De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het crisisdecennium in Lokeren, 1840-1850 (Annelies Coppieters)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

HOOFDSTUK 5: VERGELIJKEN MET SARA MEERSMAN

Sara Meersman heeft door middel van steekproeven de politioneel geregistreerde criminaliteit in Lokeren onderzocht voor de periode 1868-1914.

In tegenstelling tot mijn onderzoek dat zich baseert op de gerechtelijk geregistreerde criminaliteit, heeft Meersman met de processen-verbaal gewerkt die door de politiecommissaris opgesteld worden.

Ik heb met de vonnissen van de politierechtbank gewerkt. Deze vonnissen kunnen enkel bestaan door de registratie van de lokale politie maar we hebben beiden dus wel met verschillende bronnen gewerkt. De overeenkomsten zijn dat beide bronnenreeksen door activiteiten van de lokale overheid tot stand gekomen zijn op basis van door de overheid gestemde wetten, inspelend op wat leeft in de maatschappij.

5.1 De misdrijven

Door de andere bronnen en de opsplitsing van de gewelddelicten in fysieke en verbale geweldpleging heeft Meersman twee hoofdcategorieën meer.

In de processen-verbaal registreert de politiecommissaris niet enkel de overtredingen die voor de politierechtbank gebracht worden. Seksuele delicten bijvoorbeeld die in de periode 1868-1914 slechts 2% van het totaal aantal geregistreerde misdrijven vertegenwoordigen, komen in het hier gevoerde onderzoek niet voor. Zulke misdrijven worden niet voor de politierechter gebracht.

Doordat Meersman de gewelddelicten onderverdeeld heeft in verbale en fysieke geweldpleging stelt ze vast dat het verstoren van de openbare orde op de eerste plaats komt rond de eeuwwisseling (26,4%). Als we de twee categorieën verbale geweldpleging en fysieke geweldpleging optellen, vertegenwoordigen de gewelddelicten met 30% de meest gepleegde misdrijven in de periode 1868-1914. 87,5% van de verbale geweldpleging rond de eeuwwisseling heeft betrekking op beledigingen. Daarnaast heeft Meersman ook nog smaad aan de politie, laster/eerroof en bedreigingen onder de subcategorie 'Verbale geweldpleging' geplaatst.

Bedreigingen komen we in het crisisdecennium 2 keer tegen, 1 keer samen met beledigingen waarna de dader gestraft wordt op basis van de strafrechtartikels van beledigingen, een andere keer verklaart de politierechtbank zich onbekwaam. Bedreigingen vallen namelijk niet onder de bevoegdheid van de 19e-eeuwse politierechter.

Smaad aan de politie komt in de bronnen 6 keer voor. Ik heb dit niet onder een aparte rubriek gebracht omdat deze smaad als een belediging geverbaliseerd wordt. De beklaagden krijgen steeds de maximumstraf maar worden niet op basis van speciale artikels veroordeeld. Bij het beroep van het slachtoffers staat enkel veldwachter, nachtwachter..

 

Onder fysieke geweldpleging plaatst Meersman de misdrijven 'lichte mishandeling', 'mishandeling', 'slagen en verwondingen', 'weerstand aan of mishandeling van de politie', 'toevallige dood', 'zelfmoord' en 'varia'. Onder deze laatste categorie heeft Meersman ook zaken van kindermoord, onvrijwillige vergiftiging, onvrijwillige kwetsuren…  geplaatst.

Een aantal van deze misdrijven wordt niet behandeld door de politierechter.

Wat we wel 4 keer opmerken is dat een beklaagde van 'ophef en drukte' zich verzet tegen de ordehandhavers en hen, naast een lading scheldwoorden, probeert te ontwapenen.

De beklaagden krijgen in alle gevallen de maximumstraf voor de overtreding 'ophef en drukte'.

Deze gevallen van weerstand aan de politie zijn ondergebracht in de subcategorie 'ophef en drukte'.

