De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het crisisdecennium in Lokeren, 1840-1850  (Annelies Coppieters)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I  ALGEMENE KADERING

 

HOOFDSTUK 1:

SCHETS VAN HET MIDDEN 19E-EEUWSE VLAANDEREN

 

1.1 De politieke situatie

 

In 1830 worden de Zuidelijke Nederlanden, het prinsbisdom Luik en het soevereine abdijgebied van Stavelot-Malmédy verenigd tot het huidige België.

Het voorlopig bewind kondigt op 7 februari 1831 de nieuwe grondwet af die erg progressief is voor zijn tijd. België is een parlementaire democratie. Het hoofdprincipe van de grondwet is de scheiding van de wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. De wetgevende macht wordt toegekend aan de Kamer van volksvertegenwoordiging en de Senaat. De volksvertegenwoordigers en senatoren worden verkozen via een cijnskiesstelsel. Hierdoor wordt de wil van het volk uiteraard slechts door een welgestelde minderheid van de Belgische bevolking geventileerd. De wetgever wordt het hoogste machtsorgaan in België.

De uitvoerende macht rust op de schouders van de koning en de ministers. De verantwoordelijkheid voor het beleid ligt bij de ministers. 

De grondwet wordt gekenmerkt door centralisme en unitarisme[32].

 

De scheiding tussen de Staat en de Kerk die in de grondwet uitgewerkt is, wordt in de praktijk steeds meer overbrugd. De eerste drie Belgische regeringen zijn unionistisch. Het unionisme slaat op de samenwerking tussen de katholieke en de liberale strekking. Deze twee stromingen slaan de handen in elkaar omdat er nog steeds een oorlogsdreiging uitgaat van de Noorderburen. Willem I aanvaardt pas in 1839 de Belgische onafhankelijkheid door de ondertekening van het verdrag der XXIV artikelen.

De eerste unionistische regeringen hebben nog een sterke burgerlijke inbreng. Dit zorgt voor een economische politiek die de ontwikkeling van het financiewezen, de industrie en de verkeersinfrastructuur bevordert. Onder druk van de postrevolutionaire omstandigheden voert het bewind een politiek van lage graanprijzen, laat het de graanhandel vrij en legt het een uitvoer- en transitieverbod op. Er is dus even tegen de belangen van de grootgrondbezitters ingegaan.

In 1834 zegeviert het agrarisch protectionisme echter al opnieuw. De regering de Theux (4 augustus 1834-18 april 1840) ontwikkelt een economisch beleid dat meer gericht is op de verdediging van de belangen van de landbouw en de ermee gepaard gaande linnennijverheid dan van de handel en de industrie.

In deze periode bestaan er nog geen politieke partijen, enkel strekkingen. De katholieke strekking vertegenwoordigt de Kerk en de grootgrondbezitters. De liberale strekking vindt haar aanhang in handel- en industriële kringen en vertegenwoordigt de burgerij. De adel en de clerus manifesteren zich vooral in klerikale organisaties. De burgerij doet dit in eigen liberale organisaties, eerst in kiesverenigingen en later, vanaf haar oprichting in 1846, in de liberale partij.

In de middenklassen ontwikkelt zich een groep die we als radicalen en democraten kunnen betitelen. Zij houden consequent vast aan de politiek-ideologische denkbeelden van de Franse Revolutie. Uit deze fractie komen de eerste verdedigers van de sociale groepen die de dupe geworden zijn van het industrialisatieproces. In de 19e eeuw heerst bij de hogere klassen de opvatting dat men de arbeidersklasse gelijk kan schakelen aan de 'criminele klasse'.

 

In 1847 behaalt de jonge Liberale Partij haar eerste kiesoverwinning en wordt er een liberale regering gevormd. De regering Rogier (12 augustus 1847-31 oktober 1852) is vertrouwd met de vroeg-socialistische ideeën en voert een aantal democratische hervormingen door waaronder een verlaging van het kiescijns.

Zo neemt ze de wind uit de zeilen van de radicalen en democraten.

Eind jaren 1840 heeft het politiek unionisme afgedaan en verschijnt er een nieuwe generatie liberalen op het toneel. Vanaf dat moment gaat het om een klassenbewuste burgerij die zich afstandelijker opstelt tegenover het vroeg-socialisme. De (politieke) doorbraak van de industriële burgerij is een feit geworden.  In burgerlijke kringen ontstaat er een algemene consensus rond het liberale, parlementaire systeem[33].

