De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het crisisdecennium in Lokeren, 1840-1850 door Annelies Coppieters
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Er bestaat geen wetenschappelijke consensus over de definitie van criminaliteit. Als we te rade gaan bij de criminologische wetenschap dan kunnen we er een handvol onderscheiden.
In de traditionele criminologie wordt criminaliteit opgevat als een eigenschap van gedragingen waarvan het criminele zijn oorsprong vindt in de gedragingen zelf.
In het traditioneel debat rond de misdaaddefinitie kunnen we een onderscheid maken tussen een juridische, een naturalistische en een extra-juridische criminaliteitsdefinitie.
De strafrechtelijke definitie is de meest gebruikte juridische criminaliteitsdefinitie.
Criminaliteit omvat volgens de strafrechtelijke definitie de handelingen en gedragingen die de wetgever van een bepaald land op een bepaald ogenblik strafbaar heeft verklaard.
In deze scriptie hebben we de strafrechtelijke definiëring van criminaliteit gevolgd.
Volgens de naturalistische criminaliteitsdefinitie slaat criminaliteit op overtredingen van de gemiddelde altruïstische sentimenten van de 'beschaafde' mensheid. Volgens deze definitie dient de notie criminaliteit alle handelingen te omvatten die ten alle tijde en overal als crimineel worden beschouwd.
Ik denk dat een criminaliteitsonderzoek op basis van deze definitie niet haalbaar is. Ze mist een consequente afbakening en is erg moeilijk in de praktijk om te zetten.
De reactieve definities vatten criminaliteit op als een eigenschap van maatschappelijke reacties op gedragingen. Afhankelijk van het sociologisch perspectief van waaruit de kritische criminaliteitsdefinitie wordt geformuleerd, onderscheidt de criminologie een labeling, een conflicttheoretische en een marxistische definitie van criminaliteit[284].
Tot in de jaren 1960 wordt bij een criminaliteitstudie enkel naar de oorzaken en middelen om ze te bestrijden, gezocht. Men bekijkt de zaken van onderen uit, vanuit de als crimineel bestempelde gedragingen. Criminaliteit wordt, met de woorden van Donald Weber, vanuit kikvorsperspectief bestudeerd.
'De studie vanuit dit perspectief richt zich naar het gecriminaliseerd gedrag en stelt vragen als: welke van deze gedragingen komen effectief voor; hoe vaak doen zij zich voor, en kan dit in cijfers uitgedrukt worden; door wie worden zij uitgevoerd en welke motieven en mechanismen liggen eraan ten grondslag?'[285]
Vanaf de jaren 1960 wordt er een nieuwe theorie ontwikkeld die criminaliteit niet ziet als een eigenschap van een bepaalde maatschappij maar als een classificatie die door de maatschappij opgelegd wordt. De aanhangers van het labeling-perspectief vatten criminaliteit niet op als een objectief gegeven maar als een etiket dat de samenleving door middel van interactieprocessen toeschrijft aan welbepaalde gedragingen. Criminaliteit is volgens dit perspectief het product van het maken en afdwingen van strafrechtsregels.
Volgens de conflicttheoretische definitie is criminaliteit een sociaal geconstrueerd sociaal fenomeen. Criminaliteit is geen inherente eigenschap van bepaalde gedragingen maar een oordeel dat door sommigen geveld wordt over de gedragingen van andere personen.
In het artikel 'Population, crime and pauperism' uit 1859 wijst Karl Marx er reeds op dat de 'heersende klasse' bepaalt wat juist als criminaliteit moet bestempeld worden.
'… it depends to some degree on official society to stamp certain violations of its rules as crimes or as transgressions only. This difference of nomenclature, so far from being indifferent, decides on the fate of thousands of men, and the moral tone of society. Law itself may not only punish crime, but improvise it …'[286].
Het inzicht van Marx dat criminalisering door de overheid aan de basis ligt van het maatschappelijk fenomeen criminaliteit, anticipeert op de definities die in de jaren 1960 door de aanhangers van de labeling-benadering en de conflictcriminologie worden geformuleerd[287].
De labeling-theorie ligt samen met de marxistische studies rechtstreeks aan de basis van het ontstaan van het vogelperspectief in het onderzoek naar criminalisering.
'Het vogelperspectief richt zich naar degenen die criminaliseren, en stelt vragen als: wie zijn ze, welke criteria hanteren zij om gedragingen als 'crimineel' te bestempelen, welke motieven en mechanismen liggen hieraan ten grondslag, en om welke gedragingen gaat het?[288]'
In deze opvatting van het criminaliseringproces situeert de deelstudie van de Lokerse politiereglementen zich. Als er in het politiereglement niet staat dat na 21 uur de herbergen moeten sluiten en de gasten de gelegenheid moeten verlaten, dan zal er een heel pak minder kleine criminaliteit geregistreerd worden. Maar deze regel is nu eenmaal gestemd door de gemeenteraadsleden, goedgekeurd door de provinciale overheid en uitgevaardigd. De leden van de samenleving moeten zich aan deze regels houden. Indien ze dit niet doen, worden ze gestraft.
