De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het crisisdecennium in Lokeren, 1840-1850 (Annelies Coppieters)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

HOOFDSTUK 2:
DE STAD LOKEREN IN HET MIDDEN VAN DE 19E EEUW

2.1 Geografische situering en verstedelijking

Lokeren ligt in het Waasland. De stad maakt deel uit van het bestuurlijk arrondissement Sint-Niklaas en ressorteert onder het rechterlijk arrondissement Dendermonde.

In het noorden grenst Lokeren aan Daknam en Eksaarde die sinds de fusie van 1976 tot Lokeren behoren, in het zuiden aan Zele, Overmere (Berlare) en Kalken (Laarne), in het oosten aan Sinaai (Sint-Niklaas) en Waasmunster en in het westen aan Zeveneken en Beervelde (Lochristi).

Lokeren bevindt zich in zandig Vlaanderen. In de buurt van de Durme bestaat de bodem uit zand en klei. Daardoor wordt het omliggende land gekenmerkt door een grote vruchtbaarheid. Het slib, dat ontstaat door overstroming of door het openen van de sluizen maakt de grond vruchtbaar. Door een intense bewerking en bemesting is de Lokerse zandbodem, op enkele plaatsen na, vruchtbaar geworden[54].

Volgens Frans Devos betekent Lokeren 'plaats aan het heldere water'. De Durme speelt een erg belangrijke rol in de geschiedenis van Lokeren[55].

 

Het bewoning-en stratenpatroon van Lokeren ziet er eeuwenlang hetzelfde uit. Op de rechteroever van de Durme ontstaat een beperkt centrum met daar rond de landelijke buitenwijken. De kleinstedelijke concentratie is oorspronkelijk volledig ten zuiden van de Durme tot stand gekomen[56].

Het schepencollege vraagt in december 1845  aan de gouverneur of de stad een station en een spoorwegbrug over de Durme mag aanleggen. Dit is noodzakelijk om na de mislukte oogst toch werkgelegenheid te creëren zodat de gedupeerde gezinnen in hun onderhoud kunnen voorzien[57]. De gouverneur geeft toestemming. Het stedenbouwkundige beeld van Lokeren wordt ingrijpend veranderd door de bouw van een station langs de spoorweg Gent-Antwerpen. Het stationsgebouw komt ten noorden van de Durme, in het meersgebied, op een kleine 400 meter van de Markt. Het blijft bestaan tot het in de Tweede Wereldoorlog verwoest wordt door Duitse luchtbombardementen. Later wordt het op dezelfde plaats heropgebouwd.

In 1845 wordt een smalle houten draaibrug gebouwd over de Durme. Deze brug verbindt het 'oude' Lokeren  met het nieuwe 'kwartier'  bij het station.

De andere brug over de Durme, die in de volksmond de Lokerhoutbrug genoemd wordt en dateert uit de 18e eeuw,  krijgt door de constructie van deze nieuwe brug voortaan de naam 'Oude Brug'. Een term die tot op de dag van vandaag voortleeft[58].

Tezelfdertijd worden ook andere verbindingswegen gecreëerd[59].

Het hedendaagse Lokeren is de derde grootste stad van het Waasland, telt 37 000 inwoners en beslaat ongeveer 6 851,55 hectare[60].

 

2.2 Beknopt historisch overzicht

 

In 1555 verleent Keizer Karel de toestemming aan de stad om een wekelijkse markt te houden. Het oorspronkelijke octrooi wordt bewaard in het Stadsarchief van Lokeren.

Gent en Dendermonde zijn hier niet over te spreken. In 1584 wordt een groot deel van de Lokerse stadskern platgebrand door de Dendermondenaars[61].

Door het octrooi van 28 januari 1613 mag Lokeren een jaarmarkt organiseren[62].

De gevolgen van de depressie aan het einde van de 16e eeuw blijven beperkt omdat reeds in het begin van de 17e eeuw een nieuwe expansieperiode in gang gezet wordt die parallel loopt met de uitbouw van een nieuwe nijverheid, de hoedenfabricatie[63].

 

In de 18e eeuw telt Lokeren, op Gent na, de meeste inwoners van Oost-Vlaanderen, het toenmalige departement van de Schelde.

Deze demografische expansie is het gevolg van de hierboven aangehaalde gunstige economische conjunctuur.

J.  Blomme stelt hier tegenover dat, als we de bevolkingsdichtheid bekijken in plaats van het bevolkingsaantal, Sint-Niklaas in de 18e eeuw een belangrijker handelscentrum is dan Lokeren. Dit is te verklaren door de agrarische activiteit van Lokeren: een grote agrarische activiteit brengt een lagere bevolkingsdichtheid met zich mee. In 1846 is het landbouwarsenaal in Lokeren het tweevoud van dat in Sint-Niklaas[64]. Lokeren is altijd een belangrijke landbouwgemeente geweest. In een verslag van de gemeenteraad van Lokeren vinden we in een motivering het volgende terug '… de actieve bevolking voor de helft actief in de nijverheid en voor de andere helft in de landbouw…'[65].

Pas in het begin van de 19e eeuw krijgt Lokeren officieel het statuut van stad[66].

 In de 19e eeuw komt er aan dit gunstig verloop een einde voor Lokeren. Andere Oost-Vlaamse steden zoals Aalst en Sint-Niklaas nemen nu het voortouw[67].

 

2.3 Economische situatie

 

2.3.1 Landbouw

 

Vanaf de 17e eeuw genieten de Zuidelijke Nederlanden een zeer goede internationale reputatie wat de landbouw betreft. De Engelse agronoom R. Weston heeft het Waasland het etiket 'Tuin van Europa' opgekleefd. Lokeren en omstreken leveren vlas van hoge kwaliteit en hebben een hoge productiviteit in vergelijking met de rest van het Waasland.

Nochtans is de grond er vrij arm. Hieruit kunnen we besluiten dat de landbouw zeer goed ontwikkeld is in Lokeren want de vlasteelt eist immers veel van de bodem[68]. De opmerkelijke prestaties zijn te danken aan zeer intensieve vormen van bebouwing, die gekenmerkt worden door uitstekende bemestingstechnieken, gesofisticeerde vruchtwisselingsystemen en het samengaan van voeder- en nijverheidsgewassen.

De Vlaamse landbouwprestaties zijn des te opmerkelijker omdat Vlaanderen niet enkel gekenmerkt is door extreme grondversnippering maar ook door een hoge bevolkingsdichtheid.

 

Vanaf 1750 neemt de plattelandsbevolking toe. Hierdoor wordt de landbouwsector verder geïntensiveerd en neemt het aantal artisanale bedrijfjes, gericht op de transformatie van landbouwproducten, verder toe[69].

De versnippering van de landbouwgrond is immens in de 19e eeuw. Bovendien stijgen de pachtprijzen. Landbouwers bewerken een klein lapje grond dat juist genoeg of juist niet genoeg opbrengt om hun familie te onderhouden. De centen die ze kunnen verdienen in de huisnijverheid vormen hier een welkome aanvulling op.

De armoede van de boerenstand is een belangrijke voorwaarde voor de expansie van huisnijverheden[70].

 

De vlasnijverheid

 

Lindemans schrijft dat de oudste Vlaamse vlasstreek een deel van het Waasland en Dendermonde omvat, met Lokeren als middelpunt. Deze streek levert het best verzorgde garen aan de Vlaamse weverij.

Vanaf de 16e eeuw tot in de 19e eeuw is het vlas de grondstof van de hoofdnijverheid van Vlaanderen. De Lokerse vlasnijverheid kent in de 18e eeuw haar hoogtepunt. In de 19e eeuw heeft het voornaamste centrum van het vlasbedrijf zich reeds verplaatst naar de omgeving van Kortrijk, waar de Leierote, die beter is dan de Wase rote, opgang maakt[71].

 

In de 18e eeuw duiken de vlaskoeriers op. Zij komen het bewerkte vlas ophalen bij de boeren en besteden het uit aan hekelaarsters, spinsters en wevers. Zij voorzien de landbouwer en zijn gezin ook van vlas dat deze niet zelf gekweekt hebben, om het te bewerken.

De landbouwer en zijn gezin bewerken het vlas thuis na de dagtaak en in de rustige landbouwmaanden. Deze thuisarbeid is essentieel om in de noodzakelijke levensbehoeften te kunnen voorzien[72]. Grotere boeren laten de verwerking over aan vlassers die het vlas repelen, roten, zwingelen en naar de markt brengen. Handelaars kopen dit vlas op en besteden het uit aan arbeiders om het te laten hekelen. De koopmannen brengen het vlas en/of het linnen naar de markt en verkopen het[73].

