Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede. (Christa Matthys)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL I. INLEIDING

 

Hoofdstuk 2. Achter het zweet van de onderzoeker: literatuur, bronnen en verwerking.

 

§1. Overzicht van de bestaande literatuur

 

1.a. De levensloopbenadering

 

In het eerste hoofdstuk ben ik al ingegaan op het conceptuele kader dat de levensloopanalyse voor de onderzoeker biedt. Hier wil ik kort het ontstaan, de ontwikkeling en de toepassing van de methode in de literatuur schetsen. Onderstaand overzicht is niet exhaustief. Het dient enkel om mijn eigen onderzoek binnen de bestaande literatuur te positioneren.

 

Het levenslooponderzoek kent een aanloop in de jaren 1920-30 in de Verenigde Staten met kwalitatieve etnografische en biografische studies van de Chicago school in de sociologie[1]. De allerbekendste exponenten van deze aanpak zijn W. Thomas en F. Zaniecki met een studie naar de levensgeschiedenissen van Poolse immigranten in de VS.

Na een periode van verminderde activiteit komt de levensloopanalyse tijdens de jaren ’60 weer in de belangstelling. Dit heeft te maken met de kritiek op het a-historische onderzoek naar maatschappelijke structuren van de structuralistische en functionalistische sociologen. Meer en meer is men nieuwsgierig naar de complexe interactie tussen individuele levens en sociale processen. Van dan af wordt de kwalitatieve invalshoek waarbij ‘life histories’ worden bestudeerd, ingeruild voor een meer kwantitatieve aanpak die veranderingen binnen de levensloop van een grotere groep mensen, namelijk van ‘cohorten’ onderzoekt. Het tot stand komen van grootschalige databestanden en de ontwikkeling van nieuwe kwantitatieve methoden stimuleren het onderzoek. Vooral de groeiende mogelijkheden van elektronische verwerking vormen een doorbraak.

De nieuwe golf levenslooponderzoeken blijft niet beperkt tot de sociologie. Ook psychologen en, met enige vertraging, demografen en historici zien nieuwe mogelijkheden in de benadering. Onder de geschiedkundigen wordt de interesse vooral gestuwd vanuit de sociale geografie, de  microgeschiedenis en de historische gezinssociologie. Sociaal geografen hebben nood aan een aanvulling op de nogal statische theorieën die focussen op push en pull factoren tussen regio’s en bijvoorbeeld geen aandacht hebben voor de invloed die vroegere levenservaringen hebben op de beslissing om al dan niet te migreren. Microhistorici zijn steeds op zoek naar mogelijkheden om verbanden op het spoor te komen die op een hoger niveau buiten het zicht blijven.

 

De levensloopanalyse zorgt ten derde ook voor methodologische vernieuwing in het historisch onderzoek naar de familie. Zij wil hierin een tegenwicht bieden voor of eerder een aanvulling betekenen op de traditionele gezinssociologische benaderingen die hun focus richten op de samenstelling van gezinnen en de studie van de family life cycle. Het werk ‘Household and family in past time’ van Laslett en Wall is misschien wel het bekendste voorbeeld van deze traditionele aanpak[2]. De pioniers van de vernieuwende beweging zijn de Amerikanen Glen Elder en Tamara Hareven. Via levensloopanalyse verrichten zij onder andere onderzoek naar respectievelijk de psychologische en sociale gevolgen van het opgroeien tijdens de jaren van de grote depressie en de samenhang tussen gezinsleven en fabrieksarbeid. Alter meent samen met Elder dat het grootste probleem van de traditionele gezinssociologie haar statische kijk op het familieleven is.[3] Op de vorming en het uiteenvallen van gezinnen wordt nauwelijks ingegaan. De studie van de family life cycle is een poging om de studie nar gezinssamenstelling te dynamiseren, maar doordat de basis van het onderzoek in de family-life-cycle-analyse wordt gevormd door het gehuwde koppel, blijven andere mogelijke levenslopen bovendien grotendeels buiten beeld. Het beschouwen van het gezin als eenheid laat ook geen ruimte voor onderzoek naar conflict, compromis en zelfopoffering binnen dat gezin.

De toepassing van het levenslooponderzoek in de historische gezinssociologie blijft aanvankelijk het terrein van een beperkte groep (vooral Britse en Amerikaanse) wetenschappers. De vermelde George Alter is hier een voorbeeld van. In de jaren ’90 kent de werkwijze echter, mede dankzij meer en betere computerbestanden, een ruimere verspreiding. In de ‘Lage Landen’ zijn het tot op vandaag vooral de Nederlanders die hun enthousiasme voor de methode in de praktijk hebben omgezet. Giele is op vlak van de levensloopsociologie zelfs een wereldautoriteit. Er worden grote elektronische bestanden met levenslopen aangelegd, waarvan de ‘Historische Steekproef Nederland’ wellicht de belangrijkste is. Én er wordt via allerlei toepassingen volop gezocht naar meer concrete, onderzoeksgerichte concepten die in combinatie met het nogal algemene begrippenkader van het levenslooponderzoek tot nieuwe verklaringsmodellen kunnen leiden. Het onderzoek naar gezinsstrategieën richt zich op één van die concepten.

 

In België is de aandacht voor de levensloopanalyse bij historici een verschijnsel van de laatste jaren. Er zijn dan ook nog geen volwaardige studies op basis van deze methode verschenen. De eerste stappen in de richting van een verruimde toepassing worden onder andere gezet door Eric Vanhaute, weliswaar in een Nederlandse publicatie[4]. In zijn spoor is ook de interesse gewekt bij een aantal licentiestudenten die de levensloopanalyse toepassen in hun eindeverhandeling[5]. Dit onderzoek is daar een voorbeeld van. Het gaat in alle gevallen om microstudies die de levensloop van één of twee generaties (geboortecohorten) binnen een bepaalde gemeente onderzoeken. De aandacht van studenten voor de methode zal hopelijk in andere lagen van de academische wereld aanleiding geven tot grootschaliger onderzoek. Het probleem van bovenstaande licentieverhandelingen is immers dat de aantallen waarmee wordt gewerkt zo klein zijn dat de representativiteit van de statistische verwerking niet altijd vanzelfsprekend is.

 

Mijn eigen studie is eveneens een micro-onderzoek dat de interactie tussen gezin en individu centraal stelt. De eerste gezinssociologische levenslooponderzoeken van bijvoorbeeld Hareven en Elder trachten vooral het verband te zoeken tussen individuele transities en de family life cycle[6]. Latere onderzoekers zoals Alter gaan nog meer uit van het individu. In zijn woorden: “… we see the role of the family trough the decisions of individual family members. Thus, the focus here is on how family characteristics affected the life course transitions of individuals, and family patterns are considered the outcome of these individual decisions.Mijn onderzoek bewandelt een middenweg, maar leunt toch eerder aan bij de tweede benadering. Ook migratiehistorici kunnen in deze verhandeling aanzetten vinden voor verder onderzoek naar het verband tussen de beslissing tot emigratie en andere transities.

 

Om het probleem van de representativiteit zoveel mogelijk teniet te doen, kies ik ervoor de resultaten van mijn onderzoek indien mogelijk steeds te vergelijken met de uitkomsten van het onderzoek van mijn voorgangers. In praktijk komt dat er op neer dat ik vooral naar het werk van Elke Verhaeghe over de West-Vlaamse vlasgemeente Zwevegem zal verwijzen. De scriptie van Devriese over Gent heeft een beperktere vraagstelling dan mijn onderzoek en komt daarom in minder gevallen in aanmerking voor vergelijking. Het onderzoek van De Boever is dan weer niet erg diepgravend, zodat ook hier dikwijls de mogelijkheid tot vergelijking ontbreekt. De vergelijking tussen de (vrouwelijke) cohorte uit 1830/31 uit Zwevegem en deze uit Assenede kan desalniettemin interessante vaststellingen opleveren. Beide zijn rurale gemeenten met in de 19de eeuw een inwonertal van rond de 5000. Terwijl Zwevegem echter een typische vlasgemeente is, heeft Assenede een sterker agrarisch karakter en vervult deze laatste gemeente tevens de rol van regionaal verzorgingscentrum. Assenede grenst aan Nederland, zwevegem ligt dicht bij de Franse grens.

 

1.b. Gezinsstrategieën

 

Het begrip ‘gezinsstrategie’ is zoals gezegd één van de concepten die een meer concrete richting kan geven aan het levenslooponderzoek. Het zijn de pioniers van de gezinssociologische levensloopanalyses zelf die in de levensloopmethode een uitgelezen manier zien om gezinsstrategieën te bestuderen. Hareven definieert de ‘household or family strategies’ als volgt: “actions families device for coping with, if not overcoming, the challenges of living, and for achieving their goals in the face of structural barriers[7]. Louise Tilley is één van de eerste historici die het begrip hanteert[8]. Voor haar slaat de term ‘gezinsstrategie’ niet zozeer op de eigenlijke levensdoelen van de historische actoren, maar vormt het veeleer een handvat waarmee onderzoekers achteraf een overtuigende samenhang kunnen aanbrengen in het handelen van gezinnen en individuen[9].

 

De toepassing van de term ‘strategie’ op het handelen van gezinnen zorgt voor heel wat discussie, zowel wat de invulling ervan als de geldigheid ervan betreft[10]. Het onderzoek naar strategieën is moeilijk te operationaliseren[11]. De onderzoeker kan de bestudeerde individuen immers niet meer om hun motieven bij bepaalde keuzes vragen. Er rest haar/hem enkel de mogelijkheid de uitkomsten van die keuzes te vergelijken met de gezins- en de maatschappelijke context. ‘Strategie’ impliceert dat gezinnen binnen de mogelijkheden van hun milieu keuzes maken om bepaalde doelen te realiseren. Een louter expliciet rationele invulling van het begrip is volgens mij te beperkt. Een invulling die enkel impliciete culturele en sociale normen en waarden in rekening brengt, volstaat voor mij ook niet. Ik geloof in de waarde van het begrip gezinsstrategie als het benaderd wordt als complex samenspel van beide mogelijke invullingen.

