Tweezijdig pragmatisme. De relatie tussen Koning Albert I en de socialistische leiders van zijn tijd. (Frederik De Meyer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: VAN HET ONTSTAAN VAN DE BWP TOT 1914

 

Hoofdstuk I. Onder het regnum van Leopold II

 

A. De houding van de monarchie tegenover de socialistische beweging

 

“Wantrouwen en argwaan”, zo zou men de houding van de Coburgs eind 19de eeuw tegenover het groeiende socialisme kunnen typeren. Het hoeft niet te verwonderen: een nieuwe ideologie, zoals het socialisme er één was, die bovendien een grondige hervorming van de maatschappij wilde, zou bij eender welke regeerder – koning of president – wantrouwige reacties oproepen. Ook in buurlanden was het socialisme in opmars, en daar leidde dit eveneens tot problemen. Hoe zou het in België gaan?

 

1) de jonge Albert: gemengde gevoelens tegenover de arbeidersmassa

 

Het is duidelijk dat de jonge kroonprins geen rode prins kon genoemd worden. Hij mocht dan wel een levendige interesse hebben voor het lot van de arbeiders, zoals we verder zullen zien had hij absoluut geen sympathie voor de socialistische beweging. Het was via zijn leermeester Jules Bosmans dat de jonge prins kennis had gemaakt met de sociale problematiek. Bosmans bezocht arbeiderswijken en bracht hierover verslag uit aan de prins, hij daalde met hem af in een mijn te Seraing. Vanaf zijn terugkeer van een reis naar zuid-Frankrijk, na de dood van zijn broer, had Albert aandacht voor de sociale problemen ontwikkeld. De mijnwerkersstaking in 1891 deed hem nadenken over de doeltreffendheid van gelijktijdigheid van stakingen in de verschillende bekkens. In augustus 1891 schreef hij aan zijn zus Henriette: Rien n’est plus intéressant que lorqu’ on est assis dans un bon cabaret et qu’ on entend parler les ouvriers de toutes sortes de choses, de politique, etc. Henriette, noteerde een jaar later in haar dagboek: Il a un intérêt passioné pour tout ce qui touche l’ ouvrier, à sa vie et à son bien-être[5]. Het lijkt er echter op dat dergelijke interesse wel tot begrip, maar niet meteen tot sympathie leidde. In een helaas ongedateerde nota laat Albert zich allesbehalve lovend uit over de arbeiders, net als over de BWP zelf. Het gaat over de staking van 1886. Wanneer de prins het over de arbeiders heeft, spreekt hij van (…) un vieil instinct de brutalité, un reste de barbarie, une passion aveugle de destruction que tant de siècles de civilisation ont vainement tenté d’anéantir. On a vu le réveil de ces instincts brutaux à la Terreur, puis dans la Commune de Paris, puis plus récemment et de plus près dans les mémorables grèves de 1886. C’est bien à ces instincts là que font appel les socialistes pour soulever le peuple (…) La force des socialistes: c’est la critique des maux de la société actuelle, des maux qui ne sont souvent malheureusement trop vrais (…). C’est en effet dans cette attaque de la société actuelle, dans cette description toujours répétée et rendu saissisante que les socialistes trouvent leur force. Nous ne le combattrons point sur ce terrain: nous dirons: le problème social existe, mais est-ce que vous en tenez la solution?

Où nous attaquons les socialistes c’est dans leur propagande où ils ne cessent de prêcher la haine tout en promettant les choses plus irréalisables (…)[6].

 Aangezien het weinig waarschijnlijk is dat dergelijke nota door een 16-jarige (dus voor 1892) is geschreven, kunnen we dus niet anders dan vaststellen dat de prinselijke sympathie voorwaardelijk was. Toch was het zo dat Albert reeds op jonge leeftijd een aantal eisen van de socialisten gunstig genegen was, zo schreef hij in 1893 dat hij het betreurde dat de voorstanders van de evenredige vertegenwoordiging niet talrijker waren[7]. Allicht is deze negatieve houding tegenover de BWP mede te verklaren door de soms hevige socialistische aanvallen op prins Filips, Alberts vader, omwille van de dotatie die deze ontving. Zo had Célestin Demblon in 1897 Filips zwaar beledigd[8].

 

 De rol van Jules Bosmans, de mentor van de jonge Albert kan geenszins verwaarloosd worden. Hij was het die de kroonprins’ interesse voor het lot van de arbeiders wekte. Bovendien schreef Albert zelf dat Bosmans’ oordeel meestal richtingaangevend was voor zijn eigen mening[9]. Misschien was het wel onder zijn impuls dat de troonopvolger de sociale theorieën van Lassalle, Bebel, Leroy-Beaulieu, Richter, Herbert Spencer, Karl Marx en Gustave Le Bon bestudeerd had, dit met het potlood in de hand[10]. Indien de jonge Albert een conservatieve mentor had gehad, zou van al deze zaken misschien niet veel in huis gekomen zijn, met als gevolg dat ook zijn denkbeelden misschien zouden verschild hebben. Ook Alberts militaire mentor, de liberaalgezinde Harry Jungbluth, zou de blik van de kroonprins verruimen. Jungbluth stootte hierbij wel op tegenstand van zowel Alberts oom Leopold II, als van de diepgelovige moeder van de prins[11].

De ouders van de kroonprins zullen hun zoon zeker geen sympathie voor de linkerzijde proberen bijbrengen hebben, dat mag wel blijken uit hetgeen Alberts moeder schreef nadat hij in 1898 Amerika had bezocht: De democratie heeft bij hem niet aan sympathie gewonnen, hetgeen me niet spijt, want ik ben altijd bang voor de rode hond. Die gaat echter over. Mogelijk zinspeelt de gravin van Vlaanderen met het woord “overgaan” op het feit dat de prins hoe dan ook interesse had in de wereld van de arbeiders, maar het is duidelijk dat zij dit met lede ogen aanschouwde[12]. Toch is het zo dat Alberts ouders er niet van hielden dat hun zoon bij Koning Leopold kwam, ze keurden zijn privé-leven, zijn moraal en zijn politiek af[13].

 De kroonprins ontmoette ook verschillende personen die zijn visie op de arbeidersbeweging alleen maar ten goede kunnen hebben beïnvloed. Zo leerde hij in 1898 Emile Sigogne kennen. Deze verbreedde de horizon van de jonge Albert. Hij gaf de prins een exemplaar van zijn boek Socialisme et monarchie. Essai de synthèse sociale, hierin poneerde Sigogne dat een monarchie niet onverenigbaar is met sociale vooruitgang[14]. In 1906 had de kroonprins tijdens een reis in Frankrijk dankzij bemiddeling van een plaatselijk prefect, Gérault Richard leren kennen, een invloedrijk lid van de Franse socialistische partij. Deze man had het kort voordien nog voor Leopold II opgenomen toen deze door republikeinen werd aangevallen omwille van zijn commerciële bezigheden, Richard meende dat dergelijke aanvallen gewoon het gevolg waren van het doorleven van bepaalde oude denkbeelden[15]. Uit Alberts geschriften over deze man blijkt dat de troonopvolger zich reeds een goed beeld had gevormd van hoe het socialisme verder zou (moeten) evolueren: Il est vrai que Gérault Richard appartient à la fraction modérée du socialisme mais il est néanmoins sorti des milieux révolutionnaires d’il y a 10 ou 15 ans et représente donc le devenir des gens intelligents du parti dont l’avenir est fatalement lié avec une attitude plus social-démocrate[16]. Hieruit blijkt dus dat Alberts houding tegenover het socialisme tezamen met het socialisme zelf is geëvolueerd, of althans met zijn perceptie van een evolutie binnen het socialisme.

 

 

                     2) Leopold II versus de linkerzijde.

 

 Koning Leopold II hield niet van de socialisten, en de socialisten hielden niet van hem, zo kan de relatie tussen beiden kort samengevat worden. Ook hij stond zeer wantrouwig tegenover de BWP. Als hij in 1898 voorstander was van de evenredige vertegenwoordiging dan was dit in de eerste plaats omdat hij droomde van een grote centrumpartij die het socialisme zou intomen en die hem ook grotere mogelijkheden zou geven, vooral dan inzake koloniale materie[17]. In 1902 schreef hij nog in een brief aan Albert die toen officier was bij de Grenadiers, dat deze indien nodig het vuur moest openen op manifesterende arbeiders. Albert zelf zag schieten op de massa als politieke zelfmoord[18]. Misschien is het wel omdat zijn neef een totaal andere houding tegenover de arbeidersbeweging innam dat Leopold zich ooit liet ontvallen: dat die stomkop mij moet opvolgen[19]!

 Leopold stond niet alleen negatief tegenover het socialisme, maar ook tegenover heel de arbeidersproblematiek, zo tilde hij zeer zwaar aan de zaak Daens. Een priester die de regering aanviel op haar sociale politiek was voor de Koning onduldbaar. Zo zou hij herhaaldelijk tussenkomen bij de Gentse bisschop om een einde te maken aan het Schandaal van Aalst. Laatstgenoemde nam wel maatregelen tegen de Daensistische pers, maar dat vond het staatshoofd onvoldoende, hij wendde zich dan maar tot Rome[20]. Leopold II zou tot het einde van zijn leven en regeerperiode nooit blijk geven van een verandering in deze houding.

 

 

B. De houding van de arbeidersbeweging tegenover de monarchie

 

De Belgische Werkliedenpartij was in 1885 gevormd op basis van een onmiddellijk hervormingsprogramma. De verovering van het stemrecht stond bovenaan. De stichters wilden vooral binnen het kapitalisme hervormingen nastreven en geenszins het kapitalisme omverwerpen[21], de partij was dus niet revolutionair.

De BWP toonde eigenlijk al van bij het begin een halfslachtige houding tegenover de monarchie. Enerzijds was de partij ongetwijfeld republikeins gezind, maar anderzijds bleek de bereidheid om voor deze republikeinse overtuiging werkelijk concrete acties te ondernemen heel klein.

 

1) de beginjaren van de BWP tot het Charter van Quaregnon (1894)

 

Voor de oprichting van de BWP waren er heel wat linkse groepen, waaronder een Ligue républicaine onder leiding van Léon Defuisseaux. Deze zou echter geen lang leven leiden. De liberale bourgeoisie had zich uitdrukkelijk afgekeerd van uitspattingen van gelijk welke soort en haar trouw aan de troon betuigd. De arbeidersklasse zelf was overwegend onverschillig tegenover deze kwestie[22]. Dit betekende echter niet dat de leidende figuren van de jonge BWP tegenover de liberalen of wie dan ook hun republikeinse overtuiging zouden verbergen, in 1885 stelde Cesar De Paepe in La Flandre libérale: wij behoren tot diegenen die geloven en werken aan de komst van de Republiek en het Socialisme (…)[23]. Toen omwille van interne tegenstellingen een groep rond Alfred Defuisseaux zich afscheurde van de BWP en zich de Parti Socialiste Républicain noemde, leek een radicalisering in de maak. Deze partij was immers voor de algemene staking op korte termijn, en wat belangrijker was: ze was bereid om putschistische middelen aan te wenden om haar doelstellingen te verwezenlijken. De PSR zou echter buiten Henegouwen geen aanhang verwerven, en na le grand complot (provocaties uitgelokt door de politie na een staking in 1888) raakte de partij dusdanig in diskrediet dat er niets anders opzat dan terug samen te gaan met de BWP[24].

In 1886 zou Edward Anseele op een protestmeeting tegen het feit dat het leger in Luik tijdens de algemene staking een bloedbad had aangericht, Leopold “volksmoordenaar nummer 1” noemen. Hoewel Anseele later zou beweren dat dergelijke zin hem ontsnapt was “in de hitte van de improvisatie”[25], bewijst dit dat de gebeurtenissen van 1886 bij sommigen een ware haat tegenover de persoon van Leopold hadden doen ontstaan. Anseele werd aangeklaagd wegens majesteitsschennis. Hij besefte maar al te goed dat dergelijk proces een enorme propagandawaarde kon hebben[26]. Hij werd echter vrijgesproken, net als Defuisseaux die voor gelijkaardige feiten terechtstond. Feiten waarvoor de Gentse socialist Verbouwen en anderen een paar jaar eerder wel werden veroordeeld, dit was het teken dat er iets veranderd was. Toch was kritiek op de koning in 1886 veel harder en meer verspreid dan in 1878, toen Verbouwen werd veroordeeld wegens majesteitsschennis[27].

