Tweezijdig pragmatisme. De relatie tussen Koning Albert I en de socialistische leiders van zijn tijd. (Frederik De Meyer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III. DE BWP IN HET REGIME GEÏNTEGREERD

 

De oorlog mocht dan wel voorbij zijn, de problemen waren dat zeker niet. De akkoorden van Loppem waren eigenlijk maar een begin, want de overeengekomen veranderingen moesten nog door het parlement geraken, het land moest heropgebouwd worden, en ook met de financiën zat het niet goed. De tijd die er zat aan te komen zou bovendien een politiek zeer instabiele periode worden: tijdens het interbellum kende België niet minder dan 13 premiers, 64 regeringsherschikkingen en een totaal van 165 veranderingen in de verschillende ministeries[326].

 In deze ongunstige omstandigheden zou de BWP voor het eerst “normale” regeringsverantwoordelijkheid, namelijk in vredestijd, opnemen.

 

 

Hoofdstuk I De eerste naoorlogse regeringen: verstrikt in de nationale unie

 

 De akkoorden van Loppem moesten, zoals hierboven gezegd, door het parlement goedgekeurd worden. Voor grondwetswijzigingen was (en is nog steeds) een tweederde meerderheid onontbeerlijk. Aangezien geen van de drie partijen onder het algemeen enkelvoudig stemrecht nog groot genoeg was om dit alleen door te voeren was een nationale unie nodig. Wellicht was dit als argument voor een driepartijenregering sterker dan het argument als zouden alle partijen nodig zijn voor de nationale wederopbouw.

 

A. De BWP vlak na de oorlog

 

Het partijcongres keurde eind 1918 met een zeer grote meerderheid de regeringsdeelname goed. Het was nu eens te meer duidelijk dat nog zeer weinigen de revolutie wilden, voor zover die groep nog talrijk was voor de oorlog. Toch zou zich rond Joseph Jacquemotte een oppositie tegen regeringsparticipatie groeperen[327].

Van revolutie of republiek was geen sprake meer, over nietsbetekenende details werd blijkbaar wel nog gediscussieerd: op de zitting van de algemene raad van 8 mei 1919, waar Emile Vandervelde niet aanwezig was, lag de vraag op tafel of socialisten mochten ingaan op uitnodigingen voor diners aan het Hof. De Brouckère stelde dat ieder dit voor zichzelf moest uitmaken, maar vond het toch aangewezen dat socialistische mandatarissen er niet op in zouden gaan[328].

Dat laatste liet Jules Destrée duidelijk niet aan zijn hart komen, alles wijst er op dat de Henegouwse socialist warme relaties met het koningspaar onderhield. Zo werd Destrée met zijn vrouw uitgenodigd om te dineren op het Paleis[329]. Een eer die zeker niet alle ministers, met echtgenote dan nog, te beurt viel. Waarschijnlijk is deze goede relatie te verklaren doordat Destrée een kunstliefhebber was, zo ook zijn echtgenote Marie Danse die zowel in muziek als in beeldende kunsten thuis was[330]. Dit moeten Albert en vooral Elisabeth zeer gewaardeerd hebben. Destrée zei trouwens zelf dat hij en de Koning vaak gewoon over de natuur en over kunst praatten[331]. Naast vriendschap betoonde Destrée ook een enorme bewondering voor de vorst, zo schreef graaf d’Arschot in een ongedateerde nota (waarschijnlijk uit 1919) over Destrée: (…) Absolument enthousiasmé de la personne du Roi et de l’entretien qu’il a eu avec Lui, il aurait répété que l’on avait à la tête du gouvernement un homme d’exception et vraiment tel que celui dont on avait[332].

Zoals we reeds eerder kunnen vaststellen hebben, had de oorlog, van Destrée een hevig nationalist gemaakt. Zijn koningsgezindheid ging hand in hand met een patriottisme dat hij probeerde te mengen met de socialistische symbolen. Zo stelde hij op het BWP-partijcongres in april 1919 het volgende: Le drapeau rouge est toujours le mien, mais je salue aussi notre drapeau national qui est le symbole de la lutte pour notre indépendance, de la résistance d’une nation à l’oppresseur; c’est sous ses plis que sont tombés des milliers de nos camarades, et tout socialiste qui aime le drapeau rouge doit pouvoir aussi saluer le drapeau national sans démériter du socialisme[333].

 

 Het is niet alleen ondenkbaar dat zoiets zou gezegd zijn op een BWP-congres vijftien jaar voordien, het is ook ondenkbaar dat precies Destrée zoiets vijftien jaar voordien zou gezegd hebben. Reeds voor de oorlog was er in Destrée’s houding tegenover monarchie en vaderland een verandering merkbaar, maar de oorlog is wel dé factor geweest die zijn houding (en die van een groot deel van de BWP) heeft veranderd. Waar we vaststellen dat hij in 1907 eigenlijk uit de band sprong door zijn nog hevige republicanisme, merken we dat hij anno 1919 wederom uit de band springt, maar dit keer in de omgekeerde richting: hij gaat meer familiair om met de monarchie dan vele BWP’ers lief is!

Hoe dan ook, de BWP kon nu niet langer verbergen dat de monarchie zelfs theoretisch geen strijdpunt meer was: ook in vredestijd legden de socialistische ministers probleemloos de eed van trouw af ten aanzien van de vorst. Er is ook geen enkel spoor van polemiek in verband met Destrée’s of Vandervelde’s houding tegenover de Koning. Wèl was niet iedereen in de BWP even blij met Vandervelde’s rol in de oorlog[334], maar dit had vooral te maken met diens jusqu’au-boutistische overtuigingen.

 

B. De regering Delacroix I

 

1) wantrouwen ten overstaan van uiterst links

 

De BWP mocht dan wel haar trouw aan het vaderland bewezen hebben tijdens en vooral op het einde van de oorlog, ze mocht daarenboven zelfs lid zijn van de regering, wantrouwen tegenover de (uiterste) linkerzijde bleef in vele hoofden spoken. De opeenvolgende katholieke ministers van Binnenlandse Zaken de Broqueville, Renkin en Carton de Wiart stuurden in de periode 1919-1921 verschillende rapporten in verband met menées socialistes et communistes naar de Koning, de Broqueville stelde dat de zaak door de toekomstige premier in handen moest genomen worden, indien Vandervelde minister van Justitie zou blijven[335]. Dergelijke uitspraken illustreren het wantrouwen dat tegenover de BWP was blijven bestaan.

 Al deze rapporten van de Staatsveiligheid zeiden ongeveer hetzelfde: de communisten waren niet sterk, maar konden dat mogelijk wel wórden. Om het rode gevaar effectief te bestrijden moest er volgens de rapporteurs een speciale politie komen die onder Binnenlandse Zaken zou vallen en discrete onderzoeken kon voeren. Zo zouden de meeste stakingen kunnen worden verijdeld of alleszins snel de kop ingedrukt[336]. Het is duidelijk dat zoiets onaanvaardbaar zou zijn voor de BWP. Helaas is Alberts mening over deze vermeende communistische complotten en voorstellen tot reactie daarop, niet bekend. Er zijn geen sporen van een koninklijke reactie – in welke zin ook – op deze rapporten. Het is evenwel niet onwaarschijnlijk dat de vorst goed genoeg wist dat het communisme niet veel voorstelde, bovendien vertrouwde hij Vandervelde die tijdens en vlak na de oorlog genoeg had bewezen dat vertrouwen waard te zijn. Tot slot: eind 1919 was het wel duidelijk dat er geen revolutie zou komen.

 

Er was inderdaad wel een communistische beweging in de schoot van de BWP ontstaan. Na de oorlog ageerde het blad L’exploité voor de terugkeer van de BWP naar haar vooroorlogse tactiek en tegen de integratie in het regime. De groep rond L’exploité evolueerde naar het communisme, en het kwam tot een breuk met de rest van de BWP[337]. In 1921 ontstond aldus de communistische partij van België. Toch zou er nooit enig gevaar uitgaan van de uiterste linkerzijde: de linkervleugels van de BWP waren altijd zwak. De oorzaak en het gevolg van die zwakheid was dat de linkervleugels door het kiezerskorps altijd in het ongelijk gesteld zijn. De KP zou in het interbellum nooit een bedreiging voor de BWP vormen daar het kiezerskorps eerder de neiging had naar rechts in plaats van naar links te evolueren[338].