 

In de crisisperiode nemen de gewelddelicten 8,64% van de geregistreerde misdrijven voor hun rekening en staan daarmee op de vierde plaats.

5,99% van de geregistreerde criminaliteit zijn zaken van verbale geweldpleging (beledigingen) en 2,65% van het totaal aantal vonnissen is ondergebracht bij fysieke geweldpleging (lichte geweldplegingen en mishandeling).

 

Rond de eeuwwisseling neemt de hoofdcategorie verstoren van de openbare orde 26,4% van de kleine criminaliteit in. Hiermee komt deze hoofdcategorie op de tweede plaats te staan in Meersmans onderzoek.

In dit onderzoek vertegenwoordigt deze hoofdcategorie meer dan de helft van de misdrijven: in 52,30% van de gevallen staat deze categorie op de eerste plaats tijdens de crisisjaren.

 

Er zijn verschillen in de catalogisering van de misdrijven die de openbare orde verstoren tijdens de jaren 1840 en rond de eeuwwisseling. Aan het einde van de 19e eeuw (1887) wordt er een wet uitgevaardigd ter beteugeling van het alcoholisme. In de door Meersman onderzochte periode maakt openbare dronkenschap 39,5% van de verstoringen van de openbare orde uit. In het crisisdecennium bestaat deze wet nog niet. Er worden dus ook geen personen voor geverbaliseerd. Deze overtreding vindt uiteraard wel plaats in het hier onderzochte decennium, alleen was het toen nog geen overtreding. Waarschijnlijk zullen er, onder de personen die zich schuldig maken aan 'overtreding op het sluitingsuur van herbergen' en 'ophef en drukte' een heel pak dronkelappen zijn. Slechts 1 keer kunnen we in de bronnen ‘en état d’ivresse’ lezen maar de straf is hierdoor niet zwaarder noch lichter.

Ook de subcategorie 'danspartijen' behoort in dit onderzoek niet tot de verstoringen van de openbare orde. In de jaren 1840 is er een soortgelijk maar niet identiek misdrijf geverbaliseerd. Twee personen zijn veroordeeld omdat ze muziek op straat speelden zonder toestemming van de burgemeester. Deze overtreding heb ik ondergebracht bij 'varia'.

 

Landloperij en bedelarij komen pas in 1891 onder de bevoegdheid van de politierechter.

In de onderzochte periode worden er wel enkele bedelaars en landlopers veroordeeld voor een overtreding maar niet voor het feit dat ze bedelen. De bestraffing van de bedelarij behoort door de wet van 1 mei 1849 tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank.

 

Ook een overtreding op kansspelen vinden we niet terug in de vonnissen van 1840-1850.

Meersman constateert dat kansspelen enkel tussen 1891 en 1903 geverbaliseerd worden.

De andere jaren is er geen enkel proces-verbaal dat deze overtreding vermeldt. Over de reden voor deze leemtes blijven we in het ongewisse.

In de processen-verbaal merkt Meersman enkel nachtrumoer op. In de vonnissen wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen dag-en nachtrumoer. Deze overtredingen staan gecatalogiseerd onder de subcategorie 'ophef en drukte'.

Meersman last een categorie 'varia' in waaronder de overtredingen op de reinheid en het afvuren van geweerschoten valt. Daarnaast herbergt deze variacategorie enkele misdrijven die niet door de politierechter bekeurd worden (samenscholing, verstoren van de vismijn)

 

Behalve 'ophef en drukte overdag' en 'aanvallende honden' bevatten de processen-verbaal van 1868-1914 minstens dezelfde onderverdelingen als de onderverdelingen die ik gemaakt heb in de vonnissen van 1840-1850.

 

Als we de lijn doortrekken dat Meersman slechts zes hoofdcategorieën gecreëerd heeft in plaats van zeven (fysieke en verbale geweldpleging = gewelddelicten), dan nemen de vermogensdelicten in haar onderzoek met 21,1% de derde plaats in.