 

In 1890 vond er allicht voor het eerst een ontmoeting plaats tussen socialisten en een Belgisch Koning. Dit in het kader van de eis voor het algemeen stemrecht. Hoewel Leopold II absoluut niet in de gunst van de socialisten stond, arrangeerde de BWP via haar vertegenwoordigers in de Brusselse Nijverheids – en Arbeidsraad, een audiëntie bij Leopold II. De Koning ging echter niet in op het verzoek om in te grijpen ten gunste van de grondwetsherziening. Een leuk gesprek was het enige resultaat. Leopold II toonde zich geïnteresseerd voor het lot van de arbeiders en gaf bij het afscheid zelfs een “stevige handdruk”[28]. Wellicht werd dit soort acties ondernomen met als achterliggende gedachte je weet maar nooit, zoals gezegd had Leopold nooit enige sympathie voor de linkerzijde of de arbeiderswereld betoond.

Het republicanisme was hoe dan ook al voor een groot deel nominaal geworden, immers vier jaar later was ei zo na de installatie van de republiek zelfs niet opgenomen in wat men zeer lange tijd het evangelie van het Belgisch socialisme kon noemen, het manifest van Quaregnon. De jonge Emile Vandervelde had te Quaregnon verklaard dat hij er het nut niet van inzag om van de installatie van de republiek een strijdpunt van de BWP te maken. Hij stelde dat la royauté est une girouette sur une maison qui disparaîtra avec la maison. In feite kreeg Vandervelde hier niet zijn zin, het Paascongres zou immers op voorstel van de Boreinse federatie, gesteund door Demblon een extra artikel opnemen, gesteund door 110 stemmen tegen 52 en 37 onthoudingen. Dit artikel zei: suppression des fonctions héréditaires et établissement de la République. Maar opgemerkt moet worden dat er een groot verschil was tussen de republikeinse eis zoals die nu in het BWP-programma stond en het republicanisme zoals Engels dat opvatte. Deze overwinning van links zou zonder concrete gevolgen blijven[29].

 

 Quaregnon toonde dus overduidelijk aan dat voor vele BWP’ers de vestiging van de republiek geen prioriteit was, en zelfs van velen gewoon geen aandacht kreeg. Kenmerkend is ook het feit dat deze republikeinse overwinning geen concrete gevolgen had. Dat alles is niet onlogisch, op dat moment waren de voornaamste strijdpunten het pas ingevoerde algemeen meervoudig stemrecht verbreden tot het algemeen enkelvoudig stemrecht en uiteraard de verbetering van de miserabele werkomstandigheden van de Belgische arbeiders. Met dergelijke eisen had de partij haar handen al meer dan vol.

 

2) het republicanisme na 1894

 

Het republicanisme, dat de facto niet meer dan een façade was, kwam vooral tot uiting op crisismomenten. Buiten die crisismomenten werd er eigenlijk nauwelijks uiting gegeven aan de republikeinse verzuchtingen, doch een artikel links of rechts maakte duidelijk hoe men in de BWP dacht over de monarchie, of althans over Leopold. Zo schreef Camille Huysmans in de Vooruit van 10 juli 1898 onder zijn gebruikelijke schuilnaam Spiridio het volgende spottend gedicht:

 

Leve de Koning

 

De Bakker trekt zijn lezers, op zijn fransch, op flesschen

Hij roept in Klokke Roeland: “Leve lang de Koning!”

Ons wijze Koning onderhoudt in zijne woning

Zijn wijf Marie Henriette alleen, maar geen maîtressen.

Zijn ijver voor den godsdienst is niet meer te lesschen.

Hier past een openbare hulde en dankbelooning…

Hij vraagt per jaar slechts zoo wat vier miljoen beloning

En voor zijn broêr, wat drinkgeld in zijn breêde tesschen

Hip, hip, hoerra, de koning! Hij slaat de trom,

De dikke, - voor godsdienst, huisgezin enigendom.

Hij is de vrede! Is ’t waar dat zwoegers hongrend sterven,

Wat scheelt dat, als gerust, sinds dertig, de eigenaars erven.

En wordt eens brood geeischt, in naam van ’s levens wetten,

 Dan zal hij ’t reiken doen’, … op ’t spits der bajonetten[30].

 

Dergelijk gedicht bevestigt dat de afkeer van vele socialisten vooral een afkeer was van de persoon van Leopold II. Dit bevestigt ook Emile Vandervelde in zijn mémoires. De oorzaak van Leopolds impopulariteit tijdens de laatste jaren van zijn regering lag volgens Vandervelde minder bij zijn autoritaire zwakheden, dan wel bij het uitspreiden van zijn privé-leven, dat volgens “Le Patron” sterk werd overdreven. Ook de verontwaardiging om de praktijken in Kongo speelden mee[31]. Zo was Joseph Wauters, die erop lette om de monarchie en het conservatieve regime niet met elkaar te mengen, één van de zeer weinigen die stelde dat de rest van de koninklijke familie het égoïsme mégalomane léopoldien niet deelde[32].

 

 Hoe dan ook, het lijkt erop dat eind 19de eeuw langzaamaan een verschuiving plaatsvond van het koningsbeeld. Dat blijkt uit de gebeurtenissen van 1899. In dat jaar werd namelijk actie gevoerd tegen het voorstel voor beperkte toepassing van de evenredige vertegenwoordiging (namelijk alleen in de grote arrondissementen). Dit zou tot gevolg hebben dat de katholieke dominantie bestendigd werd. Tijdens de acties hiertegen die door de socialisten gevoerd werden, werden zowel koningsgezinde als anti-monarchistische slogans gehoord. Bij een betoging op 29 mei te Brussel werd vele malen “vive le Roi” geroepen. Tijdens een betoging te Brussel op 25 juni echter, voornamelijk met Jeunes Gardes Socialistes, werd verschillende malen om revolutie geroepen, en ook: A bas le Roi de Carton[33].

 De monarchie werd voor de georganiseerde arbeidersbeweging veel minder dan daarvoor een symbool van de onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen. Integendeel: men ging de vorst als een bemiddelaar zien, tegen de heersende groepen die de emancipatie van de arbeidsklasse verhinderden[34].

 De milder wordende houding van de BWP verhinderde niet dat de partij van plan was om een manifestatie voor het algemeen stemrecht te houden tijdens de ontvangst van de pasgetrouwde Albert en Elisabeth in Brussel op 5 oktober. De BWP verklaarde dat deze actie niet tegen de dynastie was gericht en de regels van de gastvrijheid niet schond[35]. Emile Vandervelde verklaarde in een interview dat geweld moest vermeden worden. Maar op de vraag of alle socialisten republikeinen waren, en of een socialist de Koning mocht toejuichen antwoordde hij ontwijkend dat de socialistische ideeën republikeins waren, maar dat vele BWP’ers in de eerste plaats bezig waren met economische problemen en nauwelijks dachten aan de regeringsvorm[36]. Uiteindelijk zou deze actie op het laatste moment worden afgelast, hoewel reeds vele oproepen waren verzonden aan de Brusselse arbeiders. De BWP verklaarde dat indien de actie was doorgegaan, men had kunnen denken dat de BWP er op uit was de orde te verstoren, en dit was niet haar bedoeling[37]. Volgens anderen was het op aandringen van burgemeester De Mot dat de actie niet doorging[38]. De notulen van de vergadering van het bureau en de algemene raad van de BWP reppen met geen woord over dit alles, maar waarschijnlijker is dat de BWP merkte dat het prinselijk huwelijk een opstoot van koningsgezindheid tot gevolg had en dat een manifestatie op dit moment zich wel eens tegen de BWP zou kunnen keren.

 

3) de gebeurtenissen van 1902 en hun gevolgen

 

De feiten van 1900 toonden overduidelijk aan dat voor het Belgisch socialisme de afschaffing der monarchie absoluut geen prioriteit was. Niet alleen had de partij een actie afgelast omwille van de schrik voor de reactie van de publieke opinie, maar nu had ook de steeds belangrijker wordende Vandervelde openlijk gezegd dat de socialisten niet wakker lagen van de monarchie.

 

In 1902 was er grote beroering omwille van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Er werd weer massaal gestaakt en toen de regering een voorstel tot grondwetswijziging voor het algemeen stemrecht verwierp en het nieuws over een door de ordediensten aangericht bloedbad in Leuven bekend werd, vestigden de socialisten hun hoop op de strategie van de liberalen. De liberalen wilden de Koning ertoe te brengen de kamers te onbinden. Aldus wendde de algemene raad zicht tot Leopold II, die door de raad nu als de redder van de democratie werd beschouwd. Hij werd als een scheidsrechter gezien en werd dan ook onder druk gezet. Van in het begin van de manifestaties bleek al dat de socialistische woordvoerders de Koning niet meer vereenzelvigden met de katholieke regering. De ironie wil dat Leopold die regering wellicht nooit zo goed voor de oppositie heeft beschermd als toen. Een kamerontbinding stuitte echter op een kordate weigering van Leopold, omdat dit in zijn ogen gelijkstond aan toegeven aan de druk van de straat, en dit kon volgens hem de democratie in gevaar brengen[39]. Omwille van deze weigering pleitte Jules Lekeu ervoor dat de BWP nu maar eens een republikeinse campagne zou beginnen. Jules Destrée betreurde zelfs dat de partij niet openlijk voor de revolutie koos. Lekeus oproep werd echter door Louis Bertrand in Le Peuple hevig bestreden. De liberalen zouden erdoor afgeschrikt worden en zonder de steun van de liberalen zouden de socialisten nooit vorderingen kunnen boeken[40]. Emile Vandervelde had reeds langer laten verstaan dat hij niet meer geloofde in revoluties die het kapitalisme in één nacht zouden omverwerpen[41]. Toch had Leopolds houding voor gevolg dat men in de BWP weer negatiever tegenover hem stond[42].

 

4) de laatste regeringsjaren van Leopold II: verder passief verzet

 

De gebeurtenissen van 1902 hadden nog maar eens bevestigd dat de BWP zich wel graag republikeins noemde, en dat ook wel grotendeels was, maar eigenlijk om tal van redenen zoals andere prioriteiten en de angst om zich onpopulair te maken bij zowel bevolking als liberalen, geen republikeinse campagne zou voeren. Uiterlijk bleven de socialisten zich afkeren van zowel monarchie als vaderland, zo bleven ze bijvoorbeeld afwezig op de viering van 75 jaar België in 1905[43]. Opnieuw was het Destrée die zich hier als één van de meest extremen toonde, hij meende te mogen stellen dat (…) toute la partie active et pensante du prolétariat garde vis-à- vis du militarisme, du royalisme et du patriotisme, l’attitude la plus méfiante.[44] Toch moest hij in 1907 op een vergadering van de algemene raad met spijt vaststellen dat (…) si nous n’avons pas fait une campagne républicaine plus active, nous avons peut-être tort. Le peuple a fait une série d’articles attaquant le roi à titre personnel; mais c’est le principe républicain qu’il faut défendre (…) le chef de la bourgeoisie, c’est le roi (…). Destrée zag de vorst als het voornaamste obstakel voor sociale hervormingen. Ook een Edward Anseele toonde zich op deze vergadering duidelijk republikeins[45]. Dergelijke uitspraken gaan alleszins regelrecht in tegen de overtuiging van de toen nog weinig bekende Joseph Wauters, die zoals reeds eerder werd gesteld, weigerde om de Koning gelijk te stellen met het regime, en de koninklijke familie niet over één kam wou scheren met Leopold.