In 1824 gaat 75% van de Wase vlasproductie naar Engeland. Het andere vlas wordt deels gehekeld en naar Frankrijk en Zwitserland uitgevoerd, deels 'in groen' verzonden en deels in de eigen lijnwaadweverijen verwerkt[74].

 

In Lokeren is vlas het belangrijkste nijverheidsgewas. De landbouw is nauw verbonden met de vlasindustrie. Aanvankelijk bewerkt de boer zelf het vlas dat hij oogst en brengt hij geweven linnen op de stedelijke markt. Zo heeft zijn gezin het hele jaar door werk: vlas wieden, slijten en roten, zwingelen en hekelen. In de winter haspelen en spinnen de vrouwen en nemen de boer of zijn knecht plaats aan het weefgetouw. Tenslotte wordt het linnen gebleekt.

Van de Bogaerde schrijft in 1825: 'Geen voortbrengsel doorloopt zovele verschillende handen en verschaft hierdoor aan duizenderlei huisgezinnen hun nooddurft, en dit voorwerp voor den handel bij uitsluiting nationaal, is de oorzaak van de vereiste werkzaamheden tot het voorbereiden van den grond, zaaien, wieden, uittrekken, repen, roten, drogen, boten of boken, zwingelen, hekelen, spinnen, weven en bleken'[75].

 

In Lokeren wordt het vlas in het stilstaand water van rootputten geroot. Voor de rest verloopt het productieproces in grote lijnen op dezelfde manier als elders.

In de rootputten wordt groen vlas, vers van het veld, geroot. Door het roten in putten krijgt men het 'blauwe vlas' met de populaire 'tinnenkleur'. Het is het zachtste, soepelste, meest 'zijdeachtige' vlas dat licht om te weven is maar minder sterk dan het gele vlas, dat in lopend water geroot wordt. Het blauwe vlas, dat eeuwenlang de faam van het Land van Waas is, wordt ook Lokers vlas genoemd.

Als de vezel van het stro loskomt, is het vlas klaar en moet het direct uit de rootput gehaald worden. Dit is een erg vuil werkje. Een werkman gaat tot aan zijn middel in het vuile, vette rootwater. Het roten in putten duurt gewoonlijk tussen de 6 en 10 dagen.

Daarna moet het gerote vlas een paar weken drogen, ofwel op de weide ofwel op de stoppel.

Nadat het vlas gedroogd is, moet het gebroken worden. Pas dan kan het gezwingeld worden.

In het Waasland noemt men dit breken van het houterige stengeltje boken, in andere streken heeft men het over boten. Dit moet voorzichtig gebeuren want de draden er rond mogen niet breken. Men gebruikt hiervoor de bookhamer of bootmolens.

Het vlas zwingelen is een nauwkeurig werk. Eerst zwingelt men het vlas met de korte zwingelstok zodat het helemaal uitgeschud is. Daarna wordt het vlas bewerkt met de lange zwingelstok. Als het vlas voldoende gezwingeld is, wordt het ontdaan van de laatste houten schilfers. Tenslotte worden de gezwingelde vezels gekamd met een houten kam.

Hekelen doet men door het gezwingeld vlas door de hekel te halen om het garen van de afval te scheiden[76]. Nu is het vlas klaar om tot linnen gesponnen en geweven te worden.

 

In de jaren 1840 primeert de vlasnijverheid niet meer in Lokeren. Katoenen, wollen en gemengde weefsels worden dan reeds even veel vervaardigd als lijnwaden[77].

 

Landbouwbevolking en -arsenaal

De landbouwbevolking bestaat in 1846 uit 1 416 mannen en 719 vrouwen. Daarnaast zijn er 472 mannelijke en 257 vrouwelijke loontrekkende werkkrachten[78]. In totaal zijn er in 1846 dus 1 888 mannen en 976 vrouwen actief in de landbouw.

Op basis van de landbouwstatistiek van 1846 kunnen we stellen dat 17,41 % van de Lokerse bevolking in 1846 actief is in de landbouw[79].

 

Het totaal aantal hectare grond dat in het midden 19e eeuwse Lokeren gebruikt wordt als landbouwgrond is 2942 hectare[80].

Ongeveer 1 300 hectare grond wordt gebruikt voor de roggeteelt, 300 hectare grond wordt bebouwd met lijnzaad. Op 275 hectare landbouwgrond planten de Lokeraars aardappelen, 254 hectare van de landbouwgrond wordt voorzien voor de haverteelt en 200 hectare land wordt bebouwd met gerst. Tarwe beslaat 153 hectare van het totale landbouwarsenaal en 24 hectare van de landbouwgrond wordt bebouwd met vlas[81].

 

Als de oogst mislukt, vernield of opgeëist wordt, ontstaan bevoorradingscrisissen. Het wankele evenwicht tussen vraag en aanbod van voedingsmiddelen wordt verstoord. Deze verstoring veroorzaakt prijsstijgingen, voedseltekorten en hongersnood[82].

In 1839 worden in verschillende Lokerse wijken de veldvruchten verwoest door zware hagel.

De voorraad voor de wekelijkse markt daalt en veel landbouwersgezinnen belanden in een benarde situatie. Bovendien wordt het vee geplaagd door ziekte.

De volgende 4 jaren zijn de oogsten, volgens de eigentijdse waarnemingen van de lokale overheid, 'voldoende' tot 'rijkelijk'. De veeziekte steekt hier en daar nog eens de kop op.

In 1845 heeft het erg veel geregend in Lokeren maar de oogst van de meeste graangewassen is redelijk volgens de verslagen van het schepencollege. De aardappeloogst is totaal mislukt. Er is een volledig gebrek aan aardappelen. In het verslag van het schepencollege van 1845 lezen we hierover: 'Vermits dit voor de werkende klasse het belangrijkste voedingsmiddel is, heeft deze mislukking nadelige gevolgen voor hen[83].'

In 1846 bedraagt de roggeoogst slechts de helft van wat hij in een gewoon jaar bedraagt: 14 hl/ha in plaats van 29 hl/ha. De rest van de graangewassen levert een oogst op die zowel kwantitatief als kwalitatief iets minder is dan in een gewoon jaar: er wordt slechts 480 kg/ha lijnzaad geoogst in plaats van de gemiddelde 600 kg/ha, haver brengt 47 hl/ha op in 1846. Dit is 8 hl/ha minder dan anders. De gerstopbrengst bedraagt in 1846 even veel als anders. (43 hl/ha) De tarweteelt levert 25 hl/ha op in 1846, dat is ongeveer 4 hl/ha minder dan in een gewoon jaar.

Door de hitte zijn er aardappelen bedorven. De landbouwers kunnen in 1846 slechts 32 984 hectoliter aardappelen oogsten. Normaal gezien bedraagt de aardappeloogst ongeveer 49 476 hectoliter. De vlasoogst is kleiner dan normaal door de hitte. In plaats van 800 kg/ha oogsten de landbouwers slechts 667 kg/ha in 1846. In 1847 spreekt het schepencollege van een 'rijkelijke' graanoogst. De veeziekte duikt wel weer op in 1847 en 1848 maar is weer een beetje geluwd in 1849[84].

 

2.3.2 Industrie

 

Coppejans-Desmedt gaat uit van de geïsoleerde ligging van het Land van Waas en stelt dat in de tweede helft van de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e eeuw de streek niet langer een landbouwstreek op zichzelf is maar de richting van de industrialisatie inslaat.

Ze stelt dat de producten waarop de Wase nijverheden steunen allemaal van eigen bodem zijn: vlas voor de linnenindustrie, kool- en lijnzaad voor de olieslagerijen en de zeepziederijen, gerst en hout voor de bierbrouwerij en de klompenmakerij[85].

 

In het laatste kwart van de 18e eeuw ontwikkelt zich ook een manufactuurnijverheid in Lokeren. Lokeren specialiseert zich in de hoedennijverheid en het bleken van linnen en neemt ook een aanvang met de katoennijverheid[86]. Rond 1760 richten een aantal plaatselijke ondernemer-kooplieden hoedenwerkplaatsen op in Lokeren. De hoedenmakerij en de katoenindustrie werken met uitheemse grondstoffen.