In deze studie stranden de vermogensdelicten op de tweede plaats (26,04%).

In mijn onderzoek is er bij de vermogensdelicten één subcategorie minder dan bij Meersman: 'brand'. Voor de rest zijn de vier subcategorieën zo goed als identiek, op enkele verschillen na.

Meersman heeft 'bedrog' als een subcategorie beschouwd van de hoofdcategorie 'commerciële delicten'. De andere subcategorieën zijn 'misbruik van vertrouwen' en 'aftroggelarij'. Aangezien deze laatste twee misdrijven niet gesignaleerd worden in de minuten van vonnissen, heb ik er ook geen onderverdeling voor gemaakt. Ik heb de subcategorie 'bedrog' tot hoofdcategorie gepromoveerd.

Daarnaast heeft Meersman in de laatste subcategorie niet enkel 'visvangstovertredingen' maar ook 'jachtovertredingen' opgenomen. In dit onderzoek komt geen enkele jachtovertreding voor. In de door Meersman onderzochte periode komt deze subcategorie ook slechts marginaal voor.

 

Aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw staan verkeersovertredingen met 11,7% op de vierde plaats.

De overtreding waarbij een gespan dat zich in het donker op de openbare weg begeeft niet duidelijk verlicht is, komt in de jaren 1840 niet voor.

Ook overtredingen op het vervoer van bomen worden in de jaren 1840 niet gevonnist. Voor de rest lopen de verkeersovertredingen in beide periodes vrijwel gelijk wat de inhoud betreft. Tijdens de periode 1840-1850 nemen de verkeersovertredingen slechts 3,92% in van de geregistreerde misdrijven. Ze belanden hierdoor op de vijfde plaats.

 

1,9% van de processen-verbaal heeft Meersman ondergebracht bij de hoofdcategorie 'varia'.

Ik heb een hoofdcategorie 'andere' gecreëerd om de overtredingen op de handelswetten (1,61% van alle vonnissen, 17,28% van de hoofdcategorie 'andere'), de bouwovertredingen (1,84% van alle vonnissen, 19,75% van de ‘andere’ overtredingen) en enkele overtredingen op lokale politiereglementen die ik nergens anders kan onderbrengen (5,65% van alle vonnissen, 62,69% van de hoofdcategorie 'andere')

Een deel van de delicten die Meersman onder de hoofdcategorie 'varia' ondergebracht heeft, zijn dezelfde als de delicten die in deze studie onder de hoofdcategorie 'andere' staan. Een aantal andere delicten worden niet geverbaliseerd in de periode 1868-1914 maar worden wel voor de politierechter gebracht tijdens het onderzochte decennium. Het gaat hier over: overtreding op de nachtwachtdienst, zonder bevoegdheid optreden als meter of weger, overtreding van de wetten op het metriek stelsel, verbouwen zonder toestemming, stenen op een publieke plaats leggen zonder toestemming en zwemmen op een verboden plaats. Het gaat hier in alle gevallen over een overtreding op een lokaal politiereglement.

Daarnaast komen er ook enkele misdrijven in de door Meersman bestudeerde processen-verbaal voor die niet in de hier onderzochte vonnissen staan wegens veranderde reglementering of omdat ze niet tot de bevoegdheid van de politierechter horen.

In het crisisdecennium staat de hoofdcategorie 'andere' op de derde plaats met  9,10%.

 

5.2 De daders

5.2.1 De beroepen

 

De belangrijkste beroepen

 

In de door Meersman onderzochte periode nemen landbouwers het grootste aandeel van het totaal aantal daders voor hun rekening (10,01%). Ze schrijft dat hoewel de textielsector in de 19e eeuw in aanzienlijke mate gegroeid was, de landbouwsector toch veruit de voornaamste pijler van de Lokerse economie bleef[281].

In het door mij gevoerde onderzoek komt 12,57% van de daders uit de landbouwsector. De landbouwsector staat op de tweede plaats. Dit is relatief veel maar toch nog vrij onbeduidend vergeleken met het aandeel daders dat werkzaam is in de textielsector (26,96%).

