen hebben overgenomen. Ik beschik echter over geen informatie rond dergelijke vormen van vruchtbaarheidsbeperking in deze gemeenten.
Overlevende kinderen
Bij een beschouwing over de vruchtbaarheid is het niet enkel van belang te kijken naar het aantal kinderen dat geboren wordt, maar ook naar het deel ervan dat de kindertijd overleeft. Tenzij men overgaat tot zaken zoals kindermoord[62] is het overlijden van een kind geen transitie die een bewuste keuze inhoudt. Het is wel een factor die door andere keuzes en transities in de levensloop van de ouders wordt beïnvloed. Daarom mag het in deze dissertatie niet ontbreken. Omdat ik enkel voor de veertig vrouwen uit de Tabellen 4.13 tot en met 4.17 over gedetailleerde gegevens beschik, beperk ik mij tot deze groep. Bovendien komen enkel die vrouwen in aanmerking die gevolgd worden tot hun kinderen 15 jaar oud zijn.
Van de 222 kinderen die uit deze vrouwen worden geboren, zijn er 62 die overlijden voor hun vijftiende verjaardag. Dat komt neer op 27,9% van alle levendgeborenen. Veertig ofwel 64,5% van de overlijdens vinden plaats gedurende het eerste levensjaar. Dat is 18% ten opzicht van het totaal aantal levendgeborenen en normaal. De coëfficiënt Q0, die het aantal sterfgevallen binnen het eerste levensjaar uitzet tegenover het aantal levendgeborenen, bedraagt voor het Vlaamse platteland in de 19de eeuw 15 à 30%[63]. 4,1 % (9 personen) van het totaal aantal levendgeborenen sterft zelfs binnen de eerste levensmaand. Dat cijfer is erg laag. Voor Vlaanderen ligt het gemiddelde immers tussen 6 en 8%. Bijna de helft van de 32 hier gevolgde vrouwen verliest geen enkel levendgeboren kind voor het de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt. 18,8% ziet echter meer dan de helft van hun kroost tijdens de kinderjaren sterven (Bijlage 6.). Ook hier is het relevant na te gaan of er verschillen optreden naargelang wijk en beroepsgroep. De leeftijd waarop de vrouw de kinderen baart of de positie van het kind in de rij geboortes zijn factoren die voor deze populatie geen duidelijke verbanden met het risico op overlijden vertonen.
Tabel 4.21. Cohorteleden: overlevende kinderen per wijk |
|
|
||
wijk |
Ng |
G % overlevende kinderen per huwelijk |
minimum |
maximum |
Dorp |
18 |
68,7 |
20 |
100 |
Kapelle/Polders |
10 |
72 |
0 |
100 |
Muikem |
2 |
100 |
100 |
100 |
Staak |
2 |
88,9 |
77,8 |
100 |
Triest |
2 |
90 |
80 |
100 |
Bron: bevolkingsregisters |
|
|
|
|
Tabel 4.22. Cohorteleden: overlevende kinderen per beroep |
|
|
||
beroep |
Ng |
G % overlevende kinderen per huwelijk |
minimum |
maximum |
landbouw |
8 |
81,6 |
60 |
100 |
arbeid |
17 |
76,6 |
0 |
100 |
ambacht/nijverheid |
6 |
62 |
20 |
100 |
handel/dienst |
3 |
80,9 |
42,8 |
100 |
Bron: alle nominatieve lijsten |
|
|
|
Bij de verdeling van de gegevens per wijk is het duidelijk dat in de polders en in het centrum van de gemeente gemiddeld minder kinderen per huwelijk overleven dan in de zuidelijke zandgebieden. De wijk Dorp is de dichtstbevolkte wijk van Assenede. Het is niet ondenkbaar dat in de talloze smalle straatjes rond de dorpskern, zoals de ‘Barakken’, de hygiënische omstandigheden te wensen overlaten. Dat dit epidemieën en andere ziekten in de hand werkt, is duidelijk. Bovendien herbergt het centrum van de gemeente een grote verscheidenheid aan inwoners. Dat de kindersterfte ook in de polders hoger ligt heeft wellicht alweer te maken met de verminderde toepassing van borstvoeding op de grotere landbouwbedrijven[64]. Vrouwen kunnen op de grote bedrijven niet thuisblijven om de kinderen te zogen. Een kind dat geen moedermelk krijgt is echter vatbaarder voor ziektes. Via de hogere mortaliteit wordt het aantal kinderen in de vruchtbare poldergezinnen toch enigzins beperkt gehouden. De wijk Muikem valt alweer op, deze keer omwille van het feit dat geen enkel kind sterft. Het gaat natuurlijk maar om twee gezinnen. Toch kan men er, rekening houdend met de grote geboorte-intervallen, van uitgaan dat de aanwezigheid van het geven van borstvoeding verantwoordelijk is voor dergelijke cijfers. Bekijkt men de verdeling per beroepsgroep dan is het duidelijk dat in landbouwersgezinnen en bij personen uit de tertiaire sector meer kinderen in leven blijven dan bij werkersgezinnen en ambachtslui. Veel werklui hebben het niet breed en zijn dus niet altijd in staat hun kinderen goed te verzorgen. Bovendien gaat in deze groep een groot deel van de vrouwen op een vreemd landbouwbedrijf werken, wat borstvoeding geven misschien belet. De ambachtslui vormen een gediversifieerde groep. Het is niet direct duidelijk waarom de sterftecijfers er hoog liggen.
De factoren die ik hier verantwoordelijk acht voor de regionale en professionele verschillen zijn vooral van exogene of postneonatale aard[65]. De overlijdens die te wijten zijn aan endogene oorzaken (cfr. infra) zijn immers te klein in aantal om er aparte uitspraken over te doen. Postneonatale doodsoorzaken houden verband met de behandeling tijdens de eerste levensmaanden. Kinderen die overlijden tussen de leeftijd van één maand en één jaar zijn hier in grote mate het slachtoffer van. Bij de kinderen van de hier bekeken cohorteleden gaat het om 13,9% ten opzichte van de levendgeborenen. Dat is een middelmatig cijfer. In gebieden met een sterke concentratie huisnijverheid bedraagt de exogene zuigelingensterfte ongeveer 9%, terwijl dat in poldergebieden kan oplopen tot 24%. Assenede omvat zowel een dichtbevolkt als een poldergebied. Het belang van het geven van borstvoeding voor de mortaliteitscijfers bij zuigelingen uit zich in het feit dat voedingsstoornissen de belangrijkste exogene overlijdensoorzaak bij deze groep zijn. Bij de kinderen van de cohorteleden is het niet anders. De bevolkingsregisters van 1866-80 en 1881-90 vermelden de cijfercodes van de overlijdensoorzaken. De meest voorkomende oorzaken bij kinderen van 1 maand tot 1 jaar zijn ziektes aan de ingewanden. Vermeld zijn: 17. diarree, 76. difterie, 77. ingewandenontsteking[66]. In tegenstelling tot wat de visie van Vandenbroeke doet uitschijnen, zijn er ook nog andere belangrijke oorzaaken van dergelijke sterftes bij zuigelingen[67]. De waterkwaliteit en malaria zouden ook van aanzienlijk belang zijn. Verder zijn kleine kinderen ook bijzonder kwetsbaar wanneer epidemieën uitbreken: herhaaldelijk wordt 47. typhus genoteerd. In het gezin van landbouwer Jacobus Francies Pladet (Id 164) sterven op één maand tijd vier van zijn dertien kinderen aan 113. polderkoorts. Het oudste kind dat sterft is 11, het jongste precies één jaar. Ten derde wordt 9. bloedarmoede geregeld vernoemd. Als vierde belangrijke oorzaak van zuigelingen- en hier ook van kindersterfte gelden ziekten aan de luchtwegen en virale infecties. Bij volwassen zijn dergelijke aandoeningen zowat de belangrijkste doders.
