Tweezijdig pragmatisme. De relatie tussen Koning Albert I en de socialistische leiders van zijn tijd. (Frederik De Meyer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: DE EERSTE WERELDOORLOG

 

Hoofdstuk I. Het begin van de oorlog

 

A. Voor het begin van de oorlog

 

1) de BWP en haar defensie-principes voor de oorlog.

 

Het socialisme is een pacifistische doctrine. Over dat beginsel was iedereen in de BWP het eens, maar de manier waarop dat concreet werd ingevuld kon verschillen. Reeds in de jaren 1890 waren vele socialisten het erover eens dat het vaderland moest verdedigd worden. Edward Anseele verwoordde het zo: Niemand is wezenlijk vrij die de volgende drij rechten niet bezit: stemrecht om de wetten te maken naar zijne behoeften, verzekerd bestaan, om door broodgebrek voor andermans wil niet te moeten onderdoen, en wapens om de twee vorige onschendbare menschenrechten te verdedigen tegen vreemde veroveraars of binnenlandse verdrukkers. De gewapende natie is de bewapening der werkers en ontwapening der rijken[153]. Emile Vandervelde toonde zich in een in 1911 geschreven werk erg anti-militaristisch[154], maar dat moest erg genuanceerd worden. Zo verklaarde hij in datzelfde jaar in de Kamer van Volksvertegenwoordigers dat (…) le jour ou la Belgique serait attaquée, nous la défendrons. Nous nous battrons comme les autres et peut-être avec plus d’ardeur que les autres[155]. Het opvallende is dat dergelijke uitspraken gedaan werden op momenten dat het algemeen enkelvoudig stemrecht en andere belangrijke socialistische wensen nog lang niet vervuld waren.

Niet iedereen ging echter akkoord met deze houding, de Socialistische Jonge Wachten bijvoorbeeld konden zich veel moeilijker in dit soort uitspraken terugvinden[156]. Op het socialistisch congres van 1913 stelde Joseph Jacquemotte, die toen al een grote invloed had in de linkervleugel van de BWP een resolutie voor waarin hij stelde dat de arbeiders vaderlandsloos waren in het kapitalistisch regime en zich met alle middelen tegen een oorlog dienden te verzetten. Deze motie werd afgewezen. Het congres aanvaardde integendeel een resolutie die verklaarde dat Marx’ stelling dat de arbeiders geen vaderland hadden, achterhaald was. Wel moest het kazerneleger vervangen worden door volksmilities[157].

De houding van “verdediging van het vaderland” was niet uniek in het Europese socialisme, ook Jean Jaurès had voor de Franse socialisten al gelijkaardige verklaringen afgelegd met betrekking tot het verdedigen van het Franse vaderland[158]. Men zou hier terecht kunnen opmerken dat in Frankrijk de arbeiders meer verworvenheden hadden te verdedigen dan de Belgische. Er was in Frankrijk inderdaad algemeen enkelvoudig stemrecht en in België niet, maar men moet hierbij bedenken dat het grootste gevaar voor België van Duitsland kwam. Het Duitsland van voor 1918 was een soort van semi-feodaal rijk, gedomineerd door de aristocratie en waar de keizer nog enorme machten had. Het Pruisisch militarisme is spreekwoordelijk geworden. Het was duidelijk dat de arbeiders van geen enkel West-Europees land zich zouden verbeteren indien dergelijk regime hier zou neerstrijken. Dit kan als verklaring dienen voor de houding van vele Belgische socialistische leiders vóór 1914 in verband met defensie.

 

2) aan de vooravond van de wereldbrand

 

Na de moord op de Oostenrijkse troonopvolger Frans-Ferdinand te Sarajevo eind juni 1914, was de spanning in Europa voortdurend opgelopen. Op 28 juli verklaarde de Oostenrijkse keizer Frans-Jozef de oorlog aan Servië, maar Servië’s bondgenoot Rusland begon nu te mobiliseren, waarop Duitsland de stopzetting van deze mobilisatie eiste. Rusland nu, was op zijn beurt een bondgenoot van Frankrijk. Het was duidelijk dat België ernstig bedreigd was.

In die atmosfeer keurde de BWP eind juli de mobilisatie van het Belgisch leger goed[159]. Op 2 augustus stuurde Duitsland België een ultimatum waarin het een vrije doortocht voor zijn leger eiste. Onmiddellijk na bekendmaking hiervan vergaderde de algemene raad van de BWP, hij keurde de beslissing van de regering om het ultimatum af te wijzen, goed. Ook het regeringsbesluit om meer te doen dan wat platonisch protest werd door de Belgische socialisten toegejuicht. Consequent met deze houding werden de oorlogskredieten goedgekeurd, eveneens werd een manifest tot de bevolking gericht waarin de Belgische zaak gerechtvaardigd werd. Alle voornoemde zaken werden door geen enkele socialist betwist en gaven ook geen aanleiding tot interne debatten[160].

 

Zoals gezegd verwierp de Belgische regering het Duitse ultimatum, iedereen begreep nu dat het quasi onvermijdelijk werd dat België meegesleurd zou worden in de oorlog die op til was. Het ging er na het Duits ultimatum op 2 augustus 1914 om, om de natie de leiden in een moment van extreem gevaar. Een verpletterende verantwoordelijkheid die regeringschef de Broqueville wenste te delen. Van hem kwam het idee voor symbolische gestes, zoals de benoeming tot minister van Staat van de liberalen Hymans, Goblet d’Alviella en de socialist Vandervelde. Deze laatste zou alleen benoemd worden indien de socialisten zich achter het patriottische engagement van de andere partijen zouden scharen, wat toen nog niet duidelijk was voor de katholieken. Met deze voorstellen trok de regeringsleider op 3 augustus om 8 uur ’s avonds naar Koning Albert. De vorst ging dadelijk akkoord[161]. Nog op diezelfde dag werden beide liberalen benoemd[162], en na de unanieme goedkeuring van de oorlogskredieten hadden Albert en de Broqueville begrepen dat Vandervelde minister van Staat kon en moest worden. De Broqueville was aanvankelijk van plan geweest om de drie oppositieleden onmiddellijk tot volwaardige ministers te maken, maar daar zag hij van af uit angst voor interne oppositie binnen de katholieke partij[163]. Een angst die gerechtvaardigd was, zo zou later blijken.

 

Het blijkt dus duidelijk dat de benoeming van Vandervelde er niet alleen was vanuit een filosofie van “samen sterk”, maar ook vanuit de gedachte dat de verantwoordelijkheid voor wat gebeuren ging, niet kon gedragen worden door één partij, met name: de katholieke. Dat hadden zowel het staatshoofd als de regeringsleider begrepen. Dat op deze wijze de BWP de facto geïntegreerd werd in het regime was in deze crisissfeer niet het eerste waar de actoren aan dachten.

 

B. De Duitse inval en de eerste oorlogsmaanden

 

1) 4 augustus 1914

 

Op 4 augustus 1914 ’s morgens vroeg, viel het keizerlijk leger België binnen. Diezelfde morgen nog kwam het parlement tijdens een buitengewone zitting bijeen. Eerst hield de Koning een toespraak. Hierna ging de Broqueville naar Vandervelde en zei hem: Vandervelde, nous venons de vous nommer Ministre d’ Etat. Cela ne se refuse point. En zonder een antwoord af te wachten beklom de regeringsleider het spreekgestoelte en maakte de assemblée bekend dat het Belgische grondgebied was geschonden en dat Vandervelde tot minister van Staat was benoemd[164]. Er volgde een applaus op de socialistische banken, dit applaus van zijn partijgenoten betekende voor Vandervelde dat hij zijn benoeming kon aanvaarden[165]. Vandervelde beloofde bij deze gelegenheid bovendien de steun van de BWP in de komende strijd[166].

De historische parlementszitting van 4 augustus kenmerkte zich door een enorm patriottisme waarin alle aanwezigen zich lieten meeslepen, ook de socialisten. Zo had Georges Hubin, de socialistische volksvertegenwoordiger van Hoei, voor de gelegenheid zijn uniform van sergeant-majoor bij de Grenadiers nog eens aangetrokken[167]. Hubin zou zich trouwens op 51-jarige leeftijd opgeven als oorlogsvrijwilliger en het nog tot officier schoppen[168]. Hij was geen uniek geval, Louis De Brouckère, toch ook niet bepaald een kleine vis in de BWP, bood zich eveneens aan als vrijwilliger. Pittig detail: De Brouckère had al eens in de gevangenis gezeten wegens… anti-militaristische propaganda[169]!

 

De benoeming van Vandervelde tot minister van Staat was zowat de belangrijkste gebeurtenis sinds de stichting van de BWP. Vandervelde accepteerde dan misschien wel zonder enige belofte vanwege de regering, maar hij kende de Broqueville en herinnerde zich zeker nog van welke verzoenende houding die het jaar tevoren blijk had gegeven. Het verwijt als zou Vandervelde zijn hele partij voor een voldongen feit geplaatst hebben door onmiddellijk te aanvaarden is niet geheel terecht. De spontane enthousiaste reactie van de BWP-fractie na de mededeling van Vandervelde’s benoeming was een duidelijke goedkeuring. Bovendien was een bijeenroeping van de algemene raad niet opportuun op het moment dat de oorlog was uitgebroken, er moesten snelle beslissingen worden genomen.

 

2) de verdere gebeurtenissen in 1914

 

Dat de steun die de BWP op de dag van de inval toezegde geen bevlieging van het moment was zou weldra blijken. Het werd langzaamaan ook duidelijk dat de oorlog op een langdurig conflict zou uitdraaien.

Albert zelf was trouwens ook duidelijk van zin om de BWP in te schakelen in de Belgische zaak. Toen de vorst – tevens opperbevelhebber van het leger – vernam dat Jules Destrée, die voor de invallers op de vlucht was gegaan, in Antwerpen was, ontbood hij hem onmiddellijk bij hem op het paleis op de Meir. Na de Koning verzekerd te hebben van zijn bewondering en hem gefeliciteerd te hebben met zijn houding in augustus 1914, zei Destrée dat hij te oud was om zelf de wapens op te nemen, maar hij voegde er aan toe dat hij zijn voornaamste gave, zijn welbespraaktheid, ten dienste van de vorst wilde stellen. Hij zei: Faites-moi faire quelque chose, je vous prie. Et si c’est très dangereux, tant mieux. Waarop Albert Destrée antwoordde dat hij hem niet tot allerlei avonturen zou bevelen, maar dat hij naar Londen moest, alwaar hij de gevluchte Belgische artiesten moest ordenen, opdat het niet zou gebeuren dat notre pays disparaisse dans la tourmente[170]. Destrée had bij het begin van de oorlog trouwens verklaard dat de klassenstrijd tijdelijk moest gestaakt worden in de strijd van democratie tegen autocratie en militarisme[171]. De opvallendste uiting hiervan was wel dat zijn partijgenoot Vandervelde een oproep zou doen opdat de Russische socialisten het tsaristisch regime, toonbeeld van autocratie bij uitstek, zouden steunen. De Broqueville had in het begin van de oorlog namelijk Vandervelde verzocht om zijn vrienden in Rusland op te roepen om tegen Duitsland te vechten, ondanks de steun die ze hierdoor zouden geven aan het zo gehate tsaristisch regime. Vandervelde die met dit aanzoek aanvankelijk wat verveeld zat en er zelfs door verbluft was, zou toch doen wat hem gevraagd werd[172].

 Vandervelde, toch de belangrijkste man in de partij, zou zich op zoveel mogelijk manieren inzetten voor de Belgische zaak. Na de val van Antwerpen vertrok hij samen met enkele andere Belgische politici naar de VS om daar rapport uit te brengen over de Duitse misdaden in België, met andere woorden: een soort propagandatrip. Onder meer hierdoor zou het na 4 augustus, drie maanden duren eer Vandervelde de Koning nogmaals ontmoette[173]. Op dat moment had het Belgisch leger zich reeds een maand ingegraven aan de Ijzer en was de stellingenoorlog begonnen. Op vraag van Albert ging de socialistische voorman nu de Belgische soldaten aanmoedigen, dit over heel het front[174]. Op één van zulke optredens liep het echter mis: toen Vandervelde een groep soldaten vroeg of ze vertrouwen hadden in hun officieren, riepen de soldaten luid dat dit niet het geval was, en in het tumult dat zich had ontsponnen begonnen velen de Internationale te zingen. Vandervelde bekende later dat hij die nooit met minder plezier aanhoord had. Toen hij later de Koning ontmoette, die geïnformeerd was over het voorval, zei deze dat het misschien beter was dat Vandervelde de troepen niet meer toesprak. De socialistische voorman ging dadelijk akkoord. Later vernam Vandervelde dat het om een opgezet spel ging. Een aantal clericalen zou deze manifestatie uitgelokt hebben omdat ze niet konden verkroppen dat Koning Albert beroep deed op een socialist en republikein om als het ware als zijn woordvoerder te fungeren[175]. Dit lijkt me niet helemaal waarschijnlijk, ten eerste omdat Vandervelde eigenlijk veeleer een soort van propagandist, eerder dan een woordvoerder van de Koning was geworden, ten tweede is het best wel mogelijk dat deze soldaten zijn aangezet, maar om de Internationale te zingen moet je natuurlijk de tekst kennen, de “zangers” moeten dus wel socialisten geweest zijn, daar het weinig waarschijnlijk is dat katholieken de tekst van de Internationale zouden kennen en hem zelfs met overtuiging zingen.

 

 We stellen dus vast dat naarmate de oorlog langer duurde, de beloofde bijstand vanwege de BWP, geen holle retoriek was. De brutale manier waarop Duitsland het neutrale België binnenviel dreef de socialisten als het ware verder in de nationale unie. Zelfs een Camille Huysmans die aanvankelijk voor een Duitse doortocht over Belgisch grondgebied was, veranderde van mening na het ultimatum en de inval, en was akkoord met de oorlogskredieten[176]. Het is alleszins duidelijk dat Albert gretig gebruik maakte van de hulpaanbiedingen, zo kan men zonder overdrijven stellen dat Vandervelde en later ook Destrée (zie verder) propagandisten werden voor de Belgische zaak. Dat het doel (namelijk de verdrijving van de Duitsers uit België) de middelen heiligde blijkt wel uit het feit dat Vandervelde zijn Russische kameraden vroeg om het in linkse kringen alomgehate tsaristische regime te steunen.