 

In haar werk dat de relatie industrialisatie-gezin onderzoekt, kent Hareven aan het begrip gezinsstrategie een belangrijke plaats toe. Ook in Nederland past men het onderzoek naar strategieën van gezinnen in in de levensloopbenadering. Jan Kok is in dat opzicht één van de belangrijkste figuren. In 1995 onderzocht hij in welke mate en op welke manier beide concepten in het onderzoek met elkaar kunnen verbonden worden[12]In het recente werk ‘Levensloop en levenslot’ onderzoekt hij met drie collega’s, waaronder Vanhaute, ‘arbeidsstrategieën van gezinnen in de 19de en 20ste eeuw’. Deze studie vormde een rechtstreekse inspiratiebron voor mijn eigen vraagstellingen en analysemethodes. Een korte bespreking ervan is dan ook reeds gegeven bij de  verantwoording van mijn studie. Het boek van Bras over dienstmeiden biedt een uitstekend voorbeeld van een meer specifieke invalshoek inzake individuele levenslopen en gezinsstrategieën. Mijn onderzoek vertrekt van een meer algemene vraagstelling.

 

1.c. Assenede

 

De historische literatuur over Assenede is niet gering[13]. Dat heeft te maken met de rijke geschiedenis van het dorp. Met de opkomst van regionale heemkundige genootschappen in de afgelopen decennia, verschijnen geregeld bijdragen over de gemeente in de tijdschriften van deze verenigingen[14]. Naast de aandacht die aan de roemrijke Middeleeuwen wordt besteed, gaan enkele artikels over de negentiende eeuw. In 1992 wordt in de fusiegemeente Assenede het heemkundig verbond ‘De Twee Ambachten’ (met gelijknamig tijdschrift) opgericht. Dat leidt tot een stroom nieuwe artikels, waarvan er ook heel wat van sociaal-economische aard zijn. De heemkundigen en lokale historici geven blijk van grote gedrevenheid in het onderzoek naar het dorpsverleden en slagen er over het algemeen in de gebeurtenissen in Assenede steeds in een ruimere context te plaatsen.

 

Ondanks die vele bijdragen in heemkundige en lokaalhistorische tijdschriften, die elk een specifiek onderdeel van de Asseneedse geschiedenis belichten, blijft de geïnteresseerde wetenschapper toch op zijn honger zitten wanneer hij een totaalbeeld van de gemeentegeschiedenis wil. Er bestaat nog geen uitgebreide dorpsmonografie. Regionaal is er wel het verzamelwerk ‘De Vier Ambachten’[15], dat een interdisciplinair overzicht geeft van de geschiedenis van het vroegere rechtsgebied van de vier ambachten van de prehistorie tot en met de 20ste eeuw. Ook de werken in de reeks van Lucas Hillaert (in dit geval dan vooral het eerste deel)[16] bieden enig totaaloverzicht. Deze werken fungeren echter vooral als informatieve ontspanningslectuur en kunnen slechts als eerste kennismaking met de gemeentegeschiedenis gelden. Dat laatste geldt ook voor een brochure over de gemeentegeschiedenis die ten tijde van de vieringen van het 1275-jarig bestaan van de gemeente werd verspreid[17].

 

De tot nu toe verschenen literatuur over Assenede is dus ofwel erg specifiek of erg ruim van aard. Dankzij enkele degelijke licentiaatverhandelingen lijkt de weg naar een algemeen sociaal-economisch overzicht van de Nieuwste Tijden in Assenede nu toch stilaan geëffend. Tondeleir en Van Holen[18] behandelen respectievelijk de sociale mobiliteit en de veranderingen in de landbouw in de tweede helft van de 19de eeuw. Met mijn onderzoek wil ik nog een extra bijdrage leveren aan dat sociaal-economische beeld van de gemeente, in de hoop dat ook in de andere domeinen van de Asseneedse geschiedenis zal gestreefd worden naar meer volledigheid in het onderzoek. Het zou mooi zijn mocht dit onderzoek een aanzet kunnen geven tot het schrijven van een exhaustieve dorpsmonografie.

 

§2. Bronnen

 

Naast het inkijken van een aantal gedrukte documenten, bestond mijn archiefonderzoek uitsluitend uit het uitpluizen van  niet gedrukte bronnenreeksen uit het Asseneedse gemeentearchief. Het gemeentearchief van Assenede is goed bewaard en bevat een grote verscheidenheid aan reeksen. Ik herinner eraan dat dit een doorslaggevende reden was in de keuze van de lokaliteit. De accuraatheid wisselt voor bijna al deze reeksen regelmatig in de tijd. Door de combinatie van verschillende bronnen tracht ik dit probleem grotendeels op te lossen. De akten van Burgerlijke Stand en de bevolkingsregisters vanaf 1847 bevinden zich op het gemeentehuis van Assenede, de rest van het modern gemeentearchief wordt bewaard bij het Rijksarchief in Gent en is er geïnventariseerd.

 

2.a. Op lokaal niveau

 

Elk goed micro-onderzoek omvat een schets van de lokale context. Omdat het onderwerp van deze scriptie sociaal-economisch van aard is, wordt ook in de schets van de gemeente op dit domein gefocust. De informatie op gemeentelijk niveau vind ik vooral in de gedrukte bronnen van het huidige NIS (Nationaal Instituut voor Statistiek). Het gaat zowel om de gepubliceerde volkstellingen als om jaarlijkse gepubliceerde bevolkingscijfers. Deze uitgegeven documenten zijn al door heel wat auteurs gebruikt en zijn dan ook al voldoende toegelicht en becommentarieerd[19].  Bovendien zal de werkwijze van de tellingen bij het becommentariëren van de gezinsfiches toch nog even aan bod komen.

 

Voor Assenede is tevens nog bruikbare informatie te vinden in twee niet gedrukte reeksen van het gemeentearchief. Reeks 57 bevat allerhande  ‘verslagen over het bestuur en de toestand van de gemeente’[20]. Concreet bruikbaar voor dit onderzoek zijn de verslagen van het nijverheidscomité uit 1845 en 1846 en de verslagen van het college van burgemeester en schepenen over de gemeentezaken. De verslagen van het nijverheidscomité geven een indicatie van het belang van de linnennijverheid in de gemeente ten tijde van de crisis en van de verarming in deze sector. Aangezien de aan- of afwezigheid van huisnijverheid op economisch en demografisch vlak zijn invloed laat gelden, is het aangewezen enig zicht te hebben op deze zaken. Voor 1846 is ook de ingevulde vragenlijst van het hoofdcomité in Eeklo bewaard. Merkwaardig genoeg liggen de cijfers van het aantal spinsters en wevers daar veel hoger. Het valt niet uit te sluiten dat men op die manier meer steun wil afdwingen dan de gemeente eigenlijk toekomt. Maar zelfs als men enkel van de verslagen uitgaat, is de interpretatie van de gegevens niet vanzelfsprekend. De aantallen die zijn opgegeven komen immers niet overeen met wat door Tondeleir en Van Holen is uitgeteld in de bevolkingsregisters. De verklaring die zij daarvoor aanhalen wordt uiteengezet in de tweede paragraaf van het derde hoofdstuk. De verslagen van de burgemeester en het schepencollege zijn bewaard voor de periodes 1865-72, 1875-78 en 1894. Zij omvatten vele facetten van ‘het bestuur en de toestand van de gemeente: bevolking, gemeentefinanciën, armenzorg, geloofsleven, landbouw, … Veelal is de informatie kwalitatief of organisatorisch van aard. Voor verwerking in dit onderzoek komen vooral aan bod: het aantal huwelijken, kiezers, gezinnen met armensteun.

 

Het onderdeel ‘bevolking’ van deze verslagen bevat ook het aantal geboorten, overlijdens en migraties. Deze zaken zijn echter voor een ruimere periode ook terug te vinden in reeks 69 van het gemeentearchief[21]. De ‘bevolkingsstatistieken’ zijn zeer gedetailleerde jaarlijkse documenten waarin de bewegingen van de bevolking per maand cijfermatig worden uiteengezet. De precieze inhoud wisselt in de tijd, daarom geef ik slechts een aantal voorbeelden van de meegedeelde informatie. Het gaat om: afzonderlijke gegevens voor wettige en onwettige geboortes, doodgeboortes, tweelingen, opdelingen per geslacht, overlijdens per burgerlijke staat, huwelijken per burgerlijke staat, migraties per regio, …voor sommige jaren gegevens per wijk, soms doodsoorzaken, huwelijksleeftijd, … Deze reeks is zo rijk dat men er bijna een volledige licentiaatverhandeling aan kan wijden. Vandaar dat ik met spijt in het hart heb moeten besluiten dat een grondige analyse van deze bron te arbeidsintensief is. Bovendien heeft Van Holen de aantallen van de geboortes, overlijdens en migraties reeds in een overzichtelijke tabel geplaatst, zodat ik zelfs die gegevens niet meer moest opzoeken[22]. Van Holen start zijn overzicht pas in 1815, zodat ik enkel voor het kleine aantal vroegere jaren reeks 69 heb geraadpleegd.

 

2.b. Op individueel of gezinsniveau

 

Om de levensloop van een groep binnen een gemeente te onderzoeken, zijn de best hanteerbare bronnen nominatieve lijsten. Deze leveren immers beknopte en gelijkvormige informatie voor alle cohorteleden. Het zou voor mezelf en de lezer misschien nog boeiender zijn indien ik deze informatie kon aanvullen met individuele of persoonlijke dossiers en documenten. Het is echter te arbeidsintensief om dit op een exhaustieve manier toe te passen binnen het bereik van deze scriptie. Bovendien stellen zich dan problemen voor de verwerking, gezien de op die manier verkregen gegevens erg heterogeen van aard zijn.

 

Aangezien ik gedurende slechts twee jaar een breed veld van bronnen wens te onderzoeken, moet ik mij tot de vermeldingen van de proefpersonen zelf beperken. Een volledige onderzoek naar de situatie van het ouderlijk gezin is wegens tijdsgebrek onmogelijk. Hetzelfde geldt voor situatie van de huwelijkspartners, voor en na hun verbintenis met een cohortelid. Wel breng ik bij bronnen op gezinsniveau steeds de gezinssituatie zo nauwkeurig mogelijk in beeld. Op die manier kan ik ook vaststellingen doen inzake arbeid en demografische aspecten in het ouderlijk gezin. Ik wil immers dat een vergelijking met de eigen gezinsituatie van de proefpersoon tot op zekere hoogte mogelijk is. Enkel aangaande het inkomen zag ik mij daarom genoodzaakt op zeer bescheiden wijze wel een bron met betrekking op de ouders te raadplegen. 