Men kan aannemen dat de meeste overlijdens tijdens de eerste levensmaand een endogene of neonatale oorzaak hebben. Neonatale overlijdensoorzaken zijn diegene die onderhevig zijn aan de “natuurwetten”: genetische afwijkingen, problemen bij de bevalling, … Zij vormen een constant aandeel in de zuigelingensterfte gedurende de 18de en 19de eeuw met zoals gezegd een gemiddelde waarde tussen 6 à 8 % ten opzichte van het totaal aantal levendgeborenen. Dat de waarde voor de kinderen van de Asseneedse cohorte met iets meer dan 4% zo laagt ligt, kan een gevolg zijn van mijn opzoekingswerk in de dynamische bevolkingsregisters. Misschien worden kinderen die binnen de drie dagen na geboorte sterven er niet in opgetekend, terwijl zij wel in de geboorteakten als levendgeborene zijn opgenomen. Het is ook mogelijk dat de vorderingen in de medische wetenschap ervoor zorgen dat in het derde kwart van de 19de eeuw de endogene sterfte afneemt. Wanneer bevallingen bijvoorbeeld beter kunnen worden begeleid, kan dat heel wat positieve gevolgen hebben op de overlevingskansen van het kind. Ook wanneer de moeders gezonder zijn, zullen zij gezondere kinderen baren. Ik kan hier zoals gezegd gen onderscheid maken tussen inkomens- en beroepsgroepen omdat de aantallen te klein zijn. Ook in de bevolkingsregisters kent men aan de meeste overleden zuigelingen van minder dan een maand doodsoorzaak 2. aangeboren zwakheid toe. Ook 9. bloedarmoede komt vrij vaak voor.
Tot de leeftijd van één jaar sterven over het algemeen meer jongens dan meisjes omdat de seksratio gedurende deze periode in evenwicht moet komen. Hier zijn 24 van de 40 overleden zuigelingen van het mannelijk geslacht. Dat is 60%. Later sterven meer meisjes dan jongens: 13 tegenover 9 sterven tussen hun eerste en vijftiende verjaardag. Een verklaring hiervoor werd bij het deel over mortaliteit reeds geopperd. De vaststelling dat de neonatale sterfte afneemt, betekent niet dat de zuigelingensterfte in haar geheel ook daalt. Integendeel, kinderen van minder dan een jaar vormen de enige groep waarbij de sterftecijfers gedurende de 19de eeuw toenemen. In 1900 bedraagt Q0 nog steeds 21,5%[68]. Wellicht wint door de pauperisatie de exogene sterfte dus aan belang.
2.d. Gezin, huwelijk en migratie
Migratie, en zeker arbeidsmigratie, is zeer lang enkel beschouwd als een noodzakelijk gevolg van de wanhopige situatie waarin de migranten oorspronkelijk verkeerden[69]. Deze visie dekt slechts een deel van de werkelijkheid. Slechts recent is de invalshoek verschoven van de beperkende omstandigheden naar de keuzemogelijkheden van de migranten. Uit dat recente onderzoek is gebleken dat niet enkels de allerarmsten voor migratie opteren en dat migratie veelal moet worden beschouwd als een familiestrategie, bedoeld om de bestaansbasis van de familie veilig te stellen. Wellicht kan men migratie inderdaad in sommige gevallen als een echte strategie beschouwen.
Inzake de studie naar migratorische bewegingen van de cohorteleden, stellen zich enkele beperkingen. Ik heb er al op gewezen dat ik omwille van het arbeidsintensieve bronnenonderzoek enkel de honkvaste populatie kan bestuderen. In principe zouden verhuizingen binnen de gemeente wel binnen mijn gezichtsveld moeten vallen, maar ook hier bleven de bevolkingsregisters vaak in gebreke: soms wordt wel aangegeven dat een persoon op een bepaalde datum binnen de gemeente verhuist, maar is er nergens een aanwijzing te vinden waar zijn/haar nieuwe woonplaats zich bevindt. Wel kan ik de proefpersonen over het algemeen in één of meerdere wijken situeren. De hoofdbrok van dit punt wordt gevormd door het onderzoek naar de definitieve emigratie uit de gemeente. Maar ook inzake dat aspect blijf ik niet gevrijwaard van problemen. Ik wees er al op dat uitwijkingen gedurende de hele 19de eeuw ondermaats worden geregistreerd. Hierin ligt de oorzaak van de vele ‘spoorloze’ cohorteleden. Personen die na een bepaalde datum niet meer in de bronnen voorkomen, hebben zich hoogstwaarschijnlijk in een andere gemeente gevestigd. Daarom zal ik hier ook aandacht besteden aan de ‘verdwenen’ proefpersonen.
In de bespreking van emigratie staat volgende invalshoek voorop. Tot nu toe heb ik enkele belangrijke demografische transities en de timing van deze events binnen het kader van het gezin en (eventueel) het huwelijk van naderbij onderzocht. Een aantal van die gebeurtenissen die men doormaakt of toestanden waarin men verkeert, kunnen aanleiding geven tot geografische mobiliteit. De beslissing om te verhuizen impliceert een bewuste keuze. Het zijn de factoren aan de basis van de beslissing om te verhuizen die ik hier wil bekijken. Bij die factoren kan een economische overweging de hoofdrol spelen: de emigranten gaan op zoek naar beter werk en een beter inkomen[70]. Maar ook sociale betrachtingen kunnen belangrijk zijn: huwelijksmobiliteit en het vervoegen van verwanten elders, bijvoorbeeld. Daarnaast is er een kleine groep emigraties waarbij culturele factoren of zin voor avontuur de reden voor vertrek vormen. Hier spits ik mij vooral toe op de economische en sociale factoren.
Voor 25 vrouwelijke en 15 mannelijke cohorteleden kon ik een definitieve datum van emigratie vaststellen (Tabel 2.1.). Deze groep vormt respectievelijk 17,4 en 12% van het totale aantal cohorteleden. Wanneer ik ook de verdwenen personen meetel, noteer ik een percentage emigranten ten opzichte van de totale cohorte per geslacht van 35,4% voor de vrouwen en 32,8% voor de mannen.
familiale migratie
Een eerste vorm van emigratie bestaat erin dat ouders samen met hun kinderen andere oorden opzoeken. Voor dit concrete onderzoek kan het gaan om cohorteleden die met hun ouders mee verhuizen of om cohorteleden die zich met hun eigen kinderen in een andere gemeente vestigen. Het gaat hier duidelijk om bewust handelen waarmee betere perspectieven voor het hele gezin worden beoogd.