 

3) groeiende verstandhouding tussen het vorstenpaar en Emile Vandervelde

 

Dat Vandervelde’s inzet hem de waardering van Albert opleverde hoeft niet te verwonderen. In een brief van 28 november 1914 aan Jules Ingenbleek, schrijft Albert: (…) Les promenades de Vandervelde ont été utiles à mon avis. Il a chaleureusement parlé de patriotisme, de monarchie et de militarisme, c’est un gage pour plus tard. Zo had Vandervelde op 20 oktober aan Le Journal gezegd: Je dis que le Roi s’est très bien conduit. Il s’est montré, dans ces circonstances difficiles, très calme et très ferme. De l’avis de tout le monde, il est aimé de ses soldats[177].

In deze periode valt dan ook het begin te situeren van wat later een ware vriendschap zou worden tussen deze twee mannen. Vandervelde zelf beweert in zijn mémoires dat hij Albert zeer vaak ontmoette of door hem zeer vaak werd uitgenodigd tijdens het eerste oorlogsjaar. In die mate dat de koningin in die periode opmerkte: si cela continue, on vous verra, sur la plage, vous promener avec mon mari, bras dessus, bras dessous[178].

 Koningin Elisabeth zou de volgende twee jaar ook geregeld thee komen drinken bij Vandervelde. De koningin en de socialistische leider kwamen nader tot elkaar doordat ze beiden bevriend waren met dichter Emile Verhaeren[179].

 

 

Hoofdstuk II De socialisten op verschillende fronten actief

 

 De Duitsers veroverden het grootste deel van België vrij snel. Net als andere politieke groepen kwam de BWP in een soort diaspora. Sommigen leidende socialisten zoals Anseele en J. Wauters bleven in het bezette landsgedeelte, anderen trokken naar Nederland, zoals Huysmans in 1915. Nog anderen, zoals Vandervelde, waren samen met het Belgisch leger achteruitgetrokken. De verschillende groepen die nu de facto ontstaan waren, bleken niet volledig op dezelfde golflengte te zitten, zelfs niet intern. Maar alle groepen neigden duidelijk meer naar patriottisch dan naar pacifistisch gedrag.

 

A. In bezet België

 

De socialistische topfiguren die in België waren gebleven zouden geen van alle samenwerken met de Duitse bezetter. Dit betekende echter niet dat ze allen ultrapatriottisch waren geworden. Zo liet een Edward Anseele zich niet in de patriottische roes van het begin van de oorlog meeslepen, hij bleef tegenstander van de oorlog[180]. Heel de Gentse federatie zou zich trouwens tijdens de oorlog minder patriottisch tonen dan de andere BWP-afdelingen[181]. Niettemin zou Anseele de oorlog aangrijpen om regeringsdeelname in het vooruitzicht te stellen en aldus verder de reformistische toer op te gaan, hij stelde in een redevoering op 1 mei 1916 dat na de oorlog, vertegenwoordigers van de BWP in de regering zouden gaan zetelen[182].

 

Camille Huysmans bewandelde tijdens de oorlog andere paden dan zijn Gentse partijgenoot. Huysmans, die secretaris van het Internationaal Socialistisch Bureau was (ook wel de IIde Internationale genoemd), bleef na het uitbreken van de oorlog zijn best doen om via de Internationale tot onderhandelingen en tot vrede te komen. Aldus trok hij vaak naar het uit de oorlog gebleven Nederland voor politieke besprekingen, en ook om er voedsel te kopen. Tijdens deze trips bracht Huysmans echter ook berichten over voor het Belgisch leger en de regering[183]. In november 1914 bracht Huysmans in een café in Den Haag zelfs een hulde aan Koning Albert. Ook in een brief aan de Broqueville stak Huysmans zijn bewondering voor de vorst en legerleider niet onder stoelen of banken. In feite was Huysmans tijdens de oorlog een patriot geworden[184]. Zijn bewondering voor de vorst werd alleen maar groter toen hij ten behoeve van de in Nederland geïnterneerde Belgische soldaten persoonlijk[185] aan Albert geld ging vragen. De Koning ging daarop in en gaf Huysmans tweemaal een som van 100 000 goudfrank[186].

 Huysmans’ optreden in België gaf net als dat van de andere in België gebleven socialisten, blijk van een categorische weigering om met de bezetters samen te werken. Opvallend is de sterk afwijzende manier waarop Huysmans reageerde op pogingen van de bezetter om de Duitse sociale wetgeving in België in te voeren. De Duitsers wilden dit doen om de Belgische arbeiders aan hun kant te krijgen[187]. De Duitse sociale wetgeving was immers zeer progressief, dit was nog een gevolg van Bismarcks politiek om de Duitse socialisten de wind uit de zeilen te nemen. Men kan dus stellen dat Huysmans de Belgische soevereiniteit verkoos boven een onmiddellijke lotsverbetering van de Belgische arbeiders. Hier moet wel opgemerkt worden dat in Duitsland het lot van de arbeiders dan wel wat beter was, maar dat nam niet weg dat Duitsland een autoritair en militaristisch keizerrijk was, hetgeen Huysmans uiteraard even goed wist als gelijk welk ander mens.

 Naast sociale redenen had Huysmans ook kunnen samenwerken met de Duitsers omwille van zijn grote Vlaamsgezindheid. Maar ook in deze materie was er geen haar op zijn hoofd dat er aan dacht deze optie te overwegen. Op 16 juli 1915 werd in Den Haag een tekst opgesteld waarin Huysmans, samen met onder meer Frans Van Cauwelaert en Cyriel Buysse de houding van de Vlaamse Beweging bepaalden tegenover België en de oorlog. Er werd in geëist dat het Nederlands gelijkberechtigd zou zijn in het staatkundig en bestuurlijk leven, en dat er een Nederlandstalige universiteit zou komen. De opstellers benadrukten wel dat ze geen scheiding van België wilden, en ze spraken een scherpe veroordeling uit over al wie meewerkte met de Duitse bezetter[188].

 Mettertijd werd de grond Huysmans te heet onder de voeten in België. Eind 1915 zou hij uitwijken voor de rest van de oorlog[189].

Naast activiteiten omtrent de Vlaamse zaak, was hij nog veel drukker bezig met pogingen om tot vredesbesprekingen te komen via de Internationale, waarover verder meer. Een andere in België gebleven socialistische leider, Joseph Wauters zou echter meer jusqu’au-boutistische[190] gedachten hebben. Op 10 mei 1916 stelde de partijraad: La classe ouvrière belge est décidée à passer par toutes les misères, à supporter toutes les souffrances pour ne pas avoir une paix allemande qui ne soit pas une paix durable et définitive. On ne doit pas s’ imaginer que l’on doit se hâter pour nous. Nous ne demandons pas la paix[191]. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Wauters in december 1916 zijn njet uitsprak voor de in maart 1917 geplande conferentie van geallieerde socialisten. Hiervoor zou Wauters, net als andere voorname Belgische socialisten (sommige van hen aan de andere kant van het front) het moeten ontgelden bij Huysmans[192].

 Huysmans had ondertussen door zijn optreden in bezet België indruk gemaakt bij de regering in ballingschap in Le Havre. Regeringsleider de Broqueville liet hem weten dat hij aangenaam verrast was. In een verslagje dat bij de papieren van de regeringschef was terechtgekomen, werd Huysmans in augustus 1915 zelfs getipt als kandidaat-minister[193].

 

 De regering te Le Havre gaf in 1916 nóg een duidelijke blijk van vertrouwen door de verdeling van hulpgoederen toe te vertrouwen aan Joseph Wauters, samen met Lévie en Franqui. Wauters, de sterke man in de BWP-afdeling van Brussel, hielp onder de bezetting trouwens mee aan de publicatie van een clandestiene socialistische krant en was in 1916 zelfs even gevangen gezet door de Duitsers na een mislukte poging om de grens met Nederland te overschrijden[194].

 Ook die andere voorname Brusselse socialist, Louis Bertrand, speelde een belangrijke rol in het Nationale Hulp –en Voedingscomité[195].

 

 In mei 1918 preciseerden de algemene raad en de syndicale commissie vanuit het bezette België hun eisenprogramma in een aan Vandervelde en De Brouckère doorgegeven nota. Deze bevatte vier punten:

- algemeen enkelvoudig stemrecht vanaf 21 jaar

- afschaffing van artikel 310 uit het strafwetboek

- vrijheid van vereniging voor staatsagenten

- vertegenwoordiging van de BWP in het werk voor nationaal herstel

De regering had deze eerste eis reeds eerder ontvangen vanwege de algemene raad in het bezette België[196]. Zou de regering dit durven weigeren aan de partij die zich in het bezette land steeds loyaal had gedragen, en zou omgekeerd een weigering aan deze eisen tegemoet te komen, de BWP misschien niet alsnog in de handen van de Duitsers kunnen drijven? Voorjaar 1918 hadden immers de hevigste Duitse offensieven van heel de oorlog plaats, die de geallieerde fronten deden kraken.

 

 Het is dus duidelijk dat er heel wat verschillende strekkingen waren bij de in bezet België gebleven socialisten. Deze verschillende strekkingen hadden maar één ding gemeen, en dat was dat ze allen weigerden met de bezetters mee te werken. Hun “graad van patriottisme” blijkt te verschillen, terwijl de Gentenaars zich gematigd blijven tonen zien we dat de Brusselaars Huysmans en Wauters hevigere nationalisten zijn geworden. Huysmans zal zelfs van een passief verzet blijk geven door berichten voor leger en regering over te smokkelen, toch zal hij blijven proberen de socialisten van de verschillende partijen rond de tafel te krijgen. Het zal hem uiteindelijk in conflict brengen met nog hevigere patriotten zoals J. Wauters.

 Niettemin had de werkliedenpartij haar tegenover de bezetter afwijzende houding een zeer belangrijk gevolg: het werd de regering in ballingschap duidelijk dat de BWP een aan het vaderland trouwe partner was. Het maakte Huysmans voor de Le Havre-regering een kandidaat minister. Terzelfdertijd toonden ook de socialisten in Le Havre zelf dat de BWP een betrouwbare partner was.

 De algemene raad zou niettemin proberen de speciale situatie uit te buiten om de aloude eisen kracht bij te zetten.

 

B. De socialisten in Le Havre

 

1) annexionistische tendensen in Belgische regeringskringen

 

Eén van de grote splijtzwammen in Belgische leidende kringen in de periode 1915 – 16, was de kwestie of België al dan niet gebieden moest annexeren na de overwinning. Overwinning die op dat moment hoegenaamd niet zeker was. Het motief van sommige katholieken voor annexatie zou geweest zijn: het algemeen enkelvoudig stemrecht toekennen, maar met in het achterhoofd de annexatie van het Groothertogdom en Rijnland. Dit waren gebieden die sterk katholiek waren en aldus het katholieke politiek overwicht zouden bestendigen. Goblet d’Alviella, Hymans en Vandervelde waren absoluut tegen. Ze baseerden zich op het respect voor het nationaliteitenprincipe en de etnische balans tussen Vlamingen en Walen die verstoord zou raken. De Broqueville begon te vrezen dat de Koning alleen maar socialisten en liberalen in het kabinet zou opnemen om zich tegen deze politiek te verzetten. De Koning heeft hier ongetwijfeld aan gedacht. Na een heftige brief van minister Helleputte aan de Broqueville, maar die in feite voor Albert bestemd was, moest deze laatste een stap terugnemen[197].

Auteur H. Haag meent dat het weinig waarschijnlijk is dat de katholieken de annexaties zouden gewild hebben om hun overwicht te bestendigen, aangezien de Broqueville en Helleputte de inwoners van de nieuwverworven gebieden geen stemrecht zouden geven[198]. Dit lijkt me echter een te beperkte interpretatie door Haag: de socialisten (en allicht ook de katholieken) zullen zeker wel gedacht hebben dat deze gebieden vroeg of laat toch stemrecht zouden krijgen. Indien deze gebieden geannexeerd werden, waren ze op langere termijn voor de BWP een bedreiging en voor de katholieken een goede zaak.

Emile Vandervelde was een tegenstander van annexaties, hij wilde integendeel zelfs Belgisch Kongo als pasmunt gebruiken in eventuele vredesonderhandelingen[199]. Het is zeker dat dat laatste voor Albert onaanvaardbaar zou zijn, maar in verband met het annexionisme zaten Albert en hij op dezelfde golflengte. Zo vond Vandervelde dat België na de oorlog zijn relaties met Duitsland moest verderzetten. Dit zowel om wetenschappelijke, literaire, partijpolitieke, als om economische redenen. Vandervelde was dus tegen de meeste ideeën voor gebiedsuitbreiding van België: wel was hij voor aanhechting van Malmédy, Moresnet, en indien de bevolking daar ermee akkoord was: Luxemburg. Hij gaf toe dat hij tegen verdere uitbreiding was omwille van het etnisch evenwicht Vlamingen-Walen, maar ook omwille van andere reden die hij niet wilde aangeven[200]. Het gaat hier zeker om het electorale voordeel voor de katholieken die een aansluiting van Rijnland zou meebrengen.

Vandervelde was dan misschien de belangrijkste Belgische socialist die zich in niet-bezet gebied bevond, het betekende niet dat zijn woord wet was. Vele belangrijke socialisten hingen inzake annexaties andere ideeën aan. Hoewel alleen de socialist Piérard de enige was die openlijk uitkwam voor zijn annexionistische sympathieën, lijkt het waarschijnlijk dat ook Jules Destrée, Emile Brunet en Léon Troclet dergelijke ideeën aanhingen. Zij hadden trouwens vriendschappelijke relaties met annexionistische groepen. Edward Anseele (die zich steeds in bezet België bevond) daarentegen was alleszins een hevig tegenstander van annexaties[201].

Eind 1916 waren echter alle annexionistische ideeën uit de regering verdwenen[202]. Het feit dat een overwinning na twee jaar oorlog nog lang niet in zicht was, is hier allicht niet vreemd aan…

 

2) een volwaardige ministerpost voor Vandervelde?

 

In mei 1915 begon het gerucht de ronde te doen dat de regering te Le Havre zou worden uitgebreid met de oppositie. De conservatieve katholiek Helleputte schreef hierop een brief naar de Broqueville waarin hij duidelijk maakte dat dit voor hem en zijn medestanders uit den boze was en hij dit als een “staatsgreep” zou beschouwen[203]. Helleputte meende de hand van Albert te zien in een project om de helft van de katholieke ministers te ontslaan en te vervangen door oppositieleden. Indien dat zou gebeuren, aldus Helleputte, zou men dat wijten aan de koninklijke invloed en ’s Konings sympathie voor de oppositie. Hij schreef: (…) La popularité de la monarchie a singulièrement grandi, il importe qu’elle ne soit pas atteinte. In feite was deze brief aan Albert zelf gericht. Albert had inderdaad al gedacht aan een regeringsuitbreiding met de oppositie, om de expansionistische tendensen het hoofd te kunnen bieden. Het feit dat hij van dit plan was afgestapt, beschouwde de vorst als een offer[204].