 

2) ongenoegen tegenover de socialisten in de regering

 

De politiek van de socialistische ministers in de eerste regering Delacroix was gegrondvest op een zeer hoge graad van verantwoordelijkheidszin voor het algemeen belang. Het bleek trouwens al spoedig dat deze regering, waarin de socialisten slechts drie portefeuilles van de twaalf hadden, alleen vanwege de BWP onvoorwaardelijke steun genoot. Bij het antwoord van het parlement op de troonrede van de Koning in december 1918 had de BWP zich ervan onthouden om kritiek te formuleren, dit in tegenstelling tot katholieken en liberalen. Ook later steunde de BWP de regering op de meest onvoorwaardelijke manier. Dit kan niet alleen worden toegeschreven aan de sterke partijdiscipline, want bij zeer controversiële kwesties kon die discipline minderheidsstandpunten niet verhinderen zich te veruitwendigen[339].

Joseph Wauters was een zeer actief en doortastend minister: hij trad tegenover de patroons op als minister, gesteund door premier en regering, zodat eerstgenoemden meestal niet anders konden dan toegeven. De activiteiten van Wauters stonden duidelijk in het teken van klassesamenwerking. Ze lagen volledig in de lijn van de algemene socialistische politiek in die periode: prioriteit voor de nationale wederopbouw, afwijzing van revolutionaire methoden en zelfs stakingen[340].

Volgens premier Delacroix evenwel was hijzelf met zijn regering verplicht om het programma van Joseph Wauters uit te voeren zonder enige voldoening voor de katholieken of de Vlamingen. Dit laatste was trouwens de reden waarom de vlaamsgezinde Van de Vyvere weigerde deel uit te maken van dit kabinet[341]. Bij de regeringsvorming van eind 1919 (zie onder) bleek dat zowat alle katholieke vaandeldragers vonden dat Delacroix veel te toegevend was geweest tegenover Wauters[342].

 

Het blijkt dus dat Wauters misschien wel de invloedrijkste man was in deze regering. Ik herinner hier aan Emile Vandervelde’s citaat in de inleiding van deze verhandeling: Albert had een speciale voorkeur voor Wauters en Anseele. Ik herinner eveneens aan de vraag van Albert om advies aan Wauters in november 1918. Uiteraard maken koninklijke voorkeur en steun alleen, niet dat een minister extra gezag heeft, toch is het een niet te verwaarlozen troefkaart. Op zijn minst even belangrijk is uiteraard het feit dat de door Franqui naar voor geschoven Delacroix zeer toegeeflijk was tegenover de linkerzijde. Maar indien Albert druk uitgeoefend zou hebben op Delacroix om te handelen zoals Wauters of de BWP het wilden, is dit allicht niet geweten wegens het verbod de kroon te onbloten.

 

C. Delacroix II

 

De verkiezingen van de 1919 waren de eerste in de Belgische geschiedenis die werden gehouden volgens het systeem van het algemeen enkelvoudig stemrecht. De socialisten werden de grote winnaars, ze haalden 70 kamerzetels binnen, de katholieken bleven met 73 zetels nog net de grootste partij, de liberalen hadden 34 zetels[343]. Aangezien er geen enkele partij meer was die nu de absolute meerderheid had, zouden coalitieregeringen vanaf dit moment de regel worden. Zoals reeds eerder werd vermeld moest de nationale unie nog verdergezet worden omdat de grondwetsherzieningen nog door het parlement moesten worden goedgekeurd.

 

1) vorming

 

Bij de verkennende gesprekken voor de regeringsvorming bleek duidelijk dat een regering van nationale unie niet naar ieders zin was. Graaf d’Arschot stelde vast dat zowat iedereen vond dat premier Delacroix veel te toegeeflijk was geweest jegens de socialisten. De graaf constateerde eveneens dat nagenoeg iedereen de mening toegedaan was dat Vandervelde niet langer minister van Justitie kon blijven omdat hij zijn collega’s het werk onmogelijk maakte. De katholiek Liebaert zei rechtuit: (…) les catholiques ont assez de l’union sacrée.(…). De liberalen vonden de driepartijenregering dan weer een goede zaak[344].

De grondwetswijzigingen moesten er nog door, dus wederom werd het een regering met drie partijen, en wederom was de eerste minister Delacroix.

 

2) de Poolse kwestie en het einde van de regering Delacroix II

 

We zagen reeds dat de tweede regering onder Léon Delacroix niet erg stevig aan elkaar hing, het was dan ook logisch dat een crisis de regering al snel zuur kon opbreken. Die crisis kwam er in de vorm van de Poolse kwestie in de zomer van 1920.

België mocht geen wapens leveren aan Polen ingevolge een verdrag met de Sovjetunie, maar premier Delacroix had dit oogluikend toch toegestaan en dit kwam bij toeval uit. De liberalen waren voor hulp aan Polen en dreigden ermee zich harder op te stellen tegenover de afschaffing van artikel 310 en een Vlaamse universiteit te Gent[345]. Op 23 augustus stapte de liberaal Hymans op als minister van Buitenlandse Zaken, hij wilde munitie laten vertrekken naar Polen, maar Vandervelde had gedreigd zelf ontslag te nemen indien dit laatste zou gebeuren. Janson volgde het voorbeeld van zijn partijgenoot Hymans en nam eveneens ontslag uit de regering[346]. De BWP wenste echter het behoud van de regering[347].

 Het werd duidelijk dat moest uitgekeken worden naar een grondige vernieuwing van de regeringsploeg. D’Arschot had eind oktober, begin november gesprekken met enkele politici die een hoofdrol vertolkten in de kwestie. Over kamervoorzitter Brunet schreef hij een zeer merkwaardige nota: M. Brunet, en occupant la Chambre comme il l’a fait avec une quantité de lois votées à la hâte et si mal préparées qu’elles devront être revisées, a évidemment poursuivi le but secret d’éloigner l’achèvement de la révision constitutionelle. (…). D’Arschot vermeldt echter niet waarom Brunet zo zou handelen. Enkele dagen later schreef de graaf dan weer in een andere nota over diezelfde Brunet: (…) Il m’a parlé du Roi dans les termes qui trahissent la plus vive admiration[348]. Wellicht zinspeelt d’Arschot in de eerste nota op de mogelijkheid dat Brunet de zaak liet verzieken om de katholieke partij dan de schuld te geven. Maar tegen heel de gevestigde orde – de Koning incluis – kan Brunets vermeende politiek niet gericht zijn indien hij met bewondering naar de Koning kijkt.

Het is dus duidelijk dat d’Arschot de BWP wantrouwde, dat blijkt ook uit een anonieme nota die waarschijnlijk van d’Arschot is en waarin wordt gesteld dat moet vermeden worden dat een socialist Adolphe Max zou opvolgen in diens financiële activiteiten[349].

 Vandervelde en Brunet lieten duidelijk verstaan dat wat hen betrof Delacroix premier moest blijven, wat nogmaals staaft dat de BWP een grote invloed op deze figuur had. Het is zonneklaar dat de socialisten in een stevige positie stonden in deze periode. Volgens de krant La Nation Belge had Vandervelde verklaard dat hij aan Koning Albert onder meer gezegd had dat hij in geen geval een partijleider wilde als premier. De krant hekelde de socialistische voorman om dit autoritair gedrag[350]. Vandervelde ontkende echter onmiddellijk met klem ooit zoiets gezegd te hebben aan de Koning, laat staan daarover iets verteld te hebben aan een journalist. Volgens De Vooruit was de bedoeling van La Nation om op deze manier Delacroix in diskrediet te brengen. La Nation poneerde inderdaad dat als gevolg van dergelijke uitspraken Delacroix zijn positie onmogelijk kon houden. Volgens De Standaard was de Koning zelf voor Delacroix, maar zijn entourage zou tegen geweest zijn. Heel de zaak leidde wel tot een ernstige polemiek tussen Le Peuple en La Nation Belge, eerstgenoemde krant stelde dat La Nation gewoon niet kon verkroppen dat Vandervelde een grote invloed had[351]. La Nation wist natuurlijk ook dat die invloed kon verminderd worden door Delacroix te vervangen.

 

 Wat is er werkelijk gebeurd? Wellicht waren Albert en Vandervelde akkoord dat Léon Delacroix premier moest blijven. De conservatieve krant La Nation Belge vond waarschijnlijk heel het verhaal van het Vandervelde-citaat uit om dat te verhinderen. De sterkte van heel het verzinsel was dat het helemaal niet ongeloofwaardig was. De BWP stond zeer sterk, en Koning Albert wist dat hij zich hiernaar moest schikken, onder meer door een zeer gematigde eerste minister aan te duiden.

 Hoe dan ook: alle partijen waren het er over eens dat men niet anders kon dan de nationale unie verderzetten, maar de formateur van de nieuwe regering werd Carton de Wiart, hij werd dan ook premier. Delacroix’ prestige was te zeer gedaald in katholieke kringen door zijn toegeeflijkheid aan de BWP[352].