Voor de leeftijd van 15 jaar emigreren de gezinnen van zes meisjes uit de cohorte. Dat gebeurt in de jaren 1830. De kinderen zelf gaan wellicht allemaal met hun ouders mee want geen van hen is later nog teruggevonden. Ik wil hierbij herinneren aan het negatieve migratiesaldo van de gemeente tijdens dit decennium. Vijf keer emigreert men naar een buurgemeente van Assenede. Het gaat om Boekhoute, Oosteeklo en Zelzate. De vaders van de cohorteleden oefenen de beroepen werkman (3), landbouwer (1), wever(1) en kamslager (1) uit. De moeders zijn in dezelfde volgorde: werkvrouw (3), landbouwster (1), spinster(1), huisvrouw (1). Eén werkman trekt naar Gent. Arme gezinnen combineren, zoals in het vijfde hoofdstuk nog zal blijken, verdeeld doorheen het jaar en over de gezinsleden, verschillende soorten van arbeid om een volledig en gespreid inkomen te vergaren[71]. Flexibele aanpassing aan de tijdsomstandigheden zorgt ervoor dat deze gezinnen zich op het platteland kunnen handhaven. Wanneer echter één van de vaste elementen uit de arbeidscyclus definitief uit het inkomenspakket verdwijnt, zelfs al wordt dat beroep maar door één van de gezinsleden beoefend, kan dat een dwingende reden zijn tot emigratie. Deze gevallen van gezinsmigratie in de jaren 1830 lijken daarom de stelling te ondersteunen dat de huisnijverheid in Assenede in de loop van de jaren 1830 reeds implodeert. Door het verdwijnen van de linnennijverheid uit de arbeidscyclus van vele gezinnen, komt een grotere emigratie op gang. Dat het hier om uitsluitend jonge gezinnen gaat, kan niet worden gezien als indicatie dat vooral koppels met nog niet arbeidsbekwame kinderen in de problemen komen. Omdat hier immers maar met één geboortecohorte wordt gewerkt, kan het onderscheid tussen leeftijdseffect en periode-effect moeilijk worden gemaakt. Toch lijkt bovenstaande hypothese me relevant. Ik moet hier wel nog aan toevoegen dat over de zes bekeken gezinnen geen informatie terug te vinden is over het inkomen (nog geen fiscale lijsten beschikbaar) of beroepscombinaties. Slechts van twee gezinshoofden houden de vermelde beroepen verband met de huisnijverheid. Het is echter niet uitgesloten dat ook de landbouwers en werklui een noodzakelijk aanvullend inkomen vonden in de linnensector. Niet altijd trokken alle kinderen met de ouders mee. Wanneer het ouderlijk gezin van de twaalfjarige Francies Van de Wiele (Id 220) naar Gent verhuist, blijft de jongen als dienstbode achter in Assenede . Dit is tevens een indicatie dat sommige kinderen al vroeg in het arbeidsproces worden ingeschakeld. Tussen de leeftijd van 15 en 19 jaar emigreert nog een volledig landbouwersgezin van een mannelijk cohortelid naar Den Hoek in Zeeland en een gezin van een kleermaker waarvan de dochter tot de cohorte behoort verhuist naar Gent. Helaas beschik ik door de erbarmelijke staat van het ‘bevolkingsregister’ van 1829 tot 1846 niet over duidelijke en volledige gegevens. Daarom kan ik geen uitspraken doen over de verdwenen personen. Het is immers niet duidelijk of zij alleen, dan wel met heel het gezin vertrekken. Ik neem wel aan dat de meeste personen die voor hun 15de het laatst zijn geattesteerd, samen met de ouders uitwijken. Vanaf twintigjarige leeftijd vertrekt geen enkel cohortelid nog samen met zijn/haar ouders.
De cohorteleden die met hun gezin van procreatie definitief uitwijken zijn beter te volgen. Al wie meer dan twee maanden na het huwelijk uitwijkt, komt hier aan bod. Van vijf vrouwen in deze situatie is de uitwijkingsdatum gekend. Van één vrouw enkel het jaar waarin zij voor het laatst is geattesteerd. In totaal komt dat neer op 11,8% van de vrouwelijke emigraties. Vier vrouwen vertrekken tussen 6 maand en 11 jaar na het huwelijk met hun man en kroost. Drie van hen zijn werklui. Twee van hen verhuizen naar Zelzate en Oosteeklo. De enige landbouwster (Id 106) gaat naar Zeeland. Twee vrouwen vertrekken na meer dan 25 jaar huwelijk enkel met hun echtgenoten, die timmerman en douanier zijn. Zij gaan respectievelijk naar Wondelgem en Zelzate. Beide vrouwen hebben voordien de gemeente al één of meerdere keren tijdelijk verlaten. In het geval van de douanier, is dat niet zo verwonderlijk. Deze bedienden worden door hun werkgever geregeld naar andere plaatsen gestuurd. Hieruit blijkt wel dat het beroep van het gezinshoofd doorslaggevend kan zijn bij de migratiebeslissing. In vier gevallen is de echtgenoot niet afkomstig uit Assenede, toch verhuizen drie va deze koppels niet naar de geboorteplaats van de man.
Van de mannen zijn drie uitwijkingen vermeld. Vier keer noteer ik ook een verdwenen persoon. 17,1% van de mannelijke emigraties vindt dus tijdens het huwelijk plaats. Twee van de spoorlozen (Id 48 en 105) verdwijnen echter pas na 1900 en hebben zich voordien bijzonder honkvast getoond. Het gaat om begoede mannen. Eén ervan heeft geen kinderen. Ik vermoed dat zij ofwel op plotse wijze buiten de gemeentegrenzen zijn gestorven ofwel hun laatste levensfase in een ‘vreemde’ instelling hebben doorgebracht. Drie van de mannen die wel ‘echt’ emigreren zijn werklui. Zij zoeken andere oorden op na zes maand tot zes jaar na het huwelijk. Eén ervan gaat naar Zelzate. Verder emigreren twee landbouwers na 3 en 11 jaar huwelijk naar respectievelijk Oosteeklo en Watervliet. Watervliet is de geboorteplaats van de echtgenote van laatsgenoemde (Id 104) man. Voor de rest zijn alle echtgenotes, op één na, allemaal uit Assenede afkomstig.
Wanneer de emigratie van landbouwers plaatsvindt om economische redenen zijn er twee mogelijkheden[72]. Ofwel is het bestaande bedrijf niet meer leefbaar en zoekt men elders vestigingsmogelijkheden. Dan is er sprake van een korte termijnstrategie en gaat de verhuis dikwijls gepaard met neerwaartse mobiliteit. Anderzijds is het mogelijk dat men elders de mogelijkheid zag een meer rendabel bedrijf te runnen. Dan gaat het om een lange termijnstrategie die mogelijk gepaard gaat met opwaartse mobiliteit. Van de drie koppels emigrerende landbouwers komen de cohorteleden uit begoede families. De personen die naar Zeeland verhuizen, Scholastica en Ferdinand, komen beide uit de zeer rijke familie Dumoleyn. In Zeeland vertoonde de agrarische bedrijfsvoering gelijkenissen met wat in de Asseneedse polders gangbaar was: uitgestrekte akkers en grote bedrijven, althans in vergelijking met de zandstreek. Uit mijn bronnenonderzoek is gebleken dat de bedrijven van de familie Dumoleyn zich voornamelijk in de Polders bevinden. Ferdinand woont echter in het Dorp, Scholastica in Muikem. Geen van beide is het oudste kind. Het is goed mogelijk dat zij in Nederland vinden wat in het dichtbevolkte Assenede niet voorhanden is, namelijk een grote boerderij. In hun geval is er dus wellicht sprake van een lange termijnstrategie. Ook de andere landbouwer is een middelste kind van een rijke landbouwersfamilie. Over zijn beweegredenen kan ik nog minder hypotheses opbouwen want Oosteeklo was erg versnipperd, maar kende natuurlijk ook een aantal grotere bedrijven. De verhuis kan zowel opwaartse als neerwaartse mobiliteit als gevolg hebben.
Werklui worden vaak als het meest mobiel aanzien omdat zij niet aan grondeigendom gebonden zijn[73]. Hun aandeel bij de emigranten komt echter overeen met hun totale aandeel in de populatie. Zij zijn dus zeker niet oververtegenwoordigd. Wellicht spelen andere plaatsgebonden factoren mee zoals het feit dat men als werker een vaste betrekking heeft of als losse arbeidskracht langdurige contacten met mogelijke werkgevers. Het feit dat men enkel een stukje pachtgrond heeft, sluit bovendien niet uit dat men sterk aan die grond gehecht is. Wanneer de werkersgezinnen wel emigreren is het naar omringende gemeenten met een gelijkaardige economische structuur. De situatie kan daar hooguit iets gunstiger zijn. Mogelijk speelden ook contacten met verwanten en kenissen in die buurgemeentes een rol.
Dat nauwelijks ambachtslieden en geen handelaars emigreren heeft wellicht te maken met de functie van Assenede als regionaal centrum. Omringende dorpen boden minder tewerkstellingsmogelijkheden dan de eigen gemeente. Over de bedienden sprak ik reeds.