De regeringsleider trok met Helleputte’s brief naar de Panne, Albert stelde dat er geen sprake kon zijn van een regeringsherschikking. Nochtans werd in diezelfde periode de Britse regering Asquith uitgebreid tot een regering van nationale unie, dit gaf de linkerzijde in België hoop. Een liberale krant eiste ook in België een regering van nationale unie. Vervelend voor de regering in ballingschap was dat in het Nationaal Hulp –en Voedingscomité leden van de drie partijen op voet van gelijkheid zetelden. De katholiek Poullet verklaarde zich alleszins voorstander en eigenlijk was ook de Broqueville niet tegen[205].

 Nadat in september 1915 de grote geallieerde offensieven mislukt waren, leek een glorieus einde van de oorlog plots veel minder waarschijnlijk. Voor de regering was het dus interessanter om zich uit te breiden, zodanig dat de verantwoordelijkheid van een nederlaag of een teleurstellende vrede niet alleen door de katholieken zou moeten worden gedragen. Bovendien lieten de drie ministers van Staat weten dat ze onmiddellijk een plaats in de regering wilden, indien die later zou worden aangeboden zou er niet meer op worden ingegaan: het was nu of nooit. Ze overwogen bovendien alledrie ontslag te nemen. De Broqueville legde het probleem voor op de regeringsraad van 4 december. Helleputte bleef hardnekkig tegenstander van de uitbreiding en riep de hulp in van zijn politieke vrienden, vooral de leiders van de Vlaamse beweging zoals Frans Van Cauwelaert en Gustave Sap. Maar ook vele parlementsleden zoals Van de Perre, Gillès de Pélichy, Ramaekers, Van Cleemputte, Vermeersch, Maes, Pil, Van Merris, minister Hubert, de ministers van Staat Cooreman, Schollaert en Liebaert. Het feit dat de Broqueville deze mensen niet had geraadpleegd, werd door hen als een vernedering beschouwd. Helleputte stelde dat er in de kabinetsraad van een regering van nationale unie onoplosbare conflicten zouden ontstaan[206]. De flaminganten onder de katholieke politici waren de hevigste tegenstanders van de benoeming van socialisten en liberalen als volwaardig minister. Dit was om de dubbele reden dat de Vlamingen het meest klerikaal waren en dat zij de anti-vlaamsgezindheid van de linkerzijde vreesden. Naast Helleputte vond ook Frans Van Cauwelaert het niet gewenst dat de regeringssamenstelling zou veranderen voor het einde van de oorlog. Dit omdat de regering eerst terug voeling met de bevolking moest hebben, aldus nog Van Cauwelaert[207].

Toen op 24 december 1915 de invloedrijke katholiek Van de Vyvere vanuit de VS een telegram stuurde aan de Broqueville, waarin hij stelde dat een gemengde regering gezien de omstandigheden wenselijk was – maar hoe dan ook niet ideaal in zijn ogen – besloot de regeringschef, die vaak naar de adviezen van Van de Vyvere luisterde, direct te handelen. Helleputte bleef echter hardnekkig obstructie voeren. Hij vroeg en kreeg een audiëntie bij de Koning maar hij kreeg geen gehoor bij het staatshoofd. Cooreman en Liebaert deden schriftelijk hun beklag bij Albert, maar vingen eveneens bot. Sommige katholieken maakten van heel de zaak een gewetenskwestie, Schollaert herinnerde Albert aan de rechten van het parlement in de hoop de uitbreiding te voorkomen[208].

 Op 4 januari 1916 stelde de regeringsleider aan de Koning voor om het kabinet uit te breiden tot een regering van nationale unie, zoals dat reeds het geval was in Frankrijk en Groot-Brittannië. De Koning ging akkoord, hij was gerustgesteld door de aanwezigheid van Beyens in het kabinet en ook op de hoogte van de positie van Vandervelde, Goblet d’Alviella en Hymans wat betreft de buitenlandse politiek[209].

De Broqueville liet de katholieke politici Cooreman en Liebaert, die hij in zijn regering wenste op te nemen, weten dat ook kardinaal Mercier[210] het eens was met de uitbreiding van de regering. Beiden weigerden echter in de regering te zetelen. Mercier had echter sterk getwijfeld om zijn zegen te geven aan de regeringsuitbreiding, toch zag hij in dat een samenwerking noodzakelijk was. Hij stak niet onder stoelen of banken dat hij niet echt gelukkig was met de toestand[211].

 

 De moraal van heel de vaudeville rond het al dan niet opnemen van de oppositie in de regering is dat het probleem zichzelf oploste. De reden voor de tegenstand is immers dat de katholieken gewoon, zoals een Helleputte, voorrang gaven aan hetgeen voordelig was voor de katholieke partij[212], nu een overwinning niet zo zeker meer was kon de verantwoordelijkheid van een mogelijke catastrofe maar beter niet alleen bij de katholieke partij gelegd worden. Aldus werden de zaken omgekeerd: het was in het voordeel van de katholieken dat de oppositie regeringsverantwoordelijkheid opnam.

 Alberts rol in heel de zaak is niet echt duidelijk. De vorst schrijft in zijn oorlogsdagboeken weinig over heel de zaak. Het lijkt echter zeer waarschijnlijk dat ook hij voorstander was van een opname van de oppositie in de regering, dit om verschillende redenen. Om te beginnen deelde hij allicht de zorg van de katholieken: bij een eventuele nederlaag kon de verantwoordelijkheid best bij een zo breed mogelijke groep liggen, ook zagen we reeds eerder dat ’s Konings standpunt dicht bij dat van Vandervelde lag inzake annexaties. Tenslotte moet er aan herinnerd worden dat Albert reeds van voor de oorlog wenste dat de BWP (en ook de liberalen) in de regering zouden zetelen (zie boven). De vorst lijkt zich echter lange tijd afzijdig gehouden te hebben, hij had voor september 1915 gezien dat het geen zin had verder aan te dringen. De vraag blijft dus hoe het gerucht in mei 1915 is ontstaan dat Albert voor een regeringstoetreding van de oppositie was. Albert zelf had tevoren een brief geschreven aan de regeringsleider waarin hij verklaarde tegen dergelijke ingreep te zijn[213]. Heeft de vorst het tegenovergestelde gerucht verspreid om de reacties toch eens te peilen?

 Ook de eigenlijke gedachtegang van regeringsleider de Broqueville is nogal wazig. Volgens M.R. Thielemans zag de Broqueville in een driepartijenregering een grotere rol voor zichzelf weggelegd aangezien hij als een arbiter boven de partijtegenstellingen zou staan[214]. H. Haag dan weer stelt dat hij inzag dat een regeringsuitbreiding afbreuk zou doen aan zijn autoriteit[215]. Het lijkt me waarschijnlijker dat de Broqueville altijd al een voorstander was van de uitbreiding, hij was immers al op 3 augustus 1914 van plan geweest de oppositieleden volwaardig minister te maken (zie boven). Het is echter zo dat hij wegens de tegenstand in eigen rangen, aan deze mening geen uiting kon geven. Dit veranderde toen het duidelijk werd dat na afloop van de oorlog het voor de regering best wel eens kon uitdraaien op puinruimen, in plaats van paraderen.

 

3) de nationale unie is een feit

 

Helleputte en nog enkele andere katholieke havikken niet meegerekend, was er nu een vrij grote consensus over de regeringsuitbreiding, toch bleek er in nog een (gedeeltelijk) andere hoek ongenoegen. Op 3 januari had Monseigneur Deploige die uit Rome was teruggekomen, een ontmoeting met de Koning gehad. Hij meldde dat de benoeming van Vandervelde en Goblet d’Alviella voor ongenoegen had gezorgd in Rome[216]. Hiervoor hadden zowel voorstanders als tegenstanders van de regeringsuitbreiding gewaarschuwd, het Vaticaan en Spanje konden als neutralen immers een belangrijke rol spelen in onderhandelingen[217]. Beide landen konden dus maar beter Belgisch-gezind zijn.

Het blijkt dat de zaken zo waren gelopen dat regering en Koning de regeringsdeelname van de oppositie nu absoluut wilden. Vandervelde, Hymans en Goblet d’Alviella stelden nu zelfs een aantal voorwaarden voor toetreding. Wie in een vragende positie staat stelt uiteraard geen eisen. De voorwaarden van het voornoemde trio waren algemeen enkelvoudig stemrecht en een Nederlandstalige universiteit te Gent[218]. Op 11 januari tekenden de drie nieuwe ministers de regeringsverklaring die, samengevat, volgende vier punten bevatte:

1. de oorlog zou worden verdergezet zonder afzonderlijke vrede te sluiten met Duitsland

2. de regering zou zich inzetten voor het herstel van België en Kongo in hun volledige onafhankelijkheid.

3. de regering zou niets verwaarlozen van wat door het internationaal statuut in de toekomst aan het land de volheid van zijn soevereine rechten kon garanderen.

4. de regering wenste de terugkeer van Luxemburg bij België.

 

Vandervelde beweert in zijn mémoires dat er ook een neiging tot mondelinge overeenstemming was voor een Vlaamse universiteit in Gent en voor het algemeen enkelvoudig stemrecht[219]. Die overeenstemming omtrent de invoering van het algemeen stemrecht zal er wel geweest zijn, maar enkel tussen de oppositie en regeringsleider de Broqueville. Dat blijkt uit een brief die Vandervelde in september 1916 schreef aan baron Beyens, de minister van Buitenlandse Zaken. In deze brief klaagde Vandervelde over het feit dat in een nota van baron Capelle stond dat bepaalde grondwetshervormingen onnodig en absoluut niet dringend waren. Buiten een dreiging om in dergelijk geval uit de regering te stappen, herinnerde Vandervelde ook aan volgend feit: Lors de notre entrée dans le cabinet actuel, Monsieur le Baron de Broqueville a bien voulu nous dire que, sur ce point, son avis se rencontrait avec le nôtre[220].

Zijn toetreding tot de nationale regering verantwoordde Vandervelde in socialistische kring door vast te houden aan het bestaan van een principieel verschil tussen regeringsdeelname in oorlogs –en vredestijd. Verder beweerde hij dat één van de redenen van zijn regeringsdeelneming lag in zijn overtuiging dat de annexionistische stromingen in Belgische politieke kringen efficienter binnen dan buiten de regering konden bestreden worden[221]. Blijkbaar repte hij met geen woord over hetgeen de Broqueville hem had gezegd omtrent het algemeen enkelvoudig stemrecht.

 Toch onderhield de regeringsleider nauwe contacten met bepaalde politici van de drie partijen met betrekking tot de kwestie van het algemeen stemrecht. Hij had onder meer contact met A. De winne, de secretaris van Vandervelde. Pas vanaf 1917 echter zou de Broqueville openlijk trachten zijn partij voor het algemeen stemrecht te winnen, tevergeefs echter.

 

 Eén en ander leidt me tot de conclusie dat de Broqueville een herhaling opvoerde van zijn démarche van 1913, toen hij een brief aan Vandervelde toonde waarin hij zijn intentie tot een grondwetsherziening uiteenzette, en die aan Koning Albert gericht was geweest (zie boven). Er zijn meerdere parallellen te trekken, net als toen zette de regeringsleider deze stap (ditmaal dus een mondelinge toezegging, in plaats van een schriftelijke) om een crisis te voorkomen – ditmaal weliswaar met meer succes – maar ook dit keer had de regeringschef zijn partijgenoten niet (allemaal) aan zijn kant, zoals later zou blijken.

 

4) Emile Vandervelde en de Internationale

 

Emile Vandervelde was reeds lang voor de oorlog voorzitter van het Internationaal Socialistisch Bureau. Het spreekt voor zich dat de voorzitter van een organisatie waarvan ook de Duitse en Oostenrijkse socialisten deel uitmaakten, het wantrouwen en ongenoegen van andere Belgische politici opriep. Nadat Hymans tijdens het eerste oorlogsjaar gezegd had aan Vandervelde dat hij niet twee meesters tegelijk kon dienen (namelijk de Internationale en België) had laatstgenoemde geantwoord dat hij zich nu geheel zou wijden aan de verdediging van het vaderland, met het achterwege laten van de partijstrijd[222]. Vandervelde bleef wel voorzitter van de Internationale, maar het was, zoals we verder zullen zien, Camille Huysmans, de secretaris van de Internationale, die bleef verdervechten om via de organisatie onderhandelingen tot stand te brengen.

Wanneer in 1916 Vandervelde opgenomen werd in de ministerraad en men naar De Panne ging om de eed af te leggen, zouden sommige ministers gemeend hebben dat er een onverzoenbaarheid bestond tussen de functies van Belgisch minister en voorzitter van de Socialistische Internationale. Daarop zou de Koning gezegd hebben: Je me réjouis de ce que vous soyez Président de l’Internationale. Cela pourra être utile au moment de la paix. Zo had Vandervelde het ISB ingeschakeld om te protesteren tegen de verplichte tewerkstelling van Belgische werklozen in de Duitse industrie[223]. De vorst wilde ten allen prijze vermijden dat Vandervelde uit de regering zou verdwijnen, deze laatste zou immers boven al zijn voorzitterspost verkiezen. Albert kwam bij Hymans en de Broqueville tussen om dit gevaar te bezweren[224].

Eind 1915 reeds had de Koning Emile Vandervelde aangesproken over mogelijke vredesonderhandelingen. Albert stelde dat hij niet geloofde in een militaire overwinning. Praten was dus nodig, hiervoor was gematigdheid en anti-annexionisme noodzakelijk. Vandervelde was het eens met de Koning[225]. “Le Patron” was toen al eerder gepolst voor toenaderingspogingen, maar had steeds geweigerd indien dit gebeurde door mensen die voorstander waren van annexaties[226].

Toch was zelfs een genuanceerd man als de Broqueville niet helemaal gerust in Vandervelde’s “revolutionaire verleden”[227], hij zou de avond voor de ministeriële eedaflegging nog tevergeefs bij Vandervelde aandringen om zijn voorzitterschap op te geven[228]. Maar Vandervelde zou bewijzen dat hij het koninklijk vertrouwen meer dan waard was, en wel in 1918. In februari van dat jaar vond een intergeallieerde socialistische conferentie plaats te Londen, onder voorzitterschap van Emile Vandervelde. Met veel gemanoeuvreer slaagde Vandervelde erin een motie te vermijden die handelde over de internationalisatie van het bekken van de Kongo. Hij was erin geslaagd deze motie te laten vervangen door een tekst voor het plaatsen van alle Afrikaanse kolonies onder een éénmakend regime. De vergadering ondersteunde de wens dat België werd hersteld, met herstelbetalingen en garanties. Albert was Vandervelde dankbaar dat deze ervoor had gezorgd dat België Kongo niet kwijtraakte[229].