Het archiefonderzoek verloopt niet in willekeurige volgorde. Er moeten een aantal basisgegevens verzameld worden, vooraleer men andere aspecten kan opsporen. Onderstaande kritische bronbespreking tracht ook die verschillende stappen van het onderzoek te weerspiegelen. Dit verklaart de soms op het eerste zicht ‘onlogische’ opeenvolging van verschillende bronnentypes: bijvoorbeeld wanneer volkstelling en bevolkingsregisters van elkaar worden gescheiden. Het eigenlijke archiefonderzoek werd bovendien voorafgegaan door een bronnenprospectie waarbij de inhoud en werkbaarheid van iedere bron werd bekeken aan de hand van een kleine steekproef met een drietal proefpersonen.

 

De onderstaande bespreking van en kritiek op de bronnen gaat slechts in op algemene aspecten, specifieke problemen komen aan bod waar zij verder in dit werk aan de orde zijn. Ook de bronnen die niet gebruikt worden en de redenen daarvoor komen in onderstaand overzicht aan bod.

 

   Akten van burgerlijke stand en bevolkingsregisters

 

De basisbronnen voor dit onderzoek zijn diegene die bij uitstek informatie bieden over de ‘levensloop’ met daarin verschillende transities van de personen uit de cohorte.  De bevolkingsregisters, aangevuld met de akten van burgerlijke stand vervullen deze functie. Zij bevatten in hoofdzaak demografische informatie, maar geven ook al indicaties over arbeid en sociale aspecten, zoals geletterdheid. Ik begin hier met twee reeksen van de dienst burgerlijke stand omdat de eerste stap in het archiefonderzoek naar de cohorte erin bestond die geboortecohorte samen te stellen aan de hand van de geboorteakten van 1830/31.

 

De registratie van de burgerlijke stand werd ten tijde van de Franse revolutie aan de gemeentelijke administratie toevertrouwd[23]. De akten zetten op een meer nauwkeurige wijze de registratie van de ‘vital facts’ of ook :van de belangrijkste demografische ‘transities’, die voordien in de parochieregisters werden opgetekend, verder. In plaats van dopen, huwelijken en begrafenissen, registreert men nu geboorten, huwelijken en overlijdens. Het gaat dus om bronnen op individueel niveau. In de beginjaren was er soms sprake van onderregistratie door gebrekkige medewerking van plaatselijke overheden, maar dit probleem was tijdens de periode waarmee mijn archiefonderzoek aanvangt al van de baan. Naast de door mij gehanteerde akten in het gemeentearchief, moesten ook kopieën worden opgemaakt voor de rechtbank van eerste aanleg. Die bevinden zich nu in het provinciaal rijksarchief.

De geboorteakten van de jaren 1830 en 1831 vormen het vertrekpunt van het onderzoek. Alle personen die in deze aktes zijn opgenomen, vormen samen immers de geboortecohorte waarmee ik wens te werken. Naast de namen van de boreling en de datum en het uur van geboorte, worden ook naam, beroep, leeftijd en woonplaats van de vader vermeld. Van de moeder wordt op dit moment in Assenede helaas enkel de naam en de woonplaats meegedeeld, tenzij de vader niet gekend is. De leeftijdsvermelding blijkt na confrontatie met andere bronnen niet bijzonder accuraat te zijn, maar geeft toch een eerste indicatie. Het beroep van de vader is datgene wat op dat moment als hoofdberoep wordt beschouwd. Wanneer de beroepsvermelding van de vader ook nog in andere bronnen wordt aangetroffen, is enige nuancering van de beroepssituatie mogelijk. Aangezien het in de meeste gevallen de vader zelf is die de geboorte komt aangeven, vind ik in het al dan niet ondertekenen van de geboorteakte ook een aanwijzing over de geletterdheid van de vaders. De informatie die over de twee getuigen is neergeschreven is voor dit onderzoek minder belangrijk, ook al omdat in Assenede vaak dezelfde mensen als getuige werden meegebracht.

De bedoeling was de levensloop van de cohorteleden aan de hand van de dynamische en veelzijdige bevolkingsregisters te reconstrueren en daarna de gegevens over overlijdens en huwelijken van de proefpersonen te verifiëren en uit te breiden door consultatie van de overlijdens- en huwelijksakten. Omdat de aan het archiefonderzoek voorafgaande bronnenprospectie echter duidelijk had gemaakt dat er in het bevolkingsregister van 1829-1847 geen informatie over de proefpersonen te vinden was (cfr. infra), heb ik eerst de overlijdensakten ingekeken. Heel wat van de hierin vermelde informatie was naast de overlijdensdatum voor mij van belang: de naam, het beroep van de overledene en indien de persoon gehuwd en/of weduwe/weduwnaar was de naam van de vorige en huidige huwelijkspartner. Van de ouders noteert men het beroep en de woonplaats enkel wanneer ze nog leven. In het andere geval wordt de overlijdensdatum en -plaats meegedeeld. Vanaf het register van 1861-70 versnellen tienjaarlijkse tafels de zoektocht aanzienlijk.

 

Nu de overlijdensdatum van een groot aantal proefpersonen gekend is, kan het zoeken in de bevolkingsregisters op meer efficiënte manier gebeuren.

De bevolkingsregisters zijn eveneens een product van de Franse Revolutie. Zij zijn opgemaakt op basis van de volkstellingen en geven op die manier aanvankelijk een uitgebreide statische doorsnede van de bevolking op gezinsniveau weer. Het gaat in de registers om de wettelijke bevolking: deze omvat alle personen die officieel in de gemeente woonden op het ogenblik van de telling, dus ook diegene die tijdelijk afwezig waren en niet diegene die tijdelijk aanwezig waren. Anderzijds tonen ze de dynamische beweging van de bevolking door de aanvullingen van natuurlijke en migratorische bewegingen, soms met bijhorend commentaar. Deze dubbele functie van het bevolkingsregister maakt de bron uitermate geschikt voor de levensloopanalyse. Zowel het voorkomen als de timing van transities kunnen erin worden teruggevonden. Na de volgende telling wordt een nieuw bevolkingregister opgemaakt. Elk gezin wordt op een afzonderlijk blad ingeschreven en de bladen werd op volgorde van wijk, straat en huisnummer geordend. Pas vanaf 1846 verhoogt de kwaliteit door een aantal overheidsrichtlijnen tot een aanvaardbaar niveau. Dit blijkt ook duidelijk in Assenede. Het “bevolkingsregister” van 1829-1847 is eigenlijk niets meer dan een bundeling van de gezinsformulieren van de telling van 1829. Belangrijke informatie zijn de leeftijden, beroepsvermeldingen, het aantal kinderen en inwonenden. Op die formulieren vulde men dan data van overlijden en migratie aan voor de vermelde personen. Personen die na het tijdstip van de telling geboren worden of inwijken worden slechts bij zeer grote uitzondering (waarvan de oorzaak mij onbekend is) opgetekend! Er wordt slechts 1 persoon uit mijn cohorte vermeld. Bovendien ontbreekt een alfabetische lijst, wat het zoeken in deze registers bemoeilijkt. Ik heb het zinvol geacht enkel de gezinnen op te zoeken van de personen die ik na de consultatie van de overlijdensakte in deze periode nog als  in leven beschouwde of waarvan in de overlijdensakte reeds een beroep werd vermeld. Van deze gezinnen noteer ik alle gegevens betreffende de ouders en tel ik het aantal broers en zussen met hun leeftijd, het inwonend personeel en andere inwonenden, met vermelding van geslacht en leeftijd.

De bevolkingsregisters van 1846-1866 doen hun naam wel eer aan. De aard van de informatie die ze bevatten komt ongeveer overeen met het vorig register, maar nu worden ook personen die na 1846 de bevolking vervoegen, opgetekend. De mutaties worden redelijk nauwkeurig bijgehouden en er is een alfabetische lijst. “Alfabetisch” moet hier wel begrepen worden als een groepering van de personen volgens de beginletter van hun familienaam, maar waarbij onder elke letter niet  verder de alfabetische ordening wordt aangehouden, maar de personen in de orde van hun voorkomen in het register worden opgetekend. Bovendien worden op die lijst ook nog enkel de personen die geteld waren, vermeld. Om ook de later geboren of aangekomen inwoners op een écht alfabetische manier te ordenen werd in 1857 een nieuwe lijst gemaakt, die echter pas vanaf de letter D bewaard is gebleven. Op deze lijst worden alle nieuwkomers, ook van na 1857, opgetekend, maar ontbreken dan weer de personen die ondertussen gestorven of geëmigreerd zijn. Door beide lijsten te combineren kan ik toch vrij makkelijk de  meeste proefpersonen terugvinden. Wanneer ik ze niet vind, kan ik ze soms nog opsporen door op naam van hun ouders te zoeken. Dit is bijvoorbeeld het geval als het cohortelid zowel in 1846 als in 1857 als dienstbode officieel in een andere gemeente bleef, maar tussendoor wel geregeld naar het ouderlijk huis terugkeerde. Het register zelf is zoals gezegd vrij goed bijgehouden. Ik noteer de gegevens uit dit en uit de volgende bevolkingsregisters op dezelfde wijze als bij het voorgaande, met dien verstande dat voor het eigen gezin van de proefpersoon alles wordt genoteerd voor de huwelijkspartners en ik de kinderen tel. Toch moeten ook bij dit register een aantal opmerkingen worden gemaakt. Van Holen wijst erop dat de registers wellicht al op 15 oktober 1846 werden opgemaakt in plaats van op de officiële datum 1 januari 1847[24]. Dit heeft hier minder belang. Ik moet wel aandacht besteden aan de opgave van de leeftijd en de beroepen[25]. In plaats van de vereiste geboortedatum, vermeldt het Asseneedse bevolkingsregister enkel de leeftijd. Wanneer de gezochte persoon drager is van een veelvoorkomende naam en niet meer bij zijn/haar ouders woont, bemoeilijkt dat de identificatie. In geval van twijfel noteer ik de verschillende mogelijkheden om aan de hand van andere bronnen uitsluitsel te geven. Wanneer een persoon verhuist zonder dat een datum is opgegeven, kan ik die dankzij die leeftijdsvermelding wel soms bij benadering berekenen. De leeftijd van de ouders en eventueel de huwelijkspartner(s) blijft op die manier echter ook nog onnauwkeurig. Geboortedata die binnen de termijn van het register vallen worden net zoals data van andere mutaties, wel opgetekend. Dit is niet onbelangrijk want de geboortedatum van het eerste kind is een veelzeggend gegeven. Wat betreft de opgave van de beroepen kan men stellen dat de Asseneedse bevolkingsregisters een representatieve (bevat minstens 60% à 65% van de totale bevolking) beroepentelling omvatten. Ieder individu krijgt immers een beroepsvermelding. Maar het gaat enkel om het hoofdberoep, in principe datgene waarvoor men het meest belast wordt. Alweer zal ik via linken met andere bronnen beroepscombinaties proberen reconstrueren. Werkloosheid komt ook niet tot uiting in de bevolkingsregisters: wanneer men op het tijdstip van de telling geen werk had, gaf men doorgaans een vroeger uitgeoefend beroep op. De vermelding “zonder beroep” slaat bijna uitsluitend op kinderen, hoogbejaarden én welstellende echtgenotes. Bij deze laatste lijkt het aannemelijk dat men dit opgaf om aan te tonen dat men niet hoefde te werken, eerder dan dat het een indicatie is dat men geen werk had. Wanneer men van beroep verandert tijdens de periode waarover het register spreekt, zonder dat daarbij sprake is van een andere transitie (bijvoorbeeld huwelijk of emigratie), wordt die beroepsverandering niet opgetekend en kan ze pas worden opgemerkt in het volgende register.