 

In de eerste helft van de 19e eeuw levert de huisnijverheid een aanvullend inkomen aan veel mensen, hoofdzakelijk aan landbouwers. Deze mensen bewerken het vlas tot linnen. Daarnaast zijn er een heel pak textielarbeiders fulltime werkzaam in de vlasbewerking.

Vanaf de jaren 1830 komt de vlasnijverheid in problemen door de protectionistische politiek van de meeste Europese landen en door de mechanisering van de vlasbewerking.

In de jaren 1840 is het afgelopen met de eeuwenoude, bloeiende Vlaamse vlasbewerking. Handwerk in deze sector is compleet achterhaald en Vlaanderen kan de achterstand tegenover verschillende andere landen niet meer inhalen. In tegenstelling tot de vlasverwerking, voelt de vlasteelt veel minder van deze crisis[282].

Na de midden 19e-eeuwse crisis plooit Lokeren een beetje terug op zichzelf en stijgt de landbouwbevolking lichtjes. De landbouweconomie uit de tweede helft van de 19e eeuw wordt voornamelijk gekenmerkt door de stijging van kleine exploitaties en de uitbreiding van de veeteelt. Het kleine familiebedrijf vormt nog steeds de kern van de landbouworganisatie. Door de sterke grondversnippering, die blijft toenemen door deze organisatie, ontstaat er een omvangrijke landbouwbevolking.

Dit kan een verklaring vormen voor het feit dat in het tweede deel van de 19e eeuw en het eerste decennium van de 20e eeuw de landbouwbevolking het meest crimineel is. Er zijn gewoon meer landbouwers dan in het midden van de eeuw.

Nochtans moeten veel landbouwers, na de landbouwcrisis van 1874, terug een bijverdienste zoeken in de textielindustrie.

 

In de periode 1868-1914 nemen arbeiders uit diverse sectoren de tweede plaats in bij de criminelen met 6,7%. In het crisisdecennium komen die arbeiders pas op de vijfde plaats.

In de loop van de tweede helft van de 19e eeuw industrialiseert Lokeren en worden er meer fabrieken gebouwd. Uit de algemene literatuur weten we dat het fabrieksproletariaat een zwaar, ellendig en armoedig leven leidt. Hierdoor neemt de algemene miserie en het alcoholisme tijdens de tweede helft van de 19e eeuw toe.

In het crisisdecennium nemen landbouwers de tweede plaats in.

In de jaren 1840 komen de vrije beroepen, met overwegend de herbergiers en de personen zonder beroep op de derde en vierde plaats.

In de periode 1868-1914 komen de haarsnijders met 6,4% op de derde plaats

In het begin van de 20e eeuw breken er talloze stakingen uit in de haarsnijderijen. Meersman verklaart op deze manier hun 3e plaats.

In de gerechtelijke bronnen heb ik slechts 3 hoedenmakers en 3 hoedenmakerknechten teruggevonden. We hebben er dan nog het raden naar of het om vellenbewerkers, haarsnijders... gaat of niet.

Op de vierde  plaats in het onderzoek van Meersman vinden we de herbergiers met 5,6%.

Tijdens de crisisjaren nemen de herbergiers 9,91% voor hun rekening.

Ik heb deze personen bij de vrije beroepen gerekend. Meersman heeft hen bij de voedingsindustrie geteld.

Op de vijfde  plaats staan tijdens de crisisjaren zowel de diverse arbeiders als de personen die actief zijn in de handelssector, elk met 7,83%. Handelaars en kooplieden allerhande maken hier de hoofdmoot uit. In de studie van Meersman wordt de vijfde  plaats bij de daders bezet door de kooplieden.

De wekelijkse markt geeft Lokeren een handelsstatuut.

 

Besluit

 

Samenvattend kunnen we dus stellen dat er een verschuiving plaatsvindt tussen de sectoren die de meeste daders afleveren. Deze verschuiving kunnen we grotendeels verklaren door de verschuivingen in de economie.