 

Samenvattend kan dus gesteld worden dat Albert naast de boven vermelde redenen om de oppositie in de regering te krijgen, een zeer specifieke reden had om precies Emile Vandervelde in de regering te krijgen. De voorzitter van de Socialistische Internationale tot vriend hebben zou misschien nog zeer belangrijk kunnen blijken, iets wat Albert dus zelfs openlijk zei. Albert was Vandervelde zeer dankbaar voor zijn inspanningen om Kongo voor België te redden, immers: Albert hield er allicht rekening mee dat de socialisten in heel Europa wel eens de dienst zouden kunnen uitmaken na de oorlog. Indien dat zou gebeuren was Vandervelde’s optreden van een enorm belang geweest.

 Hoewel de Koning en zijn socialistische minister elkaar na januari 1916 veel minder zagen[230], was de basis gelegd voor de lange vriendschap tussen beiden. Niettemin lijkt het erop dat Vandervelde te nationalistisch werd, zo vond Albert van Vandervelde dat hij een jusqu’au-boutiste à l’exces was[231].

 

5) problemen in de regering (1917 – 18)

 

De oppositie was nu wel een deel van de regering geworden, dit betekende evenwel niet dat alles nu definitief koek en ei was in de Le Havre-regering. Toen op 13 juni 1917, na het ontslag van Beyens, regeringschef de Broqueville van eerstgenoemde de ministerpost van Buitenlandse Zaken wilde overnemen, dreigde Hymans met ontslag. Hij kon naar eigen zeggen als voorzitter van de liberale partij niet langer als minister in Londen functioneren onder voogdij van de leider van de katholieken. Nu liet ook Vandervelde van zich horen, als de liberalen er een ministerportefeuille bijkregen, moesten de socialisten er ook één meer hebben[232]. Vandervelde vond trouwens ook dat de Broqueville geen minister van Buitenlandse Zaken kon worden. Hij stelde zelfs aan Albert voor dat die zelf leiding zou nemen in de buitenlandse politiek! (zie onder). Toch wilde hij ook wel wat invloed op dit departement. Vandervelde vreesde wel een terugkeer van de Broqueville op het ministerie van Oorlog, iets wat hij niet wilde omdat hij dan opnieuw vele conflicten zou moeten doorstaan met de entourage van de minister[233]. Uiteindelijk kwam er een typisch Belgisch compromis uit de bus. Er werd een nieuw departement voor Economische Zaken opgericht, en Koning Albert stelde Hymans deze ministerpost voor op 8 augustus, de oprichting van het ministerie vond plaats op 8 oktober. Vandervelde werd minister van Intendance[234] en hield zich aldus bezig met het welzijn van de soldaten. Baron Empain werd geen lid van het kabinet aangezien Vandervelde had gedreigd met ontslag indien zo’n in Vandervelde’s ogen laaghartige kapitalist als Empain minister zou worden[235].

 

In december 1917 werd Hymans minister van Buitenlandse Zaken. Hymans gaf zijn functie van minister van Economische Zaken op, en dat departement werd bij dat van Kunsten en Wetenschappen, onder minister Poullet, gevoegd. Er werd ook een ministerie van Nationale Wederopbouw opgericht, dat onder voogdij van de Broqueville kwam. Emile Brunet werd het tweede socialistische regeringslid, hij werd minister zonder portefeuille en trad net als de rest van het vernieuwde kabinet aan op 1 januari 1918[236]. Wat betreft Brunet kon men, zoals bij Vandervelde, zeker zijn van de vaderlandslievendheid van de nieuwe minister. Emile Brunet had eerder tijdens de oorlog meegewerkt aan de oprichting van het Comité belge, een sterk-vaderlandslievende groepering opgericht door socialisten. Ook Georges Hubin, die reeds eerder getracht had redacties van tijdschriften warm te maken voor geallieerde propaganda, maakte deel uit van dit comité[237].

 

Op 22 en 24 mei 1918 werd regeringsleider de Broqueville ten val gebracht in de ministerraad. Vandervelde, Berryer en Hymans vielen, met behulp van gegevens van Jungbluth, de regeringsleider aan over zijn gekronkel inzake de benoeming van de nieuwe stafchef van het leger. Dan volgde een tweede aanval, in verband met de Vlaamse kwestie, de komst van Van Cauwelaert en de oprichting van een taalcommissie. De Broqueville zei dat Hymans zelf had gevraagd om Van Cauwelaert te roepen, wat door Hymans met klem werd ontkend. Vandervelde was kwaad omdat de regeringsleider op eigen houtje een commissie had gecreëerd en dreigde met ontslag als er geen commissie kwam voor de herziening van het stemrecht. Aangezien de Broqueville merkte dat hij het vertrouwen van zijn regering kwijt was, stapte hij op[238]. Doch ook het feit dat hij er maar niet in slaagde om de idee van algemeen enkelvoudig stemrecht in katholieke kringen aanvaard te krijgen, speelde mee[239]. De nieuwe regeringschef werd de katholiek Cooreman.

 

De politieke gebeurtenissen van de laatste twee oorlogsjaren tonen aan dat de Union Sacrée, die toch ook stond voor een opzijschuiven van de partijpolitieke strijd, niet zo nauw werd genomen. Zowel liberalen als socialisten bleven op hun, in het geval van de BWP pas verdiende, strepen staan. Zoniet werd met ontslag gedreigd, wat meteen het einde van de godsvrede zou betekenen. De vorst leek geneigd toe te geven aan deze eisen, het eensgezind front moest behouden blijven.

 

6) Vandervelde voorstander van een koninklijke machtsuitbreiding?

 

Koning Albert was van oordeel dat zijn optreden tijdens de oorlog verder strekte dan de constitutionele bevoegdheden die hem normaal toegekend zijn, en die door de ministeriële verantwoordelijkheid worden gedekt[240]. Dergelijke houding moest tot conflicten met de regering leiden, hetgeen dus ook gebeurde. Weliswaar was het zo dat regeringschef de Broqueville vaak toegaf aan de vorst of de zaken op de lange baan schoof, wat een status-quo in het voordeel van de Koning opleverde[241], toch waren er een aantal hevige botsingen.

 Eén van die conflicten draaide om een brief die de vorst wilde schrijven aan de Britse premier Lloyd-George. In deze brief zette het staatshoofd het Belgische standpunt uiteen en verdedigde hij de Belgische belangen. Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Beyens ging hiermee akkoord en verklaarde er de volle verantwoordelijkheid voor te nemen[242]. Emile Vandervelde was geneigd hieraan zijn goedkeuring te geven: de Belgische belangen werden in de bewuste brief volgens hem perfect verdedigd[243]. De katholieken daarentegen, onder leiding van Schollaert, stelden een categorisch veto tegenover deze handeling van de Koning. Er kon volgens hen geen sprake zijn van een koninklijke politiek: de ministers bepalen het te voeren beleid en de Koning ondertekent, niet andersom! Kortom, de bewuste brief verdween in de prullenmand[244].

 Een ander ernstig conflict tussen staatshoofd en regering vond plaats in mei 1918. Toen werd op de ministerraad een nota voorgelezen door minister van Oorlog generaal De Ceuninck, deze stelde dat de Koning als opperbevelhebber van het leger kon bevelen wat hij wilde. Dit sloeg op een mogelijke terugtrekking van het leger buiten de landsgrenzen. Van de regering verdedigde alleen Charles de Broqueville deze stelling. Alle andere ministers protesteerden en Vandervelde vatte samen: Il est évident que quand on dit le Roi, c’est le gouvernement… Le Roi doit toujours être couvert par la responsabilité ministerielle. De Broqueville’s houding valt de verklaren vanuit een houding die hij als volgt samenvatte: Un vrai ministre prend sur lui tout ce que peut nuire au Roi et fait remonter jusqu’au trône les actes jugés heureux[245].

 Deze houding van Vandervelde is opvallend als men bedenkt dat hij eind 1917 in een persoonlijke audiëntie aan Albert had gesuggereerd dat de vorst zelf de leiding zou nemen in de buitenlandse politiek. Vandervelde wilde wel zelf ook enige invloed uitoefenen op dit departement[246].

 

 Uit voorgaande gebeurtenissen blijkt alleszins dat Vandervelde zich niet liet beïnvloeden door zijn sympathie voor de mens Albert om de handelingen van Albert als Koning al dan niet goed te keuren. Vandervelde was wellicht, zoals hij liet uitschijnen, de mening toegedaan dat de Koning zich aan zijn door de grondwet toegekende geringe macht moest houden. Wanneer hij stelde dat de vorst meer moest te zeggen hebben in het buitenlands beleid was dit waarschijnlijk omdat de persoonlijke visie van het staatshoofd goed overeenkwam met die van Vandervelde. Het is allicht ook geen toeval dat zij die de Koning netjes binnen zijn grondwettelijke macht wilden houden (dees inziens: de katholieken) Alberts opvattingen niet deelden. De katholieken waren bijvoorbeeld voor toetreding van België tot de Entente.

 Dat Vandervelde helemaal niet was gewonnen voor een uitbreiding van de macht in de grondwet toegekend aan de Koning blijkt duidelijk uit zijn na-oorlogs manifest Faut-il changer notre programme?, hierin stelde Vandervelde dat de fundamenten van een socialistische maatschappij en een democratische regering gelegd waren, ondanks de afwezigheid van vrouwenstemrecht en de macht van de Senaat en de Koning[247]. Uit dergelijke zin blijkt duidelijk dat “Le Patron”, nooit voorstander kan geweest zijn van een koninklijke bevoegdheidsuitbreiding.

 

7) reacties vanuit de arbeidersbeweging op Vandervelde’s gedrag in Le Havre

 

We merkten reeds op dat Vandervelde in Alberts ogen een jusqu’au-boutist was, maar eigenlijk gaf zowat heel de BWP tijdens de oorlog blijk van een jusqu’au-boutisme. Die houding zou pas vanaf 1917 aangetast worden door een klein aantal opstandige stemmen. In de socialistische partijen in andere landen was het jusqu’au-boutisme veel minder sterk, een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de BWP bijna geen contact meer had met haar achterban[248]. Het is inderdaad zo dat Vandervelde vanuit het buitenland meer protest tegen zijn houding kreeg dan vanuit eigen huis, socialistische leiders zoals Mac Donald, Adler en Scheidemann verweten hem een oorlogszuchtig patriottisme aan te hangen[249]. Waar de Duitser Scheidemann geen rekening mee hield was dat Vandervelde deels handelde uit teleurstelling omwille van het feit dat de Duitse socialisten de Duitse politiek in belangrijke mate steunden[250].

 

C. De BWP op de propagandatoer

 

Aangezien België onrechtmatig was aangevallen, moesten alle middelen aangewend worden om de bezetter van het Belgische grondgebied te verdrijven. Dat was de filosofie van vele BWP’ers, deze filosofie impliceerde dat andere landen in de strijd tegen de centrale mogendheden moesten betrokken worden of in de strijd moesten gehouden worden. Zowel Emile Vandervelde (eerst de Verenigde Staten, later Rusland) als Jules Destrée (Italië) voegden de daad bij het woord, en trokken op “propagandatournee” voor de Belgische zaak.

 

1) Destrée in Italië

 

Italië was bij aanvang van de oorlog een neutraal land, doch in het land werd van meet af aan propaganda gevoerd voor oorlogsdeelname. Ook niet-Italianen voerden propaganda om Italië over de streep te trekken en hen tot het Entente-kamp te doen toetreden, één van hen was Jules Destrée. De Henegouwer gebruikte in 1914 – 1915 al zijn redenaarstalent om de Italianen te overtuigen de centrale mogendheden de oorlog te verklaren, de Italiaanse socialisten waren hier nochtans hevige tegenstanders van[251].

Na zijn terugkeer uit Italië was Destrée dolenthousiast. Een enthousiasme dat ook Koning Albert was opgevallen, maar niet door hem werd gedeeld. De vorst schreef in zijn oorlogsdagboek dat Destrée ervan overtuigd was dat hij door zijn welbespraaktheid er de Italianen toe overgehaald had om deel te nemen aan de oorlog. Hij had ook gezegd dat het Italiaanse moreel zeer hoog was. Destrée vond dat de economische relaties tussen België en Italië verzorgd moesten worden. Dit was volgens hem ook een manier om niet te sterk afhankelijk te worden van Groot-Brittannië en Frankrijk. De Koning vond Destrée blijkbaar iets te enthousiast, de vorst maakte immers de bedenking (…) Je crois ainsi bien faire de tâcher de refroidir un peu son ardeur guerrière. Encore un qui vit mieux et plus agrèablement de la guerre que de la paix. J’ajoute que l’unité allemande est l’oeuvre de la nation et pas des dynasties et que la preuve, c’est l’irrédentisme allemand en Autriche. (…)[252].

 In werkelijkheid was Italië in de oorlog getreden omdat de geallieerden enorme gebiedsuitbreidingen aan dat land beloofd hadden.

 

2) Vandervelde in Rusland

 

De Russische revolutie werd in het kamp van de Entente, waartoe België de facto ook was gaan behoren, met angstige ogen gevolgd. Het nieuwe regime zou misschien de vijandelijkheden met Duitsland staken, wat uiteraard tot gevolg zou hebben dat massa’s Duitse soldaten vrijkwamen voor inzet aan het Westelijk Front.

Aldus trokken Emile Vandervelde, Hendrik De Man en Louis De Brouckère op vraag van de Belgische regering naar Petrograd, zij moesten de Russen in het geallieerde kamp houden. Jules Destrée werd ambassadeur in Rusland[253]. Vandervelde ontkent in zijn mémoires dat hij naar Rusland zou zijn gereisd om de nieuwe machthebbers er toe te bewegen de oorlog verder te zetten. Hij wilde naar eigen zeggen “ter plaatse zijn om de revolutie en het nieuwe regime te bekijken”[254]. Dat laatste is niet echt waarschijnlijk, temeer als men bedenkt dat het Belgische gezelschap op uitnodiging van het Russische militaire commando een propagandatocht langs het front maakte[255].

 

Het is duidelijk dat alleen een bijzonder groot patriottisme achter dergelijke inzet verborgen kan zitten. Men moet echter rekening houden met een aantal specifieke factoren die alleen gelden voor de Belgische socialisten. We hebben er reeds eerder op gewezen dat België totaal onrechtmatig en op een bijzonder brutale manier was aangevallen. Daar kwam nog bij dat alle uitgeweken BWP’ers, net als alle andere Belgische politici die niet in België waren achtergebleven, afgesneden waren van huis en familie. Wat allicht nog het belangrijkste van al was, was dat ook in Le Havre bekend was welk schrikregime de bezetter het land oplegde.