In Lokeren heeft het thuiswerk nog lange tijd de bovenhand. (wol- en lijnwaadweverijen)

Het weven blijft tot en met het derde kwart van de 19e eeuw overwegend thuisarbeid[87].

 

Lokeren is vanaf het eerste decennium van de 19e eeuw erg bekend voor zijn linnenblekerijen. Op de meersen langs de Durme wordt het linnen gebleekt. In 1825 wordt er in Lokeren nog 1 miljoen el linnen gebleekt.

Het zijn grotendeels de linnenblekerijen die de oprichting van nieuwe fabrieken in Lokeren tegenhouden of ten minste vertragen[88].

Voorstellen van Lokerse industriëlen om stoommachines te installeren worden door de lokale overheid afgekeurd: de linnenblekerijen zijn een belangrijke werkverschaffer en vormen hierdoor een invloedrijke lobby[89]. De fabrieksschouwen met hun roken en dampen zouden de kwaliteit van het Lokerse vermaarde wit niet ten goede komen.

In augustus 1843 biedt de hoedenfabrikant Hugue en Compagnie een verzoek in om een stoommachine en een graanmolen te installeren. De omliggende blekerijen verzetten zich tegen dit initiatief omdat de machine een neerslag van as veroorzaakt die vlekken op de lijnwaden maakt en hun kwaliteit doet dalen. De vlekken kunnen wel verwijderd worden door bepaalde zuren bij de bleekmiddelen te voegen maar de Lokerse lijnwaden staan om hun goede kwaliteit bekend juist door het ontbreken van deze zuren in de bleekmiddelen[90].

Ook een voorstel van J. Thienpont in 1845 om een stoommachine te plaatsen die een oliemolen aandrijft wordt afgekeurd[91].

De lokale overheid redeneert dat, indien er stoommachines worden geplaatst, de werkgelegenheid van veel blekers in het gedrang komt. Door deze 'conservatieve houding' start Lokeren pas laat met de industrialisering van de nijverheden.

In 1846 werkten er nog 106 arbeiders in de linnenblekerijen maar vanaf 1850 verdwijnen ze geleidelijk als gevolg van nieuwe technologische procedés[92].

De Lokerse linnenblekerijen worden voorbijgestreefd door het chemisch bleken van verkleurd linnen.

In het tweede kwart van de 19e eeuw wordt de hoedenproductie geconfronteerd met buitenlandse concurrentie, problemen met de aanvoer van grondstoffen en met een veranderend modebeeld.

De konijnen- en hazenvellen waarmee men de fijne hoeden vervaardigt, worden massaal ingevoerd. Rusland blokkeert deze velleninvoer, trekt zelf hoedenmakers aan en verdwijnt als belangrijk afzetgebied van Lokerse hoeden. Engeland kan goedkope konijnenvellen uit Australië halen en ondermijnt voortaan ook de Lokerse hoedennijverheid .

De belangrijkste concurrent is de zijden hoed die in de mode komt en bovendien goedkoper is dan de vilten hoed[93]. In 1802 werken er nog 150 arbeiders in deze sector, in 1846 nog maar 55. In de verslagen van de gemeenteraad en het schepencollege vinden we tijdens het crisisdecennium dat de hoedenfabrieken minder werkgelegenheid bieden maar wel nog werkzaam zijn. In 1845 vermeldt het schepencollege dat er niet verwacht wordt dat deze nijverheidstak de eens gekende voorspoed zal hernemen, voornamelijk omdat de geproduceerde goederen nu uitsluitend voor de binnenlandse markt bestemd zijn.

In 1849 wordt er een werkhuis opgericht voor de fabriek van zijdestoffen voor hoeden. Lokeren speelt hiermee in op het modebeeld dat nu zijden hoedjes voorschrijft in plaats van vilten.

 

De expansie van het fabriekswezen zet zich in het Waasland pas door rond 1865.

Tot dan blijft de huisnijverheid in het Waasland, net zoals in verschillende Vlaamse streken, nog toonaangevend. De mechanisatie in het Waasland tijdens de tweede helft van de 19e eeuw blijft beperkt tot de textielindustrie.

De eerste stoommachine in de textielindustrie wordt pas in 1862 geplaatst in Lokeren. Dit is bijna 40 jaar na Sint-Niklaas[94]. Pas vanaf 1875 kunnen we van een grootschaligere installatie van stoommachines spreken in Lokeren[95].

In Sint-Niklaas worden meer en grotere fabrieken opgericht dan in Lokeren. De industriële gebouwen zijn in Lokeren zelden groter dan 4 are[96].

In Lokeren voelt men zich niet genoodzaakt om fabrieken te bouwen omdat de huisnijverheid nog voldoende rendeert. Lokeren legt zich vooral toe op conservatief-ambachtelijke sectoren: de hoedennijverheid en de linnenblekerijen[97].

Toch kunnen we veronderstellen dat het vooral door de tegenstrijdige belangen tussen de linnenblekerijen en de industriële initiatiefnemers komt dat Lokeren pas laat de weg van de mechanisering en industrialisatie inslaat.

De afkeuring door de lokale overheid van voorstellen om stoommachines te installeren in het Lokeren van de jaren 1840 staaft dit. In Sint-Niklaas plaatst men de eerste stoommachine reeds in 1827!

 

Tot 1830 neemt het belang van de nijverheid toe. Van dan af gaat de nijverheid opnieuw achteruit en  neemt het belang van de landbouw toe. An Laureys stelt dat Lokeren desindustrialiseert[98]. Rond het midden van de 19e eeuw zijn er in Lokeren dus onvoldoende fabrieken aanwezig om het tempo van de industriële revolutie te kunnen volgen[99]. In 1843 telt Lokeren 1 hoedenfabriek, 4 fabrieken voor katoenen weefsels, 3 blekerijen en 1 vlasfabriek[100].

Lis en Soly schrijven dat de overgang van huisnijverheid naar het fabriekssysteem over het algemeen uitgebleven lijkt te zijn in streken waar putting-out kooplui een allesbeheersende rol spelen[101].

 

In 1840 stijgen de vlasprijzen door de beperkte oogst waardoor de winst van de wever aanzienlijk daalt. De linnenweverijen en fabrieken die vlas produceren, zijn in verval. Hierdoor is de voorraad linnen gedaald en is er minder werkgelegenheid in de linnennijverheid. De blekerijen ondervinden de nadelige effecten pas later doordat er een grote voorraad lijnwaden is. Het aantal armen stijgt door de hoge kostprijs van levensmiddelen, het gebrek aan werk en de lage daglonen. De werklieden en voornamelijk de spinners en wevers slagen er amper in om in hun levensonderhoud te voorzien. De vele spinners en wevers die in Lokeren wonen, hebben vaak hun meubels en kleding verkocht om levensmiddelen te kunnen kopen. Hierdoor worden zij opgenomen op de lijst van het armbestuur dat niet voldoende middelen heeft. Veel gezinnen moeten, vooral tijdens de wintermaanden, hun toevlucht zoeken in de bedelarij[102].

 

In 1841 schrijft de Spaanse overheid hogere invoerrechten op linnen voor. De kooplieden brengen door deze regel hun lijnwaad niet meer naar de Lokerse linnenblekerijen.

Het lokale bestuur hoopt op een overeenkomst met Frankrijk omdat ze zo niet meer afhankelijk zijn van een verdrag met Spanje. De lonen van de katoenarbeiders zijn ondertussen zo gedaald dat ze amper in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De hoedenmakers hebben het werk moeten neerleggen en veel van deze mensen wijken, in uiterste nood, uit naar andere delen van het land.

In 1842 en 1843 blijft de binnen- en buitenlandse vraag naar linnen en katoenen weefsels dalen. De linnenvoorraad is bijna op en de fabricatie van gehekelde vlassen wordt tijdelijk gestaakt. De fabrikanten van de katoenfabrieken moeten een aantal werklieden ontslaan of hun loon nog verlagen. Een aantal van hen wijkt uit.

In 1844 moeten veel blekerijen voor het einde van het seizoen hun activiteiten stoppen omdat de voorraad lijnwaden op is. De katoenfabrieken en de hoedenfabrieken blijven op hetzelfde niveau als vorig jaar actief. Ondanks het feit dat de buitenlandse vraag naar gehekelde vlassen daalt, zijn er nog geen werknemers ontslagen. Ook de linnenhandel herpakt zich niet.