Op twee gevallen na waarbij de personen zonder hun kinderen vertrekken, vinden alle emigraties plaats binnen 12 jaar na het huwelijk. Aangezien in hoofdstuk 5 zal blijken dat geen enkel kind van een cohortelid voor zijn twaalfde al een beroep meekreeg in de bronnen, lijkt het erop dat de gezinnen vooral verhuizen wanneer de kinderen nog werkonbekwaam zijn. Naarmate de kinderen ouder worden en ook een plaats op de arbeidsmarkt innemen, raakt men meer verankerd aan de woonplaats. Onderscheid naar de beroepsgroepen kan wegens de kleine aantallen niet gemaakt worden. Die ‘vroege’ verhuizingen doen denken aan een korte termijnstrategie, waarbij men zich, in een periode waarin de kinderen enkel geld kosten en niets bijdragen, elders vestigt waar het gezinshoofd meer kan verdienen. In vele gevallen is dat wellicht ook zo. Het levenslooponderzoek heeft echter al geleerd dat men zich moet hoeden voor veralgemeningen. In het geval van de landbouwers, waar ik eerder lange termijnsstrategieën vermoed is het mogelijk dat men nog een nieuw bedrijf inneemt voor de kinderen worden ingeschakeld, eventueel met het oog op de tewerkstelling van zoveel mogelijk eigen kinderen.
celibaat en migratie
Naast personen die samen met hun ouders emigreren, zijn er ook alleenstaanden die vertrekken. Individuele migratie beïnvloedt de economische toestand van het gezin op twee manieren[74]. Enerzijds worden arbeidskrachten aan het gezin onttrokken, anderzijds daalt de consumptie van het gezin. Individuele migratie kan een onderdeel zijn van een gezinsstrategie, niet enkel om te consumptie te doen dalen, maar ook om via arbeid buitenshuis de inkomsten van het gezin op te krikken. Vaak zijn het de kinderen die verhuizen. Bij tijdelijke emigratie is de laatste motivatie laatste wellicht bijna steeds aan de orde. Ook wanneer de emigrant geen bijdrage meer levert aan het gezinsinkomen, houdt dat voor het gezin van oorsprong grote veranderingen inzake arbeidsorganisatie in. Het evenwicht tussen inkomen en consumptie moet worden hersteld. Individuele migratie kan echter ook door de afzonderlijke gezinsleden gebruikt worden zich aan de ouderlijke controle te ontrekken. Hierbij moet men zich wel hoeden voor anachronistische denken.
Voor de leeftijd van 20 jaar kan ik slechts melding maken van één vrouwelijk cohortelid (Id 224) dat op haar zeventiende alleen naar Gent trekt. Haar beroep is niet bekend. Wellicht vertrekt ze als dienstmeid. Er is voor deze leeftijdsgroep wel meer sprake van tijdelijke migratie en inwoning als dienstpersoneel. Vanaf de leeftijd van 20 jaar emigreert geen enkel ongehuwd cohortelid nog samen met haar/zijn ouders. Van tien vrouwen weet ik met zekerheid dat ze emigreren, één ongehuwde vrouw verdwijnt. Bij de mannen zijn eveneens tien emigraties gekend. Er verdwijnen 11 mannen. Ongehuwde mannen emigreren duidelijk op grotere schaal dan alleenstaande vrouwen. Uit de procentuele waarden ten opzichte van het totaal aantal migraties blijkt dit nog duidelijker. 21% van de vrouwelijke migraties gaat om een individuele migratie van een volwassen (20+) ongehuwde vrouw, bij de mannen maken dergelijke migraties maar liefst 51,2% van het totaal uit. Concrete verbanden met bepaalde events tijdens de levensloop kunnen vanuit de bronnen niet aangetoond worden. Enkel over de migraties binnen de jongste leeftijdsgroepen valt iets te zeggen.
Tabel 4.23. Ongehuwde cohorteleden: leeftijd bij emigratie[75] |
||
|
v |
m |
20-24 |
4 |
13 |
25-29 |
2 |
2 |
30-34 |
1 |
2 |
35-39 |
1 |
1 |
40-44 |
0 |
0 |
45-49 |
1 |
1 |
50-54 |
1 |
1 |
55-59 |
1 |
0 |
60-64 |
0 |
1 |
Bron: bevolkingsregisters/militielijsten |
Het valt namelijk op dat de meeste uitwijkingen gebeuren tussen het 20ste en 24ste levensjaar (Zie Tabel 4.23.). Zeker bij de mannelijke proefpersonen is die tendens heel sterk aanwezig. Aangezien 24,2% van de vrouwelijke en 32,3% van de mannelijke cohorteleden die een voorhuwelijkse beroepsvermelding hebben in de bronnen minstens één keer als dienstbode (zie ook volgend hoofdstuk) staan vermeld én het beroep van knecht of meid vooral op jonge leeftijd wordt uitgeoefend én deze bevolkingsgroep zich via heel wat tijdelijke migraties bijzonder mobiel toont, vermoed ik dat het al dan niet werken als dienstbode een invloed kan hebben op de beslissing om te emigreren. Bij de vrouwelijke emigranten is acht keer het beroep bekend. Het gaat om landbouwsters, werkvrouwen en vrouwen uit de textielsector (naaister, breister, kantwerkster). Slechts één vrouw uit de jongste categorie is meid. Bij de mannelijke cohorteleden is voor 19 personen het beroep bekend. Bij hen komt de vermelding ‘dienstbode’ in de jongste fase vijf keer voor. Ook bij de oudere emigranten wordt nog twee keer een bode geattesteerd. Daaruit kan men nog niet afleiden dat het werken als knecht de keuze tot uitwijking positief zou beïnvloeden. Er blijven immers meer emigranten over met andere beroepsvermeldingen. Het is wel zo dat een derde van alle mannelijke dienstboden tot definitieve emigratie beslist (7 op 21) , terwijl dat bij de personen die nooit in dienst zijn geweest 27,3% is (12 op 44). Dit wijst op toch op een zekere, zij het niet bijzonder grote, invloed. Tot de 12 niet-dienstboden behoort ook iemand in het leger en die dus niet in Assenede verblijft. Er is ook een muziekmeester die naar een West-Vlaams onderwijsinstituut trekt. De overige emigranten zijn werklui, landbouwers en een bakker en een schrijver. Opvallend is dat bij de mannen de secundaire en tertiaire sector ondervertegenwoordigd blijven. Daar speelt weer de functie van regionaal verzorgingscentrum.
Omdat ik hier slechts met één geboortecohorte werk, is het erg moeilijk om leeftijds- (zoals het werken als dienstbode) en periode-effecten (zoals de economische conjunctuur) te onderscheiden. Dat is in dit geval bijzonder storend omdat de opvallende tendens van grotere migratie in de vroege leeftijdsgroepen niet enkel samenvalt met de levensfase waarin men als dienstpersoneel tewerkgesteld kan zijn, maar ook met de periode van uitstoting van landbouwbevolking na de crisis van 1846 door gebrek aan werkgelegenheid in de landbouwsector. Het lijkt mij aannemelijk dat juist veel jonge mensen, die nog geen vaste stek op de arbeidsmarkt hebben, opteren voor of zelfs genoodzaakt zijn tot emigratie. Daardoor kan de relatie tussen het werken als inwonend personeelslid en de latere verhuizing niet zonder moeilijkheden bestudeerd worden. In welke mate leeftijds- en periode-effecten verantwoordelijk zijn voor de verhuizingen, blijft onduidelijk. Ik kan immers geen statistische correctie van een bepaald effect[76] invoeren omdat de aantallen veel te klein zijn om dat op zinvolle wijze te doen.