Toch mag gesteld worden dat een aantal socialisten zich toch wel zeer sterk met de Belgische zaak identificeerden door tot oorlog op te roepen. Het was alleszins geen goede zaak voor Camille Huysmans en diens pogingen om de verschillende partijen in de Internationale weer rond de tafel te krijgen.

 

D. Pogingen tot vredesonderhandelingen

 

De Internale lag op apegapen na het uitbreken van de oorlog. Toch bleef Camille Huysmans, de secretaris van de BSI, koortsachtig proberen de socialistische partijen van de belligerente landen bijeen te krijgen. Het meest indrukwekkende initiatief hiertoe was ongetwijfeld de conferentie van Stockholm in 1917.

 

1) Koning Albert betrokken bij socialistische vredesinitiatieven?

 

In 1963 legde Camille Huysmans, die de stuwende kracht was van de Stockholm-conferentie, enkele merkwaardige verklaringen af. De toen 92-jarige Huysmans vertelde onder meer dat hij in 1917 door Albert was ontvangen. De vorst zou Huysmans gezegd hebben dat deze in zijn vredespogingen volledig gelijk had en dat er onderhandeld moest worden, zelfs al was zijn eigen regering daar tegen. Huysmans had over dit alles gezwegen tot Albert in 1927 alles zelf naar buiten bracht. Camille Huysmans vertelde hierover dat hij zelf altijd had gezwegen om de vorst niet in conflict te brengen met zijn regeringen. Huysmans verklaarde in ‘63 dat hij de vorst zodanig vertrouwde omdat hij de ouders van Albert had gekend. Albert was dé man van Stockholm, aldus nog Huysmans[256].

Heel dit verhaal is onjuist, na 1915 vond geen ontmoeting meer plaats tussen Albert en Huysmans[257]. Misschien is het wel zo dat er op één of andere manier onrechtstreeks contact was tussen beiden. Huysmans was er persoonlijk van overtuigd dat men een compromisvrede moest tot stand brengen. Als secretaris van de Internationale kon hij dit helpen bewerkstelligen. Maar hij was tevens Belg en lid van de BWP en als zodanig kwetsbaar voor beschuldigingen van onvaderlands en muitend gedrag. In dit kader situeert zich ook de mogelijke goedkeuring voor zijn initiatief door een Koning, die door zijn gebondenheid verplicht was het geheim van zo’n goedkeuring te vragen tot op het verhoopte moment dat de geschiedenis gelijk zou geven aan heel dit gebeuren[258]. De conferentie van Stockholm zou echter op een mislukking uitdraaien.

 

Albert I zou echter in het geheim zelf ook opdracht geven voor pogingen tot vredesonderhandelingen. Naast onderhandelingen tussen de Belgische minister in Londen, Fernand Peltzer en graaf Von Toerring, die mislukten, polste Koning Albert in 1918 de socialistische beweging om te weten welke vredesperspectieven zij (nog) kon bieden. Hij zond Jules Ingenbleek naar Londen om Camille Huysmans te vragen hoe de zaken stonden. Ze kwamen tot de conclusie dat de situatie niet echt gunstig was, dat de Duitsers onaanvaardbare eisen stelden terwijl de kracht van de geallieerden alsmaar steeg door de aanvoer van verse Amerikaanse troepen. De Koning was ervan overtuigd dat alleen de socialisten op dit moment over vrede konden onderhandelen. Hij schreef aan de hertogin van Vendôme, zijn zus, op 18 juni: je pense que ce sont les socialistes qui feront la paix; les partis bourgeois n’ont en somme plus pour durer que le rempart de la guerre et n’oseront jamais s’aventurer sur le terrain des transactions[259].

 

 Het is duidelijk dat Albert geen jusqu’au-boutist was en iedere mogelijkheid tot vrede wilde grijpen. Hij probeerde tot onderhandelingen te komen zowel via familiebanden (graaf Von Toerring) als via de socialistische Internationale. Alle pogingen mislukten: ook de geesten van de meeste betrokken partijen hadden zich ingegraven in stellingen die ze onder geen beding wilden verlaten. Het is dus in ieder geval zo dat de vorst en Huysmans dezelfde opvattingen deelden. Albert had echter zijn regering niet mee en ook Huysmans zou merken dat ook binnen de Belgische Werkliedenpartij zowat iedereen negatief stond tegenover onderhandelingen.

 

2) de houding van de BWP tegenover onderhandelingen

 

Er is reeds verschillende malen op gewezen dat Vandervelde en vele andere leidende socialisten hevige patriotten waren geworden. Dat vertaalde zich ook in een afwijzende houding tegenover onderhandelingen en een compromisvrede. Toen er eind 1916 pogingen waren om tot afzonderlijke vrede voor België te komen, was Emile Vandervelde net zoals Hymans en Goblet d’Alviella en Beyens absoluut tegen. Zij wilden solidair blijven met de geallieerden. De Koning, Van de Vyvere en Segers waren een andere mening toegedaan. Koning Albert wenste gewoon het herstel van de vooroorlogse toestand. Dit was, volgens hem hetgeen de Belgen wilden. Vandervelde en Hymans daarentegen stelden dat de bevolking een schadevergoeding van de Duitsers wilde en dat België solidair met de geallieerden bleef. In feite was dit een vooroorlogse breuklijn die gewoon was blijven voortbestaan[260]. Naarmate de oorlog bleef duren raakte het Belgisch socialisme meer en meer verdeeld tussen hen die de oorlog tot de overwinning wilden voortzetten, zoals Vandervelde, en zij die hevige voorstanders waren van vredesgesprekken. Het in Frankrijk verschijnende blad Het Belgische Volk hing deze laatste houding aan. Vandervelde en De Brouckère maakten een verder verschijnen ervan onmogelijk door mee te helpen aan de oprichting van een weekblad dat de belangen van de Entente verdedigde[261].

Vandervelde stond zeer sceptisch en zelfs cynisch tegenover de mogelijkheid als zou het Internationaal Socialistisch Bureau een forum kunnen bieden om een oplossing te brengen. Hij liet dat in krantenartikels ook openlijk blijken[262]. Het is dan ook logisch dat de relatie tussen Vandervelde en Huysmans bekoelde, maar toen Huysmans in conflict kwam met de ultra-nationalist Modest Terwagne omtrent de Internationale, koos Vandervelde de kant van Huysmans. Deze had immers veel meer aanzien in binnen –en buitenland[263].

De conferentie van Stockholm moest met dergelijke houding op niet veel steun vanuit de BWP rekenen. Vandervelde zou de Britse socialistische minister Henderson zelfs afraden aan de conferentie deel te nemen[264], ook andere leidende BWP’ers in ballingschap waren tegen Stockholm[265]. In het bezette België was er al evenmin steun: Joseph Wauters stuurde in juni 1917 een brief aan Huysmans waarin hij stelde dat het niet wenselijk was dat de Belgische socialisten zouden deelnemen aan de conferentie van Stockholm. Op 22 augustus nam de Belgische partijraad in Brussel stelling tegen de vredesconferentie. Het was een door Wauters opgesteld memorandum. Anseele was hierbij niet aanwezig geweest, maar ook van hem moesten geen positieve zaken verwacht worden in deze kwestie[266].

Uiteindelijk leidden Huysmans’ inspanningen nauwelijks tot concrete resultaten, maar de vredesinspanningen van de Internationale hebben ertoe bijgedragen dat het Duitse socialisme verscheurd raakte, wat uiteindelijk leidde tot de revolutie in Duitsland die de Duitse ineenstorting zou versnellen in november 1918. Tijdens de oorlogsjaren evenwel zagen veel patriotten, waaronder de krant Le XXe Siècle en in Nederland verblijvende socialisten zoals de reeds vernoemde Terwagne en Piérard, Huysmans’ pacifistische inspanningen als een defaitistische ondermijning van de nationale weerbaarheid. En dit was er volgens hen dan weer de oorzaak van dat de Russische bondgenoot wegviel[267].

Huysmans zou zich eind december 1918 voor de algemene partijraad moeten verantwoorden voor zijn Stockholm-politiek[268].

 

Uit het voorgaande valt dus op te maken dat het merendeel der BWP’ers eerder tegenstander waren van vredesonderhandelingen, dit gold vooral voor de socialistische leiders, terwijl de Koning een hevig voorstander was van onderhandelingen. Hij nam zelfs persoonlijk initiatieven hiertoe. Men kan dus niet anders dan besluiten dat vele socialisten nationalistischer waren geworden dan de Koning zelf!

 

 

Hoofdstuk III Een revolutie en een staatsgreep?

 

A. Een revolutie?

 

1) angst voor een linkse omwenteling

 

Eén van de redenen waarom Albert ijverde voor de vrede was van pragmatische aard: hij vreesde dat de oorlog tot revolutie zou leiden[269]. De feiten leken hem gelijk te geven: de gebeurtenissen in Rusland in 1917 behoefden geen verklaring. Ook in West-Europa leek zich een gevaarlijk ongenoegen te ontwikkelen naarmate de oorlog langer duurde, uitzichtlozer werd, en vooral: steeds meer mensenlevens eiste. Tijdens een onderhoud dat Albert op 18 september 1916 had met baron Goffinet (de intendant van de Civiele Lijst onder Leopold II) zei Goffinet dat bij de militairen die zich in Frankrijk achter het front bevonden, er een ontevredenheid heerste, en zelfs republikeinse tendensen. Hij zei ook dat er een vijandschap was ontstaan tussen de Belgen die in het bezette gebied waren gebleven, en zij die waren gevlucht. Hij dacht dat de monarchie een zeer zware taak stond te wachten bij de terugkeer in het land. Zij zou, volgens hem, misschien 6 maanden populair zijn, maar dat zou moeilijk kunnen blijven duren tussen persoonlijke en partijtwisten. Bij verkiezingen, aldus nog Goffinet, zouden de socialisten en de katholieken van de harde lijn de overwinnaars zijn[270]. Goffinet was niet de enige: op 19 november van datzelfde jaar ontving Albert de katholieke minister Poullet. Albert schreef over hem dat hij vreesde dat de oorlog op een revolutie uitdraaide, de formule van Huysmans: la paix ne peut se faire que par les peuples en dehors et au besoin, malgré les gouvernements[271].

 Misschien begon Albert te vrezen dat hij de interne vijand in huis had genomen: ten bewijze daarvan volgende gebeurtenis. In een brief aan regeringschef de Broqueville, op 20 februari 1917, schreef Albert dat het best zou zijn dat de soldij van de soldaten verhoogd zou worden. Dit ging namelijk in het Franse leger gebeuren, aldus was het niet uitgesloten dat de Belgische soldaten zouden gaan morren, indien ze niet hetzelfde kregen. Het leek aangewezen dat dit direct gebeurde zodat de regering niet de indruk zou geven te bezwijken onder druk en omdat à mon point de vue, j’attacherais beaucoup d’importance à ce que toute amélioration du sort de nos soldats soit mise à votre actif et pas à celui du ministre de l’Intendance (dit is Emile Vandervelde, FDM) ou à son parti. (…)[272].

Die soldijverhogingen in Frankrijk waren er gekomen, na grote muiterijen. Ook in een Belgisch artilleriedepot vlak bij Le Havre hadden 239 Belgische arbeiders het werk neergelegd. Ze waren gaan klagen bij Vandervelde over hun eten en hun lage lonen en Vandervelde had zich solidair met hen verklaard. De Broqueville ging er echter met de grove borstel doorheen. Vandervelde had vervolgens zijn ontslag aangeboden, maar dit was hem geweigerd. Vanaf 17 februari 1917 werd hij belast met de Intendance, zonder nochtans de portefeuille ervan te beheren[273].

 

 Het bovenvermeld citaat spreekt boekdelen: lotsverbeteringen moesten er komen om de soldaten kalm te houden, maar indien zou lijken dat deze verbeteringen er kwamen dankzij de socialisten, zouden ze zelfs contraproductief kunnen werken, volgens Albert. Ook in de katholieke partij begon men langzaamaan zenuwachtig te worden. Bovendien leek het einde van de oorlog in 1917 nog lang niet in zicht. Uiteindelijk zou het in West-Europa toch vrij kalm blijven tot op het einde van de oorlog, maar het was geenszins zeker dat het einde van het conflict opeens de revolutionaire gemoederen zou bedaren.

 

2) de Duitse muiterij te Brussel

 

In oktober 1918 was in Duitsland een revolutionaire beweging begonnen, de opstand verspreidde zich als een olievlek door Duitsland: koningen, prinsen en hertogen werden tot troonsafstand gedwongen. Prins Max Von Baden, de rijkskanselier, nam ontslag en werd vervangen door de socialist Ebert. Op 9 november werd de republiek uitgeroepen, de keizer was gevlucht.

De onrust beperkte zich echter niet tot Duitsland. In de namiddag van 10 november was te Brussel een comité van Duitse soldaten aangekomen uit Berlijn. Deze opstandige soldaten hadden het Duitse reguliere bestuur verjaagd. De zaken evolueerden nu snel: Duitse soldaten plunderden winkels in de Nieuwstraat en roofden de Banque Allard leeg. Geallieerde krijgsgevangen en gewone misdadigers werden door de Duitsers vrijgelaten en doolden door de Brusselse straten. Baron Von der Lancken, één van de leidende figuren van de Duitse bezettende overheid, verklaarde aan de liberaal Paul-Emile Janson dat hij contact wilde hebben met de BWP-leiding om te voorkomen dat de bevolking ook zou meegezogen worden in de spiraal van opstand en plundering[274]. De Brusselse BWP’ers waren echter duidelijk niet van zin om aan de opstand deel te nemen: een man die aan het volkshuis de menigte probeerde op te ruien werd door Joseph Wauters het zwijgen opgelegd[275]. Wauters werd samen met Jean Pladet, een andere BWP’er uigenodigd bij de Duitse sovjet, maar weigerde iedere samenwerking. Beiden zouden wel aan Franqui en Janson melden dat een revolutionaire uitbarsting mogelijk was[276]. Toch zou zelfs Joseph Jacquemotte en zijn uiterst-linkse groep weigeren met de Duitse muiters mee te doen[277].