De lokale overheid legt in 1845 een verband tussen de mislukte aardappeloogst en de dalende afzet van geproduceerde goederen. Het kantwerk kent de laatste jaren een  bestendige uitbreiding in de stad[103].

In het verslag van het schepencollege van 1846 lezen we dat er in de katoenfabrieken niet altijd voldoende werk voorhanden is. Deze noodlottige toestand is toe te schrijven aan een tekort aan buitenlandse bestellingen en aan een beperkte binnenlandse verkoop tengevolge van de duurte van de levensmiddelen. De producten van deze fabrieken zijn immers bedoeld als kleding voor de werkende en lagere klassen.

Men bemerkt nu een trend waarbij de fabrieken zich meer en meer gaan toeleggen op het weven van wollen stoffen, die bijzonder goed verkopen en bijgevolg een voordelig dagloon opleveren voor de arbeiders.

De productie van gehekelde vlassen wordt een paar maal onderbroken in 1846. Deze productie verliest haar belang naarmate in het buitenland, waar zij hun voornaamste afzetmarkt hebben, de 'kunstwerktuigen tot bereiden en spinnen der vlassen' meer en meer ingevoerd worden. De voorraad linnen is vrij beperkt, waardoor verscheidene linnenblekerijen hun werkzaamheden vroeger dan normaal staken.

Het kantwerken blijft voorspoedig en verschaft een groot aantal vrouwen en kinderen bijkomende middelen om in het onderhoud van hun gezin te voorzien.

In 1847 benadrukt het verslag van de schepenen nogmaals de 'bijzonder beperkte buitenlandse vraag'. De fabrieken compenseren dit met de productie van wollen stoffen die veel afzet hebben en de werkgelegenheid van de werklieden verzekert.

De vraag naar kant vermindert en doet het werkloon natuurlijk geen goed.

De linnenblekerijen zijn de hele zomer actief gebleven. De ongunstige situatie waarin de linnennijverheid zich bevindt, zorgt er wel voor dat de linnenblekerijen er niet in slagen hun eens gekende voorspoed opnieuw te bereiken.

De verscheidene nijverheidstakken zijn door de politieke strubbelingen in de buurlanden tijdelijk gestremd, maar zijn in de loop van 1848 in hun normale ritme hervallen.

De kantnijverheid wordt het hardst door de buitenlandse omwentelingen getroffen. De buitenlandse afzet is ondertussen weer normaal, maar de kantnijverheid lijkt zich niet te herpakken net zo min als de hoedenindustrie. De buitenlandse handel van ruwe vlassen heeft een zekere werkzaamheid behouden en de productie van gehekelde vlassen voor het buitenland zorgt voor een redelijke tewerkstelling. De voldoende grote voorraad ruw linnen zorgt ervoor dat er voldoende werkgelegenheid is voor alle werknemers van de linnenblekerijen[104].

In 1849 wordt er een leerwerkhuis opgericht voor de fabriek van zijdestoffen voor hoeden en de katoenfabrieken kennen een opmerkelijke voorspoed. In 1850 besluit de lokale overheid dat de nijverheid het goed doet en dat de werkende klasse in haar onderhoud kan voorzien. In 1850 worden er drie mechanische werktuigen in de vlasindustrie geteld.

 

2.3.3. Transport

 

'Wase rapen zullen nooit ver geraken' luidt een oud spreekwoord. Dit verandert met de ontsluiting en industrialisatie van deze streek.

Lokeren ligt aan de baan van Gent naar Antwerpen. In de loop van de 18e eeuw wordt deze baan gekasseid. In 1803 wordt ook de weg van Lokeren naar Dendermonde verhard. Tijdens de Hollandse periode wordt de steenweg van Lokeren naar Waasmunster aangelegd[105].

In de jaren 1840 worden nog andere verbindingswegen gecreëerd. Vanaf het toekomstige Stationsplein worden twee wegen aangelegd. De ene naar de huidige Bergendries en de andere over Daknam naar Sinaai.

In 1843 worden de wegen die naar Moerbeke en Eksaarde leiden, gekasseid. In het verslag van de gemeenteraad lezen we dat dit het transport vergemakkelijkt en het voordeel kan opleveren voor de landbouw en de wekelijkse markten[106].

 

De uitbouw van het spoorwegennet is in de eerste plaats een zaak geweest van de privé-sector.

De 'Compagnie du Chemin de Fer d'Anvers à Gand, par Saint-Nicolas et Lokeren' of de 'Société du Pays de Waes' (in de volksmond Pietje Waes) begint vanaf 1843 met de aanleg van de spoorweg Gent-Antwerpen. In 1845 bouwt de privé-maatschappij in overleg met het stadsbestuur een station. Op 9 augustus 1847 rijdt de eerste trein het station van Lokeren binnen. Net zoals in andere Vlaamse steden brengt de spoorwegaanleg in de jaren 1840-1850 een stedenbouwkundige ontwikkeling met zich mee in Lokeren.

In 1854 wordt de spoorlijn Lokeren-Dendermonde-Aalst-Ath ingehuldigd. Eind 1850 starten de onderhandelingen voor een derde private spoorweglijn Lokeren-Zelzate-Terneuzen.  Pas in 1867 rijdt de eerste trein op deze lijn. Liebaut schrijft dat het gehoopte resultaat van de verbinding met Terneuzen, een opleving van de handel, uitblijft.

In 1880 komen de drie spoorwegen onder de hoede van de staat[107].

 

2.4 Demografie

Tot op het einde van de 19e eeuw is de bevolkingsgroei ongetwijfeld één van de belangrijkste indicatoren om de economische vitaliteit te meten.

Tijdens gunstig economische perioden stijgt de levensstandaard. De algemene situatie is stabiel. Hierdoor zijn mensen sneller geneigd om te trouwen zodat de vruchtbare huwelijksjaren toenemen en het geboortecijfer stijgt. Er is voldoende eten, de bevolking is relatief goed gevoed en dus minder vatbaar voor ziekten. De mortaliteit daalt meestal in perioden van gunstige economische conjunctuur.

In crisisperiodes doet zich het tegenovergestelde voor. De mortaliteit overtreft de nataliteit, of is eraan gelijk. Trouwen wordt uitgesteld, eerst moet er geld in het laatje komen om eten te kopen en in andere levensnoodzakelijke behoeften te voorzien.

 

Vanaf 1770 vindt in Lokeren een opmerkelijke bevolkingsgroei plaats. Dit is trouwens ook het geval in de meeste andere Vlaamse regio's. Na een korte stagnatieperiode die veroorzaakt wordt door de chaotische jaren direct na de Franse annexatie, volgt een snelle expansie tot aan de Belgische onafhankelijkheid.

Van 1830 tot 1870 stagneert het aantal inwoners in Lokeren. Dit betekent natuurlijk niet dat al die tijd het aantal geboortes en het aantal sterfgevallen identiek zijn. Emigratie en immigratie hebben hier ook de hand in. Sinds de jaren 1830 is de emigratie groter dan de immigratie en dit zal de rest van de eeuw zo blijven. In 1888 emigreert de eerste Lokeraar naar Noord-Amerika: Theophile Van de Velde, een landbouwer, vertrekt op 4 september 1888 naar Texas.

Toch zal de bevolkingsaangroei na 1880 versnellen door het hoge aantal geboorten.

J. Blomme stelt dat de economische situatie in Lokeren penibel is tijdens de jaren 1840-1880. De voortdurende uitwijking evenaart de natuurlijke aangroei bijna. Dit wijst op een duidelijke afkalving van de economische mogelijkheden van Lokeren. Op het einde van de 18e eeuw telt Lokeren meer inwoners dan Sint-Niklaas. In 1866 is deze demografische voordeelsituatie gekeerd. Door de werkgelegenheid die in Sint-Niklaas gecreëerd is, komen veel mensen er hun geluk beproeven. Er zijn genoeg plaatsen op de arbeidsmarkt om naast de eigen bevolking ook nog werk te bieden aan arbeidskrachten van buiten de gemeente[108].

 

2.5 Sociale facetten

 

2.5.1 Alfabetisatie

 

Analfabetisme is een kwaal die heel Vlaanderen teistert in de 19e eeuw. Ook Lokeren ontsnapt hier niet aan. In 1860 kunnen er maar 84 van de 172 militieplichtigen lezen en schrijven[109]. Meer zelfs, in vergelijking met de nationale en regionale alfabetisatiecijfers liggen de waarden in Lokeren lager. De eerste decennia van de 19e eeuw is het pover gesteld met de lees- en schrijfvaardigheid van de Lokerse bevolking.