Tijdens de door Meersman onderzochte periode nemen landbouwers het grootste aandeel voor hun rekening. Tijdens de door ons bestudeerde periode staan landbouwers op de tweede plaats. Rond de eeuwwisseling nemen de diverse arbeiders de tweede plaats in. In de jaren 1840 staan de diverse arbeiders op de vijfde plaats.

De textielsector staat in Meersmans onderzoek op de derde plaats terwijl deze groep tijdens de jaren 1840 ruim op de eerste plaats staat.

Tijdens de onderzochte periode vinden we de vrije beroepen terug op de derde plaats.

In de jaren 1840 nemen de werklozen de vierde plaats in. Tijdens de crisisjaren zijn er hoogstwaarschijnlijk meer personen die (tijdelijk) zonder beroep zitten.

De werklozen komen in de door Meersman onderzochte periode niet voor in de top 5.

Tijdens de periode 1868-1914 nemen de werklieden uit de voedingssector de 5e plaats in.

In de jaren 1840 staan zowel de diverse arbeiders als de personen werkzaam in de handelssector op de vijfde plaats.

De herbergiers zijn in dit onderzoek tot de vrije beroepen gerekend, in Meersmans onderzoek tot de voedingssector. Dit kan een lichte vervorming van de vergelijking opleveren.

De werklozen en de vrije beroepen staan in de jaren 1868-1914 niet in de top 5.

De voedingssector neemt hier in deze periode dan wel een plaats in.

Dit verschil moet gerelativeerd worden want de herbergiers maken, ongeacht in welke sector ze ondergebracht zijn, een groot aantal uit.

We kunnen dus stellen dat de samenstelling van de top 5 niet verandert doorheen de 19e eeuw maar dat er wel onderlinge verschuivingen plaatsvinden.

5.2.2 Woonplaats

Overzicht

 

Wat de geografische spreiding van de criminaliteit betreft, merken we in grote lijnen gelijkenissen op voor enerzijds het midden van de 19e eeuw en anderzijds het einde van deze eeuw en het begin van de 20e eeuw.

Ook Sara Meersman besluit dat de stadskern de lijst aanvoert (42,37%) en dat Heirbrug (inclusief het gehucht Puttenen), net zoals in mijn onderzoek, de meest criminele wijk van Lokeren is (12,05%). In de crisisjaren komt 7,69% van de daders uit deze wijk.

De andere gemeenten staan in de door haar bestudeerde periode op de tweede plaats met 12,90% terwijl ze tijdens de crisisjaren slechts 3,17% van de daders herbergen en daarmee op de zevende plaats staan.

Als we een rekensommetje maken dan kunnen we stellen dat in de periode 1868-1914 het percentage van Lokeraars (mensen die in de stad zelf wonen) die een misdrijf begaan op 84,84% komt. 15,16% van de daders tijdens deze periode is afkomstig uit andere gemeenten dan Lokeren (inclusief Eksaarde en Daknam).

Tijdens de jaren 1840-1850 woont 90,61% van de daders in Lokeren zelf en bijgevolg komt slechts 9,39% van de daders uit andere steden en dorpen. Meestal gaat het over naburige dorpen zoals Eksaarde, Daknam, Sinaai… 0,24% heeft geen vaste woonplaats.

We kunnen dus besluiten dat er meer niet-Lokeraars gevonnist worden naarmate de 19e eeuw vordert. De toegenomen mobiliteit zal hier zeker een rol in spelen.

Spoele levert rond de eeuwwisseling 6,33% van de daders en staat daarmee op de vierde plaats. In de crisisjaren komt 4,15% van de daders uit deze wijk.

Spoele levert tegen het einde van de 19e, begin 20e eeuw zowel meer daders als slachtoffers (zie verder). De Roos vertegenwoordigen op het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw 4,99% van de daders (zesde plaats).