Sommige neo-marxisten zien criminaliteit als gedrag dat indruist tegen de belangen van de heersende kapitalistische klasse. Andere neo-marxisten stellen dat gedrag dat een bedreiging vormt voor de productie en reproductie van de kapitalistische verhoudingen, gedefinieerd wordt als criminaliteit. Het neo-gramsciaans perspectief ziet criminaliteit niet vervat in de gedragingen zelf maar in de ideologie die op een geïnstitutionaliseerde wijze toegepast wordt op deze gedragingen. De uitlatingen van de marxistische wetenschappers moeten wel met een korrel zout genomen worden. Ze zijn te veel geneigd om criminaliteit als het logische gevolg van het kapitalistische systeem te zien. Andere oorzaken worden niet in beschouwing genomen.
Een andere kritische definitie is de radicale criminaliteitsdefinitie die in de jaren 1970 ontwikkeld wordt en die stelt dat zowel individuen als sociale verhoudingen en systemen die mensenrechten schenden zoals racisme, seksisme, imperialisme als economische systemen die armoede creëren en bestendigen als criminaliteit moeten bestempeld worden.
Deze mensenrechtendefinitie en de strafrechtelijke definitie van criminaliteit, die in dit werk navolging krijgen, overlappen elkaar gedeeltelijk. In het strafrecht worden niet enkel schendingen van de mensenrechten gecriminaliseerd. Ook misdrijven zonder slachtoffer vallen onder de strafrechtelijke definitie[289].
Bonger is een socialistisch theoreticus uit de 19e eeuw. In zijn boek 'Criminalité et condition économique' (1905) stelt Bonger dat de meeste misdadigers uit de lagere klassen komen. Deze arme lieden zouden hiertoe aangezet worden door hun ellendige situatie. Hun slechte levensomstandigheden worden veroorzaakt door het (economisch) kapitalisme.
Bonger stelt dat de lagere klassen niet verantwoordelijk zijn voor hun daden maar dat ze, integendeel, het slachtoffer zijn van de kapitalistische heersende klasse. Deze laatste verplicht hen om in armoede te leven en stelt geen sprankje hoop op beterschap in het vooruitzicht. Volgens Bonger wordt de materiële toestand, en daarmee samenhangend de intellectuele toestand van het proletariaat, veroorzaakt door het verzuim van de hogere klassen om het morele niveau van de laagste klassen op te krikken[290].
Hij verstaat onder de term criminaliteit de misdaden die gepleegd worden en de personen die ze plegen. Het slachtoffer wordt volgens deze definitie niet tot 'de criminaliteit' gerekend. Bonger staat niet alleen met deze opvatting. Tot in de jaren 1980 wordt de identiteit en de situering van het slachtoffer als irrelevant of toch als minder belangrijk beschouwd dan de sociale profilering van de dader. Het slachtoffer is bijkomstig en krijgt enkel aandacht als het ertoe kan bijdragen om de dader op te sporen.
De opvatting dat een dalende conjunctuur en slechte economische omstandigheden een veranderend criminaliteitspatroon tot gevolg kunnen hebben, is niets nieuws onder de zon.
In het verleden hebben een aantal onderzoekers deze stelling reeds verdedigd en ik zet deze traditie verder. In de 19e eeuw wordt de economische productie-eenheid en -organisatie ingrijpend gewijzigd. Deze verandering beroert de hele samenleving en dus ook de criminaliteit. Er is wel degelijk een verband tussen de erbarmelijke levensomstandigheden van het proletariaat en de criminaliteitfluctuaties. Maar dit verband is niet enkelvoudig en rechtlijnig. Criminaliteit is een te complex systeem om enkel de kapitalistische samenleving verantwoordelijk te stellen. Misdadigheid houdt niet op te bestaan als de kapitalistische samenleving gewijzigd of omvergeworpen zou worden. Wat wel waarschijnlijk is, is dat de crimineel mee evolueert met de veranderende samenleving.
Het is volgens mij duidelijk dat criminaliteit enkel bestudeerd kan worden volgens een contextuele benadering[291]. Het verband, in welke mate ook, tussen criminaliteitspatronen en de samenleving waarin de daders functioneren is onloochenbaar.
De criminaliteitsdefinitie waarmee ik verkies te werken is dat criminaliteit strafbaar gesteld gedrag is door de contemporaine machthebbers. In deze studie zijn dit de lokale, provinciale en nationale overheden. Zij stellen wetten op en leggen ze op aan de bevolking.