Vrouwen zijn in de regel minder geletterd dan mannen en dit blijft de hele 19e eeuw zo[110].

Chris Vandenbroecke schrijft dat de 'uitgestotenen' apatisch geworden zijn door de voortdurende aftakeling van hun levensstandaard. Ze hebben geen fut meer om zich om te scholen of om naar andere sectoren over te schakelen. Kinderarbeid en overexploitatie hebben hen geestelijk totaal ontredderd[111].

 

2.5.2 Onderwijs

 

Ducpétiaux  schrijft over het onderwijs '…cette influence si désastreuse de l'ignorance sur la moralité du peuple…' Hij staaft deze bewering met de onderzoeksresultaten van een criminaliteitsstudie[112].

Door de wet van 23 september 1842 gaat het onderwijs met rasse schreden vooruit: pas op het einde van de 19e eeuw boekt deze wet echt resultaten.

De stad beschikt in 1843 over 5 gemeentescholen, waarvan 1 uitsluitend voor jongens, 1 uitsluitend voor meisjes en 3 gemengde scholen. Daarnaast zijn er 6 bewaarscholen, 3 zondagsscholen en 1 privé-school. In 1840 richten de zusters van de congregatie van Onze-Lieve-Vrouw-Presentatie een meisjeskostschool op[113].

Het aantal leerlingen dat kosteloos onderwijs volgt, stijgt tijdens het crisisdecennium in een rechte lijn. In 1843 vraagt de gouverneur aan het lokaal bestuur of het bureel van weldadigheid het kosteloos onderwijs mee kan helpen bekostigen. Het bureel zal vanaf dan 600 frank bijdragen om behoeftige kinderen kosteloos naar school te kunnen laten gaan.

In 1845 is het bureel niet langer in staat om deze 600 frank af te staan. Ze heeft al haar centen nodig om de behoeftige Lokeraars te ondersteunen[114].

Het totaal aantal leerlingen dat de basisschool volgt, kent een terugval in de periode 1841-1845 en in 1848-1849. Er gaan ook steeds meer kinderen naar de zondagsschool. Enkel in 1846 en 1849 daalt het aantal leerlingen dat de zondagsschool bezoekt.

De kantschool die in 1843 in het meisjesweeshuis is ingericht, geeft dagonderwijs aan een stijgend aantal behoeftige meisjes. In 1849 daalt het aantal meisjes dat hier gratis kan leren kantwerken. In het verslag van het college van burgemeester en schepenen lezen we dat de voornaamste reden hiervoor de daling van de prijzen en de verslapping van de handel is.

In 1846 wordt er eveneens een school voor naai-, brei- en borduurwerk opgericht[115].

 

Tijdens de homogeen liberale regering van Rogier-Frère Orban (1847-1852) wordt een wet aangenomen op het openbaar onderwijs. Hierin wordt ook voorzien in de oprichting van rijksmiddelbare scholen. De kerk verzet zich hiertegen.

Reeds op 11 juni 1850, 10 dagen nadat de wet in het Staatsblad verschijnt, dringt de provinciegouverneur erop aan bij het schepencollege om een gemeentelijke middelbare school op te richten. Het antwoord van het college is dat de financiële middelen door de economische crisis ontoereikend zijn. Meer dan de helft van de gemeentelijke financiën gaat naar armenzorg. Bisschop Delebecque richt een middelbare school op voor jongens als antwoord op de gestemde onderwijswet. Het katholieke Sint-Lodewijkscollege start met de eerste lessen op 2 oktober 1850. Het tijdperk van heftige polemiek en strijd tussen de katholieken en de liberalen is ingezet. Het onderwijs blijkt een uitstekend terrein om deze tegenstelling scherp te stellen. In 1863 wordt er een gemeentelijke en in 1881 een rijksmiddelbare school opgericht[116].

 

2.5.3 Voeding en een woordje uitleg bij de aardappel

 

Mensen die regelmatig werkloos zijn, een weinig renderende job hebben of slechts over een geringe werkkracht beschikken en diegenen wiens kinderen nog te jong zijn om als bijkomende werkkracht te fungeren, zijn in de 19e eeuw afhankelijk van het slagen van de aardappeloogst[117].

 

Van den Bogaerde (1925) en Van Vlierberghe (1932) beweren dat de aardappel rond 1675 geïntroduceerd wordt in het Waasland.

In 1765 doet de regering navraag in het Waasland naar de oogst van verschillende gewassen: de aardappel staat op de eerste plaats[118]. De aardappelplant vervult haar rol als eetwaar voor de bevolking vanaf het midden van de 18e eeuw. Mislukte graanoogsten leiden tot noodgedwongen consumptie van deze vrucht. Het is een goedkoop voedingsmiddel want aardappelen verbouwen vergt minder arbeid dan het verbouwen van granen. De prijzen blijven vrij stabiel doordat de aardappeloogst bijna nooit mislukt. Het grote voordeel van deze wonderknollen is dat dubbel zoveel mensen gevoed kunnen worden door de opbrengst van dezelfde oppervlakte in vergelijking met graan[119].

De aardappel vormt het hoofdbestanddeel van het menu van de lagere klassen. In de loop van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw halveert de vraag naar graan- en meelproducten: elke persoon verorbert dagelijks één kilogram aardappelen[120].

 

Aardappelen leveren misschien wel het hoogste aantal calorieën per prijseenheid op maar een menu enkel en alleen op basis van deze knollen is erg eenzijdig en impliceert een totaal gebrek aan dierlijke eiwitten, vetstoffen en vitamines A en D. In 1844 wordt er door de regering een geneeskundige commissie ingesteld. Het resultaat van hun onderzoek is dat talrijke arbeiders onder de normale grootte blijven en dat hun beenderen niet de gebruikelijke rechtheid hebben.

 

2.5.4 Mentaliteit

 

In de tweede helft van de 18e eeuw is de wereld overwegend agrarisch gestructureerd. De Zuidelijke Nederlanden kennen op dit moment een relatief hoog urbanisatiepercentage (22%).

Pas rond 1850 is de stedelijke bevolking in Engeland, toch de koploper van de Industriële Revolutie, even groot als de rurale populatie.

Naar hedendaagse maatstaven gemeten zijn er op het einde van de 18e eeuw maar twee grote steden, Londen (1 000 000 inwoners) en Parijs (500 000 inwoners) en nog enkele steden met meer dan 100 000 inwoners. Daarnaast zijn er een groot aantal kleine steden, provinciesteden. Lokeren is daar één van. De provinciestad behoort tot het economisch systeem van het platteland. Zij teert op de boerenbevolking in de omgeving.

De scheidingslijn tussen stads- en plattelandsbevolking is erg scherp. Ondanks het feit dat men op enkele minuten van de stadskern naar het platteland kan wandelen en omgekeerd, worden de bewoners van elk 'deel' getypeerd door een eigen mentaliteit. Plattelandbewoners hebben andere gewoontes, zijn niet erg met modetrends begaan, vele boeren zijn ongeletterd en niet op de hoogte van wat er zich buiten de onmiddellijke omgeving afspeelt.

De stedelingen zijn nochtans bijna even afgesloten van de 'buitenwereld' als de dorpelingen[121].

De communicatie- en mediamiddelen zijn vrij beperkt tot een stuk in de 20e eeuw.

Bovendien duurt een ritje van Lokeren naar Gent, dat vandaag hooguit 30 minuten in beslag neemt, tot aan de oprichting in 1845 van een Lokers station op de spoorlijn Antwerpen-Gent, 2,5 uur. Als men dus op dezelfde dag heen en terug wilde, was men 5 uur onderweg:

 

'De deligence zal den weg van Lokeren op Gend en vice versa geduerende het geheel jaer dagelijks afleggen, zij vertrekt geregeld en geduerende alle jaergetijden, van Lokeren des morgens ten half zeven uren om te Gend te negen uren aen te komen, den zelven dag neemt zij de terugreize van Gend aan des namiddags te vier uren om des avonds  te half zeven uren te Lokeren te zijn.

Des vrijdags van elke week vertrekt zij echter des morgens te vijf uren van Lokeren, en van Gend des naarmiddags te half vier uren.

 

….. Hij zal elf plaatsen bevatten, te weten negen binnen de deligence en twee in de kabriolet. Ook zal hij geweren en geldspecien kunnen vervoeren…'[122].