Van Belgische zijde was reeds in oktober beslist dat er voor de machtsoverdracht een officieuze en consultatieve regeringscommissie zou gevormd worden. Hiervoor had de regering in Le Havre haar toestemming gegeven. Deze commissie zou bestaan uit 4 katholieken, 2 liberalen en 2 socialisten. De BWP werd in dit lichaam vertegenwoordigd door Wauters en Anseele. Anseele zou trouwens enkele dagen voor de muiterij naar Brussel worden geroepen en daar op het ministerie van Openbare Werken te horen krijgen van een aantal Duitsers[278] dat hij tot president van de “Belgische republiek” was benoemd. De Gentse socialistische voorman vroeg of hij enkele vrienden mocht raadplegen, en met een aantal leden van de voornoemde commissie keerde hij terug naar het ministerie om het aanbod af te wijzen[279].

Volgens auteur L. Schepens zouden de Brusselse BWP-leiders op 11 november 1918 met zeer veel moeite een stroming kunnen afweren hebben die de republiek wilde vestigen. Dit is echter zeer onwaarschijnlijk aangezien hier niet het minste spoor is van weergevonden, evenmin als ooggetuigeverslagen[280].

De politieke leiders in Brussel besloten op 10 november om de volgende dag een afvaardiging naar de Koning in Loppem te sturen[281].

 

Het gedrag van Anseele en de BWP’ers in Brussel gedurende deze dagen toont aan dat zij met het algemeen belang bezig waren, en niet met revolutie. Dat laatste paste sowieso niet in het algemeen belang en bovendien was reeds gebleken dat de in bezet gebied gebleven socialisten patriotten geworden waren, patriottisme is onlosmakelijk verbonden met de figuur van de Koning, zeker in Wereldoorlog I. Het is ondenkbaar dat Anseele van het Duitse aanbod gebruik zou gemaakt hebben met als doel Koning Albert af te zetten. Indien hij deze benoeming wel had aanvaard dan was het wellicht met als achterliggende gedachte om de “stoel van de macht” warm te houden tot het rechtmatige (Belgische) bestuur terug was. Later in november zou Anseele’s trouw aan de vorst overigens duidelijk blijken.

 

 

B. De gebeurtenissen te Loppem

 

Over hetgeen in de dagen rond de wapenstilstand gebeurde te Loppem, werd en wordt veel verteld. Hoewel de gebeurtenissen aldaar zeer belangrijk waren voor de verdere geschiedenis van België heeft men heel de zaak nadien opgeblazen tot proporties die de werkelijkheid ver te boven gingen.

 

1) 11 november 1918

 

Na de snelle terreinwinst van het Belgisch leger sinds het offensief dat eind september was begonnen, had Koning Albert zich geïnstalleerd in het kasteel van Loppem, bij Brugge. Deze plaats zou het decor vormen voor een historisch akkoord.

Vanuit het onrustige Brussel vertrok een delegatie naar Loppem: P.E. Janson en Saura, de consul-generaal van Spanje dat altijd neutraal gebleven was. Toen zij Gent passeerden brachten zij een bezoek aan Edward Anseele die toen waarnemend burgemeester was wegens de deportatie van burgemeester Braun. Anseele verklaarde mee te willen reizen, dit om in contact te komen met de regering en om aan haar verslag uit te brengen over de situatie. Het staatshoofd ontving in het kasteel te Loppem het drietal en regeringsleider Cooreman[282]. Cooreman beschreef de ontmoeting drie jaar na datum als volgt: nadat Janson aan Albert verteld had over de Duitse muiterij, stelden Janson en Anseele dat de eisen voor uitbreiding van het stemrecht en de wettelijke steun aan syndicaten, de organisatie van het hoger onderwijs in het Vlaams met oprichting van een universiteit, waren blijven voortleven bij de bevolking. Ook spraken ze de vorst over het feit dat de bevolking een compensatie eiste voor de jaren van onderdrukking en leed[283]. Cooreman specifieert niet of dit slaat op een compensatie van België of van Duitsland. Vermoedelijk bedoelden Anseele en Janson dat de Belgische regering haar burgers geen politieke compensaties kon weigeren na het voorbije leed. Anseele heeft ongetwijfeld ook verklaard dat de BWP-militanten zich niet zouden roeren[284]. Na het gesprek bedankte de Koning Anseele en Janson hartelijk voor hun démarche en zei hij dat hij wilde helpen aan de wederopbouw. Een wederopbouw, aldus nog de vorst, waaraan alle burgers zouden meewerken in een patriottische unie[285].

Volgende anekdote is vermeldenswaardig omdat ze ons de indruk geeft dat het er eerder ontspannen aan toe ging tijdens deze ontmoeting en dat er van dreiging met revolutie absoluut geen sprake was. Op een bepaald moment vroeg Koning Albert aan Anseele hoe laat het was aan de andere kant van het front, waar de Duitse tijd gold. Anseele antwoordde het staatshoofd: Voici ma montre, je vais la régler sur la vôtre. J’espère fermement qu’elles ne cesseront pas de marcher d’accord[286].

 

2) een nieuwe regering en een nieuw politiek systeem

 

Albert wilde al voor de oorlog een eind maken aan de klerikaal-conservatieve dominantie, temeer omdat hij het wallingantisme vreesde dat erdoor werd aangewakkerd. Zijn opvattingen liepen gelijk met die van Emile Franqui, die door de snelle doorvoering van enkele radicale politieke hervormingen de explosieve sociaal-economische situatie wilde ontmijnen. Hun gezamenlijk optreden zou er veel toe bijgedragen dat België, ondanks de grondige plundering door de bezetter, niet de naoorlogse verscheuring of chaos heeft gekend van veel andere landen. Het communisme zou hier veel later opkomen en veel zwakker blijven dan in Duitsland, Frankrijk en Italië. De zwalpende katholieke partij kreeg nu wel de rekening van haar jarenlange conservatisme gepresenteerd. Van de zes katholieken in de nieuwe regering waren er twee, Jaspar en premier[287] Delacroix, die eigenlijk door de linkerzijde waren gekozen om in de regering te zitten. Beiden waren medewerkers geweest van Franqui, deze laatste wist dat ze aanvaardbaar waren voor zowel de linkerzijde als voor de katholieke partij[288]. Op 14 november ontving de Koning enkele politici, maar Woeste werd niet uitgenodigd, evenmin als allen die kritiek hadden op het liberaal-socialistische regeringsprogramma. De rechterzijde hield zich echter kalm[289].

Onder de ontvangen personaliteiten uit bezet België bevonden zich drie socialisten. Het waren Wauters, Bertrand en Pastur. Janson had aan deze drie gemeld dat Koning Albert hen wenste te spreken over de politieke en sociale situatie en over de voorwaarden om tot de samenstelling van een nationale unie te komen. Louis Bertrand herinnerde zich zijn bezoek aan de vorst in Loppem als volgt: vóór de audiëntie vroeg Ingenbleek Bertrands mening over een eventuele regering bestaande uit technici, Bertrand antwoordde dat dit onaanvaardbaar was en dat zo’n regering geen stand zou houden. Toen Bertrand uiteindelijk bij de Koning kwam, zette hij voor deze de socialistische eisen uiteen. De vorst vroeg Bertrand om zijn eisen op papier te zetten opdat deze later aan hem zouden bezorgd worden. Bertrands eisen kwamen logischerwijs overeen met die van zijn partijgenoot Wauters (zie onder). De vroegere marmerbewerker Bertrand zou later verklaren dat hij erg ontroerd was ontvangen te worden door de Koning der Belgen[290]. Dit laatste mag wel opmerkelijk genoemd worden, gezien het feit dat Bertrand in vroegere tijden niet alleen Leopold II, maar ook het instituut monarchie zelf had aangevallen[291]. Waarschijnlijk had de oorlog ook op hem een patriottisme-verhogend effect.

Op diezelfde veertiende november kwam de nieuwe drieledige regering Delacroix I tot stand[292].

 

De Koning was sterk voor het vergemakkelijken van de totale integratie van de socialisten in het regime. En om dit te bereiken, samen met het einde van de katholieke hegemonie, was een verandering van de kieswet, voor de Koning onmisbaar[293]. Een bijkomende dringende reden voor deze verandering was dat het erop leek dat een revolutie voor de deur stond, of zelfs al bezig was. Premier Delacroix stelde oorspronkelijk voor om algemeen enkelvoudig stemrecht aan mannen én vrouwen geven, vanaf 25 jaar. De Koning weigerde dit, hij wilde een regel waarmee ook de socialisten zich konden verzoenen: het werd dus stemrecht voor mannen vanaf 21 jaar[294]. De linkerzijde wilde onder geen beding vrouwenstemrecht aangezien dit in het voordeel van de katholieken zou kunnen spelen[295]. Later schreef Albert over de keuze tussen stemrecht op 21 of 25 jaar: Les partis bourgeois étaient-ils en mesure de gouverer seuls le pays au moment ou celui-ci devait unir toutes ses forces en vue de sa restauration? Hij betwijfelde de capaciteiten van de katholieken om de massa alleen de baas te blijven en om aan de socialistische democratie die verenigd en sterk was, een programma op te leggen waarvan deze niet wilde horen. Hij vond dat de socialisten een rol moesten krijgen in de regering, in verhouding met hun graad van organisatie, hun patriottisme en de zelfverloochening (abnégation) waarvan zij blijk hadden gegeven tijdens de oorlog[296]. En zo geschiede: de BWP kreeg de volgende drie belangrijke ministerposten: Wauters werd minister van Industrie, Arbeid en Bevoorrading, Anseele werd minister van Openbare Werken en Vandervelde kreeg Justitie onder zijn bevoegdheid.

 

De beslissingen tot grondwetsherziening die te Loppem zijn genomen, namen een loopje met de grondwet. Immers: het Belgische systeem van grondwetsherziening voorziet dat eerst de te herziene artikelen worden openbaar gemaakt en dat dan verkiezingen plaatsvinden. Te Loppem werd echter beslist dat de komende verkiezingen reeds zouden plaatsvinden onder het stelsel van algemeen enkelvoudig stemrecht. Een flagrante schending van de grondwet dus. Er waren op dit moment echter speciale omstandigheden in het spel. Verkiezingen houden onder het oude systeem betekende dat zij die het meest geleden hadden onder de oorlog, namelijk de arbeiders (die als gevolg van de plundering van fabrieken massaal werkloos waren geworden) en de kleine soldaten, maar één stem hadden, terwijl anderen er meerdere hadden. Dergelijke situatie zou bijzonder onrechtvaardig overkomen en misschien zelfs tot een gevaarlijk ongenoegen kunnen leiden. Dat de angst voor revolutie zelfs in de hoogste kringen bleef doorleven, blijkt uit hetgeen Vandervelde in zijn mémoires schrijft. Op 12 november was de socialistische minister naar Brussel getrokken, na zijn terugkeer naar Loppem, waarvan hij de datum niet specifieert, werd hem door enkele ordonnansofficieren op de man af gevraagd of er nu een revolutie aan de gang was[297]. Dit voorval deed zich dus voor na het beruchte bezoek van Janson, Anseele en Saura. Het toont duidelijk aan dat er grote ongerustheid bleef heersen in de koninklijke omgeving. Ook Albert zelf bleef wantrouwig: op 14 november zei hij aan de Franse generaal Degoutte dat hij enige vrees koesterde jegens de Belgische socialisten. Vandervelde hield reeds een meeting te Gent en de vorst zei Degoutte dat hij het socialisme international chez lui vreesde. De situatie in Nederland was toen sterk geagiteerd en pre-revolutionnair. Albert moet gevreesd hebben voor het overslaan van deze toestand, temeer daar Troelstra (de leider van de opstandelingen in Nederland) een vriend van Camille Huysmans was[298]. Albert had waarschijnlijk wel vertrouwen in personen als Vandervelde en Anseele, maar mogelijk vreesde hij dat ze wel eens de controle over hun achterban zouden kunnen verliezen indien deze door de revolutionaire bacterie was aangestoken.

Met de wetenschap dat Albert reeds voor de oorlog een voorstander was van het algemeen enkelvoudig stemrecht, kunnen we dus zeggen dat de grondwetsherziening er dan misschien niet uitsluitend door de angst voor revolutie is gekomen, maar het feit dat ze onder Alberts druk zo snel werd doorgedrukt en doorgevoerd is veelzeggend.

 

Een misschien onderschatte factor in heel het gebeuren is de rol van het Nationaal Hulp –en Voedingscomité. Voor de BWP was de deelname aan dit comité, tijdens de bezetting, een zeer belangrijke schakel in haar evolutie tot nationale partij. Dit omdat de partij ook hier haar loyauteit tegenover het vaderland toonde, en omdat de partij hier reeds haar ondervertegenwoordiging in het nationale leven aan het wegwerken was[299]. Franqui was in feite de ware inspirator van de nationale unie na de wapenstilstand, het Nationaal Hulp –en Voedingscomité, waarvan hij voorzitter was, was in zekere zin al een nationale unie[300].

 

Tot slot verdient de houding van de BWP zelf nadere aandacht: eind 1918 was de onderhandelingspositie van de partij sterker door de revolutionaire atmosfeer die toen in gans Europa heerste. De BWP maakte van de situatie evenwel geen gebruik om een sociale revolutie door te drukken, maar stelde zich tevreden met sociale hervormingen die niet raakten aan het bestaande systeem. De BWP trad op als een gematigd en realistisch handelaar[301]. Ook is het zo dat de partij het bestaande regime niet in moeilijkheden kon en wilde brengen omdat zij er zich tijdens de oorlog al te zeer mee geïdentificeerd had[302]. Dit heeft onvermijdelijk ook gevolgen voor het standpunt tegenover de monarchie, men kon moeilijk nog openlijk een republicanisme aanhangen nadat men als minister trouw had gezworen aan de Koning.

 

De te Loppem beliste veranderingen waren niettemin enorm en ongrondwettelijk. Het is aldus niet onlogisch dat sommigen begonnen te vermoeden dat tijdens die novemberdagen in Loppem enkel en alleen gehandeld was uit angst voor een revolutie.

 

3) Loppem blijft beroeren

 

De gebeurtenissen van november 1918 werden in kalmere tijden opnieuw aanleiding tot menige discussie. In het begin van de jaren ’20 had Charles Woeste in een toespraak verklaard dat Koning Albert te Loppem had gehandeld onder druk van een imaginaire revolutie. Albert was hierom zeer kwaad geweest[303].

Toen de liberale minister Francq enkele weken voor de verkiezingen van 1925 in een toespraak verklaarde dat de vorst niet uit angst voor een opstand had gehandeld, kreeg hij hiervoor een bedanking uit naam van Albert[304].