De andere geraadpleegde bevolkingsregisters zijn deze van 1867-80, 1881-1890, 1891-1900, 1901-1910, 1911-1920 en 1921-1930. De inhoud en de alfabetische lijsten zijn duidelijk en volledig. In deze registers gebruikt men de geboortedatum in plaats van de leeftijd. Enkel voor het register van 1901-10 ontbreekt de alfabetische lijst. Ik kan enkel de personen die ook in het volgend register zijn opgenomen, vlot terugvinden omdat in de alfabetische lijst van het register van 1911-20 ook het boekdeel en volgnummer van het vorig register vermeld staat. Wat betreft de anderen ken ik van de meeste wel de sterftedatum dankzij de overlijdensakten, maar informatie over gezinssamenstelling en migratie blijft buiten beeld, wat natuurlijk erg jammer is. De opmerking over de beroepen blijft gelden. Voor de periode 1866-1890 zijn de cijfercodes van de overlijdensoorzaak genoteerd. Dit is alweer vrij uitzonderlijk. In de meeste gemeenten noteerde men (de minder nauwkeurige) Nederlandse benaming. Dankzij een bijdrage van Pierre Cleys kon ik die oorzaken in hun meer wetenschappelijke Franse benaming opzoeken[26].

 

In zowel de overlijdensakten als de bevolkingsregisters vonden we indicaties aangaande het huwelijk. Deze moet ik nu aanvullen met de informatierijke huwelijksakten. Deze vermelden de  huwelijkdatum en ook de naam, de geboortedatum en –plaats, de woonplaats, het beroep en de burgerlijke staat van de huwelijkspartners en van beide ouderparen, eventueel met plaats en datum van overlijden van één van de ouders. Alle aanwezigen moesten de huwelijksakte onderteken. Of ze dat al dan niet deden, geeft zicht op de geletterdheid van de personen en hun ouders, voor zowel mannen als vrouwen. Op de getuigen ga ik niet in. Tienjaarlijkse tafels vergemakkelijken mijn opzoekingswerk.

 

   Telfiches van de volkstellingen

 

De nu verzamelde gegevens moeten verder worden uitgediept. Op demografisch vlak gebeurt dat aan de hand van de hieronder besproken bronnenreeksen.

 

De meest uitzonderlijke onderdelen van het modern gemeentearchief van Assenede zijn de origineel bewaarde gezinsformulieren van de volkstellingen van 1866, 1880 en 1890.[27] Deze fiches zijn slechts in een paar gemeenten bewaard gebleven. Tijdens de Franse periode groeit de statistische belangstelling en worden de eerste zuiver demografische tellingen gehouden[28]. Net zoals de akten van burgerlijke stand zijn de eerste registraties onbetrouwbaar door terughoudendheid van de gemeentebesturen.  De telling van 1830 (in Assenede vermeld als de telling van 1829) had tot doel nieuwe en eenvormige bevolkingsregisters op te maken. Het Asseneedse resultaat hiervan besprak ik hierboven. De gezinsformulieren waarmee men deze telling uitvoerde, zijn bewaard, maar deze zijn bijna volledig identiek aan het bevolkingsregister, enkel de latere aanvullingen ontbreken natuurlijk[29]. Ik heb ze daarom achterwege gelaten. De eerste telling van goede kwaliteit, volgens sommigen zelfs de beste telling, dateert van 15 oktober 1846 als gevolg van de maatregelen van de Centrale Commissie voor Statistiek onder leiding van Adolphe Quetelet. In Assenede zijn de gezinsfiches van deze telling niet bewaard. Aangezien de bevolkingsregisters op de tellingen gebaseerd zijn, is het niet verwonderlijk dat op dat moment ook de kwaliteit van deze laatste bron de hoogte ingaat. De volkstellingen geven een statische doorsnede van de feitelijke bevolking op het moment van de telling: deze omvat al de personen die op het moment van de telling aanwezig zijn, zonder rekening te houden met hun gewone verblijfplaats. Tijdelijke afwezigen werden wel afzonderlijk genoteerd om later in de bevolkingsregisters te worden opgenomen (cfr. supra). Aangezien de gezinsfiches van de tellingen de informatie uit eerste hand bevatten, verdienen zij de voorkeur op de daarop gebaseerde bevolkingsregisters. Deze registers heb ik echter ook voor de jaren waarvoor deze fiches bewaard zijn nodig om de dynamische beweging van de proefpopulatie te reconstrueren. Vanaf 1866 wordt voor de telling ook met de wettelijke bevolking gewerkt. De gezinsfiches van de jaren 1866, 1876, 1880 en 1890 zijn in Assenede voorhanden. De gegevens die hierop te vinden zijn, zijn vanzelfsprekend van dezelfde aard als diegene uit de bevolkingsregisters. De fiches zijn eveneens geografisch geordend, maar aangezien de geboortedatum van de gezinsleden is opgetekend kan ik vrij makkelijk personen terugvinden. Ik zoek naar personen geboren in 1830 of 1831 en controleer dan hun gegevens met wat ik reeds aan informatie heb om uitsluitsel te geven over hun identiteit. Voor de telling van 1866 moet ik er wel rekening mee houden dat de fiches voor een honderdtal gezinnen verloren zijn gegaan[30]. Dit wordt gecompenseerd door de gegevens uit het bevolkingsregister. De telling van 1876 is niet goed uitgevoerd. Dit blijkt ook uit de Asseneedse gezinsfiches: enkel naam, adres en geslacht zijn vermeld en voor de kinderen ook de leeftijd (niet de geboortedatum) [31]. Dit levert geen extra informatie op en bovendien is de identificatie van de personen ook niet eenvoudig. Ik wens deze steekkaarten dan ook niet te gebruiken. Wat betreft 1890 ontbreken de steekkaarten van de wijken Meuleken en Dorp. Daardoor mis ik de informatie over bijna de helft van mijn cohorte. Ik gebruik de fiches wegens hun waardevol karakter toch en voor de ontbrekende personen baseer ik mij dan enkel op de bevolkingsregisters. Voor 1866 zijn ook de beroepsaangiften bewaard. Deze vermelden niet enkel het beroep, maar ook het eventuele bedrijf dat gerund word, gegevens over het de aard en het dagloon van personeel, over de werktuigen en het veebezit. Eveneens voor 1866 zijn ‘ontledingen’ bewaard[32]. Dat zijn de berekeningen die als basis dienen voor de gepubliceerde telling. Een vergelijking tussen de twee zou interessant kunnen zijn , maar voor mij hebben de ‘ontledingent geen direct nut. De publicatie is makkelijker te hanteren.

 

   Bronnenreeksen met aanvullende demografische informatie

 

Om de demografische gegevens nog te verfijnen deed ik nog een beroep op twee minder belangrijke bronnenreeksen. De lijsten van koepokinentingen[33] bevatten de naam van de gevaccineerde en diens ouders, de datum van inspuiting en ook enige aanduidingen over het inkomen van de ouders omdat erin vermeld staat of de inenting gratis dan wel tegen vergoeding gebeurde. Zij zijn voor de jaren 1830 bewaard en ook occasioneel voor latere jaren. Aangezien de meeste inentingen in de baby- of peutertijd werden toegediend, kan ik de lijsten wel gebruiken. De militielijsten zijn makkelijk en snel hanteerbaar[34]. Aangezien alle jongens van 20 jaar werden opgeroepen hoef ik dus  maar de alfabetische lijsten van 1850 en 1851 te raadplegen om het nog in Assenede levende mannelijke deel van de cohorte te bestuderen. De hierin voor dit onderzoek belangrijke informatie is: de beroepsvermelding van de proefpersoon en diens vader of moeder (indien de vader is overleden) en de vermelding of de persoon nog bij zijn ouders woont en indien dat niet zo is, in welke gemeente hij woont. In de bijhorende militieregisters vind ik nauwkeurige informatie over de gezondheidstoestand, geletterdheid en eventuele reden voor afkeuring[35]. Enkel voor die afgekeurden moet ik dan nog de registers van de volgende jaren inkijken.

 

         Telfiches van de landbouwtellingen

           

De bovenstaande bronnen bevatten vooral inlichtingen van demografische aard, maar geven ook summiere indicaties over de beroepssituatie en een aantal sociale aspecten. Aangezien ik een groot onderdeel van deze studie wil wijden aan het onderzoek naar beroepscombinaties, zijn aanvullende bronnen op dat vlak nodig.