 

 

1.2  Sociaal-economische schets

 

1.2.1 Inleiding

 

We kunnen de periode 1830-1848 beschouwen als een overgangsperiode waarin de restanten van de Ancien Régime-samenleving stap voor stap aangepast worden aan de moderne stromingen. De industrieel-burgerlijke maatschappij kondigt zich aan.

In het begin van de 19e eeuw staan de adel en de geestelijkheid op het hoogste trapje van de sociale ladder. Zij zwaaien de scepter. Nochtans is de traditionele burgerij numeriek in de meerderheid. Geleidelijk aan ontstaat er een nieuwe sociaal-economische groep die het industrieel kapitalisme promoot in onze gewesten. Deze industriële burgerij bezit het kapitaal maar heeft politiek gezien nog niets in de pap te brokken.

In de periode 1790-1848 vindt de definitieve 'doorbraak' van de burgerij plaats. Het decennium 1830-1840 is bepalend in deze ontwikkeling.

Door de revoluties zijn nu, naast de economische voorwaarden, ook de politieke voorwaarden aanwezig voor de bloei van het industriële kapitalisme[34].

 

In het Ancien Régime wordt de maatschappij economisch gekenmerkt door een landbouweconomie die geëxploiteerd wordt door de adellijke en klerikale grootgrondbezitters. Daarnaast bestaat er een commercieel-kapitalistische sector en een traditionele huisnijverheid[35].

De overgang van huisnijverheid naar gemechaniseerde productie is in Vlaanderen erg lang uitgebleven. Hieruit kunnen we de remmende invloed afleiden die het commercieel kapitaal uitoefent. Soms duurt het zelfs tot in de 20e eeuw vooraleer het fabriekssysteem van de grond komt[36].

In de 18e eeuw zijn de noodzakelijke voorwaarden voor industrialisatie min of meer vervuld in België. De reden waarom deze dynamische cocktail van kapitaalaccumulatie, inventieve geesten, geschoolde werktuigkundigen, winstzoekende ondernemers en beschikbare arbeidskrachten niet tot een vergelijkbaar industrieel proces leidt als het Engelse, is het blijvende prevaleren van de traditionele agrarische structuur. De grondbezitter denkt meer in termen van korte-termijn consumptie dan in termen van lange-termijn investeringen.

De industrialisatie op het continent is geografisch gezien een erg ongelijk proces. Ondanks het feit dat België het eerste Europese land is dat het voorbeeld van Groot-Brittannië volgt, zijn er grote regionale verschillen tussen het Vlaamse en het Waalse landgedeelte. Terwijl de zware nijverheid in Wallonië expandeert, is Vlaanderen hoofdzakelijk een landelijk gebied in de 19e eeuw. Gent is de enige plaats waar er sprake is van gecentraliseerde fabrieken en machinale arbeid. Een ondernemer is pas bereid om machines te installeren en gebouwen op te trekken als zijn winsten hoger zullen liggen dan wanneer hij het werk uitbesteedt aan thuisarbeiders[37].

De overgang naar het fabriekssysteem komt er pas door de regering die subsidies verstrekt aan kleine ondernemers om machines te kopen. In 1844 wordt, op aandringen van de Vlaamse volksvertegenwoordigers, een wet goedgekeurd waarin een krediet wordt toegekend aan de vlasindustrie. In 1845 en in 1846 vaardigt de regering, aangespoord door de voedselcrisis, twee nieuwe subsidiewetten uit. In 1846 gaat er 1 000 000 frank naar voedselbevoorrading in Vlaanderen en wordt er 300 000 frank uitgetrokken voor de technische verbetering van de vlasnijverheid. Maar deze officiële toelagen gaan uitsluitend naar de nijverheidscomités. De landelijke wevers die er het ergst aan toe zijn, zitten niet in zo'n comité[38].

 

Volgens Hugo Soly en Catharina Lis hebben de vertegenwoordigers van de kerk de instandhouding van het proto-industriële systeem in Vlaanderen bepleit omdat ze vooral bezorgd zijn over het 'onzedelijke gedrag van het fabrieksproletariaat'. Zolang de productie-eenheid vertolkt wordt door de familie, wordt het geestelijk gezag slechts uitzonderlijk en meestal slechts door enkelingen in vraag gesteld. Arbeidsconcentratie vergroot niet enkel de kansen op opstand en samenscholing maar ook op een breuk met de traditionele waarden en normen[39].