 

D. De regering Carton de Wiart

 

De socialisten zouden hun medewerking verlenen aan de nieuwe regering indien de afwerking van de grondwetsherziening, de 8-urige werkdag en een verkorting van de legerdienst tot 6 maanden er zou komen[353]. Over de twee eerste eisen zou men tot consensus komen, maar inzake de diensttijd zouden de socialisten nooit hun zin krijgen. Hoe dan ook: op 20 november 1920 was de drieledige regering Carton de Wiart een feit[354]. Albert zou in mei 1921 een brief richten tot premier Carton de Wiart waarin hij zijn bezorgdheid uitte over de wens van verschillende (lees: socialistische) regeringsleden tot invoering van de 6-maandendienst en regionale rekrutering voor het leger[355]. In deze zaak hadden socialisten en Koning dus volledig tegenovergestelde meningen. Langzaamaan zouden de BWP en Koning Albert uit elkaar gaan groeien. Voorlopig echter was alles nog koek en ei, dat zou duidelijk blijken uit de gebeurtenissen rond de invoering van de 8-urendag.

 

1) Joseph Wauters, Albert I, en de 8-urendag

 

De 8-urige werkdag was al van voor de oorlog een belangrijke eis van de BWP. Het staat als een paal boven water dat Koning Albert deze eis toegenegen was, we hebben er reeds eerder op gewezen dat – toen nog prins – Albert in 1907 reeds met Ernest Solvay praatte over de invoering van een werkdag van 8 uur. Koning Albert paste trouwens de achturenwerkdag al toe bij het arbeiderspersoneel te Laken, nog voor de wet in 1921 werd uitgevaardigd[356]. Er wordt verteld dat in 1919, toen er in het Luikse bekken gestaakt werd om de werkduur, een arbeidersdelegatie bij het verlaten van het Paleis de patronale delegatie kruiste die na haar ontvangen werd, en dat Isi Delvigne, de Luikse socialist, naar de patroons riep: Jullie zijn er aan voor de moeite. De Koning staat aan onze kant. Hij heeft de acht uur al toegepast[357].

Koning Albert vond wel dat er een propagandacampagne nodig was om de productiviteit te doen stijgen na de invoering van de 8-urendag[358]. Nadat de wet goedgekeurd was besloot het staatshoofd een open brief aan de bevolking te richten. Hij stuurde dit schrijven uiteraard eerst ter goedkeuring naar de bevoegde minister, Joseph Wauters. Deze was aanvankelijk erg verrast door dit koninklijk initiatief, maar ging met overtuiging akkoord[359], aldus Alberts secretaris Max-Léo Gérard. Koning Albert schreef in de open brief dat de wet nog economisch moest haalbaar gemaakt worden en dat aldus een productiviteitsverhoging noodzakelijk was. Wauters ging volledig akkoord met het principe van de brief maar vroeg of de vorst een paragraaf wilde toevoegen waarin aan de patroons werd gevraagd om uitrustingen en methoden in te voeren om het rendement te verhogen en samen voor de universele markt te strijden. Albert ging akkoord met deze toevoegingen[360].

De meeste kranten juichten de koninklijke open brief toe, La Meuse liet minister Wauters aan het woord voor een reactie. Deze verklaarde dat de Koning het probleem goed doorzag en was blij dat de vorst aandacht schonk aan 1) de perfectionering van de uitrusting 2) de arbeidsorganisatie en 3) de solidariteit van de industriëlen voor de organisatie en de inspanning voor de export. Met andere woorden: zowat alle punten die door Wauters zelf waren toegevoegd aan de brief. Ook Le Peuple richtte zowat alle aandacht op deze drie punten, uiteraard ook zonder te vermelden dat deze door Wauters geredigeerd waren[361].

 

We kunnen hier dus duidelijk stellen dat minister Wauters handig gebruik heeft gemaakt van Alberts naam. Misschien was Wauters aanvankelijk niet opgezet met de brief omdat erin werd opgeroepen tot harder werken, maar doorzag hij dat hij de brief een andere, meer linkse, wending kon geven. Wat er ook van zij: Wauters kon de patroons en de arbeiders zelf, op deze manier de indruk geven dat het staatshoofd aan de kant van de arbeiders stond. Wauters gebruikte (in niet-pejoratieve zin) als het ware de Koning om de socialistische ideeën openbaar te maken.

 

2) zwanezang van de nationale unie: het incident van La Louvière

 

Zodra de grondwetsherziening en meer bepaald de hervorming van de Senaat, voltooid was, in oktober 1921, had de driepartijenregering geen reden van bestaan meer. Zij viel dan ook onmiddellijk uiteen: de directe aanleiding hiertoe vormde het incident van La Louvière[362].

Heel de zaak was als volgt gelopen: minister Anseele was in de Henegouwse stad La Louvière aanwezig geweest op een manifestatie van het “gebroken geweer”, wat daar toen gebeurd is mag niet overdreven worden. Er was wellicht wel een incident met een Belgische vlag die onzacht werd behandeld, maar anderzijds werden in La Louvière tussen de rode vlaggen ook vele nationale driekleuren meegedragen. Anseele had ter plaatse zelfs gezegd dat de rode vlaggen een erewacht vormden rond de Belgische driekleur[363]. Hoe dan ook, de liberalen en premier Carton de Wiart vonden hetgeen gebeurd was onaanvaardbaar en eisten dat Anseele opstapte als minister[364]. Anseele nam ontslag en uit solidariteit namen de andere socialistische ministers, namelijk Vandervelde, Destrée en J. Wauters, ook ontslag[365].

Ex-minister Jules Destrée gaf vlak na de crisis evenwel een merkwaardige verklaring. Hij zei weliswaar dat politiek opportunisme de echte reden was waarom het ontslag van Anseele geëist was geweest, maar voegde daaraan een eigen mening toe.

Je considère que l’emblème (het gebroken geweer, FDM) est malheureux, parce qu’il prête à équivoque, parce qu’il a deux sens…

Quand la classe ouvrière a les titres de vaillance, de courage, d’héroïsme et de sacrifice qu’elle a conquis pendant la guerre, il est impossible de croire que, organisée en parti, elle abandonne la défense nationale, elle favorise l’indiscipline, la lâcheté et la désertion…

Dans ce pays, qui a tant besoin, pour vivre, de cohésion nationale et d’unité de sentiment, ne cherchons pas de sottes querelles (…)

(…) je n’ai pas participé en aucune façon à cette manifestation de La Louvière. Personnellement cette figure me déplaît (…)

L’honorable premier ministre m’a demandé aussi pourquoi j’ai quitté le gouvernement. (…) j’ai quitté le gouvernement parce que l’honorable premier ministre m’a mis dehors[366].

 

Dergelijke uitspraken tonen duidelijk aan dat Destrée zelf ook aanstoot nam aan de manifestatie. Destrée’s woorden bewijzen dat hij ideologisch veel dichter stond bij Belgisch-nationalistische kringen dan bij de uiterste linkerzijde van zijn eigen partij.

 We merkten reeds eerder op dat liberalen en katholieken in het incident een voorwendsel zagen om zich van de BWP in de regering te ontdoen, de angst voor revolutie was nu defintief verdwenen[367]. Maar ook de BWP had achterliggende redenen om uit de regering te stappen. De 6-maandendienstplicht die er maar niet kwam en het feit dat katholieken en liberalen verdere sociale hervormingen niet zagen zitten, waren evengoed redenen waarom de BWP regeringsmoe werd. Tijdens het december-congres van 1921 hadden reeds vele afgevaardigden laten weten dat ze het tijd vonden om weer in de oppositie te gaan, de wederopbouw van het land was nu immers voltooid. Vele leidende figuren in de partij echter, hadden nog wel een tijdje willen verderregeren. Tot deze laatste groep behoorde ook Vandervelde[368].

 

 Heel de affaire had dus aangetoond dat de traditionele partijen niet meer bang waren voor de linkerzijde, en de BWP dan ook liever kwijt dan rijk waren in de regering. We zullen verder zien dat ook Koning Albert van een gelijkaardige gedachtegang blijk gaf en daar ook naar handelde.

 

E. De verhouding tussen de Koning en zijn socialistische ministers

 

We hebben reeds eerder gewezen op de grote persoonlijke waardering die Albert had voor Vandervelde en voor Destrée, net als de voorkeur die de vorst waarschijnlijk had voor Anseele en Wauters.

Ook inzake de politieke verhouding tussen de vorst en zijn BWP-ministers zat het blijkbaar wel goed in deze periode, dat kan aangetoond worden aan de hand van enkele voorbeelden. Zo legde minister van Kunsten en Wetenschappen Jules Destrée aan Koning Albert het project voor tot stichting van de Académie Royale de Langue et de Littérature françaises. De Koning ging hier enthousiast mee akkoord[369], en Destrée liet aan de vorst de eer om de eerste leden van de nieuwe academie aan te wijzen[370].