In 1926 had “mede-hoofdrolspeler in Loppem” Paul-Emile Janson bij een lezing aan de Brusselse balie ontkend dat hij Albert zou gesproken hebben van een nakende bolsjevistische staatsgreep, hij vertelde onder meer over Anseele’s “uurwerk-anekdote”. La Gazette was echter niet onder de indruk van Jansons woorden en argumenteerde dat Albert geen idee kon hebben van wat leefde onder bevolking en soldaten. De krant stelde ook luidop de vraag waarom het precies hervormingsgezinde politici waren geweest die aan de Koning verslag hadden uitgebracht van de muiterij, met andere woorden: de krant vond dat deze opstand door deze politici handig gebruikt was om hun doelen te realiseren. Loppem was een staatsgreep, het begin van de wanorde, aldus nog La Gazette[305].

De polemiek rond Loppem brak pas echt los in 1930. In dat jaar kwam een boek uit van ene Gérard Harry. Deze beweerde dat te Loppem een samenzwering had plaatsgevonden, met de Koning als speelbal, om een socialistische dictatuur die er kwam, te verhullen[306]. Dit keer vond Koning Albert het nodig om te reageren: met brieven aan Fernand Neuray (de directeur van de krant La Nation Belge), aan premier Jaspar en aan Paul Hymans putte de vorst zich uit om dit te weerleggen. Volgens Albert was in 1918 het moment gekomen om de socialisten regeringsverantwoordelijkheid te geven. Dit omwille van hun graad van organisatie, hun patriottisme en de zelfverloochening waarvan ze blijk hadden gegeven tijdens de oorlog. Hij stelde ook dat hij onmiddellijk na de bevrijding van Roeselare, Oostende, Doornik en Brugge de inwoners van deze steden had gesproken. Aldus had de vorst zich vergewist van hun patriottische gevoelens. Hij weerlegde ook het feit dat hij Cooreman had ontslagen, deze had namelijk al lang tevoren gesteld dat hij ontslag zou nemen, zodra de oorlog voorbij was. De regering van nationale unie onder Delacroix verdedigde hij door te benadrukken dat één partij de enorme taak van de wederopbouw niet aankon[307]. Albert beweerde tevens dat niemand hem had gesproken van de nabijheid van of zelfs de mogelijkheid tot sociale of politieke onlusten[308]. Dit laatste is – letterlijk gezien – misschien juist, maar we hebben gezien dat de vorst hoe dan ook niet gerust was in de situatie, iets wat hij in geen geval mocht toegeven. Uiteindelijk zou de reactie van de Koning op het boek publiek gemaakt worden, verschillende kranten bekritiseerden het feit dat de Koning zélf reageerde[309].

 

Men kan niet anders dan vaststellen dat Koning Albert wel erg verveeld zat met de zaak. Publieke reacties van de Koning zelve zijn zeer zeldzaam in de Belgische geschiedenis. Albert beschouwde het duidelijk als een ernstige aantasting van zijn autoriteit dat dergelijke verhalen over Loppem verspreid werden.

Wat er ook van zij: de katholieke partij had in 1918 ook zeer uitgebreide toegevingen gedaan in vergelijking met haar vooroorlogse standpunten. Toegevingen waarvan vele katholieken dus spijt hadden nadat de zaken weer een normale loop hadden gekregen. Dat kan alleen maar betekenen dat ook de katholieke politici bang waren geweest in die herfst van 1918…

 

C. De eerste weken na de wapenstilstand.

 

1) de “Le Havre-socialisten” buitenspel

 

We hebben reeds gezien hoe Albert Anseele en Janson bedankte voor hun komst naar Loppem. Blijkbaar was de Koning vooral geïnteresseerd in wat leefde onder de socialisten in bezet België, hoe zou men anders kunnen verklaren dat Vandervelde nauwelijks betrokken was bij het tot stand komen van de akkoorden van Loppem. “Le Patron” beschrijft zelf in zijn mémoires dat hij pas enkele dagen na de feiten vernam wat er was gebeurd in Loppem. Ook bij het tot stand komen van de regering Delacroix I was hij niet betrokken[310]. Men kan terecht opwerpen dat Vandervelde op het moment van de feiten zich in Brussel bevond, maar niemand heeft blijkbaar moeite gedaan om hem in de buurt van Brugge te houden. Vandervelde schrijft bovendien dat hij al enkele dagen terug in West-Vlaanderen was toen hij hoorde dat er een belangrijk akkoord was. Men vond het dus ten eerste blijkbaar niet dringend om hem op de hoogte brengen, en ten tweede: van instemming vragen is geen sprake: Vandervelde moest het vernemen.

We merkten reeds op dat Albert zich grondig informeerde over de toestand in België door zijn consultaties van 14 november. Zoals hij aan Bertrand gevraagd had om diens eisen op papier te zetten, moet hij dit ook gevraagd hebben aan Joseph Wauters. Deze schreef namelijk op 15 november een uitvoerige brief met socialistische eisen aan de vorst. Deze brief eindigde met: Elle (dit slaat op Sa Majesté, FDM) a bien daigné me consulter. Dit moet slaan op het onderhoud van de dag voordien. Dankzij de hierboven vermelde brief weten we wat Wauters tijdens dat onderhoud geëist heeft, bovendien gaf de Brusselse socialist zijn analyse van de politico-sociale toestand. Wauters had het over de vijandschap tussen steden en platteland, het probleem van het activisme en de tegenstelling tussen Vlaanderen en Wallonië, het wantrouwen van de arbeiders tegenover de regering en de leidende klassen. Verlaging van de prijzen, uitdelen van winterkledij en maatregelen tegen woekeraars drongen zich op, aldus Wauters. Hij vond dat de Vlamingen recht hadden op een administratie en onderwijs in hun eigen taal, maar er moest altijd een Franstalige universiteit in Gent blijven. Toen kwam Wauters bij het volgens hem grootste gevaar: de achteruitstelling van de arbeiders. Hij stelde dat er geen tijd meer te verliezen was en verwees daarbij naar de gebeurtenissen in Duitsland en Rusland. Wauters schreef (…) Je souhaite ardemment, pour la paix du pays, que Votre Majesté puisse annoncer bientôt que, sans marchandage sur des détails, sans restrictions judaïques et sans formalisme énervant, Son gouvernement décrètera le S.U. à 21 ans avec la R.P. intégrale, abolira l’article 310 et établira le droit d’association complet (…)[311].

Zo zag Joseph Wauters het en zo zou het geschieden.

 

 Albert was waarschijnlijk erg op de mening van de in het bezet gebied gebleven socialisten gesteld, omdat hij van hen meer zekerheid kon hebben dat zij nog een achterban vertegenwoordigden. Het valt duidelijk op dat de eisen van Wauters uitgebreider zijn dan die welke Vandervelde gesteld had bij de toetreding tot de regering in 1916. Het blijkt ook overduidelijk dat de naar Le Havre uitgeweken socialisten in november 1918 even buitenspel stonden. Noch Vandervelde noch Brunet of gelijk welke andere uitgeweken socialist speelden in Loppem een rol. Ook de op 14 november geconsulteerde politici van andere partijen kwamen uit bezet België. Blijkbaar vreesde Albert dat er bij alle strekkingen een kloof bestond tussen de uitgeweken en niet-uitgeweken politici. Misschien vreesde de vorst dat zich hieruit een polarisering kon ontwikkelen en het was duidelijk dat de politici uit bezet België een veel grotere groep vertegenwoordigden. Vooral met betrekking tot de linkse achterban, die hij dus niet betrouwde, was het dus van belang de indruk te geven dat hij naar hen luisterde.

 Wauters, misschien wel de belangrijkste man van de BWP eind 1918, leek zich alleszins bewust van zijn sterke positie: de brief aan Albert is eerder bevelend dan vragend van toon.

 

2) verdere politieke ontwikkelingen

 

Baron de Broqueville had na zijn vertrek in mei aan Albert verklaard dat alleen een bijna-revolutie hem ertoe zou kunnen aanzetten terug ministeriële verantwoordelijkheden op te nemen. Koning Albert, die hem terug in de regering wilde, verwees naar de situatie in Brussel om de Broqueville er op te wijzen dat het bijna zo ver was. Mogelijk speelden er echter ook nog andere redenen dan Alberts angst voor revolutie: de Broqueville’s gematigdheid zou best wel eens nodig kunnen zijn, aangezien nu wel was overeengekomen dat de grondwetswijziging er zou komen, maar toch nog vele katholieken over de streep moesten worden getrokken. Aan katholieke zijde was Henri Jaspar één van de hoofdrolspelers geweest in het Loppem-verhaal. Met medeweten van, en wellicht zelfs in samenspraak met Franqui zou hij de conservatieve groep in de katholieke partij monddood maken[312].

Het blijkt dat er ook hier een verschil was tussen de in het land gebleven katholieke politici en zij die in ballingschap waren gegaan. Men mag bovendien niet vergeten dat premier Delacroix net als Jaspar tot deze eerste groep behoorden, en dat net zij min of meer door de linkerzijde waren aangeduid om in de regering te zetelen. De katholieken in Brussel hadden trouwens meer angst voor een revolutie dan hun collega’s uit Le Havre: dat toont volgend merkwaardig verhaal duidelijk aan. Toen de Koning het pas bevrijde Gent bezocht werd hij ontvangen door waarnemend burgemeester Anseele en niet door de liberaal Braun, de eigenlijke burgemeester, hoewel deze laatste reeds door de Duitsers was vrijgelaten en zich te Brussel bevond. De Brusselse politieke leiders hadden geoordeeld dat het beter was dat hij voorlopig in de hoofdstad zou blijven. Indien de socialist Anseele de vorst ontving zou dit een betere indruk maken op het – misschien aan revolutie denkende – volk. Anseele zelf bedankte in een eenvoudige toespraak de Koning voor al wat hij in de oorlog had gedaan, het leger dat door zijn strijd de onafhankelijkheid van het land had gevrijwaard, het Nationaal Hulp –en Voedingscomité en de Commission for Relief. Ook aan de burgerbevolking bracht hij hulde en tot slot aan de koningin omwille van haar vele liefdadigheidswerken. Op zijn beurt bedankte de vorst de waarnemend burgemeester die hij mon cher monsieur Anseele noemde[313]. Ook De Vooruit was één en al lof voor het koningspaar[314].

De koninklijke intredes in de bevrijde gebieden toonden alleszins aan dat van een dreigende volksopstand geen sprake was.

 

Zodra de nieuwe regering aantrad, op 21 november, benoemde de Koning tien nieuwe ministers van Staat, waaronder twee socialisten: Louis Bertrand, die de week voordien blijkbaar het vertrouwen van de vorst had gewonnen, en Léon Colleaux, die tot het einde van de oorlog had gevangen gezeten in een Duitse cel[315].

Op 22 november hield Koning Albert een troonrede in het parlement. Hierin beloofde hij de onmiddellijke invoering van het algemeen stemrecht vanaf 21 jaar voor de verkiezing van een constituante. Hij had het ook over de opheffing van artikel 310 uit het strafwetboek dat de vakbonden kortwiekte, gelijkheid tussen Vlamingen en Walen en de oprichting van een Vlaamse universiteit te Gent[316].

De socialisten waren uiteraard in hun nopjes met de gedane toezeggingen, maar nog steeds bleven sommige katholieken weerstand bieden en wijzen op de ongrondwettelijkheid van een onmiddellijke verandering van het kiesrecht. Voor het eerst, maar zeker niet voor het laatst (zie boven) werd Albert ervan beschuldigd gehandeld te hebben uit schrik voor verlies van zijn troon[317]. Deze verwijten waren echter niet meer dan achterhoedegevechten: de conservatieven hadden de strijd verloren.

 

3) de reactie van de kerkelijke overheid

 

Een grote vraag was hoe de Kerk zou reageren op de akkoorden van Loppem en op het gegeven dat er liberalen en katholieken aan de regering zouden deelnemen. De laatste keer dat de onkerkelijken in de Belgische regering de dienst hadden uitgemaakt, het liberale kabinet Frère-Orban – Van Humbeeck, was dit immers uitgelopen op een openlijke krachtmeting tussen Kerk en regering.

De Kerk had al van bij zijn aantreden veel kritiek op de sterke niet-katholieke omgeving van de Albert I. Tijdens een Te Deum had kardinaal Mercier gezegd dat de Kerkelijke autoriteit boven de burgerlijke stond. Hierop had de Koning geantwoord dat de toespraak zich minder richtte tot de persoon dan tot de instituties waarover hij moest waken, maar altijd was de clerus hieraan gebonden. Aldus keerde Albert de hiërarchie om[318]. Het was dus duidelijk dat Koning Albert niet van plan was om zijn politiek te laten bepalen door Mechelen of Rome. Ooit schreef hij: (…) Le Vatican, c’est le Vatican, pour moi, il n’y a et il n’y aura qu’un Saint-Père, c’est celui qui règne dans les cieux. (…)[319]. Albert had altijd al wantrouwen gehad tegenover Rome en het instituut Kerk in het algemeen[320].

 De vorming van de Union Sacré in 1916 kreeg niet te veel protest, het was volop oorlog en de krachten moesten gebundeld worden tegen de vijand, men mag niet vergeten dat kardinaal Mercier een symbool van verzet tegen de Duitse bezetter was geworden. Bovendien: zelfs al was er over de regeringsdeelname van de oppositie ongenoegen bij het episcopaat, dan nog kon dit moeilijk overgebracht worden: alle bisschopszetels bevonden zich in bezet gebied.

 

 Na Loppem lagen de zaken echter anders, de oorlog was nu voorbij en de kerkelijk gezagsdragers konden nu weer hun invloed (vooral dan op de katholieke partij) doen gelden. Niet op Koning Albert. De belangrijke veranderingen waartoe in november werd beslist, waren tegen de zin van Mercier, hij was bovendien aangeslagen dat noch premier Delacroix, noch de Koning hem hadden geraadpleegd in deze kwesties. Ook het feit dat men Justitie had “overgeleverd” aan Vandervelde, het leger aan Masson, aan J. Wauters de sociale organisatie, en aan Franck de kolonies, lag hem zwaar op de maag. De kardinaal ging eind december zelfs zover te stellen dat het goedkeuren van de veranderingen een schending van de constitutionele eed zou zijn. Indien hij dit openbaar had gemaakt zouden de reacties onvoorspelbaar geweest zijn. De Koning reageerde geëmotioneerd toen hij dit vernam, net als de katholieke leiders. Van de Vyvere en Poullet vertrokken onverwijld naar Mechelen en konden de aartsbisschop op andere gedachten brengen. Later bracht Mercier Koning en eerste minister op de hoogte van het feit dat hij de veranderingen niet zou bekritiseren[321]. Blijkbaar moet er toch ergens een kortsluiting tussen kardinaal en Koning geweest zijn, beiden hadden elkaar immers nog onder vier ogen gesproken op 9 december[322], dus voor Merciers dreigement in verband met de constitutionele eed.