 

2.6 Sociale controle en criminaliteitsbestrijding

 

Naast een institutionele doorlichting van de politierechtbank (zie deel II, hoofdstuk 1)  geef ik ook een schets van de ontwikkelingen in het lokale politiebestel.

De politie oefent in de 19e eeuw een soort 'officiële' controle uit op de samenleving.

De gemeenteraad stemt reglementen en lokale wetten maar het zijn de politiediensten die inbreuken op deze reglementen moeten opsporen. Na de Belgische onafhankelijkheid wordt er een administratief en gerechtelijk apparaat uitgebouwd dat gebaseerd is op de erfenis van Napoleon. Het principe van respect voor de gemeentelijke autonomie blijft behouden.

De internationale positie van de kersverse Belgische staat is vrij instabiel. Daardoor zijn de voorwaarden geschapen om een sterke en gecentraliseerde staat te vormen die de binnenlandse wanorde te lijf kan gaan en alle buitenlandse inmenging kan bestrijden.

De Belgische burgerij, de klasse die de productiemiddelen beheerst in het 19e-eeuwse België, heeft er alle belang bij dat het proletariaat 'geprogrammeerd' wordt om te werken en zich verder rustig houdt. De volksklassen moeten gecontroleerd worden. Deze controle gebeurt door de politie.

In het toenmalige België heeft iedere politiedienst zijn eigen verantwoordelijkheden.

Binnen de Belgische politiediensten onderscheiden we nationale en lokale politiediensten.

 

De gemeentewet van 30 maart 1836 voert verschillende principes in die vandaag nog gelden. Ze geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om de politie te vorderen en het college van burgemeester en schepenen het recht de politiereglementen te doen naleven.

De burgemeester krijgt als verantwoordelijke voor openbare ordehandhaving op het grondgebied van de gemeente het recht andere politiediensten dan de gemeentepolitie te vorderen.

De gemeentewet van 1836 kan beschouwd worden als één van de belangrijkste elementen in de toenmalige politieke situatie.

Ze bepaalt dat de burgemeester en schepenen door de koning aangesteld worden maar dat de koning enkel kan kiezen uit de leden van de gemeenteraad.

In 1842 wordt de centralisatie groter omdat de koning dan ook een burgemeester buiten de gemeenteraad kan kiezen maar in 1848 wordt dit grotendeels teruggeschroefd: de koning kan vanaf dan enkel een burgemeester buiten de gemeenteraad kiezen in een 'ernstige' situatie en op unaniem advies van de bestendige deputatie van de provincie.

De rest van de 19e eeuw blijft de gemeentelijke autonomie voor polemieken zorgen vooral wat de controle op de openbare ordehandhaving betreft[123].

 

De provinciewet van 30 april 1836 vertrouwt de controle op de gemeentepolitie toe aan een college dat optreedt onder de verantwoordelijkheid van de koning en verantwoording over de beslissingen aflegt bij de gouverneur. De centrale overheid legt zo een zware claim op de lokale politie. Ze beperkt de gemeentelijke autonomie die de burgemeesters juist willen beschermen.

In 1842 krijgt de burgemeester, in plaats van het college, als afgevaardigde van de regering, de controle op de politie en op de uitvoering van de politiereglementen.

 

Wettelijk zijn de commissarissen, hun adjuncten en de veldwachters belast met de uitvoering van de reglementen en de lokale politieverordeningen, onder het gezag van het college. Ook de overige wetten moeten ze doen respecteren. De ambtenaren krijgen het statuut van officier van gerechtelijke politie.

Voor het overige is men aangewezen op de Franse teksten uit 1789 en 1790. Daarin worden een aantal taken van openbare ordehandhaving en opdrachten binnen het gerechtelijk domein vastgelegd. Bepalingen over gerechtelijke opdrachten en over de band met de gerechtelijke overheden staan her en der verspreid over het Wetboek voor Strafvordering van 1808, het strafwetboek van 1795 en de decreten van 11 juni 1806 en van 16 Florial IX.

In 1848 telt België slechts 20 gemeenten met meer dan 20 000 inwoners en 50 met meer dan 10 000 inwoners. De lokale politie bestaat dus hoofdzakelijk uit landelijke politie: veldwachters. De organisatie heeft veel tekortkomingen. Ze is gebrekkig gevormd, slecht uitgerust en onderbetaald[124].

 

2.6.1 De lokale politie

 

De gemeentepolitie controleert of de bevolking de politiereglementen en verordeningen navolgt. Een voorbeeld hiervan is de beperking van het alcoholverbruik van de arbeiders door hen de in de politiereglementen vastgestelde sluitingsuren van herbergen te doen naleven.

In het geval er iemand betrapt wordt op verzuim of een overtreding begaat, wordt die persoon voor de politierechtbank gedaagd, op voorwaarde dat de politiecommissaris een proces-verbaal doorstuurt naar de politierechtbank.

 

De politiecommissaris staat aan het hoofd van het politiecorps.

In 1828 wordt Mathieu Joseph Van Bockrijck aangesteld als politiecommissaris van Lokeren. Hij blijft in die hoedanigheid tot Henri La Violette op 16 januari 1849 de fakkel overneemt[125].

Het korps moet uit minstens 7 leden bestaan, zowel agenten als veldwachters. Zij staan in voor respectievelijk de stedelijke en landelijke politie en ze zijn elk bevoegd voor een specifieke wijk. Eén van de agenten bezit de graad van brigadier. Leden van het politiekorps mogen geen ander beroep uitoefenen of handel drijven. Ze mogen ook geen alcohol drinken tijdens de diensturen.

Indien een agent zich niet aan de regels houdt, wordt hij gestraft. De eerste stap die tegen hem ondernomen wordt, is een verwittiging. Als de desbetreffende agent in herhaling valt of als de inbreuk op de regels te zwaar is om er enkel met een verwittiging van af te komen, dan krijgt hij een aanmaning mét vermelding in het register. Een schorsing van de overtreder, al dan niet met het behoud van het loon is ook een mogelijke straf. De ergste straf is de afzetting[126].

In de onderzochte periode is er één veldwachter afgezet. Petrus Van Hecke die in 1838 aangenomen is, wordt in 1841 ontslagen.

Dit wordt vermeld in een sollicitatiebrief van  François Willems  die schrijft dat hij gehoord heeft dat er een betrekking als veldwachter vrijgekomen is door de afzetting van Petrus Van Hecke en dat hij graag diens plaats wil innemen. De reden van het ontslag van Van Hecke wordt niet vermeld[127].

Ik heb in de vonnissen van de politierechtbank 1 keer een veldwachter als beklaagde teruggevonden: Charles Claeys is veroordeeld tot een boete van 15 frank omdat hij samen met een andere man, Benoît Vandevijver, iemand uitgescholden heeft. Hij krijgt de maximumboete maar zijn handlanger ook. We blijven dus in het ongewisse over de vraag of een schuldig bevonden veldwachter een al dan niet zwaardere boete te incasseren krijgt. Bovendien wordt er niet vermeld of hij tijdens de scheldpartij van dienst was of niet.

In de sollicitatiebrief van Charles Claeys lezen we het volgende :

'2 septembre 1837

Monsieur le Bourgemaitre & Echevins de ma ville de Lokeren

Exposé avec respect Claeys Charles, ancien militaire, ayant servé six ans dans le cinqième régiment … trente six ans, célibataire, sachans la langue français et flamande…'[128]

Veldwachters zijn meestal gewone volksjongens die minstens 25 jaar oud zijn, kunnen lezen en schrijven en de militaire dienstplicht vervuld hebben.

Een zekere graad van geletterdheid wordt vanaf 1833 noodzakelijk voor de landelijke politie omdat de veldwachters verplicht worden een wekelijks rapport aan de gemeente te overhandigen.

De functie van veldwachter is vermoedelijk ontstaan in de Middeleeuwen toen de leefgemeenschappen één of meerdere figuren aanduidden om over de oogst te waken.

Doorheen de tijd krijgt de veldwachter zijn profiel van landelijke politieman die voornamelijk als hulpje gezien wordt van de burgemeester.

De gendarmerie krijgt de opdracht om het doen en laten van de veldwachters gade te slaan en misbruiken, die tijdens de uitoefening van de dienst begaan worden, te melden.

De veldwachter is ook nog in het midden van de 19e eeuw een agent die hoofdzakelijk ingesteld is om te waken over landelijke eigendommen, oogsten en vruchten.