In juni 1921 deed zich wel bijna een conflict voor tussen Albert en minister van Justitie Vandervelde omwille van het al dan niet uitvoeren van de doodstraf waartoe een verrader uit de oorlog, ene Douhard, veroordeeld was. De vorst stak het feit dat hij voorstander was van de uitvoering van de doodstraf in het algemeen, maar ook in dit specifiek geval, niet onder stoelen of banken. Toch vond hij dat deze man niet de oorzaak mocht zijn van een twist tussen hem en zijn minister van Justitie. Het was de zeer besliste houding van Vandervelde die de Koning ertoe aanzette Douhard gratie te verlenen[371]. De inspanningen tot het vermijden van conflicten waren wederzijds, ook Vandervelde probeerde van zijn kant te voorkomen dat hij met Albert in aanvaring zou komen. In mei 1920 was het namelijk bijna tot een incidentje gekomen toen Vandervelde in een Zwitserse krant verklaard had dat Koning Albert zich nauwelijks zou bezighouden met politiek. Vandervelde’s woorden kregen echter ook in België aandacht nadat Le Soir deze uitspraken had overgenomen. Fernand Neuray van La nation Belge vond wat Vandervelde had gezegd van een onbeschaamdheid getuigen, en zelfs een vernedering voor de koninklijke functie en persoon. Doch, nog voor Neuray’s reactie, had Vandervelde zelf in Le Soir verklaard dat hij verkeerd was begrepen en dat hij gewoon allusie wilde maken op het principe le Roi règne mais ne gouverne pas. Vandervelde had deze rechtzetting zelf aangevraagd omdat hij vreesde de Koning te ontstemmen[372].

 

 Men kan perfect mekaars politieke tegenstander zijn en het op persoonlijk vlak goed met elkaar vinden of andersom, maar het lijkt erop dat Albert en voornoemde ministers op beide terreinen goed met elkaar opschoten. Dit betekent daarom nog niet dat Albert een socialist was geworden of de socialisten altijd in de regering wilde. Bovenal bleef Albert I een pragmaticus, die de BWP aan de macht wilde indien dit volgens hem nodig bleek en in het omgekeerde geval hen er liever niet bij wilde. Deze houding zou later in de jaren ’20 duidelijk blijken (zie onder).

 

 

Hoofdstuk II De BWP terug in de oppositie

 

A. De verkiezingen van 1921 en de nieuwe regering

 

De verkiezingen van 1921 stonden in het teken van de militaire kwestie. De BWP schoof het programma van Quaregnon naar de achtergrond. Dit was een erkenning van het verschil tussen het praktische minimumprogramma van de BWP en het principiële programma. De socialisten leden evenwel de nederlaag bij de stembusslag[373]. Dit paste goed in Alberts kraam: hij liet Max-Léo Gérard een regeringsprogramma redigeren dat de BWP nooit kon aanvaarden. Het was op maat van de toen nog partijloze katholiek Georges Theunis. Albert probeerde herhaaldelijk de Vlaamsgezinde katholiek Van de Vyvere te gebruiken om een samenwerking tussen progressieve katholieken zoals Van Cauwelaert en de socialisten te verhinderen[374].

Hetgeen de Koning in deze periode het meest vreesde vanuit BWP-hoek was hun streven naar de diensttijd van 6 maanden, maar ook vond hij dat er met de wet op de werkdag van 8 uur genoeg toegegeven was inzake arbeidswetgeving. Een bundeling van (Vlaamse) christen-democratische krachten en socialisten zou betekenen dat er een regering kwam die in al deze zaken, standpunten aanhing die regelrecht tegen ’s Konings mening ingingen. Historicus R. Devleeshouwer vermeldt echter een merkwaardige brief van Albert uit deze periode, waarin deze zou pleiten voor een socialistisch – christen-democratisch regeringsexperiment[375]. Devleeshouwer ziet hierin een machiavellistisch manoeuvre van de Koning: hij zou de BWP een regering willen doen leiden, deze regering zou mislukken en op deze manier zou meteen de incompetentie van de socialisten zijn aangetoond[376].

 Wat zeker is, is dat de liefde vanwege Albert voor de socialisten bekoeld was. Emile Vandervelde zou later verklaren dat hij het betreurde niet te zijn geconsulteerd door de Koning in deze periode[377].

De nieuwe regering was katholiek-liberaal en werd geleid door Georges Theunis.

 

B. Drie netelige kwesties: het Vlaamse vraagstuk, de Ruhr-bezetting en de “6 maanden”

 

1) het taalvraagstuk

 

De drie voornoemde kwesties waren niet alleen moeilijk oplosbaar omdat ze ideologisch gekleurd waren, maar ook omdat ze met elkaar verstrengeld geraakten. Zo waren de Vlaamsgezinde katholieken vooral in christen-democratische hoek te situeren, en deze strekking kenmerkte zich door een vrij groot anti-militarisme. De BWP was wel sterk anti-militaristisch, maar op een Camille Huysmans na, eerder anti-Vlaams. Nu waren ook de liberalen anti-Vlaams, maar allesbehalve anti-militaristisch, integendeel.

Het eerste ernstige probleem waarmee de regering-Theunis werd geconfronteerd was de taalkwestie. De kwestie deed zich in alle hevigheid voor in 1922 en ging concreet om de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen en speciaal omtrent de vestiging van een Vlaamse universiteit te Gent. Het Hof raadpleegde vele persoonlijkheden gedurende deze kwestie. Dat Jules Destrée door graaf d’Arschot, Alberts kabinetschef, werd geraadpleegd[378], hoeft niet te verwonderen: Destrée was het boegbeeld van de Waalse beweging en eerder werd al aangetoond dat Koning Albert er zeer voor beducht was deze voor het hoofd te stoten. Het bestaan van België kon dan in gevaar komen, dacht Albert. Opvallend is echter dat het Hof ook het advies van andere socialistische figuren zoals Hubin en J. Wauters vroeg. Het blijkt dat even uitgebreid naar de mening van de socialisten werd gepeild als naar die van de andere partijen. Wel is het zo dat het de kabinetschef van de Koning was die alle conversaties met de politici voerde. De socialisten toonden overigens een grote verdeeldheid inzake het taalvraagstuk[379]. Destrée toonde zich alleszins voorstander van een Vlaamse universiteit te Gent[380]. Mogelijk heeft dit ook Alberts houding gemilderd, Albert stond immers afkerig tegenover de Vlaamse Beweging uit angst voor haar Waalse tegenhanger. Indien Destrée nu toegevender werd tegenover die Vlaamse Beweging, dan kon Albert ook met een gerust gemoed zo’n houding aannemen.

 

Het is dus zo dat de Koning de BWP ook advies vroeg toen deze partij in de oppositie zat. Dit is uiteraard niet onlogisch, de taalkwestie was een zeer gevoelige kwestie die zeer vérstrekkende gevolgen kon hebben. In deze materie had Destrée (met zijn Waalse beweging) waarschijnlijk een zeer grote invloed op de monarch, Albert bleef zowel tijdens als na de oorlog van een vlaamsonvriendelijke houding blijk geven[381]. Poneren dat Destrée of de Waalse beweging de Koning als het ware zouden gestuurd hebben in diens taalpolitiek is uiteraard overdreven: de Coburg-dynastie had nooit blijk gegeven van enige sympathie voor het flamingantisme, bovendien had Albert het Vlaams-nationalisme altijd als een bedreiging voor de nationale eenheid gezien.

 

2) de Ruhr-bezetting en dienstplichtkwestie

 

De Belgische regering had op 6 januari 1923 beslist om deel te nemen aan de Franse bezetting van het Ruhr-gebied. In de Kamer was hiertegen alleen oppositie van de socialisten, dat was trouwens puur principieel voor sommigen, want Waalse socialisten, zoals Destrée, feliciteerden premier Theunis in de gangen. Vele Waalse industriëlen, vooral metallurgisten, zagen immers in de Ruhr-bezetting een mooie kans om de industriële wederopstanding van Duitsland te voorkomen[382].

De bezetting van een stuk Duitsland was munitie voor de voorstanders van een langere diensttijd en de kwestie hierrond zou zich al snel stellen in het parlement. De vraag was of de actieve dienst moest verlengd worden van 10 tot 14 maanden. Koning Albert koos openlijk partij voor minister van Defensie Devèze, in een open brief in de kranten van 29 en 30 mei, vlak voor aanvang van de parlementaire debatten omtrent deze materie[383]. De vorst gaf te kennen dat hij hoopte dat het parlement de voorstellen tot verlenging zou goedkeuren[384]. Vanuit socialistische hoek was men niet te spreken over deze koninklijke tussenkomst: De Vooruit zei het niet eens te zijn met de inhoud van deze brief en vond het raadzaam dat een grondwettelijk koning zich buiten een parlementaire discussie zou houden[385]. Le Peuple ging nog veel verder en stelde rechtuit dat deze tussenkomst ongrondwettelijk was[386]. Op 30 mei stelde Emile Vandervelde deze handeling van de Koning ook openlijk aan de kaak in het parlement[387].