Omdat het grootste deel van de bevolking (voltijds of deeltijds) in de landbouw werkzaam was en de bewaring van de gezinsfiches van de landbouwtellingen een zeldzaam maar heuglijk gegeven is, is het logisch dat ik deze bron in mijn onderzoek betrek. De landbouwtellingen worden vanaf 1846, na enkele voorgangers uit de Franse Tijd, op regelmatige basis gehouden, gekoppeld aan de volkstellingen en industrietellingen. De gezinsformulieren van de Asseneedse tellingen zijn quasi ongeschonden bewaard voor 1846, 1866 en 1880[36]. Maar de informatie in deze tellingen in heel gedetailleerd, vooral inzake de verschillende dieren en teelten. Omdat de steekkaarten ook geografisch geordend zijn, is het archiefonderzoek zeer intensief. Ik heb voor dit levenslooponderzoek bovendien slechts samenvattende informatie nodig. Volledig uitpluizen van deze bron zou dus onmogelijk zijn. Gelukkig bestaan er voor de twee meest uitgebreide van deze tellingen elektronische verwerkingen wat het opzoeken en verwerken van informatie over mijn proefpersonen vergemakkelijkte en versnelde[37]. Van Golen legde als verwerkingsinstrument bij zijn reeds geciteerde scriptie immers twee Excel-bestanden aan waarin zijn basisbronnen, de landbouwtellingen van respectievelijk 1846 en 1880, worden ontleed en gelinkt aan de gegevens uit de bevolkingsregisters of volkstelling en de kadastrale legger. Het raadplegen van een verwerking in plaats van de eigenlijke bron, maakt dat een aantal kleine fouten mee kunnen opgenomen worden in het onderzoek. Ik meen echter dat de gebruiksvoordelen van deze geïntegreerde bastanden deze minieme tekortkomingen ruimschoots overtreffen. Uiteindelijk kan het slechts voor een verwaarloosbare vertekening zorgen. Een volledige bespreking van de formulieren van beide tellingen zou mij te ver leiden[38], ik wil slechts enkele relevante punten aanhalen. Wat men steeds voor ogen moet houden en wat in dit geval een voordeel is, is dat er voor 1846 wordt uitgegaan van het bedrijf zelf als teleenheid. Dit is anders bij het kadaster, waar het gemeentelijk territorium als uitgangspunt wordt genomen. Maar in 1866 en 1880 neemt men de gronden die buiten de gemeente bewerkt worden op in een apart formulier. De gronden op Nederlandse bodem komen hier voor 1880 (voor 1866 wordt enkel de totale oppervlakte gegeven) niet op voor en het is ook mogelijk dat sommige van die fiches ontbreken. Belangrijk is ook dat de informatie over arbeid de minst prominente is en ook de minst nauwkeurige. Ook in Assenede is dat zo. Zo zou het aantal dagen in 1846 gewerkt door dagloners een dubbeltelling inhouden omdat zij dikwijls zowel op andere bedrijven werkten als een eigen kleine exploitatie hadden en daarom twee keer werden geteld. Op die manier zou het aantal agrarisch actieven overschat worden. Wat betreft de geteelde oppervlakte per gewas is de informatie veel gedetailleerder, maar de cijfers zijn van bedrieglijke precisie. Bij het optellen gebeurden immers fouten. Hoewel die foutenlast niet zo groot is, kan het vooral voor de kleine bedrijfjes een redelijke vertekening opleveren[39]. Van Holen argumenteert bovendien dat bedrijfjes kleiner dan 150 m² niet in de tellingen werden opgenomen. Dat zou het lage aandeel gezinnen met een eigen exploitatie in 1846 (59%) kunnen verklaren en wijst op een enorme versnippering. Naar 1880 toe kwam er een verschuiving waarbij de kleinste bedrijfjes iets groter werden en daardoor wel in de telling werden opgenomen. De tellingsformulieren van 1866 heb ik wel zelf doorwrocht: deze bevatten enkel gegevens over de grondverdeling. Gegevens over arbeid en vee staan in de beroepsaangiften bij de volkstelling en zijn dus ook aanwezig voor niet-landbouwers. De personen konden in de meeste gevallen geïdentificeerd worden via confrontatie met de formulieren van de volkstelling.

 

Formulieren van nijverheidstellingen zijn in Assenede niet bewaard. De patentlijsten zijn erg belangrijk om beroepen combinaties te reconstrueren. Zij geven echter ook inlichtingen over het inkomen en worden wegens hun fiscaal karakter onder volgend punt behandeld.

 

         Kiezerslijsten

 

Vervolgens komen een aantal bronnen aan bod die ons inlichten over het inkomen.

 

Vooreerst doe ik beroep op de jaarlijkse kiezerslijsten[40]. In de beschouwde periode gold in België immers het cijnskiesrecht. Aan de hand van de stemgerechtigdheid kan men de onderzochte personen dus sociaal duiden. De criteria waarop men zich baseert, worden gedurende de 19de eeuw wel regelmatig aangepast en hiermee moet ik bij de verwerking vanzelfsprekend rekening houden. Daarom zal ik op deze wijzigingen pas ingaan in hoofdstuk 6. Aangezien vrouwen in België pas in 1948 stemrecht verwierven, staan op de lijsten enkel mannen vermeld. In plaats van op de vrouwelijke proefpersonen zal ik dus zoeken op het mannelijke gezinshoofd op dat moment (broer, vader, echtgenoot). Dan krijg ik toch enig zicht op het inkomen in het gezin waarin de vrouw vertoeft. Op de lijsten staat vermeld: naam, beroep, geboorteplaats en -datum en het bedrag aan betaalde grond-, personele en patentbelasting. Voor de provinciekiezers en de kiezers voor de kamer zijn ook eventuele criteria voor het capacitair kiesrecht vermeld. De aard en accuraatheid van de informatie wisselen wel in de tijd. Men zou zich de vraag kunnen stellen waarom ik een beroep doe op de kiezerslijsten wanneer ook de lijsten van de rechtstreekse belastingen zelf voorhanden zijn. Deze laatste omvatten immers ook de personen die onder de kiesdrempel vallen én de vrouwelijke belastingsbetalers. De reden is dat de electorale bronnen meer informatie bevatten over de onderzochte personen. Daarom kan de identificatie met meer zekerheid gebeuren. Wanneer in de belastingslijsten twijfel ontstaat over de identiteit, kan ik er door vergelijking met deze bron  uitsluitsel over geven. Het probleem blijft wel bestaan voor de personen die niet mogen kiezen. Voor deze personen moet ik beroep doen op alle andere bronnen om over de identiteit in termen van waarschijnlijkheid te kunnen spreken. Per uitzondering bekijk ik de kiezerslijsten ook voor de vaders, weer omwille van de vrij uitgebreide gegevens wat de identificatie vergemakkelijkt. Ik wil immers ook enige informatie over de sociale situatie van het ouderlijk gezin. Omwille van de hierboven vermelde beperkte reikwijdte ten opzichte van de totale bevolking van de kiezerslijsten, beperk ik mij tot een raadpleging van de lijsten om de vijf jaar.

 

         Fiscale bronnen

 

De eigenlijke belastingslijsten omvatten zoals gezegd meer personen. Tot 1870 worden de drie rechtstreekse belastingen in afzonderlijke niet-alfabetische rollen opgetekend, vanaf 1873 staan ze op een gemeenschappelijke alfabetische lijst[41]. Ik zal herhaaldelijk moeten opmerken dat in de loop van de 19de eeuw de band tussen de belastingen en de realiteit steeds losser wordt, hetzij door fraude, hetzij door het onvoldoende aanpassen van de fiscale criteria. Door voldoende omzichtigheid en combinatie met de andere bronnen, kunnen zij echter toch een meerwaarde bieden. Het aantal vrouwen dat wordt opgenomen in de belastingslijsten blijft beperkt. Meestal wordt het gezinshoofd als betaler vermeld. Ook de aanduiding ‘door de vrouw betaald’ komt nauwelijks voor. Ik zal dus weer enkel zicht krijgen op de gezins- in plaats van de individuele toestand.

De grondbelasting is een percentage van het totale kadastrale inkomen van de bezittingen, verhoogd met een vooraf bepaald aantal opcentiemen. Kleine eigenaars komen in de bron niet voor. De lijsten van de grondbelasting vermelden naam, nummer van het overeenkomstig kadastraal artikel uit de leggers en het te betalen bedrag. Enkel bezittingen binnen de gemeentegrenzen worden belast en slechts met grote intervallen wordt het kadastraal inkomen aan de realiteit aangepast.

De personele belasting werd geheven op uiterlijke tekenen van rijkdom. Dus bieden de lijsten een unieke kijk op die rijkdom. Zij vermelden naam, wijk, criteria en bedrag. Na 1893 bestaat er ook een bijgevoegde lijst met vrijgestelden. In de loop van de 19de eeuw wordt de band tussen fiscaliteit en realiteit steeds losser.

De patentlijsten geven inzicht in de activiteit van de dorpelingen in de secundaire en tertiaire sector. Op die manier is een preciezere omschrijving van de beroepsactiviteit en een rangschikking en onderlinge verhouding van de beroepen mogelijk. Het bedrag aan patentbelasting wordt doorgaans bepaald op basis van het inkomen, maar dat inkomen is moeilijk vast te stellen. Er zijn twee soorten tarieven, toegepast op verschillende tariefklassen: de eerste worden toegepast op beroepen waarvan de inkomsten onafhankelijk van het inwonertal van de gemeente worden beschouwd. De tweede verschillen naargelang het aantal inwoners van de gemeente waarin het bedrijf is gevestigd. Bij het werken met de patentlijsten moet men voor ogen houden dat enkel zelfstandige arbeid (en een aantal vrije beroepen) werd belast en dat sinds 1849 ook een aantal kleine zelfstandige beroepen werden vrijgesteld. Het belang van de belasting en ook de nauwkeurigheid van de rollen daalt gedurende de 19de eeuw. Naast de rollen, waarin de naam, het/de beroep(en) en het verschuldigde bedrag is opgetekend, zijn er in Assenede de registers van patentschuldigen[42]. Hierin worden ook de tariefklassen vermeld. Ik gebruik ze om de in de rollen gevonden mutaties te verifiëren.

Tenslotte zijn er nog lijsten van de plaatselijke hoofdlijke omslag die ook interessante inlichtingen omtrent de verdeling van de rijkdom kunnen bieden[43]. Zij zijn echter maar voor een korte periode aanwezig en het is niet steeds duidelijk wat de heffingscriteria zijn. Ik zal ze dus met voorzichtigheid moeten hanteren.

 

         Kadaster

 

Ik neem het kadaster in dit overzicht op om duidelijk te maken waarom ik er géén gebruik van maak. Nochtans bieden de kadastrale leggers een kijk op het bezit van bebouwde en onbebouwde eigendommen en huizen binnen de gemeente en op het kadastraal inkomen. Bovendien worden mutaties doorheen de tijd goed bijgehouden. Het zou bijzonder interessant zijn deze mutaties te onderzoeken in combinatie met andere transities. De opzoekingen in het kadaster bleken echter een bijzonder tijdrovende bezigheid. Alfabetische ordening ontbreekt, maar vooral het ontcijferen van de mutaties bleek niet altijd een sinecure. Enkel hierom acht ik mij met spijt in het hart genoodzaakt deze bron te laten vallen. Mutaties in de grondbelasting geven ook een indicatie van bezitsverandering, zodat ik hierop toch nog enig zicht heb.