 

5) de Kongo-kwestie en Leopolds overlijden

 

Reeds vrij vroeg hadden de socialisten de koloniale expedities van Leopold II afgekeurd. In 1895 lekte uit dat Leopold in financiële moeilijkheden was geraakt door investeringen in zijn privé-kolonie. Het eventuele faillissement van Kongo, stelde de katholieke regering, die schuldeiser was van Leopold, voor het probleem om Kongo als kolonie over te nemen. De regering koos voor een financiële injectie en daarmee werd de overname van Kongo weer verdaagd, zoals reeds eerder was gebeurd. De BWP vond dat zowel de overname van Kongo als een financiële injectie ondraagbare lasten zouden leggen op de Belgische bevolking. Ook de wreedaardige onderdrukkings –en uitbuitingsmethodes van de blanken waren argumenten om de koloniale politiek van Leopold II en de Belgische regering aan de kaak te stellen. In de BWP was er echter ook een kleine kolonialistische groep[46]. Deze was voor een annexatie van de Vrijstaat, onder meer uit humanistische overwegingen[47]. Naar aanleiding van de beschuldigingen die in de Kamer werden geuit aan het adres van Leopold omwille van de praktijken in de Kongo-staat, kregen Vandervelde en de liberaal Lorand het verwijt dat ze van deze zaak gebruik maakten om Leopold te pakken, eerder dan dat ze iets om het lot van de inlanders gaven[48]. Dit laatste gold zeker niet voor Vandervelde, hij verklaarde in 1905 immers dat niet de vorst moest geviseerd worden, maar wel de wandaden zelf[49].

Prins Albert zag in het handelen van de socialisten dan weer andere motieven, zo schreef hij in een brief van 6 juli 1906 (…) Les articles du Peuples sont un numéro de la campagne nettement républicaine subsidiée par l’étranger et dont le mouvement anticongolais était déjà une manifestation, voilà mon avis, on ne fait que prétexter la personne ou un de ses actes pour faire l’assaut de l’institution (…). Wat Albert hier bedoelde was het volgende: hij meende dat de anti-koningsgezinde artikels van Le peuple gelinkt waren aan de anti-koloniale campagne tegen Leopold II, gevoerd door de Congo Reform Association. Hieruit leidde hij af dat Le Peuple gefinancierd werd met buitenlands geld, dit is echter nooit bewezen[50].

De partij nam uiteindelijk toch standpunt in tegen een annexatie van Kongo. De kosten zouden enorm hoog zijn en eerst moest de toestand van de Belgische arbeidersklasse verbeterd worden. Dit standpunt ging regelrecht in tegen Vandervelde’s mening. Hij vond dat de inlanders best af zouden zijn met een annexatie door België, en niet door een ander land[51]. Eind juli 1908 vertrok Vandervelde voor een studiereis naar Kongo, hij wist dat hij zo de eindstemming over de annexatie van Kongo zou missen. Het was dus een soort vlucht om te ontkomen aan de partijdwang en aan de consequenties van zijn houding (hij had gedreigd met ontslag als hij zou worden verplicht om tegen te stemmen)[52]. Later zou hij in zijn reisverslag, dat hij publiceerde, zelfs een oproep doen aan Belgische jongeren om naar de kolonie te trekken en er “verheven” werk te verrichten[53].

 

 Het is dus moeilijk om in deze kwestie het socialistisch standpunt precies te definiëren aangezien de partij hierover verdeeld was, toch kan gesteld worden dat iedereen in de BWP het er over eens was dat er iets moest veranderen. Er moest een einde komen aan de praktijken in de Vrijstaat, hoe was niet duidelijk. Maar ook hier merken we dat heel de zaak niet werd aangegrepen om een grootscheepse anti-monarchistische campagne te beginnen, hoewel de feiten er zich toe leenden. Vandervelde maakte zelfs een uitdrukkelijk onderscheid tussen de Koning en de toestanden in Kongo.

Emile Vandervelde zou later wel stellen dat Leopold gedurende de laatste 10 jaar van zijn leven de bovenhand had gekregen in de ministerraad. Ook Leopolds vorstelijk absolutisme in Kongo werkte ergerlijk terug op de grondwettelijkheid van de vorst, volgens Vandervelde[54].

 

 Na Leopolds overlijden in december 1909, werd, zoals viel te verwachten, de republikeinse retoriek nog eens bovengehaald: de algemene raad van de BWP bevestigde de wens voor de République sociale[55] en Le Peuple verheerlijkte de republiek[56], die krant zou trouwens met Joseph Wauters als hoofdredacteur nog verschillende malen van leer trekken tegen Leopolds affairisme na zijn dood[57].

 

C. De eerste contacten tussen Albert en de arbeidersbeweging

 

 1) een bezoek met gevolgen: Albert in het paviljoen van De Vooruit in 1899

 

In 1899 bezocht de 24-jarige kroonprins een industriële expositie te Gent. Volgens De Vooruit had de liberale burgemeester Braun zeer zijn best gedaan om Albert weg te houden van de stand van Vooruit, maar had de prins deze toch bezocht. De socialistische krant haalde zwaar uit naar de regering, van wie geen enkele minister was komen opdagen, maar van prins Albert schreef hij hetvolgende Deze jongeling draagt geene verantwoordelijkheid (…) zijn invloed op de wetgeving is dus nul. Het publiek heeft dit begrepen (…)[58]. De Vooruit benadrukte later dat de socialisten de prins niet hadden uitgenodigd en dat deze uit eigen beweging was gekomen. Hij was in de stand met die beleefdheid ontvangen die men aan iedere bezoeker verschuldigd was[59]. De krant schreef dit vooral omdat om te benadrukken dat Braun geen enkele reden had om de prins weg te houden, het voorwendsel om dit te doen was volgens De Vooruit immers dat de socialisten Albert misschien gingen beledigen.

De zaak kreeg echter een staartje: de Gentse socialist F. Hardyns had de hoge gast opgewacht en rondgeleid. Na afloop ontving hij felicitaties van Albert voor het positieve werk van de socialisten. In Gent stond men sindsdien wat positiever tegenover de monarchie[60]. Bij het partijbestuur in Brussel was er echter onenigheid over heel de zaak: Vandervelde betreurde de manier waarop Hardyns de prins had ontvangen. Anseele repliceerde hierop dat het prinselijk bezoek een erkenning was van de macht der arbeiders, maar benadrukte meteen dat de Gentse socialisten republikeins bleven. Vandervelde verklaarde dat wel te geloven, maar vreesde toch dat het gebeuren de indruk zou kunnen wekken dat de BWP haar principes in de steek liet. Er bleek heel wat verdeeldheid in het partijbestuur over de zaak[61]. Dat de gebeurtenis niet iedereen in de partij beviel en zelfs jaren bleef naleven blijkt duidelijk uit wat Jules Destrée in 1906 schreef: in een publicatie stelde hij toen dat de grote massa intellectueel en moreel er even miserabel aan toe was als haar economische en fysieke toestand. Hieraan voegde hij toe: Il y a en Belgique, même dans la classe ouvrière, des âmes serviles qui sont remplies d’attendrissement par un salut du prince Albert (…)[62]. Dit is ongetwijfeld kritiek op Anseele en de Gentse socialisten, het zou Destrée niet verhinderen om vijf jaar later zelf Albert uit te nodigen op een expositie te Charleroi (zie onder).

Edward Anseele zou in 1901 zelfs zover gaan om te verklaren dat voor hem de monarchie als instelling aanvaardbaar was en geen belemmering vormde indien er eventueel ministers zouden moeten geleverd worden[63]. Opvallend is alleszins dat we reeds vaststelden dat in 1907 Anseele zich op een vergadering van het partijbestuur weer duidelijk republikeins toonde, nadat Destrée het koningschap had aangevallen. Een verklaring zou kunnen zijn dat de Gentse voorman op dat moment vooral de persoon Leopold in gedachte had, tussen beide voornoemde uitlatingen van Anseele zitten immers de gebeurtenissen van 1902.

 

Heel de “Vooruit-zaak” met zijn gevolgen toont nog maar eens aan dat de BWP niet goed wist hoe ze met haar republikeinse beginselen moest omgaan. Vandervelde berispt Anseele in sé niet omdat de Gentse socialisten de kroonprins hebben ontvangen, wel omdat dit de indruk zou kunnen wekken dat de BWP haar principes laat varen. Alleen enkele hard-liners zoals Destrée blijven zich (nog even) verzetten tegen al wat naar een aanvaarding van de monarchie ruikt.

 

2) de “gemeenschappelijke vrienden”

 

Het is niet onwaarschijnlijk dat een aantal tussenpersonen een rol hebben gespeeld in de langzame toenadering tussen de jonge Albert en een aantal leidende figuren uit de arbeidersbeweging. Helaas is van deze mogelijke tussenpersonen weinig bewaard en is wat in gewone dagdagelijkse conversaties gezegd wordt, uiteraard niet bewaard. Het laat ons niettemin toe een aantal hypotheses voorop te stellen.

 

We beginnen met de vaststelling dat heel wat figuren uit de omgeving van de kroonprins ook, vaak zeer goede, contacten hadden met leidende socialisten. Zo onderhield Jules Ingenbleek, de privé-secretaris en vertrouwensman van Albert, relaties met de liberaal Hymans, en wat belangrijker is: met Vandervelde. Ook generaal Jungbluth, de militaire mentor van Albert, kende Vandervelde[64]. Ingenbleek was bovendien een oude vriend van Camille Huysmans, beiden waren immers streekgenoten[65]. Daarnaast waren er een aantal industriëlen die zowel met Albert als met leidende socialisten bevriend waren. De Henegouwse mijnbaas Waroqué had contacten met Albert én Emile Vandervelde[66]. De sociaal-progressieve industrieel Ernest Solvay dan weer was naast een vriend van Albert een kennis van zowel Vandervelde als van Anseele. In 1894 had Solvay het Institut des Sciences sociales gesticht, een afdeling van de ULB. Hij vertrouwde de leiding ervan toe aan Hector Denis, Guillaume De Greef en Emile Vandervelde. Daar werden de richtlijnen vastgelegd voor Solvays studies over productiviteit en boekhouding[67]. Ook Emile Waxweiler, een zeer goede vriend van Albert zou bij de oprichting en de werking van dit instituut een prominente rol spelen[68].

Eerder in deze studie is al gebleken dat Albert als vroege twintiger nog zeer negatief stond tegenover het socialisme als politieke beweging, maar zijn mening hierover is hoe dan ook wat positiever geworden. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze “gemeenschappelijke vrienden” zoals we ze maar zullen noemen daartoe hebben bijgedragen. De rol van Ernest Solvay valt hierbij waarschijnlijk niet te onderschatten: zo zou hij in het begin van 1900 in de Senaat een merkwaardige redevoering uitspreken over de organisatie van de arbeid en de socialisering van de productie. Anseele becommentarieerde enkele van deze ideeën in een opmerkelijke open brief, zodat tussen beiden een merkwaardige gedachtewisseling ontstond, die wat later in een boek Lettre sur le productivisme et le collectivisme werd gepubliceerd[69]. Later zou Solvay zelfs geld voorschieten aan De Vooruit[70]. Of Albert en Solvay het veel over de politieke problemen hadden is dus niet geweten, vast staat wel dat beiden het reeds in 1907 hadden over een wet op de invoering van de 8-urendag, een belangrijke socialistische eis. Solvay vond wel dat dergelijke wet niet te bruusk mocht worden ingevoerd[71].

Ondanks dit alles lijkt het erop dat toen zich een gelegenheid tot contact bood tussen Vandervelde en Albert, deze door geen van beiden werd aangegrepen. Die gelegenheid was de reeds eerder vermelde reis naar Kongo in 1908 – 1909, waar beiden aan deelnamen. Het lijkt erop dat Albert vooral op een sarcastische manier keek naar zijn socialistische reisgenoot, hij schreef naar Ingenbleek op 27 april 1909: (…) Nous sommes dans l’organisation de notre caravanne, ce voyage décrit par Le Peuple comme un voyage de si grand et luxuriant confort s’annonce au contraire comme très rustique mais pas difficile. Ici, comme au Katanga, le climat est exellent aujourd’hui midi 24°, ce matin 14° (à noter dans le livre de Vandervelde: pour 15 jours de promenades chez les Budjas, il lui a fallu 100 porteurs et un médécin a dû être détachée d’une station pour l’accompagner et il s’est fait porté (sic) ayant un peu mal au pied). (…)[72]. Vandervelde was inderdaad nog herstellende van een zware ziekte tijdens de Kongo-reis[73]. Dat er wellicht geen contact tussen beiden geweest is, moet blijken uit het feit dat Vandervelde in zijn mémoires uit 1938 schrijft dat hij Albert nog nooit had benaderd voor 4 augustus 1914. Opvallend is wel dat Vandervelde in 1938 ook met geen woord rept over de “gemeenschappelijke vrienden”[74]. Anderzijds moeten we wel vaststellen dat “Le Patron” in 1910 het volgende schreef: Het is waarschijnlijk dat de aanvang van de regering van Albert niet zal gelijken op het einde van het bewind van Leopold II: de nieuwe vorst zal naar de wezenlijkheid van het grondwettelijk stelsel terugkeren en het koningdom zal des te meer kans hebben om te blijven voortduren, naarmate het de republikeinse instelling naderbij komt[75]. Een logische vraag die men zich hier dus kan stellen is: “hoe kon Vandervelde dit weten indien hij nog nooit met Albert had gesproken?” Of is dit wishful thinking van Vandervelde, verder in het voornoemde boek heeft deze het immers over het afbrokkelen en uiteenvallen van de katholieke meerderheid, wat in 1910 nog lang niet het geval was. Een mogelijkheid zou zijn dat hij van de “gemeenschappelijke vrienden” had vernomen dat Albert het over een totaal andere boeg zou gooien dan zijn oom.