Uiteindelijk zou er ter oplossing van deze crisis volgend compromis uitgewerkt worden: de duur van de dienstplicht werd met twee maanden verlengd, en in Gent werd het zogenaamde Nolf-systeem aan de universiteit ingevoerd: een deel van de lessen werd in het Frans gedoceerd, de rest in het Nederlands[388].

 

 De regering had nog maar net deze crisis doorzwommen of er volgde al een nieuwe en ernstigere. Op 29 juni bood premier Theunis het ontslag van zijn regering aan als gevolg van de onenigheden met betrekking tot de taaltoestanden in het leger en de vernederlandsing van de RUG. De mogelijkheid bestond nu dat er een socialistisch-vlaamsgezinde regering onder Van Cauwelaert zou komen, precies wat Albert het ergste vreesde. De vorst weigerde echter het ontslag van de regering te aanvaarden. Opgemerkt moet echter worden dat een socialistisch-vlaamsgezinde regering ook onmogelijk was door de tegenstand die het Waalse deel van de BWP, met onder meer Destrée, hiertegen zeker zou geboden hebben[389]. Albert en Destrée waren dus eens te meer objectieve bondgenoten.

 Nog voor de regering ontslag nam, namelijk op 16 juni, ontving Albert een aantal voorname politici, waaronder een man uit de socialistische oppositie: Joseph Wauters[390].

 

C. De staking van 1923

 

De spoorwegstaking van 1923 was een uitzondering voor de strekking in de BWP die sociale conflicten binnen het economische kader wilde houden en die de sociale vrede zo veel mogelijk wou handhaven. Aangezien de staat zelf als werkgever optrad in deze sector was het bijna onvermijdelijk dat deze actie, die oorspronkelijk om looneisen ging, zich tot een politieke staking ontwikkelde. De regering weigerde in te gaan op de vraag van socialisten en christen-democraten tot het bijeenroepen van het paritair comité. Zij deed integendeel pogingen om de staking te breken door gedeeltelijke mobilisatie en door te dreigen met lock-out. De staking van 1923 was totaal nieuw in de sociale geschiedenis van België. De regering had zich nog niet voldoende kunnen aanpassen aan haar taak als werkgever van syndicaal-mondige werknemers. Zij bleek niet bij machte een verzoeningspolitiek toe te passen, die zij steeds voerde bij een conflict in de privé-sector. Door haar taak van werkgever moeilijk te kunnen scheiden van die van ordehandhaver en uitvoerende macht, verplaatste zij dit conflict onvermijdelijk naar de politiek. Het onvermijdelijke gevolg was dat de aanvankelijke gematigdheid van de syndicale leiding zonder resultaten bleef en dat deze staking alras de vorm aannam van een strijd tussen regeringspartijen en oppositie[391].

In dit conflict werd door de stakers ook de hulp van de Koning ingeroepen, de socialistische senator Hannick schreef aan de vorst een brief waarin hij deze verzocht om te interveniëren in het voordeel van een loonsverhoging. Hannick herinnerde de Koning aan diens ontmoeting met de textielarbeidersvakbonden twee jaar voordien. Max-Léo Gérard antwoordde senator Hannick dat Koning Albert indertijd de vakbondsmannen van de textielnijverheid met genoegen had ontmoet, maar dat de situatie nu helemaal anders was: toen ging het om onvrijwillig-werklozen. Koning Albert vroeg de senator zich in te zetten om een werkhervatting te bekomen[392]. Blijkbaar liep in Charleroi het gerucht dat het staatshoofd van plan was Emile Vandervelde te ontvangen in verband met de staking. Toen dit gerucht Gérard ter ore kwam, liet hij onmiddellijk aan het Agence Télégraphique Belge melden dat dergelijke information fantaisiste niet mocht verspreid worden[393].

Uiteindelijk zou de staking zonder resultaat eindigen, onder meer wegens de arrestatie van 17 communistische voormannen[394].

 

 De staking van 1923 toont aan dat Albert zeker niet altijd de kant van de arbeiders koos. Velen en misschien ook Hannick zullen gedacht hebben dat de situatie van 1912 zich zou herhalen, toen was Albert immers wél in het voordeel van de arbeiders tussengekomen in een loonstaking (zie boven). Maar 1923 was 1912 niet: de Koning moest niet meer werken aan zijn populariteit, die was sinds de oorlog enorm, de algemene staking had als wapen afgedaan en voor de BWP hoefde de vorst geen angst meer te hebben. Integendeel, de partij probeerde eigenlijk vooral sociale conflicten in te dijken[395]. Ook het communisme betekende geen enkel gevaar. Koning Albert toonde zich zowel politiek als sociaal veel meer liberaalgezind, na de oorlog.

 Een andere reden voor de koninklijke houding kan natuurlijk zijn dat ook de economische toestand in 1923 totaal anders was dan in 1912, de conjunctuur leende zich alleszins niet tot grote loonsverhogingen. Het valt wel op dat het niet de grote namen uit de BWP (Vandervelde, Destrée…) zijn die een oproep aan de vorst richten. Mogelijk had de Koning hen van meet af aan duidelijk gemaakt hoe hij over deze staking dacht.

 

D. De regeringscrisis van 1924

 

De regering-Theunis bleef kampen met problemen allerhande, in februari-maart 1924 ging het er weer heftig aan toe. Met betrekking tot de Ruhr-bezetting werd de Franse agressiepolitiek door alle linkse partijen in West-Europa afgekeurd. Ook verslechterde de toestand van de Belgische economie, werkgevers drongen aan op een versoepeling van de 8-urendag[396], om dit te bekomen gingen ze ook bij de Albert zelf aandringen[397]. De vorst wenste alleszins nieuwe sociale voorzieningen af te remmen[398].

Dé splijtzwam voor de regering bleek het Frans-Belgische handelsverdrag. Op 27 februari 1924 nam de regering-Theunis ontslag na de verwerping van het wetsontwerp ter ratificatie van deze overeenkomst. Koning Albert deed nu een beroep op de conservatieve katholiek baron Houtart om een nieuwe regering samen te stellen, zeer tot ongenoegen van de BWP. De algemene raad werd zelfs onmiddellijk bijeengeroepen en keurde een motie goed waarin het staatshoofd ervan werd beschuldigd zijn grondwettelijke taak te buiten te gaan tot samenstelling van een regering op basis van de meerderheid die op 27 februari 1924 in het parlement ontstaan was. Verder verklaarde de raad dat het onaanvaardbaar zou zijn dat de Koning er in zou volharden een ministerie op te dringen dat door het parlement in belangrijke aangelegenheden tot twee maal toe was afgekeurd, de eerste keer inzake binnenlandse politiek (een wijziging van de 8-urenwet was afgekeurd), de tweede keer inzake buitenlandse (het Frans-Belgische handelsverdrag dat was verworpen). De algemene raad pleitte voor nieuwe verkiezingen, en in afwachting daarvan een democratische regering. Deze twee eisen kunnen erop wijzen dat de raad deze standpunten eerder als een opening van de verkiezingsstrijd beschouwde dan dat hij dacht dat de Koning op zijn beslissing zou terugkomen. De ware reden voor Alberts handelswijze is allicht dubbel. Enerzijds was de oppositionele meerderheid nog te heterogeen om een regering te vormen en zou er bovendien een zware crisis in de katholieke partij kunnen ontstaan indien de christen-democraten zonder de conservatieven samen zouden regeren met de BWP. Anderzijds zou de vervanging van minister van Buitenlandse Zaken Jaspar door Vandervelde ook zeer verregaande gevolgen gehad hebben[399]. Laatstgenoemde zou allicht een veel minder Frankrijk-gerichte politiek voeren.

Op 5 maart schreef M.L. Gérard een nota voor de Koning waarin hij poneerde dat de socialisten op geen enkele constitutionele tekst konden steunen, maar dat ze de parlementaire traditie wel in hun voordeel hadden. Gérard zag twee manieren van antwoorden: ofwel inderdaad de meerderheid van 27 februari consolideren door een verkiezingsoverwinning en hierop een zakenkabinet aan te stellen, ofwel de Vlaamse rechterzijde losmaken van de socialisten en een regering samenstellen die haar Vlaamse politiek niet praktiseert. Theunis was voor Gérard de onmisbare schakel. Uiteindelijk werd voor de tweede oplossing geopteerd[400]. Theunis vormde een nieuw kabinet[401].