Afwijkend gedrag wordt dus enkel als criminaliteit beschouwd als de daders door de politiecommissaris, die in de 19e eeuw ook ambtenaar van het openbaar ministerie is, voor de politierechter gedaagd worden.
1.2 Opvattingen over criminaliteit
Een crimineel feit is een handeling die het gevolg is van verschillende, op elkaar inspelende factoren. Deze factoren kunnen zowel biologisch, sociaal, economisch…bepaald zijn.
In de 18e eeuw ontstaat onder invloed van de Verlichting de opvatting dat de mens een rationeel wezen is dat al zijn handelingen bewust en uit vrije wil uitvoert. Elke mens heeft het verstand om uit te maken wat goed en kwaad is en de gevolgen van zijn acties in te schatten.
Elke afwijking van de maatschappelijke norm valt onder de individuele morele verantwoordelijkheid[292]. Het individu is schuldig doordat het een bepaalde handeling stelt. De strafwet voorziet voor elk misdrijf een gepaste straf. Dit kadert in een mechanistisch wereldbeeld: de samenleving is een geolied radarwerk waarbinnen iedereen zijn rol speelt. Een handeling die de machine laat haperen, is crimineel. De persoon achter de handeling staat op de achtergrond.
Maar hoe gaat deze opvatting om met zwakzinnige mensen en, in mindere mate, met ogenschijnlijk geestelijke gezonde mensen die plots en schijnbaar zonder reden een gruwelijke misdaad begaan? De gebruikte term 'gezond' wijst al op een nieuwe stroming. In de tweede helft van de 19e eeuw komen er voor het eerst medici op de proppen bij het criminaliteitsvertoog.
Deze periode wordt gekenmerkt door een snel veranderende industriële ordening, de invloed van wetenschappelijke inzichten, een burgerij die zich bedreigd voelt, de opgang van de medische stand en de professionalisering van centrale bureaucratieën. Deze sfeer laat zich het vroegst en het sterkst voelen in de benadering van het strafrecht en de criminele repressie. De tijd is rijp voor een nieuwe aanpak, een nieuwe doctrine, een nieuwe wetenschap: de criminologie en de geboorte van de homo criminalis[293].
Een misdadiger wordt nu niet meer gezien als een wezen met een vrije wil dat zelf verantwoordelijk is voor zijn daden maar als een gedetermineerd wezen dat zelf niet kan oordelen over goed en kwaad. Voortaan is er geen sprake meer van vrije, rationele burgers die een misstap begaan, wel van zieke, gedegenereerde, atavistische wezens bij wie de criminaliteit vervlochten ligt in hun persoonlijkheidsstructuur zelf[294].
De homo criminalis moet niet enkel gestraft worden, de straf moet vanaf nu ook een middel zijn om de dader te reformeren tot een beter persoon: de homo criminalis moet genezen worden. Psychiaters introduceren een 'monomanie homocide', een psychische aandoening die in principe elke normale burger kan treffen. In de loop van de 19e eeuw wordt de notie van 'monomanie' verlaten voor een meer algemene aandoening van affecten, instincten en reflexen die zich niet enkel over individuen maar over generaties kan uitstrekken: degeneratie. Dit betekent een kentering in het mens- en wereldbeeld. Het wereldbeeld wordt organistisch: de samenleving wordt beschouwd als een levend organisme dat bestaat uit zwakke en sterke, zieke en gezonde schakels. Medici slagen erin om het probleem van de criminaliteit op een alternatieve manier te benaderen. De oude morele benadering maakt plaats voor de medicalisering.
In de loop van de 19e en de 20e eeuw ontwikkelen zich verschillende theorieën die een verklaring trachten te geven voor de degeneratieverschijnselen van criminelen.
De positivistische Italiaanse school, met Cesare Lombroso als belangrijkste representant, stelt dat crimineel gedrag overwegend erfelijk kan verklaard worden.
De Franse school, met Lacassagne als belangrijke vertegenwoordiger, zwakt het strakke determinisme van de Italianen af. Volgens deze denkers past het individu zich tijdens zijn leven aan het sociale milieu aan waarin hij vertoeft. Hij ontwikkelt hierbij kenmerken die erfelijk doorgegeven kunnen worden.
Het strafrecht is vandaag nog steeds gebaseerd op de implicatie van de vrije wil, wat dus in strijd is met de concepties over de homo criminalis.
Criminologen en juristen zoeken dus naar een compromis. De nieuwe strafrechtelijke stromingen die zich ontwikkelen aan het einde van de 19e eeuw moeten in deze context gesitueerd worden. Het sociaal verweer ('la défense sociale') is hiervan wellicht het bekendste voorbeeld. Volgens dit concept moet de samenleving het recht hebben om zich te verdedigen tegen het gevaar van de op lacassagnaanse wijze gedegenereerde criminelen[295].