 

1.2.2 De Vlaamse vlasindustrie

 

Vlaanderen is erg gekend voor haar vlasindustrie. De vlasarbeiders werken voornamelijk thuis. De verdienste uit de thuisarbeid vormt overwegend een supplement op de landbouwinkomsten. Landbouwgezinnen hebben drukke arbeidsperiodes, voornamelijk tijdens de oogst maar in de winter is er meestal minder arbeid te verrichten op de keuterboerderij. De donkere wintermaanden worden verdreven met deze handenarbeid. In 1840 werkt 1/3 van de actieve Vlaamse bevolking in deze thuisindustrie[40]. De organisatie van de productie gebeurt in Vlaanderen grotendeels via het putting-out systeem. Na de oogst wordt het vlas bewerkt[41]. Daarna wordt het vlas verkocht. Een deel van het vlas dat verkocht wordt op de markt is bestemd voor de export. Een ander deel wordt opgekocht door kooplui-ondernemers, of anders komen de kooplui het vlas thuis afhalen. De kooplui besteden het vlas uit aan hun arbeiders (hekelaars, wevers, spinners… ). Deze mensen spinnen en weven het vlas tot linnen en bleken en verven het. De kooplui-ondernemers halen het tot linnen verwerkte vlas weer op om het aan de man te brengen op de markt. De kapitalistische groothandelaars van vlas en linnen hebben het putting-out systeem steeds met hand en tand verdedigd.

De omzetperiode van hun circulerend kapitaal kan door deze productie -organisatie tot het uiterste beperkt worden.

De grootgrondbezitters kunnen door dit systeem de pachtprijzen opdrijven en de rijke boeren profiteren van de lage lonen die ze moeten uitbetalen.

De thuiswerkers daarentegen leven door dit systeem in grote onzekerheid want er is geen reglementering en de kooplui-ondernemers kunnen hun kapitaal op elk moment wegtrekken. Doordat de thuisarbeiders op verschillende plaatsten werken en er nooit een concentratie van arbeiders plaatsheeft, kunnen ze nauwelijks samenspannen of in opstand komen. De belangengroepen van het commercieel kapitaal en grondbezit zijn verantwoordelijk voor de groeiende technologische achterlijkheid van de Vlaamse linnenindustrie.

Zelfs de rampzalige ontwikkelingen geven de kapitalistische belangengroepen geen aanzet tot de oprichting van vlasspinnerijen in Vlaanderen. Vlaanderen vormt een frappant voorbeeld waar de totale afhankelijkheid van putting-out kooplui op lange termijn tot desindustrialisering leidt[42].

 

1.2.3 Grondversnippering en uitbreiding van de proto-industrie

 

In de eeuw tussen 1750-1850 wordt de druk op de arbeid- en inkomensstructuur van het platteland sterk opgedreven. De beschikbaarheid van talrijke en goedkope arbeidskrachten is een essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van de huisnijverheid op het platteland. De proto-industrieën op het platteland breiden uit met als gevolg dat de afhankelijkheid van de markt toeneemt. Door de bevolkingstoename is er een toenemende vraag naar (steeds kleinere) lapjes grond. De tendens tot grondversnippering wordt extra bevorderd door de aardappelbouw die sinds de 18e eeuw een enorme uitbreiding kent in de Zuidelijke Nederlanden. Op dezelfde oppervlakte kunnen veel meer aardappelen verbouwd worden dan granen[43].

 

1.2.4 De pachtprijzen schieten omhoog

 

Een gevolg van het systeem van kleine landbouwexploitaties is de stijging van de pachtprijzen. Uit de ontwikkeling van de grondprijzen tijdens de economische crisis van de jaren 1840 kan de nauwe samenhang tussen proto-industrie en grondspeculatie afgeleid worden. Volgens Lis en Soly hebben een groot aantal kooplieden, fabrikanten en ambtenaren heel wat landbouwgrond opgekocht. Het verband tussen grondversnippering, proto-industrialisering en bevolkingsaangroei is erg duidelijk in het 19e-eeuwse Vlaanderen.

Deze ontwikkeling tast, samen met een sterke daling van de looninkomsten en een prijsstijging van goederen, de inkomens aan[44].

Dit alles brengt een sluipend verarmingsproces voort dat uitmondt in de subsistentiecrisis van het midden van de 19e eeuw.

 

1.2.5 De midden 19e-eeuwse crisis

 

Het kapitalistisch ontwikkelingsproces verloopt ongelijk. De kapitaalaccumulatie is een conjunctureel proces waarin expansie en stagnatie elkaar opvolgen.