Mogelijk wilde men in het Paleis de socialisten toch niet teveel voor het hoofd stoten door te conservatieve katholieken in de regering op te nemen. Camille Huysmans schreef, eveneens op 5 maart, aan Jules Ingenbleek dat hem ter ore was gekomen dat de katholiek Renkin uit de regering werd geweerd omdat de BWP hiertegen bezwaar zou hebben. Huysmans maakte Ingenbleek duidelijk dat wat de BWP betreft, Renkin best in de regering mocht zetelen, maar een kabinet-Renkin was voor de BWP uit den boze[402].

In een nota uit 1925 beweert M.L. Gérard terloops dat Emile Vandervelde in 1924 (uit de context valt af te leiden: tijdens de besproken crisis) is ontvangen door Koning Albert[403]. Van dat bezoek is helaas geen spoor te vinden.

De voornoemde gebeurtenissen hadden de BWP alleszins ontstemd, en voor vele socialisten was Koning Albert de kop van jut. Tijdens de kamerzitting van 19 maart lanceerde Georges Hubin een frontale aanval tegen Albert: hij verweet de vorst de socialisten niet te hebben geconsulteerd voor de regeringsvorming, daarnaast viel hij het staatshoofd ook nog eens aan omwille van de uitgaven voor de Civiele Lijst. Jules Destrée verzachtte echter meteen de woorden van zijn partijgenoot…[404]

 

Heel de kwestie illustreert overduidelijk de bekoelde liefde tussen Albert en de BWP: de vorst wilde de socialisten (en de christen-democraten) steeds van de macht weghouden omwille van hun militaire en economische ideeën die regelrecht indruisten tegen zijn eigen ideeën. Ook de koninklijke politiek van eenheid van het land zou met zo’n coalitie niet gediend zijn. Mogelijk werd de vorst hierin gesteund door de Kerk[405]. Men mag ook niet vergeten dat een regeringswijziging op dit moment, door Frankrijk zou kunnen geïnterpreteerd worden als een stellingname van Albert inzake de buitenlandse politiek van België. Dus ook op vlak van internationale politiek zat Albert in een delicatie positie[406].

In de BWP werd het bestaande ongenoegen tegenover Albert I groter, ten bewijze daarvan Hubins tussenkomst in de Kamer en de vergadering van de algemene raad. De meeste BWP’ers zagen niet de werkelijke reden van Alberts gedrag, maar dachten dat de vorst de Belgische Werkliedenpartij als politiek onvolwassen beschouwde[407]. Het blijk niettemin dat het bij ongenoegen blijft, van vijandschap lijkt er geen sprake, bovendien was de autoriteit van een Destrée groter dan die van Hubin. De reactie van eerstgenoemde op Hubins woorden kan echter misschien mede verklaard worden door zijn goede relaties met de monarch.

 

E. Koning Albert uit de gratie bij de BWP

 

Zoals hierboven gesteld was de relatie tussen BWP en Koning flink bekoeld, en dat zou zich ook buiten de politiek gaan uiten. In juli 1924 vond te Gent een coöperatieve tentoonstelling plaats, uit verscheidene brieven aan het Hof moest blijken dat de expostie een sterk socialistisch karakter zou hebben. Toch vond de Oost-Vlaamse gouverneur, graaf de Kerckhove de Denterghem, dat de Koning de tentoonstelling moest bezoeken. In mei 1924 schreef minister van Arbeid Tschoffen aan Max-Léo Gérard dat er geen reden was waarom de vorst niet op een uitnodiging van de organisatoren zou ingaan. Gérard schreef echter veelzeggend in de marge van deze brief: Il n’a pas été invité, sauf par le gouverneur qui a dit cela[408].

Later in mei schreef graaf de Kerckhove nog een brief aan Gérard, hij stelde voor dat hij zou signaleren aan de organisatoren dat de Koning geïnteresseerd was, hierop zouden dezen de vorst wel uitnodigen. In een nota aan Albert stelde Gérard dat dergelijke procedure hem toutefois inacceptable scheen. De Koning ging dus niet. De afwezigheid van de Koning op de expositie leidde tot volgend schamper commentaar in Le Peuple van 25 september: C’est le 26 octobre prochain que le roi viendra inaugurer au cimetière communal le monument à la mémoire des soldats alliées tombés pendant la dernière guerre et inhumés à Gand. Cette solennité était primitivement fixée au mois de juillet, mais l’entourage du souverain a voulu lui épargner les fatigues d’une visite à l’Exposition des cooperatives… Albert s’est laissé faire[409].

 

Communicatiestoornis, of duidelijk teken aan Albert dat hij uit de gratie was bij de arbeidersbeweging? Ik vermoed het laatste, de vorst was duidelijk nog wel welkom, maar hij werd ook niet uitgenodigd, zoals men met goede vrienden doet. Het lijkt onwaarschijnlijk dat een man als Anseele, die de Koning reeds eerder liet ontvangen op tentoonstellingen te Gent, dat zou vergeten. Vermoedelijk had men dit op het Koninklijk Paleis ook begrepen.

 Van een republikeinse opstoot was in geen geval sprake, in het manifest na-oorlogsch socialisme uit 1924, stelde Vandervelde met betrekking tot de monarchie dat de Koning toch bijna niets te zeggen had. Het is alleszins ironisch dat net in dat jaar de vorst duidelijk tussenkwam ten nadele van een BWP-regeringsdeelname (zie boven). Vandervelde bekritiseerde in één adem de koninklijke entourage en de adel, die volgens hem sterk anti-socialistisch was. “Le Patron” stelde wel dat indien de arbeidersklasse aan de macht zou komen, dit alles zou verdwijnen[410], maar geloofde hij dit zelf wel?

 

 

Hoofdstuk III De BWP neemt opnieuw regeringsverantwoordelijkheid op (1925 – 1927)

 

A. De regering Poullet-Vandervelde

 

1) de moeizame vorming van de eerste democratische regering

 

Toen Emile Vandervelde aan de vooravond van de verkiezingen in 1925 het programma van de BWP definieerde, zei hij onomwonden dat de installatie van de republiek één van de doelen was. Maar zoals gezegd besefte hij maar al te goed dat dit slechts van secondair belang was[411]. Opmerkelijk is dat in het verkiezingsprogramma van 1925 minder de nadruk werd gelegd op de 6 maanden- dienstplicht. Mogelijk begon men zich in de BWP te verontrusten over een opkomend Duits revanchisme[412].

De verkiezingen op 5 april werden een groot succes voor de socialisten: de katholiek-liberale coalitie ging achteruit terwijl de BWP 10 zetels won[413]. Misschien lag de weg nu open voor een rooms-rode regering, de BWP was nu trouwens groter dan de katholieke partij, maar er waren vele tegenstanders van zo’n combinatie: Albert, het episcopaat en kardinaal Mercier zelf[414]. Ook de koninklijke omgeving stond bijzonder negatief tegenover socialistische regeringsdeelname. In verschillende (anonieme) nota’s voor de Koning, daterende van 10 april stond onder meer dat een coalitie met de BWP onvermijdelijk was, maar dat de socialisten niet teveel macht mochten krijgen, daarnaast werd gesteld dat de BWP-leiding haar kiezers misleid had door de regering als verantwoordelijke voor de crisis aan te wijzen. De BWP had ook veel te veel beloofd, aldus nog de nota’s[415].

 Graaf d’Arschot had echter al voor de verkiezingen vernomen dat Emile Vandervelde wilde ontvangen worden door de Koning, Vandervelde wilde namelijk geen herhaling van 1921 toen hij bij de regeringsvorming aan de zijkant werd gehouden. D’Arschot had aan Vandervelde de boodschap doorgegeven dat hij geraadpleegd zou worden indien de BWP vooruitgang zou boeken bij de verkiezingen[416]. Aldus geschiedde, en op 14 april werd Vandervelde door Koning Albert belast met de taak een regering een samen te stellen. Volgens Vandervelde had de Koning hem die opdracht gegeven precies die dag omdat hij wist dat diezelfde dag de algemene raad van de BWP bijeenkwam. Vandervelde stelde in de algemene raad dat de vorst zich dus tot de partij en niet alleen tot hemzelf richtte[417].