 Het is alleszins zo dat Mercier na Van de Vyvere’s en Poullets démarche de nationale unie geen strobreed meer in de weg zou leggen. Dat maakte hij ook duidelijk aan Koning Albert zelf, op 14 januari 1919 schreef de aartsbisschop aan Albert dat verschillende volksvertegenwoordigers hem hadden gevraagd of zij nog aan hun eed van trouw aan de grondwet gebonden waren. Mercier schreef dat hij en de rest van het episcopaat unaniem beslist hadden dat iedereen aan zijn eed gebonden bleef, les circonstances actuelles ne justifieraient pas sa violation, aldus nog de prelaat[323]. Twee weken later schreef Mercier nogmaals een brief aan de Koning waaruit blijkt dat hij volledig op dezelfde golflengte zat met deze laatste: (…) Puissent les hommes politiques qui nous gouvernent subordonner les ambitions de parti à l’intérêt national, assurer l’ordre public et les destinées de notre chère et glorieuse dynastie[324]! Of Mercier deze houding van harte aannam, is een andere zaak. Men moet niet vergeten dat begin januari 1919 in het nog steeds onrustige Duitsland een stakingsbeweging was begonnen. Deze staking, die geleid werd door Spartacus – oftewel de communistische partij in Duitsland – liep ei zo na uit op een staatsgreep. Misschien begon de aartsbisschop nu ook te vrezen voor een linkse opstand in België, hetgeen zijn inschikkelijkheid kan verklaren.

 Het is duidelijk dat nu naast de weerstand vanuit “partij-katholieke” hoek, ook de weerstand van de Kerk zelf tegen de linkse eisen gebroken was. Toch zou ook hier voor sommige betrokkenen een bittere nasmaak blijven. In een brief van 8 augustus 1919 aan Koning Albert, gaf de bisschop van Brugge een terloopse sneer naar de socialisten: (…) On entend dire que nos ministres socialistes n’ont fait que préparer leurs élections socialistes, et que les nôtres sous le couvert de l’union sacrée jouent un rôle de dupes[325].

 

Het blijkt dus overduidelijk dat de kerkelijke overheid politiek voor het voldongen feit werd geplaatst met betrekking tot Loppem. Het is zeker dat Albert niet meer heeft gedaan dan reeds besliste zaken mededelen aan Mercier. Misschien heeft Albert tijdens het bovenvermelde onderhoud op 9 december een revolutionaire dreiging vooropgesteld als argument voor een behoud van de nationale unie en toegevingen aan de linkerzijde, en maakte dit argument pas echt indruk na de gebeurtenissen in Duitsland. De brief van de bisschop van Brugge toont dat het episcopaat nog wel eens een trap richting socialisten gaf, maar berustte in een situatie die ze niet meer kon veranderen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[153] Vanschoenbeek (G.). “Socialisten…”, pp. 248 – 251.

[154] Vandervelde (E.). Le socialisme contre l’Etat., Gand, Volksdrukkerij, 1911, pp.10 – 11.

[155] Vanschoenbeek (G.). “Socialisten…”, p.238.

[156] Ibid., pp.248 – 251.

[157] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar Belgisch socialisme. Evolutie van de verhouding van de Belgische Werklieden Partij tot de parlementaire democratie in België van 1914 tot 1940., Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij,1967, p.50.

[158] Sassoon (D.). One hundred years of socialism. The West European Left in the Twentieth Century., London – New York, I.B. Tauris Publishers, 1996, p.69.

[159] Witte (E.), Craeybeckx (J.) en Meynen (A.). Op.cit., p.149.

[160] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.48.

[161] Haag (H.). Le comte…, p.205.

[162] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.48.

[163] Ibid., p.219.

[164] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.178.

[165] Vandenberghe (E.). Emile Vandervelde, sa doctrine, son action., Kortrijk, 1928, p.103.

[166] Haag (H.). Le comte…, p.220.

[167] Bronne (C.). Op.cit., p.107.

[168] Vanschoenbeek (G.). Socialisten…, p.251.

[169] Destrée (J.). Le Roi Albert et son temps., Anvers, 1932, p.114.

[170] Schaeffer (P.J.). Op.cit., pp.253 – 254.

[171] Trembloy (J.). De opvattingen en de houding van de BWP t.a.v. de landsverdediging (1919 – 1939)., Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1980, p.20.

[172] Haag (H.). Le comte…, p.233.

[173] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.184.

[174] Vandenberghe (E.). Emile Vandervelde…, p.105.

[175] Vandervelde (E.). Souvenirs…, pp.195 – 196.

[176] Hunin (J.). Het enfant terrible Camille Huysmans (1871 – 1968)., Amsterdam, Meulenhoff, 1999, p.133.

Huysmans bevond zich weliswaar te Parijs op 4 augustus, zodat hij afwezig was bij de goedkeuring van de oorlogskredieten.

[177] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.546.

[178] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.222.

[179] Polasky (J.). Op.cit., p.98.

[180] Kenis (P.). Op.cit., p.259.

[181] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.72.

[182] Kenis (P.). Op.cit., pp.265 – 266.

[183]Deweerdt (D.) en Geldolf (W.). Camille Huysmans geschriften en documenten II. Camille Huysmans en België tijdens Wereldoorlog I. , Antwerpen/ Amsterdam, Standaard Wetensch. Uitgeverij, 1975, p.19.

[184] Hunin (J.). Het enfant..., pp.138 – 148.

[185] Huysmans was via Nederland en Londen bij de Koning in De Panne geraakt.

[186] Huysmans (C.), Roemans (R.) en Van Cauwelaert (F.). Camille Huysmans: een levensbeeld gevestigd op persoonlijke getuigenissen en eigen werk., s.l. 1961, p.172.

[187] Deweerdt (D.) en Geldolf (W.). Camille Huysmans geschriften en documenten II…, pp.13 – 14.

[188] Wils (L.). Op.cit., pp.158 – 159.

[189] Hunin (J.). Het enfant…, p.146.

[190] Het jusq’au-boutisme was een opinie die de oorlog tegen Duitsland wou verder zetten tot het bittere einde, en aldus een compromisvrede uitsloot.

[191] Thielemans (M.R.). Carnets…, pp.77 – 78.

[192] Hunin (J.). Het enfant…, pp.163 – 164.

[193] Ibid., p.145.

[194] Abs (R.). Joseph Wauters, 1875 – 1929., Waremme, 1975, pp.22 – 23.

[195] Abs (R.). Louis Bertrand. Militant Socialiste., s.l., Fondation Louis De Brouckère, 1980, p.109.

[196] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.115.

[197] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.106.

[198] Haag (H.). Le comte…, p.339.

[199] Ibid., p.379.

[200] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.568.

[201] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.66.

[202] Haag (H.). Le comte…, p.537.

[203] Ibid., pp.362 – 364.

[204] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.570.

[205] Haag (H.). Le comte..., pp.362 – 364.

[206] Ibid., pp.370 – 371.

[207] Wils (L.). Op.cit., pp.147 – 148.

[208] Haag (H.). Le comte…, pp.376 – 377.

[209] Thielemans (M.R.). Carnets et correspondance de guerre 1914 – 1918. Albert I., Louvain-La-Neuve, Duculot, 1991, p.49.

[210] Kardinaal Mercier bevond zich in bezet België en was een symbool van verzet tegen de Duitse bezetter geworden.

[211] Haag (H.). Le comte…, pp.382 – 383.

[212] Ibid., p.358.

[213] AKP. Secretariaat Albert I., 20/1.

[214] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.112.

[215] Haag (H.). Le comte…, pp.362 – 364.

[216] Thielemans (M.R.). Carnets…, p.239.

[217] AKP. Secretariaat Albert I., 20/1.

Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., pp.643 – 644.

[218] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.202.

[219] Haag (H.). Le comte…, pp.378 – 381.

[220] AKP. AE., 250.

[221] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.61.

[222] Ibid., p.59.

[223] Balthazar (H.). Koning Albert en de conferentie van Stockholm, in: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, p. 115.

[224] Thielemans (M.R). Carnets…, pp.128 – 145.

[225] Thielemans (M.R.). en Vandewoude (E.). Op.cit., p.119.

[226] Ibid., p.624.

[227] Haag (H.). Le comte…, p.378.

[228] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.203.

[229] Thielemans (M.R). Carnets…, pp.128 – 145.

[230] Om politieke redenen is een vriendschap tussen de Koning en één van zijn ministers niet aangewezen, is de allicht terechte uitleg van Vandervelde hiervoor. Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.222.

[231] Vandervelde (E.). Souvenirs..., p.220.

[232] Thielemans (M.R). Carnets…, pp.115 – 117.

[233] Ibid., p.331.

[234] Zorg voor voeding, kleding en bevoorrading van de troepen.

[235] Thielemans (M.R). Carnets…, pp.115 – 117.

[236] Ibid., p.119.

[237] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.58.

[238] Wils (L.). Op.cit., pp.270 – 271.

[239] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.115.

[240] Schepens (L.). Koning Albert en de vrede (1915 – 1918). In: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1975, p.83.

[241] Haag (H.). Le comte…, p.358.

[242] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.218.

[243] IEV. E.V. I., 260.

[244] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.218.

[245] Thielemans (M.R.). Carnets…, p.154.

[246] Ibid., p.331

[247] Polasky (J.). Op.cit., p.141.

[248] Liebman (M.). “Het gebroken verweer. De Belgische socialisten 1914 – 1918”, De nieuwe maand, 1986, 8, p.44.

[249] Bronne (A.). Op.cit., p.249.

[250] Vandenberghe (E.). Op.cit., p.102.

[251] Biermé (M.). Jules Destrée. (Préface du comte H. Carton de Wiart), Frameries, Union Des Imprimeries S.A., 1929, pp.93 – 97.

[252] Thielemans (M.R.). Carnets…, pp.288 – 289.

[253] Hunin (J). “Onvrede in de Belgische Werkliedenpartij. Het Belgisch socialisme in de diaspora tijdens de Ie Wereldoorlog”, Amsabtijdingen, 25, 1995, p.16.

[254] Vandervelde (E.). Souvenirs…, pp.226 – 227.

[255] Polasky (J.). Op.cit., p.117.

[256] Balthazar (H.). Art.cit., pp.102 – 103.

[257] Hunin (J.). Het enfant…, p.167.

[258] Balthazar (H.). Art.cit., p.109.

[259] Thielemans (M.R.). Carnets…, p.147.

[260] Ibid., p.100.

[261] Hunin (J). “Onvrede…”, p.19.

[262] Vandervelde (E.). Dans la mêlée., Nancy-Paris-Strasbourg, Berger-Levrault, 1919, p.46.

[263] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.59.

[264] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.232.

[265] Dupierreux (R.). Jules Destrée, 21 août 1863 – 2, janvier 1936., Brussel, 1952, p.116.

[266] Hunin (J.). Het enfant…, pp.172 – 174.

[267] Wils (L.). Op.cit., p.176.

[268] Deweerdt (D.) en Geldolf (W.). Camille Huysmans geschriften en documenten II…, p.123.

[269] Haag (H.). Le comte…, p.506.

[270] Thielemans (M.R). Carnets…, p.164.

[271] Ibid., p.329.

[272] Ibid., pp.399 – 400.

[273] Ibid., pp.399 – 400.

[274] Ibid., p.162.

[275] Bronne (C.). Op.cit., p.322.

[276] Thielemans (M.R.). carnets…, pp.162 – 163.

[277] Trembloy (J.). Op.cit., p.26.

[278] Anseele vertelde in zijn relaas over deze feiten niet wie precies hem deze mededeling deed.

[279] Sieben (L.). De novemberdagen van 1918 te Brussel: revolutie en ordehandhaving, In: Van Brialmont tot de Westeuropese Unie. (uitgegeven onder leiding van Patrick Lefevere en Piet De Gryse), Brussel, Koninklijk Legermuseum, 1988, pp.158 – 160.

[280] Ibid., p.165.

[281] Kenis (P.). Op.cit., p.274.

[282] Ibid., p.274.

[283] Cooreman (G.). “Lophem, la constitution de la ministère Delacroix”, La Revue Générale, novembre 1921, p. 473.

[284] Thielemans (M.R.). Carnets…, p.166.

[285] Cooreman (G.). Loc.cit.

[286] IEV. E.V.I., 195.

[287] Vanaf dit moment werd de regeringsleider “premier” of “eerste minister” genoemd.

[288] Wils (L.). Op.cit., pp.290 – 291.

[289] Haag (H.). Le comte…, pp.672 – 673.

[290] Bertrand (L.). Souvenirs d’un meneur socialiste. (Tome second), Bruxelles, L’Eglantine, 1927, pp.316 – 320.

[291] Norton (W.B.). A Belgian socialist critic of colonialism: Louis Bertrand, 1856 – 1943., Bruxelles, Académie royale des sciences d’ outre-mer, 1965, p.11.

[292] Kenis (P.). Op.cit., p.274.

[293] Haag (H.). Le choix du roi Albert à Loppem. In: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1975, p. 174.

[294] Stengers (J.). Op.cit., p.50.

[295] Witte (E.), Craeybeckx (J.) en Meynen (A.). Op.cit., p.158.

[296] Haag (H.). “Le choix…”, pp.180 – 182.

[297] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.282.

[298] Thielemans (M.R.). Carnets…, p.164.

[299] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.69.

[300] Renard (C.). Op.cit., pp.289 – 290.

[301] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.416.

[302] Ibid., p.406.

[303] Bronne (C.). Op.cit., p.375.

[304] AKP. Kabinet Albert I., 707.

[305] Ibid., 883.

[306] Hymans (M.) en Van Kalken (F.). Op.cit., p.906.

[307] Thielemans (M.R). Carnets…, pp.505 – 508.

De brief aan Neuray zou weliswaar nooit verzonden zijn. Ibid., p.165.

[308] AKP. Kabinet Albert I., 883.

[309] Ibid., 883.

[310] Vandervelde (E.). Souvenirs…, pp.282 – 283.

[311] AKP. AE., 132.

ARA. Acquisitions du Département III, 596., Papiers Joseph Wauters.

[312] Deneckere (G.). Sire…, pp.364 – 365.

[313] Kenis (P.). Op.cit., pp.275 – 276.

[314] De Vooruit., 15.11.1918/1,AB

[315] Bertrand (L.). Souvenirs…, p.397.

[316] Thielemans (M.R.). Carnets…, p.165.

[317] Ibid., p.165.

[318] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.355.

[319] Ibid., p.655.

[320] Ibid., p.623.

[321] Haag (H.). Le comte…, p.675.

[322] AA. 135, Persknipsels., 152. Over de inhoud van het gesprek is helaas niets geweten.

[323] AKP. Archief L. Wodon., 27.

[324] Ibid., 27.

[325] Ibid., 27.