De agrarische samenleving kenmerkt zich door korte, grillige conjunctuurschommelingen en door meer structurele eeuwbewegingen. Met de opkomst van het industrieel kapitalisme worden deze golven regelmatiger en krijgen ze een internationaal karakter.

De lange golven of Kondratieffs zijn conjunctuurbewegingen van een halve eeuw die zich pas aftekenen bij het verval van de agrarische samenleving als dominante vorm. De eerste golf tussen 1790 en 1845/50 valt samen met de industriële revolutie. 1815 is het breukpunt tussen de opgaande en de neergaande fase. De zware crisis van 1845 valt ook samen met een nieuwe opgaande golf. Deze opgaande beweging mondt in het begin van de jaren 1890 opnieuw uit in een wereldwijde depressie. De midden 19e-eeuwse crisis zet de eerste 'mondiale' golf van het industrieel kapitalisme in. Deze beweging wordt gekenmerkt door een triomf van de liberale wereldhandel. De overgangperiodes tussen de ene en de andere lange golf gaan samen met een grondige wijziging in het organisatiepatroon van de economie. We noemen deze periodes structurele crisissen. De crisis van de jaren 1840 is zo'n overgangsperiode. Tijdens een structurele crisis wordt heel de maatschappelijke situatie in vraag gesteld. De crisis van de jaren 1840 kan voorgesteld worden als een geheel van drie concentrische cirkels: een 'klassieke' bevoorradingscrisis, de crisis van de huisnijverheid en een crisis van de rurale overlevingsstructuur. Deze crisis sluit een fase af. Hierna komt de conjunctuur geleidelijk aan in het teken van het industrialisatieproces te staan.

 

De maatschappelijke crisis van het midden van de 19e eeuw is een crisis van de rurale samenleving. Het ruraal overlevingsmechanisme wordt traag ontmanteld doorheen de 19e en 20e eeuw. Toch loopt het platteland niet leeg. Ondanks het proces van ontmanteling beschikt het 'goedkoop' ruraal leven over blijvende troeven.

De ontmanteling van rurale overlevingscircuits is niet te wijten aan inertie of achterlijkheid van de plattelandssamenleving maar aan de groeiende greep van het kapitalistisch productieproces. De sociaal-economische structuren in de traditionele landelijke samenleving worden in wezen gekenmerkt door dynamiek en veerkracht. Na de crisis van de jaren 1840 heeft het platteland zich terug op de landbouw geconcentreerd.

In de rurale samenleving is een specifieke visie op de inkomensvorming van kracht. Het loon staat niet in functie van de prijzen maar van het totale huishoudelijke inkomen.

Rond 1850 wordt nog 75% van de Belgische industriële productie buiten de fabrieken vervaardigd. Meer dan de helft van de actieve bevolking is nog actief in de landbouw.

 

Deze crisis is geen eindpunt in een ontwikkeling maar wel een keerpunt. De aantasting van de pilaren waarop de rurale structuren steunen, komt in een stroomversnelling terecht. Het proletariseringproces en de toenemende afhankelijkheid van externe marktcircuits zetten zich in versnelde mate door.

Eric Vanhaute stelt dat het einde van de 19e eeuw als een keringsperiode kan worden beschouwd. Pas in de jaren 1960 kan er een definitieve streep onder het Vlaams ruraal verleden getrokken worden. Het familiaal landbouwbedrijf verdwijnt in deze periode zo goed als volledig[45].

 

Deze crisis van de rurale samenleving gaat samen met de afbouw van de huisnijverheid of de proto-industrie, een tweede pijler van de inkomensstructuur op het Vlaamse platteland.

De vlasverwerking op het Vlaamse platteland kent een sterke expansie in de 18e eeuw. De uitvoer van Vlaamse linnen weefsels naar het buitenland neemt toe. Omstreeks 1700 worden er 120 000 stuks per jaar geëxporteerd. Tussen 1821 en 1830 loopt dit op naar 275 000 stuks. In de textielregio's is meer dan de helft van de actieve bevolking betrokken bij de fabricatie[46].

In de jaren 1830 en 1840 raakt de traditionele linnennijverheid in verval. Door de verlaging van de douanerechten kan de gemechaniseerde Engelse textielindustrie de Franse markt overspoelen met betere en goedkopere producten. Dit betekent de doodsteek voor de huisnijverheid. Frankrijk reageert hierop door doeltreffende tolwetten uit te vaardigen. België probeert met alle middelen de Franse markt te behouden die 90% van de Vlaamse productie afneemt. In vijf jaar tijd, van 1837 tot 1843, vermindert de uitvoer van Belgisch linnen naar Frankrijk met meer dan de helft. Deze daling heeft nefaste gevolgen voor de lonen van de thuisarbeiders.