In het crisisdecennium vertegenwoordigt deze wijk 6,23% van de daders en staat ze op de derde plaats.

Op het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw komt 3,92% van de daders uit de wijk Heyende (inclusief Hillaere) en komt daarmee op de 8e plaats.

Tijdens de crisisjaren vertegenwoordigt het Heyende 2,44% (negende plaats)

De wijken Bergendries, Staekte en Nieuwpoort zijn, op basis van de vergelijking van onze resultaten, crimineler geworden.

In het midden van de 19e eeuw komt 2,44% uit de wijk Bergendries. (achtste plaats) Op het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw staat Bergendries op de vijfde plaats met 6,30%.

Staekte komt rond het eeuwmidden op de tiende plaats met 1,34%. Rond de eeuwwisseling komt 3,47% uit deze wijk, inclusief Oudenbosch (8e plaats).

Tijdens het crisisdecennium komt 2,32% uit de wijk Nieuwpoort ( negende plaats).

Op het einde van de eeuw en het begin van de 20e eeuw komt 5,41% uit deze wijk (zesde plaats).

Tijdens de jaren 1840 komt 4,88% van de daders uit Eksaarde (vijfde plaats).

In de door Meersman bestudeerde periode komt er slechts 1,42% van de daders uit Eksaarde. (tiende plaats)

Daknam staat in beide periodes op de laatste plaats als leverancier van daders. In het crisisdecennium komt 1,34% uit deze buurgemeente, rond de eeuwwisseling 0,84%.

 

Besluit woonplaats

 

Op een halve eeuw is er wel degelijk wat veranderd wat de geografische spreiding betreft.

De mobiliteit is duidelijk toegenomen. Rond de jaren 1845 komt slechts 3,17% uit andere gemeenten dan Lokeren, Eksaarde en Daknam.

Rond de eeuwwisseling loopt dit percentage op tot 12,90%.

De meeste daders komen uit de stadskern. In de crisisjaren is dat 60,14%, in de door Meersman bestudeerde periode komt dit percentage op 42,47%.

Er is dus toch een redelijk groot verschil tussen beide percentages.

 

Heirbrug blijft de grootste leverancier van (kleine) criminelen.

Spoele, Bergendries, Nieuwpoort en Staakte worden in minder of meerdere mate crimineler.

De Roos, Heyende een Eksaarde herbergen in de periode 1868-1914 minder criminelen dan tijdens de crisisjaren. Daknam blijft op de laatste plaats staan.

 

5.2.3  Het geslacht

 

Sara Meersman komt tot dezelfde conclusie als ik en vele anderen voor ons. Mannen plegen meer criminele feiten dan vrouwen.

Aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw vindt Meersman 84,3% mannelijke daders en 15,7% vrouwelijke daders terug in de processen-verbaal.

In de periode 1840-1850 nemen de mannen 89,75% van de door de politierechtbank geregistreerde criminaliteit voor hun rekening. De vrouwen vertegenwoordigen in deze periode slechts 10,25% van de geregistreerde daders.

Naar het einde van de eeuw neemt het aandeel van de mannen af en dat van de vrouwen dus toe (met 5,45%). Deze vaststelling kadert in de hierboven geopperde verklaring. De maatschappij verandert en er worden meer mensen terwerkgesteld in fabrieken, waaronder ook vrouwen. Ze komen meer buitenshuis en bijgevolg ook meer in contact met andere mensen dan de familieleden. De gelegenheid om een misdrijf te begaan vergroot door deze veranderingen.

 

Meersman constateert  een geleidelijke stijging van het aantal vrouwelijke daders.

In de periode 1890-1914 treedt een verdubbeling op van het aantal vrouwelijke daders tegenover de jaren tussen 1868 en 1887.

In de laatste periode die ze onderzocht heeft, is de industrialisatie reeds ingeburgerd in de Lokerse maatschappij. Vrouwen werken dan meer buitenshuis.