Huwelijk, weduwschap en migratie
Als inleiding op de eigenlijke migratorische bewegingen van de cohorteleden in samenhang met het huwelijk, wil ik eerst het fenomeen van de regionale endogamie toelichten. Het is zo dat mede omwille van de beperkte mobiliteit tot diep in de 19de eeuw de partnerkeuze zich vooral beperkt tot de eigen en de omliggende gemeenten. Ik ken voor de vrouwelijke cohorteleden voor 44 eerste en 9 tweede huwelijken de geboorte- en woonplaats van de echtgenoot. In de huwelijksakten vermeldt men expliciet beide plaatsen. De vraag is natuurlijk in hoeverre die gegevens accuraat zijn. Dienstbodes bijvoorbeeld zijn zeer mobiel waardoor veranderingen in woonplaats niet steeds worden aangevuld. In de bevolkingsregisters geeft men enkel de geboorteplaats aan. Voor de mannelijke cohorteleden ken ik de geboorte- en woonplaats voor 32 eerste en 3 tweede echtgenotes. Het lijkt me logisch dat de woonplaats van groter belang is bij de partnerkeuze dan de geboorteplaats. Ik geef hier beide omwille van de volledigheid. De meeste personen blijken, tenminste vanuit de bronnen, echter dezelfde woon- als geboorteplaats te hebben. In onderstaande tabellen verwerk ik de gegevens van eerste en tweede huwelijken samen. Er blijkt immers geen groot verschil tussen beide op te treden. Ik kan enkel opmerken dat het percentage partners uit eigen gemeente bij de tweede huwelijken iets hoger ligt dan bij de eerste, maar omdat het aantal tweede huwelijken zo klein is, weet ik niet of het verschil in verhoudingen representatief is.
Tabel 4.24. Vrouwelijke cohorteleden: herkomst echtgenoot |
|
|
|||
geboorteplaats echtgenoot |
N |
% |
woonplaats echtgenoot |
N |
% |
Assenede |
30 |
56,6 |
Assenede |
31 |
58,5 |
buurgemeente |
7 |
13,2 |
buurgemeente |
7 |
13,2 |
Oost- en Zeeuws-Vlaanderen |
14 |
26,4 |
Oost-en Zeeuws-Vlaanderen |
13 |
24,5 |
België |
2 |
3,8 |
Belgiê |
2 |
3,8 |
Bron: huwelijksakten/bevolkingsregisters |
|
|
|
||
Tabel 4.25. Mannelijke cohorteleden: herkomst echtgenote |
|
|
|||
geboorteplaats echtgenote |
N |
% |
woonplaats echtgenote |
N |
% |
Assenede |
25 |
71,4 |
Assenede |
26 |
74,3 |
buurgemeente |
5 |
14,3 |
buurgemeente |
5 |
14,3 |
Oost- en Zeeuws-Vlaanderen |
5 |
14,3 |
Oost- en Zeeuws-Vlaanderen |
4 |
11,4 |
België |
0 |
0,0 |
Belgiê |
0 |
0,0 |
Bron: huwelijksakten/bevolkingsregisters |
|
|
|
De Asseneedse generatie uit 1830/31 bevestigt het patroon van de regionale endogamie. Meer zelfs: er is neiging naar lokale endogamie gezien meer dan de helft van de partners uit Assenede komt. Dit is heel wat meer dan bijvoorbeeld voor de vrouwelijke cohorte van 1830/31 uit Zwevegem, waar slechts een derde van de echtgenoten uit dezelfde gemeente stamt[77]. Daar komen wel heel wat meer mannen uit de buurgemeenten. Wanneer men nu voor de vrouwelijke cohorte uit beide gemeente de optelling maakt van het percentage partners uit het eigen dorp en deze uit de aangrenzende gemeenten (naar woonplaats), dan komt men wel tot twee waardes van dezelfde grootteorde, namelijk 70,8 voor Zwevegem en 71,7 voor Assenede. Dit cijfer bevestigt dat de cohorte beantwoordt aan een ‘gemiddeld’ patroon van regionale endogamie. Dat er meer echtgenoten uit Assenede zelf komen, kan te maken hebben met de rol van verzorgingscentrum. Een hele resem beroepen en inkomensgroepen zijn vertegenwoordigd in de gemeente. Er is dus voor ‘elk wat wils’ aanwezig. Bij de mannen is de tendens naar lokale endogamie nog meer uitgesproken. Driekwart van hun echtgenotes woont al voor het huwelijk in Assenede. Maar liefst 88,6% komt uit de nabije omgeving. Dit illustreert dan weer dat ongehuwde vrouwen heel wat minder mobiel zijn. Het beroep lijkt vanuit deze gevallen weinig of geen invloed te hebben op de beslissing om te huwen met iemand van ‘vreemde’ herkomst. Deze hoge cijfers voor lokale endogamie bevestigen dus wat vele onderzoeken beweren, namelijk dat ‘natives’ vooral met ‘natives’ huwen[78]. Migranten zouden dan weer vooral met migranten huwen.
Volgens Vandenbroeke vervullen plaatselijke festiviteiten een belangrijke functie voor het vinden van een partner[79]. Ik beschik hierover over geen informatie, al is het opvallend dat Petrus Francies Viellard (Id 255), die de bijnaam “Leuken Viellard”[80] met zich meedraagt, als enig mannelijk cohortelid voor zijn 25ste huwt. Zorgde zijn reputatie op feestjes misschien voor de nodige vrouwelijke aandacht? Dat is goed mogelijk, want de aanleiding voor zijn huwelijk is de zwangerschap van zijn latere vrouw. Met dergelijke beschouwingen waag ik mij echter ver van het wetenschappelijk terrein en ik laat het uitgaansleven van Petrus dan ook verder voor wat het is. Ook familiale bindingen en de invloed van buurtschappen zijn tot begin 20ste eeuw doorslaggevend bij de partnerkeuze. In mijn archiefonderzoek is vaak gebleken dat bij koppels dikwijls dezelfde combinaties van achternamen voorkomen. Met name bij de rijke landbouwers lijkt dit het geval te zijn. Id 105 Jacobus Francies Dumoleyn is gehuwd met een dochter uit het geslacht Pauwels. In de belastingslijsten blijken nog familieleden van hem getrouwd met een Pauwels-telg. Andere namen die veel voorkomen bij een rijke Dumoleyn-boer zijn De Dobbelaere en Van Belle. De oudere broer van Id 104 Ferdinand Dumoleyn en neef van Id 105, ook een Jacobus Francies, burgemeester van Assenede is gehuwd met een vrouw uit de familie De Dobbelaere. Scholastica Dumoleyn (Id 106) huwt met een oudere broer van Id 267 Petrus Francies Van Belle. Het belang van contacten gelegd tijdens de beroepsactiviteiten voor het vinden van een vrouw of man neemt steeds meer af. In de door mij onderzochte cohorte zijn er wel enkele aanwijzingen dat het beroepsleven toch nog een zekere invloed op het liefdesleven kan hebben. Marie Theresia Mechelinck (Id 143) werkt als jong meisje als dienstbode bij een landbouwer. Eén van de knechten op datzelfde adres is de broer van haar latere echtgenoot. Deze situatie heb ik doorheen het bronnenonderzoek nog een aantal keer ontmoet, maar vanuit enkele gevallen kan ik niet besluiten dat de beroepssfeer wel nog een grote invloed heeft op de partnerkeuze.
Na deze anekdotische uitweiding kom ik terug op de geografische mobiliteit. Onder 2.b. bleek dat het huwelijk een doorslaggevende factor is in de beweging weg van het gezin van geboorte. In hoeverre ook in geografisch opzicht afstand wordt genomen van het ouderlijk huis moet blijken wanneer ik de wijken vergelijk waar de proefpersoon vlak na zijn/haar huwelijk gaat wonen en de wijk waar het ouderlijk gezin zijn woonplaats heeft voor dat huwelijk. Voor 22 mannelijke en 32 vrouwelijke cohorteleden die na hun huwelijk nog enige tijd in de gemeente verblijven, ken ik de wijk waarin het ouderlijk gezin woont én de wijk waarin het koppel zich kort na het huwelijk huisvest.