 

We kunnen dus zeggen dat het waarschijnlijk is dat de tussenpersonen op zijn minst het water minder diep hebben gemaakt. Dit kan in beide richtingen gespeeld hebben: Alberts visie op de arbeidersbeweging is er allicht door gemilderd, en het reeds afgevlakte republicanisme van vele leidende socialisten werd mogelijk nog verder verminderd door de allicht positieve zaken die ze over de toekomstige vorst te horen kregen.

 

 

Hoofdstuk II Onder het regnum van Albert I, tot 1914

 

A. Een nieuwe Koning

 

1) de troonsbestijging

 

De troonsbestijging van de nieuwe Koning in december 1909 was een uitgelezen kans voor de BWP om haar voornaamste eis, algemeen enkelvoudig stemrecht, te uiten. Op de eedaflegging in het parlement waren uiteraard alle Belgische gezagsdragers aanwezig, meteen was ook het signaal gegeven aan de nieuwe vorst dat de BWP niet zomaar de stand van zaken aanvaardde.

Het begon al toen, voor Albert, de koningin binnenkwam: alle parlementsleden stonden op, op één na: Edward Anseele[76]. Toen de kroonprins zelf het parlementair halfrond betrad begonnen de socialisten “vive le suffrage universel” te roepen[77]. Plots ging het Vandervelde door het hoofd dat deze actie door de bourgeois-pers en door de Koning zelf zouden kunnen geïnterpreteerd worden als daden van vijandigheid jegens de persoon van de Koning, wat niet de bedoeling van de socialisten was, aldus Vandervelde. Dus riep laatstgenoemde: Ce n’est pas contre vous que nous manifestons. C’est contre les malfaiteurs politiques qui siègent au gouvernement[78]! Hier zegt de feitelijke leider van de BWP dus openlijk dat de actie niet tegen de Koning is gericht, wel tegen de regering. Het valt ook op dat van alle socialisten die toen al in het parlement zaten er slechts één weigerde om op te staan uit respect. Dit betekent uiteraard niet dat de anderen hun republikeins gedachtegoed hadden begraven, het toont wel aan dat het – indien het al ooit van belang is geweest – fel aan kracht had ingeboet. Het lijkt erop dat het radicale republikanisme samen met Leopold II is gestorven…

De troonrede van Albert werd zowel in Le Peuple[79] als in De Vooruit[80] weggelachen en als onvoldoende gezien, toch werd een opmerkelijk detail vermeld. Toen Albert met de feeststoet voorbij een socialistisch lokaal passeerde, had hij gemerkt dat de rode vlag halfstok hing. Geïrriteerd had hij gevraagd wat hiervan de reden was. Nadat men hem had uitgelegd dat dit was omdat kort tevoren een voornaam socialistisch voorman was overleden, groette de Koning het rode vaandel. De socialisten in het gebouw groetten de Koning terug[81].

 

2) een stijlbreuk

 

Het werd al snel duidelijk dat met het aantreden van Albert I nieuwe tijden waren aangebroken. Zo had de jonge vorst gezien dat Leopolds impopulariteit voor een groot deel te wijten was aan zijn entourage, hij ontsloeg dus alle personeel van zijn voorganger op één onbelangrijke functie na[82]. Albert behield zijn eigen raadgevers, mensen zoals Harry Jungbluth en Jules Ingenbleek, die in de liberale hoek te situeren waren. Ingenbleek kan misschien best getypeerd worden aan de hand van een citaat: On peut éviter une révolution, en réalisant de plein gré, par une évolution oppurtune, des idées qui semblaient révolutionnaires. (…) Il est des malades qui se comportent comme s’ils étaient bien portants, soit qu’ils ignorent le mal qui les ronge sourdement, soit qu’ils n’aiment pas de consulter un médécin, de peur que celui-ci ne leur apprenne une mauvaise nouvelle, soit encore qu’ils redoutent de devoir se soumettre à un régime qu’ils n’auraient pas le courage de le suivre. Ils vont inconsciemment à leur perte, alors qu’ils avaient chance de se sauver[83]. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze citaten verband hielden met politieke problemen in het België van 1945, toch typeren ze het verregaande pragmatisme van deze man.

Dat de regering niet opgezet was met zo’n man in de buurt van het staatshoofd, is evident, maar het lijkt erop dat ook binnen het paleis zelf er hier en daar ongenoegen leefde omtrent de invloed van bepaalde personen op de monarch. Hiervan getuigt volgend voorval: tijdens een bezoek van Albert aan Zwitserland in juli 1914 verscheen een merkwaardig artikel in de katholieke krant La Liberté, te Fribourg. Zonder bij naam genoemd te worden, werd Ingenbleek erin aangevallen. Hij werd le maire du palais genoemd en kreeg het verwijt niet voorbereid te zijn op zijn taak. Bovendien zou hij de pontifes du socialisme ondersteunen, hiermee werd op Waxweiler gedoeld. Ingenbleek verdacht graaf Renaud de Briey, de intendant van de civiele lijst, ervan verantwoordelijk te zijn voor dit artikel[84].

Aanvankelijk leek het er ook op dat inzake de Vlaamsgezindheid van het Hof een verbetering was opgetreden. Koning Albert had laten zien interesse te hebben voor de Vlaamse cultuur, ook legde hij zijn eed af in het Frans en het Nederlands (zijn voorgangers deden dit alleen in het Frans). Hij was aldus zeer populair bij de Vlamingen. Zijn tegemoetkomingen aan de Vlamingen moeten echter buiten de politiek gesitueerd worden[85].

 

3) een politieke terreinverkenning in opdracht van Albert?

 

Het lijkt erop dat Albert al van bij zijn aantreden rekening hield met een eventuele latere socialistische regeringsdeelname, hoewel daar in 1910 nog geen sprake van kon zijn, er was zelfs nog geen algemeen enkelvoudig stemrecht. Toch kunnen we dit veronderstellen op basis van hetgeen Jules Ingenbleek in 1945 schreef. Ingenbleek beschreef toen dat hij niet lang na Alberts troonsbestijging, en op initiatief van Albert zelf, een reis ondernam naar drie Scandinavische landen waar socialistische regeringen aan de macht waren. Ingenbleek schrijft dat op dat moment een socialistische regering aan de macht was in Denemarken, dat een koninkrijk was en nog steeds is. De Deense regeringschef had hem gezegd dat de Deense monarchie zich goed had aangepast aan de politieke evoluties, en dat de Deense socialisten van hun kant aan de vorst het respect betoonden dat een staatshoofd verdient, een respect ook voor de burger die in geweten zijn functie vervult, hiermee doelende op de Deense koning. Hij had er glimlachend aan toegevoegd dat de Belgische kameraden zich precies op dezelfde manier zouden gedragen, de dag dat zij tot een regering zouden toetreden, verantwoordelijkheden zouden dragen en zich bewust zouden zijn van deze verantwoordelijkheden. Le programme d’un parti est une chose, et le Gouvernement d’un pays en est une autre (…), aldus nog de socialistische regeringsleider, volgens Ingenbleek[86].

Dit verhaal klopt echter niet helemaal, vóór de Eerste Wereldoorlog waren in geen enkel Europees land de socialisten aan de macht, ook niet in Denemarken. Wel was het zo dat in dit land de sociaal-democratische partij de grootste partij was geworden in 1909, zij leverde de parlementaire basis voor een radicaal-liberale regering die bestond in 1909 – 1910. Maar de Deense sociaal-democratische partij nam niet deel aan de regering[87]. Ook in de andere Scandinavische landen zaten trouwens geen socialisten in de regering. Vermoedelijk heeft Ingenbleek de leider van de Deense sociaal-democraten ontmoet en hem later verward met de regeringsleider, we mogen ook niet vergeten dat hij dit alles 35 jaar na dato heeft geschreven, weliswaar op basis van zijn toenmalige notities.

 

Ondanks deze vergissing blijft het toch belangrijk dat Albert zelf opdracht gaf tot dergelijke “studiereis”. Dit toont nog maar eens de koninklijke interesse aan voor de kwestie. Het geeft misschien ook blijk van ver vooruitkijken vanwege de vorst, misschien zou hij ook ooit in de situatie staan waarin hij met socialisten zou moeten regeren. Albert liet zich trouwens door middel van nota’s grondig informeren over het reformistisch socialisme[88].

 

4) de troonrede van 1910, een laatste protest

 

Met de inhuldiging van Albert als Koning der Belgen was dus een nieuw tijdperk begonnen, maar de katholieke regering bleef uiteraard in het zadel, wat dus betekende dat de strijd voor het algemeen enkelvoudig stemrecht verder ging. Gebeurtenissen zoals bijvoorbeeld een troonrede, waren, zoals we gezien hebben, ideale momenten om de strijdkreten te laten weerklinken, omdat ze dan veel aandacht kregen. Bij de troonrede van november 1910, ter gelegenheid van de opening van de Verenigde Kamers, was het weer raak. Toen de Koning het parlement binnenkwam waren er uitroepen voor het algemeen stemrecht. Vandervelde en Destrée verklaarden echter dat dit niet tegen het staatshoofd zelf gericht was. Vlak daarvoor had een aantal socialisten een luidruchtige woordenwisseling gehad met enkele katholieken[89]. In De Vooruit van 10 november 1910 die verslag uitbracht over de gebeurtenissen in het parlement was er nog éénmaal verdeeldheid tussen echt republikeinse standpunten en het gematigdere standpunt. Op bladzijde 6 van die editie stond te lezen: (…) die man (de Koning) zei zeker in zijn eigen: “wat karrevracht leugens hebben die ministers mij hier toch doen vertellen?”. Verder had de anonieme journalist vernomen van Le Peuple, (die dat op zijn beurt van een parlementslid had vernomen) dat de koningin aan haar kinderen had uitgelegd wat de socialisten wilden. Ze zou haar kinderen ook Emile Vandervelde aangewezen hebben, erbij zeggende dat hij een bewonderenswaardig man is[90]. Op bladzijde 7 echter van diezelfde editie stond een toespraak van Anseele afgedrukt. In deze toespraak die hij de dag voordien had uitgesproken, stelde Anseele dat het antwoord van de Koning op de betogingen onbetekenend was, Deze rede toont alleen dat het koningdom zich solidair toont met de reactie[91], aldus nog Anseele. Ook een Emile Vandervelde verklaarde nog wel dat de republiek een logisch gevolg was van het socialistisch ideaal, maar zei er toch meteen bij dat niet de Koning hem stoorde, wel de kreet “Vive le Roi”, die betekende voor Vandervelde “Vive la bourgeoisie capitaliste”[92]. Doch er moet opgemerkt worden dat reeds op de vergadering van de partijleiding waar tot voornoemd protest werd beslist, werd gesteld dat dit niet tegen de monarchie gericht was. Het ging er alleen om dat er essentiële hervormingen werden gevraagd[93].

 De actie van 9 november 1910 in het parlement was meteen de laatste die nog ergens kon geïnterpreteerd worden als een daad van verzet tegen het koningschap. Zelfs Jules Destrée verklaarde nu dat niet de vorst zelf geviseerd was, en alleen Anseele lijkt het nog op de koninklijke functie gemunt te hebben, maar het blijkt dat hij zelfs zijn eigenste Vooruit niet meer mee heeft in deze mening. Verdere contacten tussen Albert en de arbeidersbeweging zouden de steeds kleiner wordende kloof verder dichten.