Toch nuanceert Meersman de stelling dat mannen door hun uithuizigheid meer misdrijven begaan dan vrouwen. Een groot aandeel van de vrouwelijk daders is namelijk huisvrouw[283].

 

De gevolgen van de veranderende samenleving  laten zich voelen in de verhoudingen tussen het aantal (geregistreerde) mannelijke en vrouwelijk daders. (We mogen de ‘dark number’ nooit uit het oog verliezen!)

 

5.2.4 De leeftijd

 

Meersman besluit dat de personen tussen 21 en 25 jaar het meest crimineel zijn.

In de crisisjaren begaan de personen tussen 16 en 20 jaar de meeste misdrijven.

In de leeftijdscategorie 21 tot 25 vinden we op de tweede plaats veel kleine criminelen. Het verschil is niet zo groot. In de door Meersman onderzochte periode vertegenwoordigt de leeftijdscategorie 26-30 het tweede meeste criminelen.

 

5.2.5 Recidivisme

 

Meersman komt in de door haar onderzochte bronnen ook vooral recidivisten tegen die het beroep van herbergier uitoefenen. Net zoals in de crisisjaren hervalt een groot aantal werklozen in crimineel gedrag tijdens de periode 1868-1914. Over het aandeel dat de textielarbeiders innemen bij de recidivisten rond de eeuwwisseling komen we niets te weten.

 

5.3 De slachtoffers

 

5.3.1 Beroepen

 

Tijdens de jaren 1868-1914 vormen de huisvrouwen de grootste groep slachtoffers (15,3%).

Tijdens de crisisjaren lezen we in de minuten van vonnissen geen enkele keer 'huisvrouw' als beroep. Wat we wel tegenkomen is ‘épouse de’. Ik heb dit niet als huisvrouw beschouwd, er is geen enkele indicatie dat de griffier dat zo bedoelde. In deze (zeldzame) gevallen heb ik de vrouw haar naam opgenomen in het slachtofferbestand zonder beroep.

Tijdens de jaren 1840 is 72,73% van de slachtoffers wiens beroep we kennen werkzaam in de landbouwsector. De landbouwers maken in het crisisdecennium de grootste groep slachtoffers uit.

Rond de eeuwwisseling staan de landbouwers als tweede grootste groep slachtoffers genoteerd(13,6%).

We moeten natuurlijk voorzichtig zijn met het naar voor schuiven van verklaringen. De twee onderzoeken zijn gevoerd op basis van verschillende bronnen en we beschikken over weinig gegevens wat de slachtoffers betreft.

Maar het is gewoon een feit dat landbouwers groenten, fruit, voedingsgewassen, vee en dergelijke bezitten: dieven zien in deze mensen vaak een winstgevend slachtoffer.

Tijdens de crisisjaren maken landbouwers de overgrote meerderheid uit van de slachtoffers. In deze jaren van mislukte oogsten en dalende werkgelegenheid verdienen een heleboel mensen niet meer voldoende om in hun basisonderhoud te voorzien.

Als ze honger hebben en niet kunnen weerstaan aan de neiging om etenswaren te stelen, is een veld, akker of een boomgaard de ideale plaats.

 

Aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw nemen de kooplieden de derde plaats in. In het crisisdecennium staan deze mensen  op de vierde plaats maar ze delen die wel met de ambtenaren en bedienden (elk 3,64%).

Deze mensen staan een trapje hoger op de sociale ladder dan de gewone Lokeraars. Waarschijnlijk zijn sommige arbeiders of landbouwers jaloers op hen want de kooplui in dit onderzoek zijn steevast het slachtoffer van gewelddelicten.

Onder de hoofdcategorie ambtenaren en bedienden vinden we bij de slachtoffers 3 veldwachters die het slachtoffer worden van ophef en drukte, in dit geval ‘bruits et tapages injurieux’ en 1 nachtwachter die uitgescholden wordt door enkele personen.

De slachtoffers uit de sector ambtenaren-bedienden zijn allen ordehandhavers.