Tabel 4.26. Vrouwelijke cohorteleden: wijk voor en na huwelijk |
|
|
|
|
|||
Wijk ouderlijkgezin/Wijk gezin van procreatie |
Dorp |
Kapelle |
Muikem |
Nieuwburg |
Polders |
Staak |
Triest |
Dorp |
10 |
0 |
0 |
0 |
2 |
1 |
2 |
Kapelle |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Muikem |
1 |
1 |
1 |
1 |
0 |
0 |
0 |
Nieuwburg |
2 |
0 |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Polders |
1 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
0 |
Staak |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Triest |
4 |
0 |
1 |
0 |
2 |
0 |
0 |
Bron: bevolkingsregisters/volkstellingen/kiezerslijsten |
|
|
|
|
|
|
|
Tabel 4.27. Mannelijke cohorteleden: wijk voor en na huwelijk |
|
|
|
|
|||
Wijk ouderlijkgezin/Wijk gezin van procreatie |
Dorp |
Kapelle |
Muikem |
Nieuwburg |
Polders |
Staak |
Triest |
Dorp |
6 |
0 |
0 |
0 |
0 |
3 |
0 |
Kapelle |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Muikem |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
Nieuwburg |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Polders |
2 |
0 |
0 |
1 |
1 |
0 |
1 |
Staak |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Triest |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
3 |
Bron: bevolkingsregisters/volkstellingen/kiezerslijsten
|
|
|
|
|
|
|
Van de vrouwen blijft iets meer dan een derde in dezelfde wijk wonen als hun ouders. Negen van die vrouwen behoren na hun huwelijk tot de lagere of hogere middenklasse, zo blijkt uit de belastingslijsten (over fiscaliteit zie Hoofdstuk 6). Vaak is de echtgenoot werkzaam in de secundaire sector. Zeven van de twaalf vrouwen wonen hun hele leven in dezelfde wijk. Vijf vrouwen zijn enig of oudste kind. Van de 20 vrouwen die zich na hun huwelijk in een nieuwe wijk vestigen, blijven er 11 steeds in die wijk wonen. Bij de mannen blijft bijna de helft in dezelfde wijk als van het gezin van oorsprong wonen. Er zijn vertegenwoordigers uit alle beroepscategorieën en posities binnen het gezin, maar het valt weer op dat acht van de tien mannelijke cohorteleden op de belastinglijsten vermeld staan en dus over een zeker inkomen beschikken. Enkelen ervan behoren zelfs tot de rijke middenklasse. Twee mannen die na hun huwelijk in een andere wijk gaan wonen, keren na enkele jaren terug naar de wijk van geboorte. In beide gevallen is de vader nog in leven bij het huwelijk. Het zou kunnen dat men na de dood van de vader weer in het ouderlijk huis gaat wonen. Gegevens over erfenissen zijn echter enkel in het kadaster te vinden, waardoor ik hier enkel een veronderstelling kan uiten. Eén ervan (Id 105) behoort tot de gemeentelijke toplaag. Wanneer men een andere wijk opzoekt, is het Dorp duidelijk de populairste vestigingsplaats. Nieuwburg en Kapelle trekken het minst nieuwe bewoners aan. Van de mannen die in dezelfde wijk als hun ouders gaan wonen, hetzij vlak na het huwelijk, hetzij later, is er slechts één die na enige tijd nog verhuist. Van de tien andere mannen verhuizen of emigreren er nadien nog zeven. Drie mannen huwen in de geboorteplaats van hun vrouw en komen dan weer naar Assenede.
Het huwelijk kan ook drastischer gevolgen hebben inzake geografische mobiliteit dan het veranderen van wijk, namelijk: verlaten van de gemeente. Zeven vrouwelijke en twee mannelijke cohorteleden verlaten binnen de twee maanden na het eerste of tweede huwelijk Assenede. Van twee vrouwen en één man is de uitwijking in de bevolkingsregisters geregistreerd. Geen van hen komt ooit terug in Assenede wonen. De overige personen zijn het laatst in de bronnen geregistreerd op hun huwelijksdag. Ik kan aannemen dat ook zij definitief zijn geëmigreerd. Het resultaat is dat 13,7% van het totale aantal definitieve migraties (inclusief verdwijningen) bij de vrouwen net na het huwelijk plaatsvindt. Bij de mannelijke proefpersonen gaan voor 4,9% emigranten huwelijk en uitwijking gepaard.
Twee vrouwen zijn ouder dan dertig, maar één daarvan emigreert wel bij haar tweede huwelijk. Drie vrouwen zijn jonger dan 24. Zes huwelijkspartners zijn niet afkomstig uit Assenede. Enkel van de landbouwsters Ursula De Vleesschouwer (Id 81) en Julie Berghgracht (Id 16) weet ik dat zij naar de Zeeuwse dorpen Philippine en Oostburg verhuizen. Bij Ursula gaat het om het geboortedorp van haar man, die daar wellicht een landbouwbedrijf heeft. Julie en haar echtgenoot zijn beiden in Assenede geboren. Van de andere vrouwen met een ‘vreemde’ echtgenoot kan ik vermoeden dat zij verhuizen naar de woonplaats van hun echtgenoot. Al deze vrouwen zijn werksters en al deze echtgenoten komen uit deelgemeenten van het huidige Evergem, namelijk Ertvelde, Kluizen en Evergem. Deze gemeenten liggen ten zuiden van Assenede, richting Gent. Het is dus mogelijk dat de vrouwen naar het geboortedorp van hun man verhuizen, eventueel omdat deze daar over een huis of een lapje grond beschikt. Drie mannen zijn dienstknecht. Een andere mogelijke uitleg voor de migratie is dus dat de mannen ook na hun huwelijk bij hun werkgever in een andere gemeente terecht kunnen, wellicht als losse arbeider. Ook Kok benadrukt dat het elders geboren zijn van het gezinshoofd een doorsslaggevende factor is om zich in die andere gemeente te vestigen net na het huwelijk[81].
De twee mannen van wie de definitieve emigratie samenhangt met hun huwelijk, zijn een landbouwer en een werkman (Id 43 en76). Hun beide vrouwen zijn geboren in Assenede. De landbouwer trekt naar Sinaai.
Twee weduwen verlaten ook de gemeente. Omdat dit 6 en meer dan 10 jaar na het overlijden van de man gebeurt, kan ik aannemen dat er geen direct verband is met het weduwschap. Opvallend is wel dat beide een verre bestemming hebben. Nochtans zijn migraties op oudere leeftijd doorgaans uitzonderlijk: de personen zijn minder mobiel en hun economische activiteit leidt niet direct tot migratie[82]. Een vrouw gaat naar Antwerpen, de andere naar Deurne. De echtgenoot van deze laatste, een douanier, die wellicht omwille van zijn beroep in het grensdorp Assenede was terechtgekomen, is wel een geboren Antwerpenaar, zodat het niet ondenkbaar is dat zij bij haar vroegere schoonfamilie verblijft. De vrouw verliet ook al voordien voor ruime tijd de gemeente. Eén weduwnaar werkzaam als landbouwer trekt vlak nadat zijn echtgenote is gestorven op zijn vierenvijftigste ver buiten de gemeentegrenzen. Hij waagt zonder zijn kinderen de grote oversteek naar de Verenigde Staten. Zijn jongste kind is dan amper tien jaar oud en blijft achter bij haar oudere broers en zussen. De belastingslijsten doen nochtans vermoeden dat Jacobus Francies Pladet (Id 164) het in Assenede niet slecht heeft. Hij blijkt een gegoed burger. Van een strategie is bij dit handelen wellicht geen sprake. Mogelijk meent hij dat zijn kinderen, al enigzins economisch actief kunnen zijn, het zonder hem wel zullen redden en ziet hij na de dood van zijn echtgenote de kans om op avontuur te trekken.
§. 3. Besluit: ‘strategisch’ demografisch gedrag?
3.a. Sectoraal
In de loop van dit hoofdstuk zijn een aantal verschillende gedragingen per beroepssector aan het licht gekomen. Met betrekking tot de leeftijd bij de eerste huwelijkssluiting, het kinderaantal en migratie vertonen de sectoren elk eigen gedragingen.