Hij is een gemeentelijk politieambtenaar met een driedelig takenpakket.

Allereerst moet hij in de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie wanbedrijven en politieovertredingen tegen land- en boseigendommen opsporen en vaststellen. Zijn gerechtelijke bevoegdheid is beperkt tot de landelijke misdrijven. Als het misdrijf zijn gerechtelijke bevoegdheid overstijgt, moet hij de burgemeester, rijkswacht,… inlichten.

Als agent van de openbare macht moet hij de op heterdaad betrapte personen gevangen nemen en onmiddellijk voor de Procureur des konings, de vrederechter of de burgemeester leiden. Ten derde is hij agent van de gemeentelijke of administratieve politie.   

In 1819 voert de centrale overheid de functie van brigadier in. De brigadier heeft als opdracht de veldwachter te controleren.

Hiërarchisch gezien, staat de veldwachter op de laagste trap. Hij is zowel ondergeschikt aan de centrale overheid via de rijkswacht als aan de gemeentelijke overheid.

De gemeentelijke overheid wil na 1806 maar weinig van haar autoriteit op dit vlak prijsgeven.

Het gemeentelijk karakter van de veldwachter blijft de hele 19e eeuw bestendigd.

Pas door de invoering van het veldwetboek van 1886 mag de veldwachter politieovertredingen bekeuren. In de plattelandsgemeenten is hij vanaf dan te vergelijken met de politiecommissaris[129].

 

2.6.2 Andere controlemechanismen

 

2.6.2.1 De burgerwacht

 

In 1815 wordt deze instelling opgericht onder de vorm van de Garde Bourgeoisie. De lagere klassen worden hier van dienst uitgesloten. Deze instelling wordt vooral aangetroffen in de Zuidelijke Provincies. In Lokeren blijft de Garde Bourgeoisie beperkt tot een instelling op papier. Piet Veldeman schrijft dat men bij onrusten de 'oude afhandelingsmethode' toepast: de burgemeester en de vooraanstaande burgers denken samen beveiligingsmaatregelen uit.

In de Noordelijke Provincies is de Schutterij reeds gevestigd en ze kent een veel betere organisatie en effectiviteit. Vanaf 1827 heet de Garde Bourgeoisie ook in onze regionen Schutterij en wordt ze wat gedemocratiseerd.

Het verval van de Schutterij wordt veroorzaakt doordat het mogelijk is zich binnen de dienst te laten vervangen tegen betaling. Aan de vooravond van de Belgische Revolutie bestaat de Schutterij vooral uit leden van de lagere klassen.

Nadat de Nederlandse troepen verdwenen zijn, gaat de revolutie over in een permanente oorlogstoestand met Nederland. Het Voorlopig Bewind is verplicht rekening te houden met mogelijke invallen. De Garde Urbaine ontstaat spontaan tijdens de Omwenteling en is lokaal georganiseerd. Het initiatief komt van de burgerij die zich bedreigd voelt door de actuele gebeurtenissen rond de onafhankelijkheidsstrijd en die geen vertrouwen meer heeft in de Schutterijen die voornamelijk uit proletariërs bestaan. In augustus 1830 vinden er verschillende opstanden plaats in Brussel. De bestaande ordediensten zijn onbekwaam of onbetrouwbaar. Men besluit een burgerwacht op te richten die terug vooral bestaat uit leden van de gegoede burgerij.

Wanneer Lokeren op 1 september 1830 plunderingen van de markt vreest, besluit het stadsbestuur het voorbeeld van Brussel te volgen. In oktober 1830 worden de burgerwachten officieel geïnstalleerd door een decreet. Ze moeten er voor zorgen dat de bevolking de wetten naleeft, de orde en de publieke rust bewaren of herstellen, het nationale leger helpen bij zijn binnenlandse operaties en de onafhankelijkheid van België en de integriteit van het grondgebied verzekeren.

In 1839, nadat Willem I de onafhankelijkheid van België heeft erkend, wordt de Lokerse burgerwacht een instelling op papier. De meeste Vlaamse burgerwachten hebben dit lot reeds veel eerder ondergaan.

Door de wet van 8 mei 1848 wordt de burgerwacht na 9 jaar ineffectiviteit van onder het stof gehaald. Lokeren reageert aanvankelijk enthousiast maar amper 1 jaar later is de burgerwacht weer een instelling op papier geworden.

Door de wet van 9 september 1897 wordt de Lokerse burgerwacht opnieuw gemobiliseerd.

Rond de eeuwwisseling beschikt Lokeren over één van de beste korpsen met veel jonge officieren. Met de invoering van de algemene dienstplicht in 1913 worden alle jonge officieren gerecruteerd door het leger en valt de burgerwacht definitief uiteen[130].

 

2.6.2.2 De nachtwacht

 

De gemeentelijke overheid is bevoegd om een nachtwacht in te stellen. In november 1845 dringt de gouverneur er in een brief bij het gemeentebestuur op aan om een nachtwacht in te stellen om tijdens de wintermaanden de openbare rust en veiligheid te garanderen[131].

Volgens Geert Foutré worden er alternatieve (lokale) ordehandhavers ingezet als de reguliere korpsen hun taken niet naar behoren vervulden[132]. De instelling van een Lokerse nachtwacht in de winter van 1845 wordt ook bepaald door de toenmalige economische situatie.

In Lokeren wordt in november 1845 een reglement uitgevaardigd in verband met de nachtwachtdienst. Aangegeven overtredingen hierop worden beboet door de politierechter.

De nachtwacht bestaat uit 9 leden die per drie van dienst zijn, elke nacht onder de leiding van één politieagent. De nachtwakers moeten gehoorzamen aan de agenten of veldwachters waarmee ze hun dienst vervullen[133].

 

2.6.2.3 Officieuze controle

 

Anné definieert sociale controle als het geheel van krachten of factoren dat belangrijk is voor de continuïteit binnen een sociaal systeem door het handhaven of herstellen van bepaalde evenwichtstoestanden.

In het begin van de 19e eeuw zijn deze krachten prominent aanwezig in de meeste landelijke gebieden. De familieleden, de buren, de dorpsgemeenschap en de kerk zijn de bouwstenen van een traditioneel systeem van sociale controle dat de hele gemeenschap omvat.

Naarmate de maatschappij en vooral de economische orde verandert, vermindert de draagwijdte van deze factoren in meer of mindere mate.

De overgang van huisarbeid naar arbeid buiten de beslotenheid van het eigen huis en de eigen familie, bevolkingstoename, verstedelijking, waardeconflicten, sociale veranderingen en bevolkingsmobiliteit maken een officiële, beter georganiseerde sociale controle noodzakelijk.

Het traditionele waardesysteem is niet meer afgestemd op de veranderde maatschappij[134].

 

In het midden van de 19e eeuw is Lokeren een overwegend landelijk gebied dat langzaam de weg van de industrialisatie bewandelt. De meeste arbeiders werken thuis of in kleine ateliers.

Het 19e-eeuwse Lokeren wordt gekenmerkt door een dorpsmentaliteit. De meeste mensen kennen elkaar en weten een woordje mee te babbelen over privé-aangelegenheden.

Een deel van de bestudeerde minuten van vonnissen zou niet bestaan, moest de sociale controle in het toenmalige Lokeren van een andere, minder intensieve soort zijn.

Een aantal keren wordt een 'veldstroper' geverbaliseerd omdat een buur van het slachtoffer iets verdachts opmerkt of omdat een toevallige voorbijganger de 'vreemde' niet herkent.