 

5) groeiende contacten tussen Albert en de arbeidersbeweging

 

We hebben reeds eerder gezien dat de Henegouwse socialistische voorman Jules Destrée zijn houding tegenover de monarchie met de jaren gematigd heeft. Het is zelfs niet overdreven van een radicale ommekeer te speken. Immers: we stelden vast dat Destrée in 1906 nog smalend deed over de Gentse socialisten die, zoals hij het stelde “vertederd” waren door een groet van prins Albert (zie boven), maar vijf jaar later nodigde Destrée Albert zelf uit naar Charleroi! De regering zag de Koning echter liever niet naar Charleroi gaan om de Exposition d’Art wallon te bezoeken. De gebeurtenissen van 1886 zouden er te bittere herinneringen hebben nagelaten volgens de regering. Destrée die de vorst zoals gezegd zelf uitgenodigd had, was niet van plan het hierbij te laten. In 1934 vertelde de Henegouwse socialist dat hij toen, in 1911, zelf naar de Koning ging en hem zijn verhaal deed. De Koning aanhoorde Destrée en antwoorde dat hij zou komen. Zo gebeurde het, en het vorstenpaar kwam naar Charleroi, zonder politie of lijfwacht, aldus nog Destrée. Toen Elisabeth wat angstig werd door het gedrum van de menigte zei Albert: ne t’inquiète pas, monsieur Destrée est là. Zo herinnerde Destrée zich zijn eerste kennismaking met de koningin. Hij verklaarde ook getroffen geweest te zijn door de aandacht van het koningspaar tijdens het bezoek aan de expositie[94]. De koninklijke populariteit was inderdaad op zijn hoogtepunt bij de Waalse arbeiders, die de paarden van de koninklijke koets uitspanden om de koets zelf te trekken[95]. Die populariteit kwam doordat de oppositie de val van de regering Schollaert enkele dagen tevoren (zie verder) aan de tussenkomst van de Koning wijtte[96]. Zelfs het anders nog sterk republikeinse blad Journal de Charleroi verwelkomde het “jonge paar” met openlijke lofbetuigingen. De BWP-leiding zou toch geschrokken zijn van deze al te openlijke lofbetuigingen aan de monarchie[97].

Naast dit spectaculaire bezoek zou Albert in de tien jaren voor de Eerste Wereldoorlog verschillende malen contact hebben met de Gentse socialisten. Hier moet bijgezegd worden dat dit eerder geïmproviseerde bezoeken waren, vooral naar aanleiding van industriële exposities, waar hij – zoals in 1899 – dan ook de stand van De Vooruit bezocht.

 

We hebben reeds gezien dat de katholieke regering het bezoek van het koningspaar aan Charleroi niet zag zitten. In feite was het zo dat voor de Eerste Wereldoorlog de katholieken onrustig reageerden op ieder contact tussen Koning en oppositie. Men verdacht enige personen uit de koninklijke entourage ervan geen vues conformes te hebben. Zo werd het Jungbluth verweten dat hij Hymans en Vandervelde had ontmoet. Ook Ingenbleek, de secretaris van de Koning werd verdacht van dit soort zaken[98]. Blijkbaar maakte men het aan Albert zelf ook duidelijk dat hij bij ontmoetingen met BWP-leiders maar beter kon letten op wat hij deed en zei. In een anonieme en ongedateerde nota uit het archief van generaal Jungbluth stonden volgende opmerkingen:

le Pa (dit staat ongetwijfeld voor “Prince Albert”, FDM ) a-t-il donné la main à l’echevin (sic) socialiste, a-t-il parlé en termes élogieux d’Anseele l’insulteur de ton père, l’ennemi acharné de nos institutions.

Certes si les socialistes s’étaient convenablement disponis à recevoir la visite du Pa il a bien fait d’y aller et d’ être poli avec eux mais tout ce qui aurait été au dela (sic) aurait été de trop

A Liège si des si [ onleesbaar ] sur le chemin du Pa il sera bien d’être hoté (sic) mais réservé et en ne pas leur donner la main et s’il est obligé de dire quelque chose de parler en termes généraux de son dévouement à la prosperité du pays et a (sic) celle de tous les travailleurs[99].

 

Deze nota dateert ongetwijfeld uit 1909, pas toen werd Anseele immers voor het eerst schepen[100], en eind dat jaar was Albert Koning geworden. Wellicht slaat de verwijzing naar de belediging van Alberts vader op één van de vroegere parlementaire debatten over de civiele lijst, daarbij kreeg de graaf van Vlaanderen er vaak stevig van langs omdat hij, aldus de socialisten, geld kreeg om niets te doen. Uit deze nota blijkt alleszins een groot pragmatisme: hoewel de afkeer voor de socialisten nog duidelijk blijkt, wordt toch de raad gegeven om vriendelijk te zijn, maar het door de adviseur onderstreepte pas donner la main laat aan duidelijkheid niets te wensen over…

 De koninklijke ontmoetingen werden door de BWP-leiders dan wel toegelaten, of, zoals in het geval van Destrée, zelfs georganiseerd, toch kon af en toe nog wel eens een (marginale) wanklank gehoord worden. Zo zou de toen nog vrij onbekende Hendrik De Man in 1911 in Die Neue Zeit een koninklijk bezoek aan de Gentse socialisten aanhalen als argument om aan te tonen hoe reformistisch het Belgisch socialisme wel was geworden.

 

 Uit al deze bezoeken moeten we dus besluiten dat zowel Koning als BWP hun oorspronkelijke opvattingen hebben verlaten, anders zouden contacten onmogelijk geweest zijn. Feit is dat we reeds eerder vaststelden dat zij hun aanvankelijke beoordeling niet zijn blijven volhouden, de vraag is: wat heeft hun van mening doen veranderen? Van de kant van de BWP speelden ongetwijfeld volgende zaken mee: de populariteit van Albert als persoon en van het koningschap als instelling. Dit zag ook Destrée. Om zijn links gekleurde tentoonstelling van Waalse kunst te bezoeken kon hij uiteraard geen lid van de katholieke regering uitnodigen, er zou trouwens zeker geen gevolg worden gegeven aan dergelijke uitnodiging. Maar de Koning uitnodigen zou zeker opzien baren, zowel bij arbeidersklasse zelf als bij de katholieke partij, die zich klaarblijkelijk ongemakkelijk voelde bij dit – en bij andere – koninklijke bezoeken. Dat daarvoor het republikeinse principe nog maar eens aan de kant moest worden geschoven, was slechts een bijzaak aangezien het republicanisme toen nauwelijks nog wat voorstelde in de BWP. Naast Alberts populariteit, maar er onlosmakelijk mee verbonden, speelde voor de BWP natuurlijk ook het feit dat er al vele signalen waren dat Albert veeleer partij koos voor de oppositie dan voor de katholieke regering.

 Van Alberts kant speelde pragmatisme evenzeer een grote rol. Hij moet ongetwijfeld de groeiende kracht van de arbeidersbeweging opgemerkt hebben. De grote stakingen van 1893 en 1902 hebben ongetwijfeld indruk gemaakt op de jonge Albert. Het pragmatisme van Albert kan eventueel blijken uit zijn eerder besproken antwoord op Leopolds aanmaning tot schieten op de massa indien dit nodig zou zijn. Albert spreekt hier geheel terecht van politieke zelfmoord, niet over het al dan niet terechte karakter van dergelijke daad of van de linkse eisen. Ook de eerdere schets van de politieke persoonlijkheid die Ingenbleek was, kan deze instelling van Albert alleen maar versterkt hebben: revolutionaire hervormingen om revolutie te voorkomen.

 

 We kunnen dus moeiteloos spreken van een tweezijdig pragmatisme.

 

B. Vooroorlogse politiek-sociale problemen

 

1) de schoolbon-crisis

 

Eén van de eerste grote politieke problemen die Albert in zijn functie als staatshoofd zou meemaken was de crisis in mei-juni 1911 omtrent de schoolbon. Dit draaide concreet om een voorstel van de katholieken Schollaert en Helleputte. Zij wilden de vrije scholen, die het moeilijk hadden, helpen door aan iedere huisvader een bon te geven. Deze kon men dan hetzij aan een vrije, hetzij aan een officiële school geven. Subsidies zouden dan toegekend worden op basis van het aantal bonnen. De oppositie was een hevig tegenstander van dit plan[101]. Door dit systeem ontstond volgens liberalen en socialisten een systeem van chantage en druk[102]. In heel de discussie zou de liberale voorman Hymans onder meer aan Waxweiler vertellen dat indien de Koning dit toestond, zijn populariteit sterk zou dalen bij de linkerzijde. Hymans dreigde zelfs dat hij met zijn medestanders “jusqu’aux extrémités” zou gaan indien dit voorstel het zou halen. Waxweiler ging aldus naar Ingenbleek en deze trok met Waxweiler naar de koningin en vervolgens naar Albert zelf. Het lijkt er sterk op dat het Ingenbleek was die een plan had gesmeed om de regering ten val te brengen. Immers enige dagen tevoren had Ingenbleek nu zelf Paul Hymans ontmoet en deze gevraagd wat er zou gebeuren, mocht hij minister zijn en de koning ontbood de ministers van Staat omwille van een wetsontwerp dat met ’s Konings toestemming was ingediend? Ik zou op staande voet ontslag nemen, had Hymans geantwoord. Dat is een verklaring om te onthouden en ik schrijf ze op, had Ingenbleek hierop gezegd, waarna hij naar het paleis ging. Hij wist dat er aan de rechterzijde kandidaten waren voor een nieuwe coalitie[103]. De monarch ging akkoord met het idee om een aantal voorname politieke persoonlijkheden te consulteren[104]. Op 3 en 5 juni ontmoette de Koning respectievelijk enkele katholieke ministers van Staat en één liberale. De pers werd van het bezoek van minister van Staat Cooreman op de hoogte gebracht nog voor regeringsleider Schollaert[105]. Aldus bleek het vertrouwen in het kabinet-Schollaert zodanig verminderd dat Schollaert ontslag nam op 8 juni, en zo werd heel het project van de schoolbon gekelderd. Het lijkt er dus sterk op dat Albert doelbewust aanstuurde op het ontslag van Schollaert, immers: het was zijn secretaris die de pers op de hoogte had gebracht van de ontvangst van de “politieke persoonlijkheden”, wat meer discretie had het ontslag kunnen voorkomen[106].

 Alberts geloofwaardigheid in linkse kringen was gered. Blijkbaar had Hymans goed gegokt toen hij het argument van de geloofwaardigheid uitspeelde. Bij vele katholieken had het koninklijk optreden wel kwaad bloed gezet. Alberts aandacht voor de oppositie werd hem zwaar aangerekend, zo zei de conservatieve katholiek Helleputte reeds in 1911 dat de koning door de oppositie aan de macht te brengen tekortschoot in zijn taak qui est de défendre la monarchie[107]. We zullen verder zien dat deze Helleputte ook in de latere Le Havre-regering de grote dwarsligger zou zijn inzake de toetreding van de oppositie tot het kabinet.

Voor de regering die nu moest komen, meenden een aantal katholieken aanvankelijk dat het beter was te weigeren aan de macht deel te nemen, uiteindelijk werd beslist toch een nieuwe katholieke regering te vormen. Hierbij speelde de volgende angst: een linkse regering zou de vorst wel eens in de armen van links kunnen drijven. Bovendien zou de linkerzijde hiermee kunnen uitpakken bij de volgende verkiezingen[108]. Wie de nieuwe premier moest worden was geen gemakkelijke keuze: uiteindelijk koos Albert baron de Broqueville: minister van Spoorwegen in het kabinet Schollaert. Charles de Broqueville had zijn lot niet verbonden aan het project voor de schoolbon, hij had een verzoenend karakter en schrok links niet af. Hij stond bovendien op goede voet met beide strekkingen langs de rechterzijde. Hij werd als de ideale overgangsfiguur gezien[109].