 

§3. Verwerking

 

3.a. Verwerking in een Access-databank

 

   Opzet

 

De gecollecteerde informatie uit de verschillende bronsoorten moeten worden ondergebracht in een gegevensbank waar het individuele cohortelid als ordeningscriterium geldt. Op die manier is het mogelijk voor elke persoon alle verzamelde data tegelijkertijd te bekijken. Men kan dit doen in een klassieke steekkaartenbak, maar een elektronische database biedt meer mogelijkheden wat betreft verwerking. Het programma dat zich het best leent voor bewaring en verwerking van individuele gegevens is Access. Over de technische aspecten van het programma ga ik hier niet uitweiden. Dat vergt een hele cursus. Voor wie geïnteresseerd in de werking bestaan voldoende handleidingen. Ik wil hier enkel kort wijzen op de mogelijkheden die het programma voor mijn onderzoek biedt.

 

In Access is het mogelijk een relationele databank aan te maken. Dat betekent dat de gegevens verdeeld wordt over een aantal tabellen. Tussen bepaalde velden met dezelfde inhoud, maar uit verschillende tabellen kan een relatie gelegd worden. Dankzij die relatie wordt de dubbele invoer van gegevens in grote mate vermeden. In het concrete geval van mijn databank (bijlage 1, Generatie 1830/31) koos ik ervoor de informatie te verdelen over vijf tabellen. De beslissing om voor gegevens over het ouderlijk gezin van de proefpersoon en gegevens over de persoon zelf twee verschillende tabellen aan te leggen was vrij snel gemaakt. Aangezien ik immers 23 keer een broer- of zusverwantschap tussen de cohorteleden kon ontwaren, zou ik anders in 23 gevallen heel wat gegevens twee keer moeten ingeven. Nu wordt aan elk ouderpaar een identificatienummer toegekend. Per koppel worden gegevens over de gezinssituatie ingegeven in verschillende daartoe voorziene velden, bijvoorbeeld: de velden ‘beroep vader’, ‘aantal kinderen ouderlijk gezin’. In de tabel ‘cohorteleden individueel’ wordt enkel naar de ouders verwezen via het identificatienummer van de ouders. De twee velden ‘Id ouders’ zijn onderling relationeel verbonden, zodat ik ook de gegevens over de ouders kan opvragen, wanneer ik de data van een bepaald cohortelid bekijk. Ik had ook de idee opgevat een aparte tabel voor de huwelijken te maken, zodat ik een overzichtelijker databestand kreeg. Het aanmaken van deze extra tabel bleek echter de dubbele invoer van gegevens bij bijvoorbeeld twee cohorteleden die met elkaar gehuwd zijn niet te kunnen oplossen. Er stelden zich integendeel nieuwe problemen. Vanuit de tabel ‘cohortelid individueel’ kan ik immers maar één keer naar een huwelijksnummer verwijzen. Dat betekent dat ik ook voor tweede en derde huwelijken een aparte tabel zou moeten maken. Dat is op zich geen slecht idee, maar heeft wel voor gevolg dat nog meer info dubbel wordt ingevoerd. Daarom heb ik van dit plan afgezien.

 

  Mogelijkheden en problemen

 

Met betrekking tot de verwerking is Access vooral interessant omwille van het systeem van de query’s. Een query laat toe velden uit verschillende tabellen te selecteren en met de inhoud ervan eventueel bewerkingen uit te voeren. Deze zoekopdracht kan nadien worden opgeslagen, zodat de resultaten van de query na invoer van nieuwe gegevens steeds actueel zijn. Een query is dus een instrument waarmee een bepaald aspect uit het algemene gegevensbestand kan worden gelicht. Stel: je wil van alle vaders die werkman zijn de leeftijd kennen bij het eerste huwelijk van hun zoon. Daartoe selecteer je de velden ‘beroep vader’, ‘geboortejaar vader’, ‘geslacht’ en ‘begin huwelijk 1’. In respectievelijk het eerste en het derde veld voer je als criterium ‘werkman’ en ‘ja’ in. In de query kun je aan de hand van een formule een extra veld invoegen waarin aan de hand van de overige twee velden de leeftijd van de vader bij het huwelijk berekend wordt.

 

Het spreekt voor zich dat het gebruik van query’s veel verwerkingsmogelijkheden biedt. Toch zijn er beperkingen die het nodig maken ook een beroep te doen op Excel. Dat is het geval voor berekeningen van gemiddelde waarden en dergelijke. Het programma is bovendien vooral gericht op het catalogeren van boekhoudkundige gegevens en niet zozeer op gebruik door historici. Het is dan ook niet evident om een juiste opbouw van de databank te vinden. Het dubbel ingeven van gegevens is bijna onvermijdelijk. Bij mij stelt dit probleem zich wanneer twee cohorteleden met elkaar huwen. Overleg met de lerares van een cursus ‘Access voor beginners’ en met ervaringsdeskundige Jeroen Deploige heeft niet kunnen voorkomen dat een aantal persoonlijke gegevens van het cohortelid uit de tabel ‘cohortelid individueel’ ook in de velden met betrekking op de echtgenoot moesten worden genoteerd. De verwerkingsproblemen in Access worden natuurlijk ook veroorzaakt door gebreken van het bronnenmateriaal en de heterogeniteit van de gegevens. Soms zijn bijvoorbeeld datumgegevens onvolledig, waardoor ik het veld waarin ze voorkomen niet als datum/tijd-type kan instellen. De berekeningen moesten dan of wel manueel gebeuren ofwel door overheveling naar Excel, waarbij onvolledige gegevens werden uitgefilterd. Het onderbrengen van de gegevens in verschillende velden (dus het maken van categorieën) lukte voor een groot deel, maar toch bleek dat de geschiedenis zich niet zonder meer in hokjes laat opdelen. Daarom zijn er in iedere tabel één of meer memovelden voorzien, waarin ik aanvullende gegevens kan noteren.

 

3.b. Andere verwerkingsproblemen

 

  De kwaliteit van de cohorte

 

Vooraleer ik kan starten met de eigenlijke analyse van de levenslopen van de generatie uit 1830/31, acht ik het in het belang van een goed begrip bij de lezer belangrijk de samenstelling van de cohorte doorheen de tijd te verduidelijken. Daaruit blijkt dat het werken met een geboortecohorte enkele problemen oplevert.

 

De cohorte waarvan ik de levensloop onderzoek, omvat alle personen geboren in 1830 en 1831 in de gemeente Assenede[44]. Zij komen ter wereld tijdens de eerste jaren van een fase van vertraagde bevolkingsgroei. Het gaat om 269 personen, waarvan er 116 in 1830 en 153 in 1831 het levenslicht zien. De borelingen zijn afkomstig uit 245 verschillende gezinnen. Er valt immers 23 keer een broer- of zusverwantschap te onderkennen. In 5 gevallen daarvan gaat het om tweelingen. De mogelijkheid om de levensloop van verschillende kinderen uit één gezin te onderzoeken biedt interessante perspectieven: bijvoorbeeld kan onderzocht worden in welke mate de positie in het gezin gevolgen heeft voor partner- of beroepskeuze. Helaas zal uit het volgend exposé blijken dat ik slechts bij uitzondering in staat was twee kinderen uit eenzelfde gezin tot aan hun intrede in de actieve bevolking te volgen. Voor de volledigheid wil ik nog opmerken dat de 15 doodgeborenen die voor deze twee jaar geteld zijn niet in de cohorte zijn opgenomen.Wat betreft de seksratio bij de geboorte moet ik meklding maken van de verstoorde situatie in de dertiger jaren. Een normale verhouding is er een van 105 jongens tegenover 100 meisjes. Deze populatie telt bij aanvang 125 mannen en 144 vrouwen, goed voor een seksratio van 87 tegenover 100. In het verdere onderzoek zullen de resultaten voor mannen en vrouwen worden vergeleken, zoals in vorige hoofdstukken reeds is uitgelegd.

 

Eén van de gevolgen van het werken met een honkvaste geboortecohorte is dat de populatie doorheen de tijd ‘uitdunt’. Cohorteleden overlijden, emigreren of ‘verdwijnen’ uit de bronnen. Voor de generatie geboren in 1830/31 in Assenede geven onderstaande tabellen een overzicht. Met het kleine aantal personen dat slechts tijdelijk spoorloos is, wordt hier geen rekening gehouden. Hun afwezigheid zal waar nodig bij de verwerkingen steeds worden gesignaleerd. Omwille van een relevante statistische verwerking zag ik mij genoodzaakt leeftijdsfases in te voeren. Ik koos voor een vijfjaarlijkse verdeling zodat een gedetailleerd overzicht nog steeds mogelijk is. Personen worden onder de categorie ‘verdwenen’ geplaatst in de leeftijdsfase na diegene waarin zij het laatst in de bronnen geattesteerd zijn. Zij worden pas als verdwenen aanzien wanneer ze in geen enkele bron meer voorkomen. In praktijk gaat het bijna uitsluitend om personen die niet langer in de bevolkingsregisters en akten van burgerlijke stand staan genoteerd. Tijdens de eerste drie fases zijn bijgevolg geen personen als ‘verdwenen’ vermeld omdat ik tot 1846 niet over degelijke bevolkingsregisters beschik die mij duidelijk maken wanneer de persoon verdwijnt.