 

Rond 1840 verschijnt er goedkoop Russisch vlas op de Europese markt. Dit wordt uitgelokt door de onverzadigde grondstofbehoefte van de Engelse mechanische spinnerijen.

De Engelse mechanische vlasspinnerij dwingt Vlaanderen, als het nog een kans wil maken, om te mechaniseren. De manuele linnenindustrie heeft afgedaan. Maar zoals hierboven reeds gesteld, druist vernieuwing en mechanisering in tegen de belangen van de kooplui en de grootgrondbezitters. De thuisarbeiders worden door de belangenverdediging van de grondbezitters en de kapitalistische instelling van de kooplui-ondernemers in een erbarmelijke situatie gebracht. De katholieke kerk verzet zich ook tegen mechanisering omdat ze vreest dat die moreel verval en onzedelijkheid met zich meebrengt.

 

De Belgische regering neemt wel enkele initiatieven maar die zijn niet doortastend genoeg. Eduard Ducpétiaux stelt in 1847 dat de door de regering genomen maatregelen hun effect missen omdat ze niet degelijk voorbereid zijn en ondersteund worden. Als voorbeeld geeft hij de subsidieverlening zonder doorlichting van de situatie ter plaatse. Ondanks de inspanningen van de regering, de Kamer en de Senaat, de provinciale en lokale besturen vormen de maatregelen geen geheel waardoor ze in het beste geval de ergste nood lenigen maar niet voor een permanente remediëring zorgen. Ducpétiaux wijst er in zijn 'Exposé de la question de la Misère et du Pauperisme en Belgique et particulièrement dans les Flandres' (1847) op, dat structurele wijzigingen noodzakelijk zijn.

De auteur ontwerpt in zijn uiteenzetting een soort kader waarin de problemen gesitueerd worden en dat door de overheid gebruikt kan worden als 'handleiding' bij de coördinatie van de hulp. Hij hamert erop dat het probleem van Vlaanderen (de provincies Oost- en West-Vlaanderen) te veel beschouwd wordt als een geïsoleerd probleem terwijl het eigenlijk nauw samenhangt met de toestand in het hele land[47].

 

In 1860 heeft de Belgische overheid het spinnen grotendeels gemechaniseerd maar de achterstand tegenover Engeland en Frankrijk op het vlak van de mechanisatie is immens. De Vlaamse vlasnijverheid gaat ten onder door een gebrek aan aanpassingsvermogen en flexibiliteit[48].

 

Bovendien doet er zich een bevoorradingscrisis voor door de mislukking van de oogsten.

Tijdens de jaren 1840 wordt Vlaanderen geteisterd door twee opeenvolgende misoogsten. De winter van 1844-1845 is uitermate streng en de vorst vernielt een groot deel van de koolzaad- en tarweoogst. Om dit verlies te compenseren schakelen de landbouwers over op een intensievere aardappelteelt. Eind juli 1845 breekt de aardappelziekte uit, een tot dan toe onbekende plaag, die in enkele weken tijd ongeveer de hele aardappeloogst vernielt.

Alsof dat alleen nog niet genoeg is, bedraagt de opbrengst van de rogge en andere graansoorten in 1846 nog maar de helft van wat een gewoon jaar opbrengt.

Deze misoogsten zorgen ervoor dat de voedselprijzen pijlsnel de hoogte inschieten.

 

Jacquemyns biedt een overzicht van de evolutie van de rogge- en aardappelprijzen tijdens de tweede helft van 1845.

In 1845 bedraagt de opbrengst van de aardappeloogst ongeveer 15% van het normale niveau. In juli 1845 kost 1 hectoliter aardappelen 3,25 frank. In augustus is de prijs al opgelopen tot 5,01 frank en in december tot 10,45 frank.

De prijs van 1 hectoliter rogge stijgt van 17,44 frank in juli, over 20,65 frank in augustus naar 25,89 frank in december.

De hoge kostprijs van graan heeft uiteraard ook effect op de broodprijzen[49].

Er ontstaat grote hongersnood onder de Vlaamse bevolking. De koopkracht van het Vlaamse volk is zodanig uitgehold dat ze niet langer de bruuske prijsstijgingen of de vervanging van aardappelen door duurdere substituten kan opvangen[50].