 

Volgend detail in deze crisis is vermeldenswaard: bij het begin van de schoolbon-troebelen bevond het koningspaar zich in het buitenland omwille van Elisabeths gezondheidsproblemen. Bepaalde katholieken hadden toen de indruk gewekt dat ’s Konings terugkeer naar België zou verstoord worden door gewelddadige socialistische acties. Joseph Wauters reageerde in Le Peuple furieus op deze indianenverhalen. Hij vond het laag dat de Koning op deze manier in de zaak werd betrokken, bovendien benadrukte Wauters de socialistische sympathie voor de zieke koningin[110].

 

Heel het gebeuren had voor Albert tweezijdige gevolgen: zijn populariteit bij de linkerzijde was gered, maar een groot deel van de katholieke partij was verontwaardigd over de rol van het staatshoofd in deze kwestie. Belangrijk was wel dat de vorst door heel het gebeuren de kans had gekregen de gematigde Charles de Broqueville aan de macht te brengen, iets waarvan het enorme belang later zou blijken. Toch was Albert niet bepaald gelukkig met heel het gebeuren. Zo zou hij enkele jaren later aan Paul Hymans vertellen dat hij in deze crisis allicht verkeerd gehandeld had. Het kiezerskorps, aldus nog Albert, had de Koning immers afgestraft in 1912[111] toen de katholieken ondanks een alliantie van socialisten en liberalen, de verkiezingen wonnen. Misschien heeft er in het koninklijk handelen echter ook nog iets anders gespeeld dan de vrees voor populariteitsverlies: op 15 mei had Emile Vandervelde gezegd dat indien er een Kamerontbinding[112] zou komen, hij vreesde dat de volkswoede niet in toom te houden zou zijn…[113]

 

2) de mijnwerkerstaking van 1911 – 1912

 

Een op het eerste zicht banale mijnwerkersstaking zou (nog maar eens) leiden tot een felle stijging van Alberts populariteit bij de arbeidersklasse. Naderhand blijkt dat ook Elisabeth in deze kwestie haar rolletje speelde.

Het begon allemaal toen eind 1911 de mijnbazen beslist hadden om voortaan de wekelijkse uitbetaling van de lonen te vervangen door een maandelijkse, er brak een staking onder de mijnwerkers uit om de wekelijkse betaling te behouden. Na 6 weken staken heerste er grote ellende in de mijnwerkersgezinnen. In januari 1912 vertrouwde de Koning Ingenbleek toe dat er een einde aan die ellende moest komen, aangezien de koningin hem wakker hield met die problemen. Op diezelfde dag vroeg Hij de Broqueville om de toestand te deblokkeren. Eén maand later werd de wekelijkse betaling hersteld[114]. Uiteindelijk had de vorst zelf een bemiddelende rol in het conflict gespeeld.

De Broqueville en minister van Nijverheid en Arbeid Hubert waren de vorst zeer dankbaar voor zijn rol in de oplossing van het conflict. Ze schreven: De edelmoedige bezieling van Zijne Majesteit werd met groot succes bekroond (…) Een vorst die de sociale vrede zo ter harte neemt , heeft recht op de dankbaarheid van de hele natie. Aangezien de Broqueville de volksvertegenwoordigers uit de Borinage had verteld dat het “dankzij de persoonlijke tussenkomst van de Koning was dat de problemen overwonnen waren”, raakte dit nieuws bekend in socialistische milieus. Zelfs L’Avenir du Borinage gaf toe, ondanks haar republicanisme, geneigd te zijn “leve de Koning” te roepen. Het was alleszins nog nooit eerder gebeurd dat een Belgisch Koning een bemiddelingsrol speelde in een sociaal conflict[115].

 Het feit dat Elisabeth toch druk moest uitoefenen op haar echtgenoot sluit goed aan bij volgend citaat van Albert: mijn vrouw is meer socialiste dan liberaal, en ik ben meer liberaal dan socialist[116].

 

3) de Lettre au Roi van Jules Destrée

 

Jules Destrée was in de BWP altijd al een buitenbeentje geweest. Hij bleef zoals gezegd langer aanhanger van republikeinse en revolutionaire principes, maar hij had ook inzake de begrippen België en Wallonië een aantal vaste ideeën. In 1906 schreef Destrée dat patriottisme uit den boze was en dat een Belgisch nationaal gevoel onbestaande was. Bij Henri Pirenne’s stelling dat reeds in de Middeleeuwen zich een Belgische staat aan het vormen was, merkte hij spottend op: (…) et je ne sais pas pourquoi on n’ a pas prétendu que les Ménapiens et les Aduatiques rêvaient déjà d’une commune royauté constitutionelle! Destrée zag wel verschillen tussen Vlamingen en Walen, toch pleitte hij niet voor een scheiding, “het is niet omdat er twee personen in een huwelijk zijn,” aldus Destrée, “dat zij daarom moeten scheiden”[117].

In 1912 zou de Henegouwse socialist een brief schrijven aan de Koning, dit als antwoord op een toespraak te Antwerpen waar Koning Albert de éénheid van het land ophemelde[118]. Heel kort samengevat stelde Destrée in deze brief die bekend werd als de Lettre au Roi dat er geen Belgisch volk bestaat, alleen Vlamingen en Walen. Hij poneerde bovendien dat er zich een kloof tussen Vlaanderen en Wallonië aan het ontwikkelen was. Het eerste gebied was immers katholiek, het tweede socialistisch. Albert zou na lezing van deze brief zeggen dat al wat er in stond absoluut waar is. Ingenbleek schreef hierover: Il (de Koning, FDM) est décidé à aller de l’avant. Il faut une décision immédiate. Cette solution serait: dans le pays wallon on n’enseignerait que le français, dans le pays flamand, il y aurait deux enseignements, un exclusivement français, l’autre exclusivement flamand, bien entendu pour l’enseignement moyen et supérieur. La ville choisie pour celui-ci serait Anvers. On y établirait une ou deux facultés selon les préférences[119].

Hoewel moet opgemerkt worden dat Destrée zich ook in zijn Lettre geen separatist toonde, moet Albert er toch door verontrust zijn. Albert zou het Wallingantisme als een potentiële bedreiging voor België gaan zien, dit betekende dat hij vele kwesties in de sfeer van de taalsituatie eerder anti-Vlaams zou beoordelen[120]. Kortom: de Waalse beweging – met Destrée als haar verpersoonlijking – zal onrechtstreeks Alberts houding tegenover de Vlaamse beweging bepalen. Dit en de taalkwestie zelf zouden later nog tot grote problemen leiden.

 

C. De gebeurtenissen van 1913

 

1) aanloop tot een nieuwe crisis

 

Het algemeen stemrecht was de belangrijkste eis van de BWP, dit was al zo sinds haar oprichting in 1885. In 1893 was er wel het algemeen meervoudig stemrecht gekomen, maar dat kon de arbeidersbeweging niet tevreden stellen. Dit systeem waarbij bezitters van een zekere som geld of een hoger diploma tot drie extra stemmen konden krijgen, betekende de garantie voor de verlenging van de hegemonie van de katholieke partij. In 1902 was om deze reden al een algemene staking gehouden, maar die was ontaard in een bloedbad. De BWP bleef niettemin ijveren voor het algemeen enkelvoudig stemrecht.

Ook Koning Albert had begrepen dat het algemeen enkelvoudig stemrecht er moest komen, reeds in 1911 had hij aan Charles de Broqueville bij diens aantreden als regeringsleider gezegd dat die de invoering hiervan moest overwegen. De Broqueville was daar wel voor te vinden[121], maar zijn partij hierin meekrijgen beloofde een ongelofelijk moeilijk werk te worden. Dat laatste werd alleen maar bemoeilijkt door de verkiezingsuitslag van juni 1912, toen versterkten de katholieken immers nog hun parlementaire meerderheid, dit ondanks de alliantie tussen de liberale partij en de BWP. Dergelijke verkiezingsuitslag kon alleen betekenen dat de katholieke kiezers geen enkelvoudig stemrecht wensten, was de mening van een groot deel van de katholieke partij.

De Broqueville en Renkin, een ander zwaargewicht uit de katholieke partij, hadden Vandervelde wel al verteld dat de Koning het enkelvoudig stemrecht toegenegen was. Ook na juni 1912 zouden andere ministers gelijkaardige berichten over Alberts mening aan Vandervelde toevertrouwen[122]. De socialistische voorman zag aldus zijn positieve indruk over Albert I bevestigd, maar concreet was de linkerzijde daar natuurlijk niet veel mee, de Koning kon tegen de wil van de katholieke partij in, geen zaken verwezenlijken. Wat hij wel kon was zijn invloed laten gelden, zoals bij de keuze van de regeringsleider. Vandervelde stelde dat het doel van eerste minister de Broqueville was eenzelfde politiek te voeren als Beernaert indertijd. Leopold II immers, had in 1884 de katholieke leiders Jacobs en Woeste te extreem bevonden en hen vervangen door de meer gematigde Beernaert die erin slaagde verzoening te brengen. Vandervelde zat er met zijn mening niet ver naast[123].

Een andere kwestie die in deze dagen de politieke gemoederen beroerde was de algemene dienstplicht. In 1909 was het lotelingensysteem wel vervangen door het systeem van één zoon per gezin die naar het leger moest, maar gezien de toenemende internationale spanningen was algemene dienstplicht noodzakelijk geworden. De conservatieve katholieken hadden zich hier echter altijd tegen verzet, de kazerne stond in hun ogen immers gelijk met ontucht, iets waarvan de katholieke jeugd moest afgeschermd worden. Naast de Broqueville, die buiten regeringsleider ook minister van Oorlog was, was ook Koning Albert een hevig voorstander van de algemene dienstplicht. Na veel palaveren stemde Woeste, de sterke man binnen de katholieke partij, in november 1912 in met de legerhervorming. In ruil hiervoor moest echter het voorstel tot invoering van algemeen enkelvoudig stemrecht afgevoerd worden, wat gebeurde. Regeringschef de Broqueville wist inderdaad dat Albert nog meer belang hechtte aan de dienstplicht dan aan een kieswetwijziging[124].

 

 Na de verkiezingen van 1912 heerste er alleszins groot ongenoegen bij de oppositie. Albert had na die verkiezingen een tijdje overwogen om een regering van nationale unie aan te stellen die de ernstige problemen, en in de eerste plaats het probleem van de defensie moest oplossen. Maar het was volgens Albert de BWP zelf die de katholieken aan de macht hield. Dit kwam door hun voortdurend geroep voor een socialistische maatschappij, iets waarvoor de bevolking niet was te vinden, aldus nog Albert. Dit deelde Jungbluth aan Vandervelde mede[125]. Albert liet zich ondertussen wel informeren over hoe hij het best kon handelen in heel de zaak. Zo stuurde hij in oktober 1912 graaf d’Arschot-Schoonhoven, zijn kabinetschef, naar de Henegouwse liberale industrieel Warocqué om raad te vragen. Deze laatste adviseerde om zowel leidende liberalen als socialisten af en toe op het paleis uit te nodigen. Warocqué stelde onomwonden: Il faut soigner monsieur Vandervelde, erbij suggererende dat Vandervelde niet ongevoelig was voor koninklijke aandacht[126]. Uit Vandervelde’s mémoires blijkt echter dat hijzelf nooit ontvangen geweest is (zie boven). De Koning ontving wel af en toe oppositieleden, maar we hebben er reeds eerder op gewezen dat dit steeds het wantrouwen wekte van de regerende katholieken. Met andere woorden, Albert moest heel goed zien te balanceren tussen meerderheid en oppositie om bij beiden niet aan krediet te verliezen.

 

2) pogingen om een algemene staking te voorkomen

 

Op 22 januari 1913 begon het parlementsdebat over het algemeen enkelvoudig stemrecht. Er zou uiteraard geen meerderheid worden gevonden, maar de regering was geneigd tot verzoenende taal. Vanuit het Koninklijk Paleis kwam er druk om de zaken niet op de spits te drijven en het algemeen enkelvoudig stemrecht te overwegen[127].