Adolphe Quetelet presenteert de criminologische fenomenen als sociaal positivisme. Quetelet en de sociaal positivisten, waaronder ook Emile Durkheim, proberen criminaliteit als sociaal fenomeen te onderzoeken. Zij stellen, in tegenstelling tot denkers uit de 18e eeuw die criminaliteit als een individueel positivisme benaderen, armoede en behoeftigheid niet gelijk aan elkaar. Ze beschouwen armoede als het gevolg van industrialisatie en proletarisering.
Ik maak hier schijnbaar nonchalant de sprong van criminaliteit naar armoede maar de nieuwe invulling van de term armoede is erg belangrijk in het criminologische discours van de sociaal positivisten. De nieuwe perceptie van armoede wordt heel sterk geassocieerd met een nieuwe representatie van criminaliteit. Criminaliteit wordt niet enkel meer opgevat als een feit van individuen maar als een feit van arme en gevaarlijke massa's die een sociale angst uitlokken in de samenleving. Armoede wordt door de sociaal positivisten in verband gebracht met vooruitgang, nieuwe vormen van arbeidsorganisatie en nieuwe sociale verhoudingen. Zij zien criminaliteit als een aanpassingsgedrag dat de politieke opinie en de politici verontrust en daarom gecriminaliseerd wordt. Vanuit deze stroming wordt criminaliteit dus niet gezien als een marginaal, individueel verschijnsel maar als een massafenomeen.
Een manier om criminaliteit te onderzoeken, is aan de hand van kwantitatieve gegevens. De idee dat sociale verschijnselen gekwantificeerd kunnen worden, is niet nieuw in de 19e eeuw net zomin als het begrip statistiek nieuw is.
Het begrip is in de 18e eeuw ontstaan en wijst op het geheel van inlichtingen die de staat nodig heeft om landszaken te besturen. In Engeland en Wales duiken in 1805 de eerste gerechtelijke statistieken op in parlementaire documenten. Vijf jaar later krijgen deze statistieken een permanent karakter. Ook op het vasteland is er, vooral sinds de Restauratie van 1815, een toenemende vraag van de overheden naar kwantificerende informatie.
De beschikbaarheid van deze gerechtelijke statistieken is noodzakelijk voor de studies van Adolphe Quetelet en Guerry de Champneuf, twee onderzoekers die zich als eersten inlaten met de morele statistiek. Deze werken brengen, na de Italiaanse positivisten, opnieuw een bewering aan die het rechtssysteem, dat op de morele verantwoordelijkheid van de crimineel steunt, op losse schroeven zet. De statistici tonen immers aan dat de crimineel niet zelf moreel verantwoordelijk is maar dat hij geconditioneerd wordt door externe factoren.
Toch kan ook de statistische wetenschap geen veranderingen teweeg brengen in het 'objectivistische' rechtssysteem.
1.4 Adolphe Quetelet (1796-1874) [296]
Adolphe Quetelet mag, samen met Eduard Ducpétiaux en Guerry de Champneuf, als een sleutelfiguur binnen de statistisch-sociologische stroming in de criminologie beschouwd worden. Lang voor Emile Durkheim heeft hij reeds de gewoonte om sociale feiten als bestudeerbare objecten te beschouwen.
Ook met Auguste Comte zijn er een pak overeenkomsten. Het grote verschil is dat Auguste Comte de historische methode verkiest. Hij kijkt neer op de waarschijnlijkheidsberekening van Quetelet. Comte onderstreept de discontinuïteit binnen de wetenschappen en beklemtoont dit door het nieuwe begrip 'sociologie' in te voeren.
In zijn moreel-statistische onderzoeken verbindt Quetelet sociale aspecten met biologische en demografische fenomenen zoals geboorte, lichaamsbouw en sterfte en met maatschappelijke verschijnselen zoals huwelijken, zelfmoorden en misdaden.
De eerste versie van zijn standaardwerk 'Essai sur l'homme et le développement de ses facultés ou Essai de physique sociale' verschijnt in 1835.
Quetelet heeft de essentiële punten van zijn criminologische opvattingen reeds vóór 1835 neergeschreven maar pas met dit werk plaatst hij ze in een ruimere context.
Zijn werk is sterk beïnvloed door de mechanische opvattingen van causaliteit binnen de school van Laplace hoewel enkele van zijn redeneringen toch nog teruggrijpen naar het individualistische model van de klassieke waarschijnlijkheidstheorie waarin een beslissing wordt voorgesteld als het resultaat van individuele en rationele overwegingen.