 

Tabel 2.1. De kwaliteit van de geboortecohorte 1830/31 in absolute cijfers

 

leeftijd

verdwenen

 

 

overleden

 

 

verhuisd

 

 

in beeld

 

 

 

m

v

tot

m

v

tot

m

v

tot

m

v

tot

0-4

0

0

0

44

45

89

0

4

4

81

95

176

5-9

0

0

0

4

5

9

0

2

2

77

88

165

10-14

0

0

0

1

1

2

0

0

0

76

87

163

15-19

9

15

24

1

4

5

1

2

3

         65

66

131

20-24

0

0

0

3

0

3

4

4

8

58

62

120

25-29

9

3

12

4

2

6

2

4

6

43

53

96

30-34

2

3

5

2

1

3

3

1

4

36

48

84

35-39

0

1

1

2

1

3

2

1

3

32

45

77

40-44

3

2

5

2

2

4

0

0

0

27

41

68

45-49

0

1

1

1

1

2

2

1

3

24

38

62

50-54

0

0

0

0

0

0

0

1

1

24

37

61

55-59

0

0

0

1

3

4

0

2

2

23

32

55

60-64

0

0

0

2

4

6

0

0

0

21

28

49

65-69

0

0

0

6

8

14

1

2

3

14

18

32

70-74

2

1

3

1

2

3

0

1

1

11

14

25

75-79

0

0

0

4

5

9

0

0

0

7

9

16

79+

1

0

1

6

9

15

0

0

0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel 2.2. De kwaliteit van de geboortecohorte 1830/31 in procenten ten opzichte van de totale cohorte

 

leeftijd

verdwenen

 

overleden

 

verhuisd

 

in beeld

 

 

m

v

tot

m

v

tot

m

v

tot

m

v

tot

0-4

0,0

0,0

0,0

35,2

31,3

33,1

0,0

2,8

1,5

64,8

66,0

65,4

5-9

0,0

0,0

0,0

3,2

3,5

3,3

0,0

1,4

0,7

61,6

61,1

61,3

10-14

0,0

0,0

0,0

0,8

0,7

0,7

0,0

0,0

0,0

60,8

60,4

60,6

15-19

7,2

10,4

8,9

0,8

2,8

1,9

0,8

1,4

1,1

52,0

45,8

48,7

20-24

0,0

0,0

0,0

2,4

0,0

1,1

3,2

2,8

3,0

46,4

43,1

44,6

25-29

7,2

2,1

4,5

3,2

1,4

2,2

1,6

2,8

2,2

34,4

36,8

35,7

30-34

1,6

2,1

1,9

1,6

0,7

1,1

2,4

0,7

1,5

28,8

33,3

31,2

35-39

0,0

0,7

0,4

1,6

0,7

1,1

1,6

0,7

1,1

25,6

31,3

28,6

40-44

2,4

1,4

1,9

1,6

1,4

1,5

0,0

0,0

0,0

21,6

28,5

25,3

45-49

0,0

0,7

0,4

0,8

0,7

0,7

1,6

0,7

1,1

19,2

26,4

23,0

50-54

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,7

0,4

19,2

25,7

22,7

55-59

0,0

0,0

0,0

0,8

2,1

1,5

0,0

1,4

0,7

18,4

22,2

20,4

60-64

0,0

0,0

0,0

1,6

2,8

2,2

0,0

0,0

0,0

16,8

19,4

18,2

65-69

0,0

0,0

0,0

4,8

5,6

5,2

0,8

1,4

1,1

11,2

12,5

11,9

70-74

1,6

0,7

1,1

0,8

1,4

1,1

0,0

0,7

0,4

8,8

9,7

        9,3

75-79

0,0

0,0

0,0

3,2

3,5

3,3

0,0

0,0

0,0

5,6

6,3

5,9

79+

0,8

0,0

0,4

4,8

6,3

5,6

0,0

0,0

0,0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De zwakheden van deze cohorte zijn grotendeels dezelfde als de vier die Paping vermeld in verband met  drie geboortecohorten van negen gemeenten uit de Groningse kleigebieden[45]. Die zwakheden vinden meestal hun oorzaak in de beperkingen van het bronnenmateriaal en in de tijdslimiet waarmee voor dit onderzoek rekening moest worden gehouden. Ik parafraseer en vul aan met eigen opmerkingen.

Eerst is er het gegeven dat niet het gezin, maar het individu centraal staat bij de samenstelling van de cohorten. Gezinnen, bijvoorbeeld het ouderlijk gezin, zijn slechts in beeld voor zover en zolang een cohortelid er deel van uit maakt. Enkel de gezinnen die de cohorteleden zelf vormen, worden gedurende hun hele bestaan gevolgd, maar onder andere door de gebrekkige kwaliteit van de  bevolkingsregisters, zijn ook hier hiaten in het gegevensbestand. Steeds blijft de informatie over het gezin beperkter dan de informatie over het individu. De arbeidsintensiviteit van het archiefonderzoek ligt hiervan aan de basis. Om binnen de voorziene tijdspanne een maximum aan gegevens te kunnen benutten, moest ik mij beperken tot de populatie zelf. Toch heb ik geprobeerd de informatie over gezinssamenstelling zo goed mogelijk te integreren in het elektronisch gegevensbestand zodat zij ook op voldoende wijze voor interpretatie bruikbaar is.

Een tweede gevolg van de slechte registratie in de bevolkingsregisters is het bovengenoemde ‘verdwijnen’ van cohorteleden gedurende hun levensloop. In het geval van dit onderzoek gaat het om 52 personen of 19% van de populatie. Dat is een niet onaanzienlijk aantal dat vragen doet rijzen naar de representativiteit van de cohortanalyse. De meeste ‘verdwijningen’ zijn gesignaleerd in de leeftijdsgroepen 15 à 19, 25 à 29 en 30 à 34 jaar. Betreffende de eerste groep moet ik opmerken dat voor de drie voorgaande leeftijdsfases geen bronnen voorhanden zijn. Aangezien in hoofdstuk 4 zal blijken dat de jaren 1830 in Assenede gekenmerkt worden door een fase van een hoog aantal uitwijkingen en dat ook binnen de cohorte voor deze periode een aantal emigraties geattesteerd zijn, acht ik het waarschijnlijk dat de personen die verdwenen zijn ook zijn verhuisd. Onderregistratie van uitwijkingen is immers een steeds terugkerend gebrek van de bronnen, zeker in de eerste helft van de 19de eeuw. De personen die tussen hun 25ste en 29ste verdwenen zijn, zijn vooral mannen. Zoals in hoofdstuk 5 zal blijken gaat het vooral om inwonend dienstpersoneel. Dit is op geografisch vlak een erg mobiele groep, van wie de optekening van in- en uitwijkingen geregeld gebreken vertoont. Waarschijnlijk vestigen zij zich in een gemeente waar zij bode zijn. Tussen 30 en 34 jaar verdwijnen uitsluitend vrouwen. Alweer zal in hoofdstuk 4 blijken dat het voornamelijk gaat om verdwijningen vlak na het huwelijk met een man uit een andere gemeente. Ook hier is emigratie dus een plausibele verklaring voor het plotseling spoorloos worden van bepaalde individuen. Wanneer men dus de kwijtgespeelden binnen de lokale en tijdscontext plaatst, kan men met vrij grote waarschijnlijkheid toch uitspraken doen over deze op het eerste zicht onverklaarbare verdwijningen. Dan rest natuurlijk nog het probleem van de honkvastheid.

Dit probleem wil ik toevoegen aan de lijst van Paping omdat ik het zelf enigzins storend vind voor het onderzoek. De opgelegde tijdslimiet voor deze verhandeling maakte het niet mogelijk ook andere gemeentearchieven dan dat van Assenede te raadplegen om de uitgeweken personen tijden hun verdere levensloop te volgen. Dus kan ik enkel het honkvaste deel van de generatie van 1830/31 onderzoeken. Personen die na een verblijf buiten de gemeentegrenzen weer in Assenede komen wonen, volg ik wel opnieuw. Dat betekent dat ik nog steeds 66,2% van de cohorteleden van geboorte tot dood kan terugvinden. Hoewel het grootste deel van de populatie dus honkvast blijkt te zijn, en ik dus de meerderheid bestudeer, blijft ook een aanzienlijk deel van de populatie met een afwijkende levensloop buiten beschouwing. Ik moet mij bij de beperking neerleggen en door ze te expliciteren acht ik ze ook niet schadelijk. Ik onderzoek immers nog steeds een goed afgebakende groep. Maar ik wil er bij mijn opvolgers voor pleiten om voor de gemeenten waarvoor reeds levensloopanalyse is uitgevoerd op een honkvaste cohorte, ook de uitwijkelingen te bestuderen. Enkel dan kunnen definitieve uitspraken gedaan worden over de levensloop van een cohorte. Het nadeel van het werken met en geboortecohorte is ook dat immigranten in de plaatselijke populatie buiten beeld blijven. Dat is met een leeftijdscohorte niet het geval.

Paping wijst nog op de uitdunning van een geboortecohorte door overlijdens en emigraties die het werken met kleine aantallen voor gevolg heeft. In mijn onderzoek, dat slechts van één gemeente gegevens analyseert, is dit nog meer het geval dan bij de door hem gehanteerde  regionale cohorten. Zeker wanneer de groep wordt ingedeeld volgens beroep of inkomen zijn de aantallen zo miniem dat een statistisch waardevolle interpretatie niet vanzelfsprekend is. Door mijn eigen bevindingen waar mogelijk te toetsen aan de resultaten van andere case studies en door in sommige gevallen voor een meer persoongerichte en minder cijfermatie aanpak te opteren, tracht ik dit probleem op te vangen. Over het probleem van de kleine aantallen had ik het ook al in het eerste hoofdstuk.

Verder hypothekeren ook de beperkingen waarmee de andere bronnen ons confronteren de mogelijkheden en nauwkeurigheid van het onderzoek. De belangrijkste minpunten van de gebruikte bronnen werden in hoofdstuk 3 reeds behandeld.

 

  Persoonsjaren

 

Het werken met een noodzakelijke vijfjaarlijkse verdeling van de bestudeerde periode zorgt bij de verwerking van gegevens voor problemen. Bij de tabellen 4.1 en 4.2 bleek dat men personen die het laatst geattesteerd zijn tijdens fase x, pas in fase x+1 als ‘verdwenen’ kan aanzien. Nochtans kunnen van deze personen dan voor een aantal jaren gegevens ontbreken. Anderzijds overlijden of emigreren sommige personen binnen een bepaalde fase. Hoewel ik voor enkele jaren toch nog over informatie kan beschikken, kunnen zij niet in het totaal worden meegerekend omdat zij bij afronding van die fase niet meer ‘in beeld’ zijn. Een adequate verwerking komt hierdoor in het gedrang. Ik moet ook rekening moet houden met personen die ‘tijdelijk verdwijnen’ of waarvan ik de gegevens slechts gedeeltelijk ken. Bovendien vinden de meeste transities midden in een bepaalde fase plaats. Wanneer ik echter niet zozeer  geïnteresseerd ben in het moment waarop de transitie plaatsvindt, maar eerder op de periode waarin een persoon zich in een bepaalde positie bevindt, stelt zich weer een probleem. Als ik de persoon dan catalogeer naar de positie die zij/hij op het einde van die periode inneemt, gaat weer een deel van de informatie verloren. Nog ingewikkelder wordt het wanneer een persoon binnen één fase meerdere veranderingen ondergaat.