 

 Het lijkt erop dat vele arbeiders de Koning een scheidsrechtersrol en zelfs meer toedichtten. Een staking zou voor iedereen een slechte zaak zijn, ook voor de arbeiders zelf. De situatie zette verschillende instanties en (groepen) mensen ertoe aan om zich tot het staatshoofd zelf te richten. Een voorbeeld is de brief van de arbeiders van Biesmerée et alentours van 2 februari 1913. Hierin stelden deze dat een staking een ramp zou zijn voor heel het land en vroegen ze de Koning wijs te regeren en alles in het werk te stellen om een staking te vermijden. Ook vele ongeruste gemeenteraden en andere instanties richtten zich tot de vorst, hierbij niet gehinderd door een tekort aan politieke kennis. Zo vroegen sommigen simpelweg dat de Koning het algemeen stemrecht zou toekennen. Er speelden duidelijk ook naïeve gevoelens, zo schreef une jeune fille habitant Gosselies aan de Koning op 10 april:

(…) Sir (sic) de l’Autre on dirait Celui-ci on ne l’aime pas mais Albert quand il sera Roi nous aurons la vie plus belle Vous diriez à vos ministres Sir (sic) qu’ils doivent accorder la revision (sic) qu’ils vous écouteraient, car je sais qu’ils vous écouteraient, car je sais que Vous êtes le père de la patrie, chère à nos coeurs (…)

 

Bovenaan de brief stond in een ander schrift: présenté au Roi le 14 avril ’13[128]. In 1913 arriveerden in het koninklijk paleis vele soortgelijke brieven.

 

Op 20 februari werd Emile Vandervelde uitgenodigd bij baron de Broqueville, de regeringschef. Deze laatste zei hem dat een staking grote gevaren inhield voor het land, maar ook voor de BWP zélf, waarbij hij verwees naar de staking van 1902. Toen zei de Broqueville dat dergelijke risico’s nergens voor nodig waren en hij toonde Vandervelde een brief die hij op 19 juni 1912 aan Koning Albert had geschreven en waarin hij het algemeen enkelvoudig stemrecht in het vooruitzicht stelde. De Koning had de regeringsleider toestemming gegeven Vandervelde over deze brief in te lichten[129]. Volgens de linkse Waalse auteur P.J. Schaeffer zou het initiatief voor deze opmerkelijke daad van Albert zelf zijn uitgegaan[130], maar dit is onwaarschijnlijk.

Door deze démarche plaatste de Broqueville zich in een zeer kwetsbare positie. Indien Vandervelde dit immers zou openbaren zou de Broqueville veel – zoniet alle – krediet binnen de katholieke partij verliezen. Het feit dat Vandervelde de brief geheimhield leverde hem wel het vertrouwen op van de vorst[131]. Nu moet opgemerkt worden dat de socialistische voorman er alle belang bij had van te zwijgen, zoals gezegd zou, indien dit alles bekend werd, de Broqueville’s positie onhoudbaar geworden zijn en zou hij zeker worden vervangen door een katholieke hard-liner, iets waar uiteindelijk niemand mee gebaat was. Wel vroeg en kreeg Vandervelde toestemming van de Broqueville om Huysmans, Destrée, Anseele en De Brouckère op de hoogte te brengen van de brief[132]. De toezeggingen van de Broqueville over een grondwetsherziening waren vaag, maar Vandervelde kon daar mee leven omdat hij inzag in welke moeilijke situatie de regeringsleider verkeerde[133].

 

Het blijkt dus duidelijk dat alle betrokken partijen het er over eens waren dat een algemene staking te allen prijze moest vermeden worden. Toch zou het zover komen.

 

3) naar de algemene staking

 

Hoewel de gemoederen door de actie van de Broqueville wat waren afgekoeld, kan men moeilijk zeggen dat de lont helemaal uit het kruitvat was. Een redevoering van de conservatieve katholiek Woeste zou voor de socialisten helemaal de deur dichtdoen en zou de aanleiding gaan vormen voor de staking[134]. Vandervelde had gemeld aan Hymans dat ondanks de houding van de regering, de dreiging met een staking niet zou worden hernieuwd. Maar hij zou kort daarop op deze woorden moeten terugkomen: Anseele en Destrée stonden op actie, en Vandervelde moest hen volgen. Het socialistisch congres van 23 maart gaf de voorstanders van actie gelijk en de staking begon op 14 april[135].

Deze beslissing moet Albert zwaar ontgoocheld hebben, op 22 maart schreef hij aan regeringsleider de Broqueville: (…) Il apparaît malheureusement que la majorité socialiste entend rester un parti de classe exclusif et violent, aspirant à exercer une action directe dans les affaires de l’Etat.

Je ne crois pas à la possibilité actuelle d’ébranler notre organisation politique et sociale. La société capitaliste est encore capable de se défendre; elle l’est partout. Mais un danger réel pour nos institutions serait les alliances et la complicité d’éléments bourgeois avec les révolutionnaires; ces comprommissions augmenteraient beaucoup la force des socialistes qui, isolés ne peuvent aspirer à vaincre. (…)[136]. Doch de vorst was evenzeer ontstemd over het gedrag van (een deel van) de katholieke partij. Dat ongenoegen zou hij luchten in een nota die eveneens dateert van voor de staking, hij schreef er: (…) L’histoire parlementaire de la session 1912 – 1913 sera riche en enseignements. Elle montrera une majorité se concentrant dans un aveuglement sectaire et perdant de vue les intérêts généraux du pays, négligeant volontairement les occasions qui se présentaient d’apaiser les luttes en cours[137]. Opgemerkt moet worden dat de stakingsdreiging voor een aantal prominente katholieken geen reden was om toe te geven. Integendeel: nu de grondwet wijzigen of er aanstalten toe maken zou immers de indruk kunnen geven dat men toegaf aan de druk van de straat[138]. Van socialistische kant speelden echter ook andere redenen dan het algemeen stemrecht, de zaak waar het allemaal om begonnen was. Naast het algemeen stemrecht waren andere redenen om te staken: de eenheid van het Belgische proletariaat, het bewaren van het zelfvertrouwen van de arbeidersklasse en het intact houden van het wapen van de algemene staking[139].

 

4) een verdaging van de kamerdebatten?

 

Op 7 april vond een onderhoud plaats tussen Albert, de Broqueville, Schollaert en Woeste. De laatste twee waren voorstander van een verdaging van de kamerdebatten. Dit was een defensieve strategie om het gevaar af te wenden van een verstrengeling van parlementaire en buitenparlementaire oppositie. De Koning weigerde van dat prerogatief gebruik te maken, met een besluit tot verdaging zou hij zijn gezag aan dat van de regering verbinden. De regering was wél voor een verdaging, maar Albert bleef koppig weigeren. Enerzijds omdat hij voorstander was van het algemeen enkelvoudig stemrecht, anderzijds omdat hij boven de partijtegenstellingen wou blijven staan[140]. Albert was even bang voor een polarisatie tussen arbeiders en burgerij als voor een ontbloting van de Kroon[141].

 

In een artikel in Le Peuple van 7 april geeft Jules Destrée blijk van een dubbelzinnige houding tegenover de vorst. Enerzijds ziet hij in Albert een verzoener, anderzijds benadrukt hij de machteloosheid van het staatshoofd. Destrée schrijft: (…) Qui pourrait encore faire le geste pacificateur?

Le Roi

Le Roi est resté plûtot sympathique dans notre pays de Charleroi, même dans les milieux socialistes. Autant l’Oncle était méprisé, autant le Neveu a plu, par contraste. On n’a pas oublié la simplicité crâne avec laquelle il vint visiter l’Exposition de Charleroi et cette confiance dans le peuple a bien touché les coeurs. (…)

Op een bepaald moment echter slaat Destrée een dreigende toon aan wanneer hij schrijft: (…) Si cette immense espoir est déçu, la surprise sera profonde. Et toutes les sympathies éclosés à l’aurore de ce règne se changeront en malédictions et en rancunes. Avec un pareil état d’esprit, c’est peut-être l’avenir de la monarchie qui se décide à cette heure, dans la partie wallonne du pays. Verderop stelt Destrée dan weer heel nuchter vast dat de Koning een beperkte macht heeft en dat een kamerontbinding nutteloos zou zijn aangezien het net het kiessysteem is dat de oorzaak van het conflict is. Destrée stelde dat de Koning slecht en eenzijdig werd ingelicht[142] en dat de arbeiders evenmin als de bourgeois op de vorst moesten rekenen[143].

 Misschien wilde Destrée met dergelijk artikel de vorst uit zijn tent lokken. Mogelijk wist Destrée dat Albert in de schoolbon-kwestie, twee jaar eerder, onder meer had gehandeld uit angst zijn populariteit bij de arbeiders te verliezen, en hoopte hij dat deze nu weer zo zou handelen. De Henegouwse socialist was echter realist genoeg om te beseffen dat het staatshoofd in een moeilijke positie verkeerde, deze kwestie was nog iets anders dan de schoolbon-zaak.

 

 De staking die was begonnen op 14 april kende een enorme opvolging, honderduizenden arbeiders legden op een gedisciplineerde manier het werk neer. Op 18 april presenteerden de liberalen Masson en Hymans een verzoeningsvoorstel, zij wilden een stemming over de verklaringen die de Broqueville twee dagen eerder had afgelegd. Hij had toen gesproken over een studiecommissie voor het algemeen enkelvoudig stemrecht voor gemeente –en provincieraden en het hierbij zelfs even over de wetgevende Kamers gehad. Dergelijke commissie verplichtte de regering tot niets. Deze dagorde werd op 22 april unaniem goedgekeurd[144]. De staking was meteen afgelopen.

 

5) gevolgen van de staking

 

De staking van 1913 had een aantal gevolgen die eigenlijk niet voorzien waren: ondanks al het internationalistische militantisme werkte de strijd voor de democratisering van het openbare leven de identificatie van de arbeidersklasse met de natie paradoxaal genoeg in de hand. Arbeiders die meestapten in betogingen voor algemeen stemrecht, werden zich politiek bewuster van hun vaderland en van de instellingen van dat vaderland. De socialisten waren immers ook voor algemene dienstplicht, dit was de logische democratische pendant van het algemeen stemrecht en de schoolplicht. Dit betekende immers meer sociale gelijkheid en definitieve integratie van de arbeiders in één van de belangrijkste nationale instellingen[145]. Ook hier zaten BWP en Koning dus op dezelfde lijn, al waren de motieven voor hun houding verschillend. Een ander niet te voorzien gevolg was dat de Vlaamsgezinden en speciaal de katholiek Van Cauwelaert veel slagkracht verloren door de gebeurtenissen. De Koning wilde immers de Walen ter wille zijn, zowel inzake het stemrecht als met betrekking tot de Vlaamse kwestie, dit om separatisme te voorkomen. De Assemblée wallone onder leiding van Jules Destrée verzette zich immers hardnekkig tegen iedere toegeving aan de Vlamingen[146]. De staking had dus bij Albert ook de angst voor de groeiende kloof tussen Vlaanderen en Wallonië versterkt.

De staking was hoe dan ook niet zinloos geweest, hoewel de commissie er niet veel van bakte, zette ze de toenadering tussen de drie partijen in gang[147]. Albert was, hoewel hij hem nog niet persoonlijk had gesproken, Vandervelde gaan vertrouwen, maar hij stelde met spijt vast dat “Le Patron” geen meester was in zijn eigen partij. Dit omdat Vandervelde de staking niet had kunnen tegenhouden[148].

In januari 1914 werden een reeks sociale wetten goedgekeurd, zij waren na de schoolwet en de militaire wet het derde deel van een drieluik[149]. Toch is het zo dat tot 1914 door de meerderheid eerder een anti-socialistische politiek dan een sociale gevoerd werd[150].

 

 Het zag er in 1914 toch niet bijzonder goed uit voor een snelle invoering van het algemeen stemrecht. De katholieken behielden bij de verkiezingen in dat jaar hun meerderheid die weliswaar kleiner was geworden en ze waren niet geneigd tot een grondwetsherziening[151]. Alberts gedachtegang tijdens deze gebeurtenissen is onbekend, maar Jules Ingenbleek gaf zijn mening in deze periode wel te kennen. In een nota uit mei 1914 beschreef Fernand Neuray (hoofdredacteur van Le XXième Siècle, de belangrijkste rechtse krant) twee gesprekken met Ingenbleek. Deze laatste leek volgens Neuray een gelaten voorstander van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Bij een tweede gesprek (na de verkiezingen waarbij de katholieken dus hun meerderheid zagen slinken) was Ingenbleek pessimistischer geworden. Hij vond de ministers niet opgewassen tegen hun taak, klaagde de financiële verspillingen aan en zei onder meer: Vous n’avez plus de majorité dans le pays, vous n’êtes donc plus assez forts pour refuser la révision à vos adversaires…[152] Ingenbleek was dus duidelijk pessimistisch, en geïrriteerd door de stand van zaken. Er groeide weliswaar een toenadering tussen de partijen, maar teveel katholieke obstructie en getalm zou wel eens tot een nieuwe en gevaarlijke polarisering kunnen leiden. Gezien Ingenbleek zeer dicht bij de Koning stond is het dus zeer waarschijnlijk dat Albert dezelfde mening toegedaan was.