 

Voor het eerst in de Belgische politieke geschiedenis was een socialist formateur. De psychologische weerstanden hiertegen waren zeer groot. Vandervelde’s bedoeling was een coalitie tot stand brengen van alle democratische krachten in België (socialisten, christen-democraten en progressieve liberalen). Deze zou gericht zijn tegen de conservatieven (behorende tot de katholieke en liberale partijen). Dit plan was wellicht onuitvoerbaar en Vandervelde faalde. De liberalen weigerden regeringsdeelname na hun verkiezingsnederlaag en de katholieken weigerden in een regering te zetelen onder de door Vandervelde gestelde voorwaarden[418]. Auteur Claeys-Van Haegendoren stelt zich de vraag of de weigeringen van beide partijen kunnen aantonen dat Vandervelde’s aanduiding tot formateur een sluwe zet was om de onmogelijkheid van een democratische coalitie aan de voorstanders ervan te bewijzen en de socialisten de zin in regeringsverantwoordelijkheid te ontnemen[419]. Dit lijkt me echter vergezocht, de liberalen weigerden alle regeringsdeelname omwille van hun nederlaag. De socialisten moesten dus meeregeren, want de katholieken alleen hadden geen meerderheid, een alternatief was er niet. Indien liberalen én socialisten zouden weigeren tot regeringsdeelname zouden alleen nieuwe verkiezingen soelaas kunnen brengen, en deze zouden in de gegeven omstandigheden wellicht opnieuw een socialistische overwinning gebracht hebben. Het feit dat de vorst in zijn Carnets schreef: Nous allons à un ministère Vandervelde – Van Cauwelaert[420], toont aan dat hij ernstig rekening hield met socialistische regeringsdeelname. Of hij dat graag zag is een andere zaak, maar van moedwillige sabotage lijkt geen sprake. Mogelijk zag de vorst twee mogelijkheden: of een regering met partijen die de koninklijke ideeën niet gunstig gezind waren, of nieuwe verkiezingen die deze partijen nog sterker konden maken.

 

Zoals gezegd mislukte Vandervelde, hij vroeg op 24 april om van zijn taak ontheven te worden[421]. Na de mislukking van Vandervelde deed ook Charles de Broqueville een vergeefse poging een nieuwe regering, bestaande uit katholieken en liberaalgezinde technici, te vormen. Op 2 mei gaf hij het op zijn beurt op. Zowel een conservatieve als een democratische coalitie leken onmogelijk. De katholiek Van de Vyvere zou eind mei een regering van katholieken en enkele extra-parlementairen leiden, maar deze kreeg geen vertrouwen van de meerderheid en op 22 mei zat België wederom zonder regering[422]. De situatie leek uitzichtloos, en op 27 mei verklaarde Camille Huysmans dat er maar eens een einde moest komen aan de farce, hij doelde hiermee op het feit dat er volgens hem vanuit het Hof tegen de BWP werd geïntrigeerd[423].

Op 30 mei herbegonnen katholieken en socialisten onderhandelingen. Aan socialistische zijde waren de vertegenwoordigers Joseph Wauters en Emile Vandervelde. De socialisten wilden de eerste minister leveren, maar indien de christen-democraat Poullet deze functie zou krijgen, lieten ze deze eis vallen[424]. Op 17 juni was het rooms-rode kabinet Poullet – Vandervelde een feit.

 

Heel het verhaal van de regeringsvorming deed sommigen denken dat de vorst de BWP moedwillig saboteerde. Ik heb hierboven reeds uiteengezet dat me dat onwaarschijnlijk lijkt. Mogelijk werd het zo ervaren dat de Koning de socialisten probeerde buiten de regering te houden door kuiperijen, het feit dat men dit dacht kan verklaard worden doordat de vorst inderdaad het jaar voordien zijn best deed om de BWP buiten de regering te houden. Maar dat was dus het jaar voordien, nu begon het steeds slechter te gaan met de economie en financiën, mogelijk wilde de vorst het ongenoegen kanaliseren door de BWP in de regering te betrekken. Het lijkt me wél evident dat hij dit met (grote) tegenzin deed, gezien de discrepantie tussen een aantal van zijn ideeën en die van de linkerzijde.

 

2) de lijdensweg van de regering Poullet – Vandervelde

 

De progressieve regering die gevormd was in juni 1925 was misschien wel de laatste stap van de definitieve integratie van de Belgische Werkliedenpartij in het regime, hierdoor legde de BWP – buitenlandse voorbeelden navolgend – de motie van Amsterdam uit 1904, die socialistische regeringsdeelname slechts verantwoord achtte in zeer bijzondere omstandigheden, naast zich neer. De regering droeg duidelijk de stempel van het socialistische verkiezingsprogramma en de socialistische ministers hadden relatief belangrijke posities[425].

 

De regering zou echter al snel af te rekenen krijgen met zware oppositie: die kwam op gang na de bekendmaking van de plannen tot belastinghervorming die vooral industriëlen en handelaars troffen: zij wekten de onterechte vrees dat de regering een revolutionaire sociale politiek zou gaan voeren ten voordele van de arbeiders en waarvan de rijken alleen de lasten zouden moeten dragen. De campagne die toen losbarstte, was gericht tegen de regering, maar ook tegen het democratisch stelsel op zich. Zij werd bovendien aangezwengeld door nationalistische ideeën en door de crisis die als gevolg van de legerkwestie was ontstaan. Ondertussen schiep ook de conservatieve pers een sfeer van ongenoegen tegen de regering. Daar kwam bij dat de Franstaligen zich bedreigd voelden door de taalpolitiek van Huysmans op het departement van Kunsten en Wetenschappen, die nochtans niet meer was dan het uitvoeren van de bestaande taalwetten[426].

Dé uitdaging voor deze regering was echter de muntcrisis, de Belgische frank verkeerde in vrije val. Emile Vandervelde had het voorstel gedaan om met betrekking tot dit probleem vergaderingen te houden met ministers en ministers van Staat, Koning Albert ging hiermee akkoord. De vorst verklaarde dat Vandervelde getuigde van een diepe zin voor staatszaken. Tijdens zo’n bijeenkomst in maart 1926 werd gezegd dat de stabilisatie moest verdergezet worden en dat heel het probleem moest losgemaakt worden van partijpolitieke spelletjes: La situation est telle que la recherche des responsabilités, qui paraissait surtout intéresser la Chambre, c’est à dire les politiciens est chose très secondaire au point de vue de l’intérêt général[427]. Deze uitspraak zal, indien ze niet van Albert zelf is, toch goed zijn mening weergeven: eensgezind de crisis bekampen. Het bewijst dat Albert vond dat de BWP nodig was, misschien was Albert ook om deze reden bijzonder vriendelijk in zijn woorden voor Vandervelde.

De katastrofale toestand van de Belgische frank zou uiteindelijk toch de doodsteek betekenen voor het progressieve kabinet, de regering nam ontslag op 8 mei 1926.

 

B. De socialisten voor het laatst in een regering tijdens het regnum van Koning Albert I: het kabinet Jaspar I

 

1) opnieuw een moeilijke regeringsvorming

 

De regering mocht dan wel gevallen zijn, de problemen waren er nog steeds, een nationale unie moest overwogen worden. Koning Albert richtte zich tot de socialistische kamervoorzitter Emile Brunet om een nieuwe regering te vormen, het is geen toeval dat hij dit niet aan Vandervelde vroeg, Brunet was immers aanvaardbaar voor de conservatieven, iets wat niet voor Vandervelde gold. Dit keer zou er van de realisatie van een democratisch programma geen sprake zijn: de BWP werd regeringsdeelname gevraagd enkel en alleen om de frank te redden[428].

Op 9 mei had Emile Franqui, de directeur van de Société Générale, op het Paleis verklaard dat hij het premierschap niet kon aannemen omdat de BWP hem nooit zou aanvaarden als premier[429] en de BWP was volgens hem onmisbaar als regeringspartner in de gegeven omstandigheden[430]. Eén dag later[431] werd Emile Vandervelde op het Paleis ontvangen, hij stelde daar dat het merendeel van de BWP tegen regeringsdeelname was, maar dat hij persoonlijk voor een regeringsdeelname was[432]. Vandervelde verklaarde in de algemene raad dat hij had gezegd dat indien Brunet de post van eerste minister zou weigeren, de BWP niet aan de regering zou deelnemen. Albert had hierop geantwoord dat de vertrouwenscrisis nog groter zou worden door een vertrouwenscrisis van het proletariaat. Tot slot vroeg de vorst of, indien Brunet nogmaals zou weigeren, de arbeiders het als een provocatie zouden zien dat Franqui dan maar premier werd. Vandervelde had de Koning geantwoord dat deze figuur voor de arbeidersklasse onaanvaardbaar was als premier[433].

Het blijkt dat Vandervelde niet alles heeft gezegd over dit onderhoud aan de algemene raad. In 1936 kwam een biografie van Albert uit, geschreven door Charles d’Ydewalle. D’Ydewalle beweerde hierin dat tijdens dit onderhoud een hevige ruzie tussen Vandervelde en Koning Albert plaatsvond, en dat de vorst hierdoor weigerde Vandervelde nog te ontmoeten nadat deze minister-af was. Vandervelde bestreed dit door zijn versie van de feiten te geven, daaruit blijkt duidelijk dat er wel degelijk een woordenwisseling was tussen beide. Toen Vandervelde zei dat de BWP terug in de oppositie wilde, riep Albert zwaar geïrriteerd:

 

Je m’adresse aux leaders politiques et je leur demande de travailler avec moi dans l’intérêt du pays. Je ne trouve que des hommes de parti!