Bij de definitief ongehuwden lijken landbouwerskinderen de grootste proportie uit te maken. Wanneer ze wel huwen, ligt de huwelijksleeftijd bij meisjes relatief laag, terwijl hij bij de jongens juist erg hoog ligt. Onderling is er een verschil van bijna negen jaar. De late huwelijksleeftijd bij de mannen leidt tot een groot aandeel bij de prenuptiale concepties. Die hoge leeftijd is wellicht te wijten aan het feit dat landbouwerszonen maar huwden wanneer ze zelfstandig een bedrijfje kunnen beginnen. Dat kan zijn na het overlijden van hun vader of na het langdurig bijeensparen van verdiend geld, wanneer ze bijvoorbeeld dienstknecht zijn geweest. Eens getrouwd, laten de meeste landbouwers de natuur haar vrije gang gaan. Het interval tussen twee opeenvolgende geboorten ligt bij hen wel iets hoger dan bij de andere beroepen, maar twee uitzonderingen kunnen hier voor een vertekend beeld zorgen. Dat een hoge huwelijksleeftijd bij de vrouwen een effectief middel is om het kinderaantal te beperken, blijkt niet enkel uit Tabel 4.18, maar ook uit het feit dat landbouwsters meer kinderen baren dan vrouwen uit de ambachtelijke en tertiaire sector. De landbouwersvrouwen huwen immers vrij vroeg. De reden hiervoor kan zijn dat men in landbouwersgezinnen graag een groot gezin heeft omdat er dan minder nood is aan personeel om de intensieve grondbewerking te doen. In landbouwersgezinnen sterven ook minder kinderen dan in andere sectoren, zodat deze groep ook effectief de meest kroostrijke gezinnen kent.
Zes landbouwers emigreren. Voor drie valt de emigratie samen met het huwelijk. Drie andere emigreren wanneer ze al kinderen hebben. Over de vier personen die naar Zeeland trekken, heb ik het al gehad. Bij deze personen is wellicht sprake van een lange termijnstrategie. Over de twee andere kan ik moeilijk uitspraken doen.
Bij de werklui huwen de vrouwen beduidend later dan bij de landbouwers. Mogelijk gaat het hier om gedrag met een doel op lange termijn, namelijk het kinderaantal beperken. Meer kinderen betekenen aanvankelijk immers meer monden om te voeden. Anderzijds biedt een groter kinderaantal meer zekerheid voor de oude dag. Er woont er dan altijd nog wel eentje thuis die je van hulp kan voorzien. Binnen het huwelijk kenmerken de werkers zich ook door een natuurlijk vruchtbaarheidspatroon. Ondanks de hogere huwelijksleeftijd resulteert dat toch in het hoogste kinderaantal per vrouw van alle beroepsgroepen. Het sterfterisico ligt wel een klein beetje hoger dan bij de landbouwers, zodat het uiteindelijke resultaat wel op hetzelfde neerkomt. Ook zonen uit werkersgezinnen huwen laat. Ook hier gaat het wellicht om uitstel tot men economisch op eigen benen kan staan.
Een aantal werkers emigreert vlak na ofwel tijdens hun huwelijk. Ook op jonge leeftijd zoekt een aantal alleenstaanden zijn heil elders. Naast grote steden, zoals Gent, zijn vooral de buurgemeenten Zelzate en Oosteeklo populaire vestigingsplaatsen. Vermoedelijk trekken ook een aantal cohorteleden naar deelgemeenten van Evergem. Oosteeklo is een agrarisch dorp van kleine boertjes met huisnijverheid. Toch kan de gemeente voor sommigen perspectieven hebben geboden. Deze kan ik echter niet achterhalen. De andere gemeenten beschikken in tegenstelling tot Assenede over modernere industriële vestigingen door hun ligging aan het kanaal Gent-Terneuzen. Het is niet ondenkbaar dat sommige gezinnen hun toevlucht zoeken tot fabrieksarbeid. Dat kan wijzen op een korte termijnstrategie, namelijk zoeken naar betere mogelijkheden om een opgroeiend gezin te onderhouden.
Gezinnen van ambachtslui tellen gemiddeld veel minder kinderen. Er sterven er bovendien vrij veel op jonge leeftijd. In de sector handel en diensten is het kinderaantal per vrouw gemiddeld het kleinst. Naast deze gezinnen met weinig kinderen, zijn er ook heel wat kinderloze koppels. Bij deze laatste kan ik een doelbewust gedrag vermoeden. Voor de anderen sta ik voor een raadsel: van contraceptieve praktijken is geen sprake. Zowel dochters als zonen van ambachtslui huwen iets ook vroeger dan gemiddeld. De dochters zijn echter in veel verschillende sectoren actief zodat ik hieruit geen besluiten kan trekken. Vrouwen uit de handel huwen vrij laat, maar hier geldt dezelfde opmerking van daarnet. De zonen blijven vaak wel binnen de ruime ambachtelijke en tertiaire sector wat hun beroepskeuze betreft. Het kleine kinderaantal is dikwijls het gevolg van het vroegtijdig overlijden van de vrouw.
De gegevens over ambachtelijke emigranten zijn zo schraal dat ik er weinig over kan zeggen.
3.b. Volgens geslacht
Op vlak van demografische gedrag zijn enkele gelijkenissen en veel verschillen tussen vrouwen en mannen. Hierboven zijn ze becommentarieerd. Ik ga ze hier niet allemaal opnieuw overlopen, maar tracht er een antwoord uit te distilleren op de vraag naar verschillen in gedragpatronen van mannen en vrouwen.
De belangrijkste vaststelling die ik voor dit hoofdstuk kan maken is dan mannen op veel vlakken veel meer in staat zijn zelfstandig op te treden dan vrouwen.
Ten eerste tonen de vrouwen zich afhankelijker van hun gezin van oorsprong. Meer jongens dan meisjes zijn, ten gevolge van de arbeidssituatie op het platteland, uithuizig als dienstbode. Er zijn er dan ook veel meer die alleen naar een andere gemeente trekken. Terwijl de meeste mannen alleen verhuizen, emigreren de meeste vrouwen samen met hun huwelijkspartner. Autochtone meisjes vinden om dezelfde reden ook vaker een ‘vreemde’ partner dan mannen die binnen de gemeente blijven. Na het huwelijk komen heel wat vrouwen los van hun ouderlijk gezinnen. Toch zijn er meer vrouwen dan mannen van wie ook familieleden uit het oorspronkelijk gezin in het eigen gezin zijn opgenomen. Anderzijds blijven wel meer vrouwen dan mannen na het huwelijk in dezelfe wijk als hun ouders wonen.
Ten tweede blijken gehuwde vrouwen ook op veel vlakken afhankelijk van hun partner. Een ongehuwde vrouw die zwanger wordt, is wat betreft het vaststellen van de status van haar kind afhankelijk van de keuze die de man maakt. Alleenstaande vrouwen kunnen zich op het platteland moeilijk alleen handhaven omdat er weinig werkgelegenheid is voor vrouwen. Vrouwen worden ook minder betaald dan mannen. Daarom is het van belang dat zij een partner vinden. Vandaar dan vanaf de leeftijd van 20 jaar een groter percentage vrouwen dan mannen huwt. Een aantal vrouwen dat geen jonge partner vindt, huwt met een weduwnaar om emigratie te vermijden. Voor wie niet huwt, lijkt het meest stabiele alternatief samenwonen met broers en zussen. Dat geldt ook voor mannen. De vrouwen in zo’n situatie zijn mogelijk iets onafhankelijker. Dat de positie van de man bepalend is voor die van zijn vrouw, blijkt ook uit het feit dat het huwelijk met een ‘vreemde’ partner voor meer vrouwen dan mannen emigratie tot gevolg heeft. Er is ook een voorbeeld gesignaleerd waarbij het beroep van de man aanleiding is tot het uitwijken van een koppel.
|
[1] Uit het BR 81-90 blijkt dat zij permanent in een instituut worden opgenomen wanneer de nog resterende broers en zussen het ouderlijk huis verlaten of de last mogelijks niet meer zien zitten. Justina gaat naar een instelling in Brugge wanneer zij alleen is komen te staan, Viergenie gaat naar Geel nadat zij tijdelijk elders was opgenomen.