Hij zoekt naar wetmatigheden die de samenleving sturen. Hij gebruikt hiervoor concepten en methodes uit de fysica en hij verkiest de term sociale fysica voor zijn wetenschap. Die fysica is de wetenschap van de gemiddelde mens, 'l'homme moyen'.
Als we de term 'l'homme moyen' voorstellen door een U-curve dan bevindt het grootste aantal leden van de bevolking zich in het centrum. Deze mensen vertegenwoordigen de gemiddelde mens. Aan de uiteinden van deze curve vindt men volgens Quetelet kleinere aantallen personen, met respectievelijk een zeer lage en een zeer hoge neiging tot misdaad.
'L'homme moyen' is de vertegenwoordiger van het sociale systeem. Hij is het resultaat van een aantal 'forces conservateurs', krachten die het sociale systeem bestendigen. Het is anderzijds slechts door de werking van 'forces perturbatrices' dat sociale systemen kunnen veranderen.
Quetelet verwacht dat met de vooruitgang van de mensheid de variaties binnen de menselijke soort geleidelijk zullen worden beperkt. Hij meent reeds te mogen vaststellen dat de epidemies en de oorlogen minder frequent geworden zijn, de misdrijven en de verwoestingen minder talrijk..!
Hij beschikt niet over rechtstreekse instrumenten om de moraliteit te meten maar hij meent dat men - net zoals de fysicus - de oorzaken kan afleiden uit de gevolgen.
Quetelet bestudeert de mens vanuit zijn gedragingen en hij gaat ervan uit dat de effecten evenredig zijn aan de oorzaken. Volgens hem is de recurrentie van dezelfde effecten afhankelijk van het vooraf bestaan van dezelfde oorzaken.
Le penchant au crime is een ander belangrijk begrip in het werk van Quetelet. Dit begrip slaat op de neiging tot het plegen van criminaliteit. Het is een soort statistische waarschijnlijkheid dat criminaliteit gepleegd wordt. Deze waarschijnlijkheid heeft betrekking op de mens in het algemeen of op een groep van mensen. Quetelet beklemtoont dat geneigdheid tot criminaliteit en moraliteit niet samenvallen. Het plegen van misdrijven wordt immers niet alleen beïnvloed door de moraliteit van het individu maar ook door de verlokkingen waaraan het individu blootgesteld wordt en door de gelegenheden die hem geboden worden om misdrijven te begaan. Quetelet meent in zijn onderzoek de invloed van deze twee buiten de mens gelegen factoren onder controle te houden.
Hij stipt hierbij aan dat er individuele gevallen bestaan waar een reële predispositie tot immoreel gedrag aanwezig is zonder dat die zich manifesteert. Anderzijds kunnen mensen handelingen stellen die niet de uitdrukking zijn van hun werkelijke neiging tot immoreel gedrag. Op individueel vlak kan de ogenschijnlijke tendentie zeer verschillend zijn van de reële tendentie en vice versa. Maar Quetelet stelt dat, als men zich op grotere reeksen observaties baseert, de relatie tussen 'penchant réel' en 'penchant apparent' nauwelijks beïnvloed wordt: 'à la longue les faits observés sont en rapport avec le penchant réel que l'homme peut avoir à les produire'.
Quetelet contesteert het bestaan van een vrije wil niet maar hij beweert dat de effecten van de individuele wilsuitingen elkaar neutraliseren.
Volgens hem variëren sociale verschijnselen zoals misdaad, huwelijk en zelfmoord globaal gezien enkel ten gevolge van oorzaken inherent aan de natie, niet inherent aan het individu. De individuele vrije wil heeft, volgens Quetelet, dus nauwelijks effect als verstorende factor.
Hij stelt dat er een sociaal determinisme is dat het gedrag van de leden van de gemeenschap richting geeft. 'Ceci est la loi générale, et la question spéciale quant aux individus qui commetront le crime dépend naturellement des lois spéciales qui doivent cependant, dans leur action complète, obéir à la grande loi sociale à laquelle elles sont subordonnées; et le pouvoir de ce grand loi est si irrésistible, que l'amour de la vie, ou la crainte d'un autre monde, sont complètement sans puissance, même pour tenir son opération en échec.'
Quetelet meent dat criminaliteit door een groot aantal factoren van diverse aard die zich in de maatschappij bevinden, wordt beïnvloed.
'La société renferme en elle les germes de tous les crimes qui vont se commetre. C'est elle, en quelque sorte, qui les prépare, et le coupable n'est que l'instrument qui les exécute.'
Hij hecht veel belang aan sociale en demografische determinanten zoals scholingsgraad, welvaart, leeftijd en geslacht.
Langs de ene kant relativeert Quetelet de invloed van de scholingsgraad maar langs de andere kant verwacht hij gunstige effecten van een hogere scholing.