 

Om aan al deze problemen een mouw te passen kan ik een beroep doen op wat Alter ‘person-years’ noemt[46]. Dit concept maakt het mogelijk “to weight our counting by time spent in each status.Men telt dus niet het aantal personen binnen een bepaalde fase, maar het aantal jaar door iedere persoon in die fase doorgebracht. Wanneer ik bijvoorbeeld geïnteresseerd ben in de burgerlijke staat, tel ik voor iemand die op zijn 27ste huwt tijdens de fase 25-29 twee persoonjaren binnen de categorie ‘ongehuwd’ en drie binnen de categorie ‘gehuwd’. Wie op zijn 27ste uitwijkt en na één jaar weer terugkeert wordt voor vier persoonjaren meegerekend. De statistische verwerking kan zo op een preciezere manier gebeuren. In sommige gevallen zal ik er dan ook voor kiezen om te werken met persoonjaren. In een andere gevallen acht ik de toepassing ervan echter niet relevant of te arbeidsintensief in vergelijking met het bekomen voordeel en zal ik toch op de klassieke manier tellen. Er zal telkens worden aangegeven welke methode is gebruikt.

 

Omdat in volgende verwerkingen herhaaldelijk percentages per leeftijdsgroep worden berekend aan de hand van bovenstaande tabellen, is het ook nodig enig zicht te hebben op de ‘in beeld’ zijnde persoonsjaren per leeftijdsfase. Onderstaande tabel 4.3. geeft een overzicht. In de eerste drie leeftijdsgroepen neem ik hier ook geen personen als ‘verdwenen’ op omdat voor deze periode geen bronnen voorhanden zijn. Wanneer de laatste attestatie een volledige datum bevat (6 gevallen), kan ik de precieze periode dat een persoon in beeld is berekenen. Wanneer ik enkel een jaartal heb, neem ik de leeftijd die de persoon in dat jaar bereikt als duur van de onderzoeksperiode. Dit veroorzaakt slechts een minieme onnauwkeurigheid die niet opweegt tegen de voordelen van het werken met persoonsjaren. Ook met de ‘tijdelijke afwezigheid’ van personen wordt in tabel 4.3. rekening gehouden. Iemand wordt als tijdelijk spoorloos beschouwd wanneer zij/hij voor een bepaalde periode uit alle bronnen verdwijnt. Personen voor wie tijdens een bepaalde periode slechts gedeeltelijke gegevens bekend zijn, vallen niet onder deze categorie. Ik zal wel steeds melding maken van het gedeeltelijk ontbreken van informatie als dit bij de verwerking voor incongruenties zorgt.

 

Tabel 2.3. Kwaliteit van de cohorte in persoonsjaren: ‘in beeld’

 

v

m

tot

0-4

530,8

428,4

959,2

5-9

447,8

386,4

834,2

10-14

434,8

376,1

810,9

15-19

339,8

321,8

661,6

20-24

306,5

255,8

562,3

25-29

250,2

211,5

461,7

30-34

223,9

184,1

408

35-39

202,1

144,4

346,5

40-44

191,2

139,9

331,1

45-49

176,8

125,9

302,7

50-54

171,1

113,7

284,8

55-59

153,6

102,6

256,2

60-64

147,6

97,8

245,4

65-69

114,3

76,1

190,4

70-74

75,6

53

128,6

75-79

52,3

39,5

91,8

79+

72,2

12,1

84,3

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] Informatie voor deze alinea werd tenzij anders vermeld, gehaald uit: BRAS (Hilde), Zeeuwse meiden. Dienen in de levensloop van vrouwen ca 1850-1950., Aksant, Amsterdam, 2002, pp. 19-21., KOK (Jan), Transities en trajecten. pp. 309-314

[2] LASLETT (P.) en WALL (R.), Household and family in past time, Cambridge, 1972.

[3] ALTER (George), Family and the female life course. The women of Verviers, Belgium, 1849-1880, Winconsin, The Unicversity of Winconsin Press, 1988, pp. 9-13.

[4] VANHAUTE (Eric), Structuur en strategie. Twee dorpsgemeenschappen in twee momentopnames. De Turnhoutse Kempen, 1850-1910, in: KOK (Jan), KNOTTER (Ad), PAPING (Richard) en VANHAUTE (Eric), Levensloop en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, pp.1-16. (Historia Agriculturae 29).

[5] DE BOEVER (Ariane), Generatieverschillen in de 19de eeuw. Een onderzoek naar economische demografische en sociale veranderingen in de 19de en begin 20ste eeuw door middel van levensloopreconstructie van de generatie 1829/30 en 1879/80 uit Oordegem.,Gent, RUG (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1999.,DE VRIEZE (Anouk), Vrouwen en arbeid. Levenslooponderzoek toegepast op 33 Gentse textielarbeidsters, Gent, RUG (Vakgroep Nieuwte Tijden, promotor: E. Vanhaute), 1999, VERHAEGHE (Elke), Sporen uit hun bestaan: levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem (3 delen), Gent, RUG (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002.

[6] ALTER (George), Family and the female life course, pp. 12.

[7] Geciteerd in: VANHAUTE (Eric), Between patterns and processes, p. 527.

[8] KNOTTER (Ad), Inleiding, p.4.

[9] KOK (Jan), Migratie als gezinsstrategie in midden-Nederland 1850-1940, in: KOK (Jan), KNOTTER (Ad), PAPING (Richard) en VANHAUTE (Eric), Levensloop en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, p.90 (Historia Agriculturae 29).

[10] BRAS (Hilde), Op cit, pp. 21-22.

[11] KNOTTER (Ad), Inleiding, p.9.

[12] KOK (Jan), Collectieve strategie en individuele levensloop, pp. 97-122.

[13] De aloude De Potter en Broeckaert laat ik hier buiten beschouwing omdat ik mij vooral op de recentere, specifiek op Assenede gerichte literatuur wil concentreren.

[14] Bijvoorbeeld: in het thans opgedoekte ‘Sint Laurensklok’ verschijnt tussen 1967-73 een nogal evenementieel opgevatte reeks over de toestand (politiek, economisch, cultureel, …) in Assenede in de periode 1830-1900.

[15] DE KRAKER (A.M.J.), DE SMET (M.E.E.) en VAN ROYEN (H.) (red.), Over den vier ambachten. 750 jaar keure. 500 jaar Graaf Jansdijk., Kloosterzande, Deurinck, 1993, 1059 p.

[16] HILLAERT (Lucas), Assenede. Het verhaal van vroeger., Eeklo, De Eecloonaar, 1986.

[17] STOCKMAN (Luc), NOTTEBOOM (Hugo) en DE VLEESSCHAUWER (Marc), De Utrechtse Vlamingen van Assenede. Historische kennismaking met de poldergemeente Assenede., s.l., Heemkundig Genootschap van het Meetjesland/De Twee Ambachten, 1999, 64 p.

[18] TONDELEIR (Mario), Assenede 1846-1866. Een bijdrage tot de studie van de sociale mobiliteit op  het platteland., Gent, RUG (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: J. De Belder), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986., VAN HOLEN (Gorik), De Vlaamse landbouw in overgangsfase: een gevalstudie: Assenede 1846-1880., Gent, RUG (Vakgroep Nieuwste Tijden, promotor: E. Vanhaute, E. Thoen), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1999.

 

[19] Door mij werd volgende bijdrage gebruikt: DE BELDER (J.), VANHAUTE (Eric), Sociale en economische geschiedenis, in: ART (J.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de-20ste eeuw, Gent, 1993, pp. 79-158.

[20] RAG, MAA, 57, Verslagen over het bestuur en de toestand van de gemeente 1846-1894 (1 bundel).

[21] RAG, MAA, 69, Bevolkingsstatistieken 1800-1893 (1 pak).

[22] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 289-91.

[23] DE BELDER (J.) en VANHAUTE (Eric), Art cit, pp. 105-108.

[24] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp.64.

[25] Zie ook VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp.64-66.

[26] CLEYS (Pierre), Doodsoorzaken vermeld in de bevolkingsregisters, in: ?, pp. 305-315

[27] RAG, MAA, 71-72, 78-79, 80-81.

[28] DE BELDER (J.) en VANHAUTE (Eric), Art cit,  pp. 92-100.

[29] RAG, MAA, 70.

[30] TONDELEIR (Mario), Op cit, p.9.

[31] RAG, MAA, 75-76.

[32] RAG, MAA, 73-74.

[33] RAG, MAA, 83, Stukken betreffende de koepokinentingen, 1808-1884. RAG, MAA, 82, Stukken betreffende de openbare gezondheid, inz. in verband met cholera 1832-1888 bevat geen informatie over mijn proefpersonen.

[34] RAG, MAA, 196, Nationale militie, inschrijvingsregisters, alfabetische lijsten 1836-1900.

[35] RAG, MAA, 192-193, Nationale militie, inschrijvingsregisters.

[36] RAG, MAA, 158, 160, 161.

[37] VAN HOLEN (Gorik), link1846.xls en link1880.xls, bijlagen bij VAN GOLEN (G.), Op cit.

[38] Ik verwijs hiervoor naar: VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp.49-62 en naar MATTHYS (Christa), Plattelandsgeschiedenis. Reeksen van het gemeentearchief, geschikt voor agrarische geschiedenis en nadere bespreking van één ervan: RAG, MAA, 158, Landbouwtelling 1846, gezinsformulieren, Gent, RUG )onuitgegeven kandidatuuroefening) (Module methodologie: plattelandsgeschiedenis), 2001, 5p.

[39] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 10.

[40] RAG, MAA, 137-138, Kiezerslijsten 1838-1899, 2 pakken.

[41] RAG, MAA, 105, Dubbels van de rol van de grondbelasting, 1844-1869; 109, Dubbels van de rol van de personele belasting, 1844-1870; 123, Dubbels van de patentrol 1844-1870; 111-114, Dubbels van de rollen van de rechtstreekse belasting, 1873-1900.

[42] RAG, MAA, 120-122, Register van patentschuldigen, 1844-1871.

[43] RAG, MAA, 125, Kohieren van de hoofdelijke omslag en de belasting op honden 1882-1900, 1 bundel.

[44] GAA, Geboorteakten 1830/1831.

[45] PAPING (Richard), Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën in een marktgerichte agrarische economie: de Gronische kleigebieden 1830-1920., in: KOK (Jan), Op cit, pp.78-81.

[46] ALTER (George), Family and the female life course, pp. 32-36.