 

De gebeurtenissen van augustus 1914 zouden alles in een enorme stroomversnelling brengen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[2] Vanschoenbeek (G.). “Socialisten: gezellen zonder vaderland? De Belgische werkliedenpartij en haar verhouding tot het “vaderland België”, 1885 - 1940”, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis., 1997, 3, p.239.

[3] Masy (S.). Joseph Wauters. (Préface d’ Emile Vandervelde), Liège, 1937, p.III.

[4] Gérard (M.L.). “Documents de travail du roi Albert”, Revue Générale Belge, LXXIII, 1951, p.2.

[5] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Le Roi Albert au travers de ses lettres inédites (1882 – 1916). (suivi de l’édition intégrale commentée des lettres du roi. Préface de Jean Stengers), Bruxelles, Office internationale du Librairie, 1982, p.19.

[6] Deneckere (G.). Sire, het volk mort. Sociaal protest in België 1831 – 1918., Antwerpen/ Baarn, Hadewijch, Gent, AMSAB, 1997, pp 230 - 231.

[7] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op. cit., p.196.

[8] Ibid., p.20.

[9] Ibid., p.20.

[10] ibid., p.210.

[11] Hymans (M.). en Van Kalken (F.). Paul Hymans. Mémoires., Bruxelles, Editions de l’Institut Solvay, 1958, pp.833 – 834.

[12] Willequet (J.) en Kossmann (E.H.). Albert I, koning der Belgen. (met een ten geleide van E.H. Kossmann)., Amsterdam, Elsevier, 1979, p.34.

[13] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op. cit., p.174.

[14] ibid., p.29.

[15] AKP, AE., 357.

[16] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op. cit., p.42.

[17] Renard (C.). La conquête du suffrage universel en Belgique., Bruxelles, Fondation Jacquemotte, 1966, pp.175 – 176.

[18] Deneckere (G.). Sire..., pp.338 – 339.

[19] Van den Berghe (J.). Kroniek van 100 jaar Europese vorstenhuizen., Gent, Globe, 1999, p.77.

[20] Stengers (J.). De koningen der Belgen. Macht en invloed. Van 1831 tot nu., Leuven, Davidsfonds, 1993, p.179.

[21] Mommen (A.). De Belgische Werkliedenpartij: ontstaan en ontwikkeling van het reformistisch socialisme (1880 –1914)., Gent, F. Masereel Fonds, 1980, p.39.

[22] Ibid., p.37.

[23] ibid., p.48.

[24] ibid., pp. 73 – 88.

[25] Bertrand (L.). Edouard Anseele: sa vie – son oeuvre., Bruxelles, L’Eglantine, 1925, p.50.

[26] Kenis (P.). Het leven van Edward Anseele., Gent, De Vlam, 1930, p.102.

[27] Deneckere (G.). Sire..., p.251.

[28] Mommen (A.). Op. cit., p.89.

[29] Renard (C.). op. cit., pp.154 – 155.

[30] De Weerdt (D.) en Geldolf (W.). Camille Huysmans geschriften en documenten I. C. Huysmans in Brussel., Antwerpen/ Amsterdam, Standaard Wetensch. Uitgeverij, 1974, pp.40 – 41.

[31] Vandervelde (E.). Souvenirs d’un militant socialiste., Paris, Editions Denoël, 1939, p.71.

[32] Masy (S.). Op.cit., p.20.

[33] Deneckere (G.). Sire..., pp.311 – 312.

[34] Ibid., pp. 255 – 256.

[35] Bronne (C.). Op.cit., p.23.

[36] IEV. E.V. II., a 24.

[37] Renard (C.). Op.cit., p.197.

[38] Bronne (C.). Op.cit., p.23.

[39] Deneckere (G.). Sire..., pp.335 – 336.

[40] Mommen (A.). Op. cit., pp.166 – 170.

[41] Ibid., p.123.

[42] Rubens (C.). Ideologie en taktiek van de Belgische werklieden partij, 1902 – 1908., Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1970, p. 94.

[43] Vandervelde (E.). De laatste tien regeeringsjaren van Leopold II (1900 – 1910). (naar het Fransch handschrift vertaald door Paul Pée), Gent, Het Licht, 1945, p.28.

[44] Destrée (J.). Une idée qui meurt: la patrie., Bruxelles, Larcier, 1906, p.11.

[45] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 21.

[46] Mommen (A.). Op. cit., pp. 121 – 122.

[47] Witte (E.), Craeybeckx (J.) en Meynen (A.). Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden., Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1990, p.148.

[48] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.73.

[49] Rubens (C.). Op.cit., pp.95 – 97.

[50] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op. cit., p.301.

[51] Mommen (A.). Op.cit., pp. 186 – 187.

[52] Rubens (C.). Op.cit., p.100.

[53] Vanthemsche (G.). “De Belgische socialisten en Congo 1895 – 1960”, Brood en Rozen, 1999, 2, p.35.

[54] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.43.

[55] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 25.

[56] Bronne (C.). Op.cit., p.42.

[57] Masy (S.). Op.cit., p.212.

[58] De Vooruit., 5.06.1899/1,B.

[59] Ibid., 2B.

[60] Mommen (A.). Op. cit., p.154.

[61] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 9.

[62] Destrée (J.). Une idée…, p.30.

[63] Mommen (A.). Op. cit., p.154.

[64] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op. cit., p.376.

[65] AMVC. CHA., I 463.

[66] AKP. Kabinet Albert I., 278.

Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.63.

[67] De Leener (G.). Ernest Solvay. Un grand Belge., Bruxelles, Office de publicité, 1942, p.20.

[68] Despy-Meyer (A.) en Devrieze (D.). Ernest Solvay et son temps., Bruxelles, Archives de l’ULB, Bruxelles, 1997, p.217.

[69] Kenis (P.). Op.cit., p.245.

[70] Bertrand (L.). Edouard Anseele..., p.97.

[71] AKP. AE 313., p.14.

[72] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op. cit., p.336.

[73] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.83.

[74] Ibid., p.181.

[75] Vandervelde (E.). De laatste tien…, pp. 44 – 45.

[76] Bronne (C.). Op. cit., p.45.

[77] Deneckere (G.). Sire..., p.338.

[78] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.182.

[79] Masy (S.). Op. cit., p.221.

[80] De Vooruit., 25.12.1909/1,AB.

[81] Ibid., 2,BC

[82] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., pp.353 – 354.

[83] Ingenbleek (J.). Temps passés, temps nouveaux., Bruxelles, Goemaere, 1945, pp.26 – 27.

[84] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.499.

[85] De Schryver (R.). Koning Albert en de Vlaamse beweging. Brussel, in: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, pp. 209 – 243.

[86] Ingenbleek (J.). Op.cit., p.144.

[87] Logue (J.). Socialism and abundance. Radical Socialism in the Danish Welfare State., Minneapolis, University of Minnesota Press, 1982, pp.57 – 66.

[88] AKP. AE., 338.

[89] De Vooruit., 10.11.1910/5,AB.

[90] Ibid., 6,EF.

[91] Ibid., 7,F.

[92] Deneckere (G.). Sire..., p.339.

[93] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 27.

[94] Destrée (J.). “Albert Ier, Protecteur des Arts”, Le Flambeau, mars-avril 1934, pp.356 – 357.

[95] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.68.

[96] Ibid., p.397.

[97] Mommen (A.). Op. cit., p.223.

[98] Devleeschouwer (R.). Le roi Albert et les partis. In: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, p.33.

[99] ARA. Collection des microfilms, Papiers Harry Jungbluth., 1409.

[100] Bertrand (L.). Edouard Anseele…, p.156.

[101] Haag (H.). Le comte Charles de Broqueville, ministre d’Etat et les luttes pour le pouvoir 1910 – 1940., Louvain-La-Neuve – Bruxelles, Université de Louvain, 1990, pp.47 – 51.

[102] Renard (C.). Op. cit., p.243.

[103] Willequet (J.) en Kossmann (E.H.). Op.cit., p.48.

[104] Haag (H.). Le comte…, pp. 47 – 51.

[105] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.390.

[106] Haag (H.). Le comte…, pp. 47 – 51.

[107] Devleeschouwer (R.). Art.cit., p.336.

[108] Haag (H.). Le comte…, pp.53 – 54.

[109] Ibid., p.58.

[110] Masy (S.). Op.cit., p.260.

[111] Willequet (J.) en Kossmann (E.H.). Op.cit., p.48.

[112] Een vervroegde Kamerontbinding zou betekenen dat de verkiezingen nog zouden plaatsvinden zonder de reeds besliste zetelaanpassing, dit betekende een nadeel voor de industriële arrondissementen waar net de oppositie sterk stond. Mommen (A.). Op.cit., p.222.

[113] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.389.

[114] Ibid., p.70.

[115] Stengers (J.). Op.cit., p.169.

[116] Willequet (J.) en Kossmann (E.H.). Op.cit., p.16.

[117] Destrée (J.). Une idée…, pp.24 – 26.

[118] Bologne-Lemaire (A.). Jules Destrée: 21 août 1863 – 2 janvier 1936., Nalinnes, Institut J. Destrée, s.d., p.11.

[119] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.69.

[120] Wils (L.). Frans Van Cauwelaert en de barst van België (1910 – 1919)., Houtekiet, Antwerpen – Baarn, 2000, pp.54 – 55.

[121] Devleeschouwer (R.). Art.cit., p.334.

[122] Polasky (J.). Emile Vandervelde. Le Patron., Bruxelles, Labor,1995, p.45.

[123] Haag (H.). Le comte..., p.62.

[124] Ibid., pp.97 – 98.

[125] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.57.

[126] AKP. Kabinet Albert I., 278.

[127] Deneckere (G). “De algemene staking in 1913. Geraffineerde conflictbeheersing aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog”, Belg. Ts. voor Nieuwste Gesch., XXII, 1991, 3 – 4, p.456.

[128] AKP. Kabinet Albert I., 279.

[129] Vandervelde (E.). Souvenirs…, pp.58 – 59.

[130] Schaeffer. (P.J.). Jules Destrée. Essai biografique., Bruxelles, Palais des Académies, 1962, p.80.

[131] Willequet (J.) en Kossmann (E.H.). Op.cit., p.61.

[132] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.61.

[133] Haag (H.) Le comte…, pp.106 – 107.

[134] Deneckere (G.). Sire..., pp.353 – 358.

[135] Haag (H.). Le comte…, p.115.

[136] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.461.

[137] Deneckere (G.). “De algemene…”, p.462.

[138] Deneckere (G.). Sire..., p.352.

[139] Ibid., pp.344 – 345.

[140] Deneckere (G.). “De algemene…”, pp.502 – 503.

[141] Deneckere (G.). Sire...., pp.353 – 358.

[142] Dit is onjuist, zo volgde de Koning de socialistische pers op de voet. Getuige hiervan zijn de vele linkse en uiterst-linkse kranten in het Archief van het Koninklijk Paleis. Er bevinden zich in voornoemd archief eveneens vele rapporten over de staking.

[143] AKP. Kabinet Albert I., 278.

[144] Deneckere (G.). “De algemene…”, pp.508 – 511.

[145] Deneckere (G.). Sire..., p.350.

[146] Wils (L.). Op.cit., pp.73 – 74.

[147] Deneckere (G.) Sire...., p.358.

[148] Thielemans (M.R.) en Vandewoude (E.). Op.cit., p.449.

[149] Haag (H.). Le comte…, p.148.

[150] Bronne (C.). Op.cit., p.27.

[151] Deneckere (G.) Sire..., p.358.

[152] Haag (H.). Le comte…, p.152.