Hij veronderstelt een positieve samenhang van de scholingsgraad met de mate van levenscomfort en daarmee samenhangend de materiële noodzaak die tot vermogensmisdrijven leidt. Hij veronderstelt ook een band met de morele ontwikkeling.
Anderzijds stelt Quetelet ook dat een betere scholing kan bijdragen tot de bekwaamheid misdrijven te plegen!
Volgens Quetelet leidt niet armoede tot criminele daden maar wel het onevenwicht tussen de materiële mogelijkheden en de behoeften of aspiraties.
Arm zijn, betekent volgens hem niet noodzakelijk dat men zich gedepriveerd voelt. Iemand die arm is en in een rijk gebied woont zal zijn staat van armoede wel scherper aanvoelen.
Precies in de gebieden waar de spanningen tussen noden en mogelijkheden het grootst zijn, zijn er ook meer gelegenheden tot het plegen van misdrijven.
Er van uitgaand dat mannen en vrouwen gelijk behandeld worden door justitie signaleert hij dat volgens de statistiek veel meer mannen crimineel zijn. Hij verklaart dit door het feit dat vrouwen afhankelijker zijn, een grotere schroom en een groter schaamtegevoel bezitten, een meer terughoudende instelling hebben tegenover gelegenheden tot het plegen van misdrijven, hun geringe fysieke mogelijkheden en hun lagere alcoholconsumptie. De onderzoeksresultaten bevestigen het feit dat mannen het leeuwenaandeel van de geregistreerde (kleine) criminaliteit voor hun rekening nemen.
De leeftijd vormt in Quetelets ogen een belangrijke factor omdat de ontwikkeling van de fysieke kracht en van de hartstochten en de rede hier nauw mee verbonden zijn. Deze constellatie van factoren beïnvloedt volgens hem de deelname van de verschillende leeftijdscategorieën aan criminele activiteiten, zowel wat de frequentie als de aard van de misdrijven betreft. In het midden 19e-eeuwse Lokeren neemt de leeftijdscategorie 16-20 jaar de meeste misdrijven voor haar rekening, de leeftijdscategorie 21-25 jaar herbergt het tweede hoogst aantal daders.
Ook het ras beschouwt hij als een (erg belangrijke) factor die criminaliteit beïnvloedt. Hier ga ik niet verder op in omdat dit niet relevant is voor het 19e-eeuwse Vlaanderen, laat staan voor Lokeren.
Quetelet gelooft in de mogelijkheden tot verandering en vooruitgang van de samenleving. Zulke veranderingen worden door hem het best geleidelijk en door de bewindvoerders zelf doorgevoerd. Hij legt voor de wetgever de taak weg om het 'milieu' waarin de burger leeft, zodanig te beïnvloeden dat zijn morele existentie wordt versterkt.
De theorie van Quetelet-theorie over criminaliteit onderschrijft dus de opvatting dat het sociaal milieu crimineel gedrag beïnvloedt. 'La justice de prévention peut surtout être d'un puissant secours, d'un secours plus efficace que la justice de répression, qui est comme un faible digue pour arrêter le torrent toujours prêt à déborder.' Hij doelt hier op verbetering van de sociaal-economische levensvoorwaarden, op betere scholing en een intensere morele opvoeding. Hij staat ook een meer technopreventief gerichte aanpak voor. Hij onderstreept bijvoorbeeld dat een wijziging in het vervaardigen van bankbiljetten vervalsing veel beter kan voorkomen dan de dreiging die van de doodstraf uitgaat.
Hij beklemtoont herhaaldelijk het beleidsmatig belang van een goede statistiek. De statistiek moet aantonen waar hervormingen nodig zijn en de effecten van beleidswijzigingen aantonen. Hij stelt dat de regeringen wetenschappelijk-statistisch onderzoek moeten bevorderen.
Quetelet maakt voor zijn studie over de geneigdheid tot criminaliteit gebruik van gerechtelijke statistieken. Hij beweert dat er een vaste verhouding bestaat tussen enerzijds de bekende en gevonniste misdrijven en anderzijds het geheel aan onbekende misdrijven. De vaste verhoudingen tussen enerzijds de door het parket bekende criminaliteit die door de onbekendheid van de daders niet vervolgd is en anderzijds de door de strafrechter beoordeelde criminaliteit is natuurlijk een misser van formaat. Zelfs op korte termijn is er geen stabiliteit in het aangiftegedrag en het registratiegedrag.
Doordat een groot deel van Quetelets onderzoek te verbrokkeld is gebleven, worden foutieve conclusies mogelijk. Ondanks de 'ontsporingen' van deze verlichte liberaal, zijn Quetelets wetenschappelijke verdiensten niet te negeren[297].