In de periode die Meersman onderzocht, nemen de agenten met 2,5% de zesde grootste risicogroep in om in de rol van slachtoffer geduwd te worden.

 

De herbergiers vormen de vierde grootste doelgroep van kleine criminelen rond de eeuwwisseling. Meersman schrijft dat herbergiers vaak het slachtoffer worden van beledigingen en af en toe een klap moeten incasseren als ze een lastpost gebieden om de herberg te verlaten. Tijdens de jaren 1840 vertegenwoordigt de hoofdsector vrije beroepen, waaronder de herbergiers, met 6,36% de derde plaats. Ze worden het slachtoffer van diefstal, materiële schade, ophef en drukte en beledigingen.

 

Rond de eeuwwisseling zijn de werkmannen de vijfde grootste slachtoffergroep (2,8%).

Meersman heeft niet kunnen achterhalen wat de klerk met de term werkman bedoelt.

In de crisisjaren staan de voermannen (hoofdsector transport) op de vijfde plaats.

In 1840-1850 nemen de 'diverse arbeiders', de 'personen zonder beroep' en de sector 'andere', met telkens 1 vertegenwoordiger (dagloner, graaf en kerkbewaarder) de zesde plaats in.

 

5.3.2 De woonplaats

 

In 1868-1914 woont 46,31% van de slachtoffers in de stadskern. In 1840-1850 herbergt het stadscentrum 32,69% van de slachtoffers.

In beide periodes staat de stadskern op de eerste plaats wat de woonplaats van de slachtoffers betreft.

 

Heirbrug, een wijk die dicht bij de stadskern ligt, herbergt 5,77% van de slachtoffers in 1840-1850 (= 6e plaats), een halve eeuw later staat deze wijk op de tweede plaats met 9,79% van het totaal aantal slachtoffers.

 

Bergendries en De Roos, twee stedelijke wijken, staan zowel in het midden van de 19e eeuw als op het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw in de top 5. 

 

Eksaarde verhuist van de tweede grootste slachtofferhaard naar de laatste plaats rond de eeuwwisseling. Ook de andere gemeenten die in de crisisjaren 9,62% van de slachtoffers leveren (vierde plaats) zakken af naar de zevende plaats met 4,66%.

We moeten het aantal niet-Lokerse slachtoffers wel relativeren omdat 74,63% van de slachtoffers op een niet nader genoemde plaats, maar wel in Lokeren zelf woont.

 

Spoele staat rond de eeuwwisseling op de derde plaats als woonplaats van slachtoffers (9,13%), in het midden van de 19e eeuw staat deze wijk op de zevende plaats, samen met Staakte (3,85%). Staakte, Daknam en Nieuwpoort bengelen in beide periodes achteraan.

Besluit

We zien dus dat er op enkele verschuivingen na, die veroorzaakt kunnen worden door het beperkt aantal gegevens door de uitschakeling van de slachtoffers wiens woonplaats we niet kennen, er niet overdreven veel verandert.

Over het algemeen leveren de stedelijke wijken meer slachtoffers (én daders) dan de meer afgelegen, landelijke wijken. De stadskern herbergt het meeste slachtoffers (én daders).

 

5.3.3 Het geslacht

 

Eind 19e, begin 20e eeuw is 68,8% van de slachtoffers van het mannelijke geslacht en 31,2% van het vrouwelijke geslacht. In het midden van de 19e eeuw bestaan de slachtoffers uit 77,05% mannen en 22,95% vrouwen. Het aandeel van de mannen neemt dus af naarmate de eeuw vordert. Ook bij de daders zien we een soortgelijke evolutie. De algemene theorie dat vrouwen meer buiten komen op het einde van de 19e eeuw en dus ook meer blootstaan aan verleidingen en gevaren kan dus wel kloppen.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


 


[281] S. MEERSMAN, op.cit. ,pp. 188-189

[282]        Zie deel I, hoofdstuk 2

[283] S. MEERSMAN, op. cit., pp. 193 - 194