Bij zaken die de openbare orde verstoren, zijn het vaak de slachtoffers zelf die het delict aangeven: ze hebben er een slapeloze nacht opzitten of ze zijn aangevallen door een hond.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 


 

[54] J. VAN GOEY, Bijdrage tot de geschiedenis van Lokeren, pp. 18-20

     H. LIEBAUT, "Welvaert Theodore (1837-1900). Stadsarchitect te Lokeren." Overdruk uit: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas. Deel 98 (1995), pp. 206-207p. 207

[55] F. DEVOS, Lokeren, een terugblik, p. 3

[56] H. LIEBAUT, op.cit., pp. 206-207

[57] SAL, Verslag van het schepencollege, 1845

[58] H. LIEBAUT, op.cit., p. 207

[59]         zie verder

[60] F. DEVOS, op.cit., p.5

[61] S. MEERSMAN,  Politioneel geregistreerde criminaliteit in Lokeren van 1868 tot 1914, p. 28

[62] J. DE POTTER en F. BROECKAERT, Geschiedenis der stad Lokeren, p. 27

[63] N. VAN CAMPENHOUT, "Enkele hoofdlijnen uit de geschiedenis van de stad Lokeren", Annalen van de koninklijke oudheidkundige kring van het Land van Waas, pp. 255-263

[64] J. BLOMME, “De sociaal-economische ontwikkeling van Lokeren en Sint-Niklaas 1750-1900. Een synthese van de belangrijkste hypothesen.” Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, C, 1997, pp. 200-201

[65] SAL, Verslag van de gemeenteraad, 1 oktober 1844

[66] F. COENE, Lokeren als verzorgingscentrum tijdens de 19e eeuw. Sociaal-economische en demografische determinanten, p. 186

     N. VAN CAMPENHOUT, "Enkele hoofdlijnen uit de geschiedenis van de stad Lokeren" Annalen van de koninklijke oudheidkundige kring van het Land van Waas, p. 257

[67] N. VAN CAMPENHOUT (red.), Lokeren vroeger: Een huldeboek voor wijlen Eerwaarde pater Dr. Vedastus Verstegen, p. 5

[68] A. LAUREYS, Een provinciestad in wording: het demografisch verloop te Lokeren, 17e -19e eeuw, p. 30

[69] J. BLOMME, op.cit., p. 196

[70] C. LIS en H. SOLY, op.cit., p. 181

[71] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, p. 223,228, 236, 237

[72] S. MEERSMAN, op.cit. , p. 30

[73] Zie deel I, hoofdstuk 1, 'putting-out systeem'

[74] A. LAUREYS, op.cit., pp. 29-30

[75] J.L VAN DEN BOGAERDE,  Het district St Nikolaas, voorheen Land van Waas, p. 19

[76] P. LINDEMANS, op.cit., p. 237-238

[77] RAG, provinciaal archief, linnenenquête, 1846

[78] SAL, Economische tellingen en statistieken, 1797-1862

[79] Recensement de la population agricole (15 octobre 1846)

[80] SAL, Economische tellingen en statistieken 1797-1862, map 'Nature, étendue, division et produits des cultures dans la commune de Lokeren, 1846

     SAL, Verslag van het schepencollege, 1846

[81] SAL, Diverse landbouwtellingen, 1841-1897

[82] P. SCHOLLIERS, Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België, p. 21

[83] SAL, Verslagen van het schepencollege, 1840-1845

[84] SAL, Verslagen van het schepencollege van Lokeren, 1847-1850

[85] H. COPPEJANS- DESMET, “Het Land van Waas in de XIXde E. Van autarkische regio naar geïntegreerd Belgisch gewest.” Belgisch tijdschrift voor Nieuwste geschiedenis, pp.55-57

[86] A. LAUREYS, op.cit., p. 240

[87] J. BLOMME, op.cit., p. 198

[88]         F. COENE Migraties om en rond Lokeren in de 2e helft van de 19e eeuw. In: N. VAN CAMPENHOUT, Lokeren vroeger. Een huldeboek voor wijlen eerwaarde pater Dr. Vedastus Verstegen,  p. 34

     N. VAN CAMPENHOUT, Enkele hoofdlijnen uit de geschiedenis..., pp. 258-259

[89] N. VAN CAMPENHOUT, Enkele hoofdlijnen uit de geschiedenis..., p. 257

[90] SAL, verslag van het schepencollege, 1843

[91] SAL, verlag van het schepencollege, 1845

[92] SAL,Le recensement générale du 15 octobre 1846

[93] A. LAUREYS, op.cit., pp. 52-53

[94] J. BLOMME, op.cit., p. 196-198

[95] H. COPPEJANS –DESMEDT, op.cit., pp. 56-57, pp. 67-69

     R. DE VLIEGER, Bijdrage tot de economisch -sociale geschiedenis der stad Lokeren in de 19e eeuw, p. 397

     H. CORREMANS Het grondverbruik, de woningvoorraad en de eigendomsverhoudingen te Lokeren (1823-1862), p. 61

[96] ibid., pp. 61-63

[97] A. LAUREYS, op.cit., p. 45, 51-52

[98] ibid., p.53

[99] S. MEERSMAN, op.cit., pp. 56-57, p. 61.

     F. COENE Migraties… In: N. VAN CAMPENHOUT, Lokeren vroeger. Een huldeboek voor wijlen eerwaarde pater Dr. Vedastus Verstegen, pp. 33-35

[100]        SAL, economische tellingen en statistieken, 1797-1862

[101]        C. LIS en H. SOLY, op.cit., p. 188

[102]        SAL, Verslag van het schepencollege, 1840

[103]        SAL, Economische tellingen en statistieken, 1797-1862

     SAL, Verslagen van het schepencollege, 1841-1845

[104]        SAL, Verslagen van het college van schepenen, 1845 - 1851

[105]        A. LAUREYS, op.cit., p.17

[106]        SAL, Verslag van de gemeenteraad, 1843

[107]        H. LIEBAUT, op.cit., p. 204, pp. 208-209

     H. COPPEJANS –DESMEDT, op.cit., p. 58

[108]        J. BLOMME, op.cit, pp. 193-195

     F. COENE, Migraties… In: VAN CAMPENHOUT, Lokeren vroeger. Een huldeboek voor wijlen eerwaarde pater Dr. Vedastus Verstegen, pp. 33-35

     H. COPPEJANS-DESMET, op.cit., p.61

     H. LIEBAUT, op.cit., p. 210

[109]        H. LIEBAUT, op.cit., p. 211

[110]        F. COENE, Lokeren als verzorgingscentrum…, pp. 47-59

[111]        C. VANDENBROEKE, "Sociale en conjuncturale facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e eeuw-midden 19e eeuw)" Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, p. 173

[112]        E. DUCPETIAUX, La justice de prévoyance, p. 24

[113]        F. DE POTTER en J. BROECKAERT, Geschiedenis der stad Lokeren, p. 80

[114]        Zie deel III, hoofdstuk 2

[115]        SAL, Verslagen van het schepencollege, 1840-1850

     SAL, Verslagen van de gemeenteraad, 1840-1850

[116]        A. DEBBAUT, 150 jaar Sint-Lodewijkscollege Lokeren 1850-2000, p.13

[117] I. VAN DER VENNET, Een vergelijkend criminaliteitsonderzoek tussen Ierland en Vlaanderen, p. 38

[118]        J. VAN VLIERBERGHE, "De eerste aardappelen in Europa en speciaal in het Waasland." Annalen van de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, p. 21, 40-42

[119]        P. SCHOLLIERS, op.cit., p.17

[120]        C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 171

[121]        E. VANHAUTE, Cursus Sociaal-economische geschiedenis van de Nieuwste tijden, pp. 23-24

[122]        SAL, Diverse stedelijke- en politiereglementen, map 1814-1820, art. 1 van het 'Reglement door de onderneming der deligence van Lokeren/oostvlaenderen/op Gend en vice versa, bediend wordende door Pierre Van Peteghem.

[123]        L. VAN OUTRIVE, Y. CARTUYVELS en P. PONSAERS, Sire, ik ben ongerust: geschiedenis van de Belgische politie 1794-1991,  pp. 33-34

[124]        ibid., pp. 47-48

[125]        SAL, Dossiers politiecommissarissen en adjunct-politiecommissarissen, 1848-…

[126]        S. MEERSMAN, op.cit., pp. 41-42

[127]        SAL, Politie aanwervings- en personeeldossiers politieagenten, 1835-1892

[128]        SAL, Politie aanwervings -en personeelsdossiers politieagenten,1835 – 1892

[129]        F. BASTIAEN, De veldwachter in het spanningsveld van autoriteit en solidariteit, deel V

[130] L. VAN OUTRIVE, Y. CARTUYVELS en P. PONSAERS, op.cit., pp. 43-44

     P. VELDEMAN, Politiek in uniform. Een analyse van de functie van de burgerwacht in Lokeren 1830-1814, pp. 29-34

[131] SAL, Verslag van de gemeenteraad, 1845

[132] G. FOUTRE, Een onderzoek naar de werking van het Belgisch politionele apparaat 1830-1848, p.

[133] H. LIEBAUT, op.cit., p. 212

[134] D. ANNE, Studie van de kleine criminaliteit in de gemeente Temse (1830-1870), pp. 219-220