Helin en Kellens besluiten het artikel 'Quetelet, la moralité et les statistiques' met de onovertreffelijke woorden 'Dans une archéologie du savoir social, la statistique morale mérite de conserver une place en vue'[298].
1.5 Eduard Ducpétiaux (1804-1868)
De betekenis van Eduard Ducpétiaux voor de ontwikkeling van het Belgische strafrechtelijke beleid en voor de uitbouw van de daarbij horende penitentiaire instellingen kan moeilijk overschat worden. Hij is begaan met een aantal maatschappelijke problemen zoals die zich stellen tijdens de eerste decennia van het onafhankelijke België. Zijn werk over armoede en behoeftigheid ligt in België aan de bron van de wetenschappelijke studie van het armoedeprobleem en aan de aanpak ervan door de nationale overheid. Een krachtige legering van liberaal-katholieke en burgerlijke waarden bepalen zijn voorkeur voor een filantropisch geïnspireerd sociaal beleid. Ducpétiaux houdt vast aan het economisch liberalisme dat de sociale problemen via paternalisme en caritas wil oplossen. Hij staat vijandig tegenover staatsinterventie.
Tijdens de laatste decennia van het Oostenrijks bewind worden enkele penitentaire instellingen gebouwd volgens het concept van opsluiting, gericht op rehabilitatie via zinvolle tewerkstelling. Het 'maison de force' van Gent, gebouwd volgens de opvattingen van Vilain XIIII, is hier een voorbeeld van. Tijdens de Franse en Hollandse periode gaat het door Vilain XIIII uitgedachte regime, geïnspireerd door het concept van de werk- , tucht- en rasphuizen verloren onder druk van de overbevolking en van de pure exploitatie van de werkkracht van de gevangenen[301].
Delinquentie is volgens Ducpétiaux op de eerste plaats het gevolg van een misgelopen morele ontwikkeling . De delinquent is individueel verantwoordelijk. De gevangenis moet de gedetineerde helpen om zich moreel te herstellen en hem voorbereiden op een vlotte integratie in de samenleving. Volgens Ducpétiaux kan de gevangenis deze taak enkel tot een goed einde brengen als de delinquenten geen contact hebben met elkaar tijdens hun gevangenisstraf. Er moet volgens hem een complete cellulaire afzondering ingevoerd worden en de tewerkstelling mag enkel een ondergeschikte rol spelen.
Pas in 1870, twee jaar na de dood van Ducpétiaux wordt de wet op het cellulair regime aangenomen[302].
In tegenstelling tot Quetelet die criminaliteit als een aanpassingsgedrag van de massa bekijkt, vindt Ducpétiaux dat de delinquent individueel verantwoordelijk is. Quetelet heeft Ducpétiaux wel beïnvloed wat het verband tussen de slechte sociale omstandigheden, armoede en misdadigheid betreft.
In 'Le pauperisme dans les deux Flandres' (1850) onderzoekt Ducpétiaux de economische crisis die Vlaanderen teistert tijdens de laatste jaren van 1840.
Ducpétiaux merkt door middel van statistisch onderzoek op dat er een verband bestaat tussen armoede en misdaad.
'La criminalité est la compagne inséparable de la misère: à mesure que s'accroit le nombre des indigents, on voit aussi augmenter le nombre des délits.'[303]
In 'La justice de prévoyance' (1827) onderkent Ducpétiaux de samenhang tussen armoede, behoeftigheid, amoraliteit en delinquentie.
Fundamenteel in zijn visie op de bestrijding van de behoeftigheid is de rol van de moraliteit en de bevordering van fysieke én intellectuele mogelijkheden van de behoeftige.
De basis zelf van armoede en behoeftigheid moet binnen de bestaande politieke orde door een rechtvaardiger verdeling van goederen, door onderwijs en door filantropische actie worden bestreden. De staat moet die actie ondersteunen en coördineren maar niet zelf in handen nemen. Filantropie, patronage en voogdij zijn de concrete vormen waarin de bijstand moet worden geleverd. Individuele liefdadigheid kan dit alleen maar aanvullen.
De meeste 17e eeuwse schilders degraderen vagebonden, bedelaars, zigeuners en straatmuzikanten tot pittoreske of zelfs weerzinwekkende wezens die nog nauwelijks menselijke trekken vertonen[304]. Op het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw trachten filantropen begrip en medelijden voor de paupers op te wekken.
Tussen 1750 en 1850 worden er meer instellingen voor de armen met privégeld opgericht dan in alle voorgaande periodes samen. Dit bewijst volgens Soly en Lis niet enkel dat de overheidssteun ontoereikend is maar ook dat de elites hun hulp beperken tot de 'fatsoenlijke' armen[305]. In de Gazette van Lokeren lezen we echter een oproep van de redactie aan de welgestelde Lokeraars om niet enkel aalmoezen te geven aan rondzwervende armen maar ook aan de fatsoenlijke armen die door de economische omstandigheden onder de armoedegrens getuimeld zijn[306].