In 1846 woedt er een tyfusepidemie en in 1848 een cholera-epidemie door het land. Deze twee plagen vinden makkelijke slachtoffers onder de ondervoede en verzwakte bevolking.

De voedselconsumptie is kwalitatief en kwantitatief gedaald. Voornamelijk op het Vlaamse platteland en in de vlasstreken sterven veel mensen de hongerdood[51].

 

De crisis in de vlasnijverheid in combinatie met de voedselcrisis veroorzaakt de laatste desastreuze hongersnood in onze streken. Na 1860 komen er geen hongercrisissen en andere acute kortsluitingen in de sociaal-economische organisatie meer voor.

De rurale levensstructuur komt door bovengenoemde combinatie sterk onder druk te staan. Dank zij haar ingebouwde flexibiliteit en de aanpassingen binnen het landbouwbedrijf is het niet tot een breuk gekomen[52].

 

1.2.6 Kapitalisme

 

We kunnen stellen dat de doorbraak van het industrieel kapitalisme een enorme breuk betekent met de 'cultuur' van de Westerse samenleving. De veranderingen in het volledige sociale bindweefsel zijn enorm: de vanzelfsprekendheid van het werken in loondienst, de tijdsdruk, de weerslag hiervan op het gezin,…

De veranderingen bij de laagste klassen zijn het sterkst in beeld gebracht. De klaagzangen over criminaliteit, losbandigheid en dronkenschap zijn eindeloos maar ook de elites, zowel de oude als de nieuwe, komen terecht in een systeem dat hun levensritme danig overhoop haalt.

De kapitalistische productiewijze dwingt de samenleving als het ware om zich te transformeren[53].

In deze studie wordt nagegaan in welke mate de structurele crisis van de jaren 1840 het crimineel gedrag van de 'gewone Lokeraar' heeft beïnvloed. Tevens wordt gereflecteerd over de armoede onder de toenmalige Lokerse bevolking en wordt een link gelegd tussen de geregistreerde armoede en criminaliteit.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


 

[32] Website van de federale regering http://Belgium.fgov.be/abtb/historym

[33] J.C.H. BLOM en E. LAMBRECHTS, Geschiedenis van de Nederlanden, pp. 253-256

     H. SYMOENS, Cursus Geschiedenis van de Nederlanden, XIII België van 1830 tot 1914

     E. WITTE en J. CRAEYBECKX, Politieke geschiedenis van België sinds 1830, pp.32-34

     D. VAN DAMME, Welzijnswerk en kapitalisme, 3.2

[34] D. VAN DAMME, Welzijnswerk en kapitalisme, 3.3

[35] E. WITTE en J. CRAEYBECKX, Politieke geschiedenis van België sinds 1830, p. 4

[36] C. LIS en H. SOLY, Armoede en kapitalisme, pp. 190-191

[37] E. VANHAUTE, Cursus sociaal –economische geschiedenis van de Nieuwste Tijden, p. 58, 71

[38] E. SABBE, De Belgische vlasnijverheid, pp. 475-477

[39] C. LIS en H. SOLY, op.cit., pp. 190-191

[40] G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique de Flandres, p. 35, pp. 42-43

[41] Gedetaileerde beschrijving, zie hoofdstuk 2

[42] C. LIS en H. SOLY, op.cit., p. 183, 190

[43] C. LIS en H. SOLY, op.cit., pp. 173-174

[44] C. LIS en H. SOLY, op.cit., pp. 173 -175

[45] E. VANHAUTE, op.cit, pp. 12-14, p. 88, 91, 93

     E. VANHAUTE, "Overlevingsstructuren op het platteland. Einde 18de begin 20ste eeuw."

     D.L.O.-mededelingen, p.8, pp. 15-19

[46] E. VANHAUTE, Cursus Sociaal-economische geschiedenis..., pp. 91-92

[47] E. DUCPETIAUX, Exposé de la question de la Misère et du Pauperisme en Belgique et particulièrement dans les Flandres, p.1, pp. 3-4, p. 10

[48] E. SABBE, op.cit., pp. 542-548

[49] G. JACQUEMYNS, op.cit., pp. 262-263

[50] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 171

[51] E. VANHAUTE, Cursus Sociaal-economische geschiedenis…, p. 91

[52] E. VANHAUTE, Overlevingsstructuren op het platteland…, p. 18

[53] R. DOOM, Cursus sociale en politieke leerstelsel, p.46