[2] DEVOS (Isabelle), Te jong om te sterven, p. 72.
[3] BAUD (Michiel), Huishouden, gezin en familienetwerk. Een eerste inleiding op de thematiek., in: BAUD (Michiel) en ENGELEN (Theo), Samen wonen, samen werken.Vijf essays over de geschiedenis van arbeid en gezin., Hilversum, Verloren, 1994, pp. 29-30.
[4] Id, pp. 25-28.
[5] Id, p. 31
[6] KNOTTER (Ad), Problemen van de family economy. Gezinsarbeid en arbeidsmarkt in pre-industrieel Europa., in: BAUD (Michiel) en ENGELEN (Theo), Samen wonen, samen werken.Vijf essays over de geschiedenis van arbeid en gezin., Hilversum, Verloren, 1994, pp. 35.
[7] BAUD (Michiel), Art cit, p. 12.
[8] BAUD (Michiel), Art cit, pp.19-20.
[9] Een overzicht van beide theorieën wordt gegeven in DEVOS (Isabelle), Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case., in: DEVOS (Isabelle) en KENNEDY (Liam), Marriage and the rural economy. Western Europe since 1400., Turnhout, Brepols, 1999, pp. 101-133.
Verder werd informatie gehaald uit VANDENBROEKE (Chris), Op cit, pp. 75-82.
[10] DEVOS (Isabelle), Op cit, p. 105.
[11] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 175.
[12] Berekend op basis van gegevens uit MATTHYS (Christa), Oefeningen nieuwste tijden II. De crisis van 1846 in Assenede., Gent, RUG, 2001, (onuitgegeven kandidatuuroefening), s.p.
[13] CLAEYS (Jackie), Op cit, pp. 35-37. Hier worden wel alle huwelijken meegerekend, maar 92% daarvan zijn eerste huwelijken, zodat de vertekening miniem blijft.
[14] Zie tabel 2.1. Ik bereken de percentages ten opzichte van de in beeld zijnde personen in de groep 20-24 omdat in deze leeftijdsgroep de eerste huwelijken van zowel vrouwen als mannen geattesteerd zijn.
[15] MATTHIJS (Koen), Op cit, pp. 189-190. Op pp. 72 legt Matthijs zijn visie op hogere en lagere beroepen uit.
[16] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 83-84.
[17] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 81.
[18] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 83., MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 198.
[19] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 84-85.
[20] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 198.
[21] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp.85-86.
[22] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 200.
[23] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 45-46
[24] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp.44.
[25] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 71
[26] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 41-47.
[27] Werkdocumenten.
[28] De drie laatste rijen zijn berekend aan de hand van ‘reële’ persoonsjaren.
[29] ALTER (George), Family and the female life course, pp. 67-74
[30] NEVEN (Murielle) en DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes, p. 324.
[31] VANDENBROEKE (Chris), Op cit, pp. 41.
[32] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 237.
[33] KOK (Jan), Collectieve strategie en individuele levensloop, p. 102.
[34] VANDENBROEKE (Chris), Op cit, pp. 119-120.
[35] Id.
[36] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 143.
[37] CLAEYS (Jackie), De bevolking van Groot-Assenede in 1900., in: De Twee Ambachten. Themanummer: anno 1900, Assenede, De Twee Ambachten, IIX, 2000, 2, p. 32.
[38] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 119-120.
[39] VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 175-176.
[40] ALTER (George), Family and the female life course, p. 127.
[41] VANDENBROEKE (Chris), Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon: Vlaanderen en Brabant 17de-19de eeuw, in: TvSG, 1976, p. 121.
[42] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 103.
[43] ALTER (George), Theories of fertility decline., pp.13-27.
[44] VANDENBROEKE (Chris), Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon, p. 130.
[45] MATTHIJS (Koen), Op cit, pp. 103-105.
[46] Een individuele weergave van de intervallen per vrouw op basis van deze bron vindt de lezer in Bijlage 6.
[47] Personen met meerdere kinderen die enkel in het register van 1846 zijn vermeld, kan ik hier in de meeste gevallen niet bij de berekeningen betrekken omdat voor sommige van hun kinderen enkel het geboortejaar in plaats van de datum is genoteerd.
[48] VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 210.
[49] VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 208.
[50] VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 209.
[51] MATTHIJS (Koen), Op cit, pp. 120-134.
[52] Deze gemiddelde waarde is enkel berekend op basis van de personen waarvoor ook de intervallen zijn berekend en die minstens 49 jaar worden.
[53] ALTER (George), Theories of the fertility decline, pp. 13-27.
[54] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 114.
[55] VERHAEGHE (Elke), Op cit, p. 210.
[56] Id 95, 234.
[57] Id 24, 35, 48, 114, 149, 195, 234, 238.
[58] Id 255, 183, 188, 201.
[59] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 116-119.
[60] LESTAEGHE (R.), The decline of Belgian fertility, pp.101-105.
[61] ALTER (George), Theories of the fertility decline, pp. 13-27.
[62] In het bevolkingsregister van 1866-80 worden voor het driejarig zoontje Prudent Van der Mispel van Franciska Plasschaert (Id 167) drie cijfercodes van doodsoorzaken genoteerd, namelijk 5, 6, 7. Deze staan respectievelijk voor ‘ongeval’, ‘zelfmoord’ en ‘moord’. Ik heb in RAG, MAA, 185, Register van politionele tussenkomsten echter geen aanwijzingen gevonden dat iemand van de ouders verdacht werd van kindermoord. Wellicht veroorzaakte de kleine Prudent op ongelukkige wijze zijn eigen dood en was bij optekening van de overlijdensdatum in het register de situatie nog niet geheel duidelijk.
[63] VANDENBROEKE (Chris), Historische demografie, p. 178.
[64] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 111-113.
[65] VANDENBROEKE (Chris), Historische Demografie, Gent, RUG, Onuitgegeven licentiaatscursus, 2002, p. 168.
[66] De uitleg bij de codes ken ik dankzij CLEYS (Pierre), Doodsoorzaken vermeld in de bevolkingsregisters, in: ?, pp. 305-315
[67] NEVEN (Murielle) en DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes, p. 327.
[68] CLAEYS (Jackie), Op cit, p.43.
[69]BAUD (Michiel), Familienetwerken, redistributie van inkomen en migratie, in: BAUD (Michiel) en ENGELEN (Theo), Samen wonen, samen werken.Vijf essays over de geschiedenis van arbeid en gezin., Hilversum, Verloren, 1994, p. 139.
[70] VERHAEGHE (Elke), Op cit, p. 187.
[71] KNOTTER (Ad), Problemen van de family economy, p. 61.
[72] PAPING (Richard), Art cit, pp. 40-41.
[73] PAPING (Richard), Art cit, p. 41-42.
[74] BAUD (Michiel), Familienetwerken, redistributie van inkomen en migratie, pp. 140-141.
[75] Omdat de verdwenen personen hier ook als geëmigreerd beschouwd worden, is het mogelijk dat de cijfers niet geheel in overeenstemming te brengen zijn met Tabel 4.1.
[76] PAPING (Richard), Art cit, p. 54.
[77] VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 198-199.
[78] NEVEN (Murielle) en DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes, p. 323.
[79] VANDENBROEKE (Chris),Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 90
[80] RAG, MAA, 192.
[81] KOK (Jan), Migratie als gezinsstrategie, p. 111.
[82] ALTER (George), NEVEN (M.) en ORIS (M.), Individuals, households and communities facing economic stresses: a comparison of two rural areas in the 19th century Belgium, in: NEVEN (M.) e CAPRON (C.), in: Family structures, demography and population. A comparison of societies in Asia and Europe., Luik, Laboratoire de démographie de l’université de Liège, 2000, p. 206.