Het idee van patronage strookt volledig met de filantropische visie van Ducpétiaux: moreel hoogstaande burgers interfereren in de morele voorbereiding van de gedetineerden om terug te keren in de maatschappij.
In 1857 bepleit Ducpétiaux het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Door personen die voorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld onder het toezicht te plaatsen van patronagecomités wordt hun maatschappelijke reïntegratie verzekerd en kan de feitelijke strafduur worden ingekort wat een economisch voordeel met zich meebrengt.
Ducpétiaux en zijn opvolger als inspecteur-generaal Stevens, zijn de gangmakers van dit systeem dat wettelijk wordt ingevoerd door Lejeune op 31 mei 1888[307].
Lis en Soly stellen dat het 'putting-out systeem' weinig investeringen in duurzame productiemiddelen vereist en dat de kooplieden-ondernemers hierdoor hun kapitaal snel uit een stad of streek kunnen terugtrekken en naar een andere overhevelen.
Het 'putting-out system' is in haast alle centra met een exportindustrie aanwezig.
De ambachtslui worden afhankelijk van groothandelaars, zij geven hun producten af en worden op die manier tot loonarbeiders gereduceerd. De sociale consequenties van de triomf van het commerciële kapitalisme zijn rampzalig[308].
Lokeren is een stadje waar in de 19e eeuw het 'putting-out systeem' in zwang is[309].
Reeds in de 18e eeuw vindt de mening opgang dat loonarbeid en armoede gelijk zijn aan elkaar. Soly en Lis tonen dit aan met citaten van leden uit de toenmalige Franse elite.
Ook de Engelse intelligentsia gebruiken de term 'arm' steeds vaker om iemand te beschrijven die enkel over zijn arbeidskracht beschikt: Patrick Colquhoun, een vriend van Adam Smith, maakt een scherp onderscheid tussen armoede en behoeftigheid.
Armoede is de situatie van al wie moet werken voor de kost. Behoeftigheid is de situatie van ieder wiens arbeid te kort schiet voor zijn onderhoud. Colquhoun staat niet alleen met deze opvatting. Coleridge legt nog meer de nadruk op het nauwe verband tussen armen en arbeiders die we door een geladen maar erg toepasselijke verandering in ons taalgebruik nu gewend zijn de labouring poor te noemen'[310].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[284] P. HEBBERECHT, Cursus Theoretische Criminologie, pp. 1-10
[285] D. WEBER, Homo Criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 18301940, p.12
[286] K. MARX, Population, crime and pauperism. In: K. MARX en F. ENGELS, On Ireland, p. 93
[287] P. HEBBERECHT, op.cit., pp. 11-13
[288] D. WEBER, op.cit., pp. 12-13
[289] P. HEBBERECHT, op.cit., pp. 11-15
[290] W.A. BONGER, Criminalité et condition économique, pp. 600-602
[291] D. ANNE, Studie van de kleine criminaliteit in de gemeente Temse (1830-1870), p. 62
[292] I. VAN DER VENNET, Een vergelijkend criminaliteitsonderzoek tussen Vlaanderen en Ierland tijdens de hongersnood van 1845 tot 1850, p. 15, 21
[293] D. WEBER, op.cit., pp. 16-19
[294] Definitie 'atavisme': een vorm van erfelijkheid waarbij bepaalde kenmerken over vele generaties heen bij individuen kunnen opduiken.
D. WEBER, op.cit., p. 14
[295] ibid., pp. 19-21
[296] C. FIJNAUT, (ed.), Samenleving, criminaliteit en strafrechtspleging, pp. 55-66
[297] ibid., pp. 66-75
[298] E. HELIN en G. KELLENS, Quetelet, la moralité et les statistiques, p. 8
[299] C. LIS en H. SOLY, Armoede en kapitalisme, p. 141, 142, 151
[300] ibid., pp. 143-145
[301] C. FIJNAUT (ed.), op.cit., p. 39
[302] ibid., pp. 41-42
[303] E. DUCPETIAUX Mémoire sur le pauperisme dans les Flandres, p. 39
[304] C. LIS en H. SOLY op.cit, p. 140
[305] ibid., p. 265
[306] SAL, Gazette van Lokeren, 15/01/1848
[307] E. DUCPETIAUX, La justice de prévoyance, Bruxelles, 1827
C. FIJNAUT (ed.), op.cit., p. 43-45
[308] C. LIS en H. SOLY, op.cit., p. 259
[309] Zie deel I, hoofdstuk 2
[310] C. LIS en H. SOLY, op.cit., p. 208, 213