 

Vandervelde: – Non, point des hommes de parti; mais des hommes qui ont toujours servi la classe qui leur a fait confiance.

 

Albert: – Partis politiques ou partis de classe. Vous savez bien, vous qui êtes un marxiste qu’au fond, c’est la même chose!

 

Het is alleszins zo dat de ruzie niet zo hevig was als d’Ydewalle beweert, Vandervelde en Albert hebben mekaar na 1927 wel degelijk nog ontmoet[434]. Blijft de vraag waarom “Le Patron” in eigen huis, namelijk tijdens de vergadering van de algemene raad, gezwegen heeft over het voorval. Een mogelijke verklaring is dat Vandervelde, die dus persoonlijk wel gewonnen was voor regeringsdeelname, vreesde dat zijn partijgenoten zeker regeringsdeelname zouden weigeren indien ze wisten dat de vorst zo was uitgevlogen tegen hun “Patron”. Men mag immers niet vergeten dat er in de BWP twee jaar voordien een zeer groot ongenoegen jegens Albert was, dit ongenoegen was wellicht nog niet helemaal verdwenen. Vandervelde wilde misschien voorkomen dat irritatie omtrent Alberts houding, de BWP-politiek zou gaan beheersen in een zin die hij niet wilde.

 

 Op 17 mei vroeg Brunet om van zijn formatie-opdracht ontheven te worden. Op dezelfde dag werden de leiders van de drie partijen op het Paleis ontvangen. Voor de BWP kwam Vandervelde[435]. Volgens een anoniem verslag zou Albert ditmaal gezegd hebben dat er nog geen socialistisch regime was en dat men zich niet consequent moet aanpassen door kapitalist te worden. Vandervelde zou hierop verbijsterd geantwoord hebben: vous prêchez un converte, mais mes amis s’obstinrent. Nog steeds volgens dit verslag was Vandervelde erg van streek toen hij vertrok[436].

 Het is dus zo dat Vandervelde nogmaals openlijk toegaf dat hij persoonlijk voor een regeringsdeelname was gewonnen, maar zijn partij niet meekreeg. Naar de preciese reden voor Vandervelde’s verbijstering hebben we het raden. Heeft de vorst hem bijna verplicht druk uit te oefenen op zijn partijgenoten en hem nogmaals zwaar de mantel uitgeveegd? Men mag immers niet vergeten dat Albert en Vandervelde privé zeer goede vrienden waren, misschien maakte een woedende Albert daarom meer indruk op Vandervelde dan op een ander politicus (en wist eerstgenoemde dat handig uit te spelen bij Vandervelde).

 Uiteindelijk keurde de algemene raad een regeringsdeelname toch goed. De partij deed dit evenwel niet voor het algemeen belang, maar wel om volgende redenen: er was in de hoogste partijregionen werkelijk een panische angst gaan heersen dat de inflatie en faillissementen op termijn ook het einde van de socialistische organisaties zouden kunnen betekenen. Ook zag men met angst dat in Duitsland de nationalisten hun aanhang vergrootten[437].

 

 Het lijkt erop dat Albert in heel de kwestie zeer zware druk heeft uitgeoefend op Emile Vandervelde om de BWP in de regering te krijgen. Aangezien Vandervelde daar zelf voorstander van was kan het niet anders dan dat de vorst de socialistische voorman ertoe aanzette zijn partijgenoten te bewerken. Het opvallende in heel de kwestie is wel dat er geen spoor is van audiënties met andere leidende socialisten (Wauters, Anseele…) in deze periode. Mogelijk is het zo dat Albert oordeelde dat gezien zijn onpopulariteit bij de algemene raad (cfr. de motie tegen hem 2 jaar voordien) het raadzamer was via Vandervelde te proberen de BWP over de streep te trekken.

 Waarom nu wilde de vorst de BWP met alle geweld in de regering, en zelfs indien dat niet zou lukken: rekening houden met de arbeiders (hij vroeg immers of Franqui voor de arbeiders aanvaardbaar was als premier). Het antwoord kan mijns inziens alleen hierin liggen: de vorst vreesde nieuwe sociale onrust. Om dit te voorkomen moest de BWP in de regering zitten[438], indien dát niet lukte moest in ieder geval elke mogelijke bron van ongenoegen weggenomen worden.

 

2) voor een laatste maal in de nationale unie onder Albert

 

Bij de vorming van de nieuwe bewindsploeg had niemand graten gezien in de socialistische regeringsdeelname an sich. De socialisten waren gewoon nodig bij de muntsanering. Toen deze echter een half jaar later achter de rug was, waren de socialisten niet meer broodnodig, en vele liberalen en katholieken wilden maar wat graag van de BWP verlost zijn. In de Werkliedenpartij zelf was het trouwens ook niet allemaal peis en vree. Er waren immers nog steeds socialisten die uit principe vonden dat regeringsdeelname niet kon, waaronder een jonge Paul-Henri Spaak. Het stak bovendien dat de regering geen aandacht schonk aan loonsverhogingen en de 6-maandendienstplicht[439]. Het lijkt erop dat deze regering van nationale eenheid de politieke integratie van de BWP in het regime, begonnen en geconsolideerd tijdens en onmiddellijk na de oorlog, voltooide door een economische integratie. Om de frank te redden bleek de BWP bereid om de meest verregaande concessies te doen aan de financiële groepen, meer bepaald aan de Société Générale[440]. Franqui was geen premier geworden, maar minister zonder portefeuille. Nadat hij de financiële toestand gesaneerd had nam hij ontslag[441].

Zoals gezegd waren katholieken en liberalen de BWP liever kwijt dan rijk nu de problemen opgelost raakten. De socialisten hadden dit ook door en het is niet onwaarschijnlijk dat Vandervelde meende dat de BWP zelf tot de aanval moest overgaan teneinde niet in een nieuw La Louvière-achtig scenario terecht te komen. Nadat een nieuw plan voor de versterking van het leger was bekendgemaakt, waren de omstandigheden voor een anti-militaristische campagne gunstig. De socialistische leiders hadden aldus besloten de strijd voor de legerhervorming in te zetten in het voorjaar van 1927. Het idee van een kortere diensttijd sloeg bij de bevolking wel aan, zeker in een verkiezingsstrijd. Een regeringscrisis en vervroegde verkiezingen werden als niet onwaarschijnlijk beschouwd. Europa maakte toen inderdaad een periode van algemene ontspanning mee, zodat een sterk leger met een lange dienstplicht onnodig leken. Deze kwestie op de voorgrond plaatsen, kon bovendien interne problemen in de BWP de kop indrukken[442].

Toen de regering toonde niet van plan te zijn om de socialistische eisen in verband met het leger in te willigen besloot Vandervelde een crisis uit te lokken. Op 8 oktober 1927 hield hij te Tribomont een rede over de politieke toestand die in theorie slechts was bestemd voor zijn politieke vrienden, maar in werkelijkheid veel belangrijker was omdat de socialistische pers er veel ruchtbaarheid aan gaf. Vandervelde verklaarde er dat het BWP-programma al grotendeels verwezenlijkt was, zodat nu nieuwe doelen dienden nagestreefd. Hij benadrukte de invoering van de 6-maandendienst. Premier Jaspar stuurde onmiddellijk hierna zijn minister van Buitenlandse Zaken een brief waarin hij zei verwonderd te zijn over diens ultimatum. De BWP was er in geslaagd een tweede La Louvière te vermijden: zij wachtte niet tot ze zelf uit de regering gekegeld werd, maar lokte zelf de crisis uit op een moment dat haar goed uitkwam. Jaspar verdaagde een debat over de 6 maanden, hierbij gesteund door katholieken en liberalen. De BWP wilde echter van geen verdaging weten. Er kwam geen overeenstemming en uiteindelijk zou de regering op 21 november haar ontslag aanbieden. De linkerzijde was in haar nopjes door heel het gebeuren[443].

 

In heel de Tribomont-zaak is geen spoor van een koninklijke tussenkomst om de regering te redden of de BWP in het kabinet te houden. Dat is op zich niet onlogisch: de muntcrisis was opgelost, en om de BWP in de regering te houden moest de 6-maandendienstplicht ingevoerd worden, wat zoals reeds vaak werd aangestipt, onaanvaardbaar was voor Koning Albert. Met andere woorden: niet alleen voor liberalen en katholieken mocht de BWP uit de regering verdwijnen.

 

C. De relatie tussen Koning Albert en de BWP in de periode 1925 – 1927

 

De socialisten mochten dan al aan verschillende regeringen deelgenomen hebben, zich openlijk associëren met de monarchie bleek sommigen toch nog te hinderen. In juli 1925 werd op de algemene raad de vraag gesteld of BWP’ers mochten meewerken aan een liefdadigheidsactie die werd opgezet naar aanleiding van het zilveren huwelijksjubileum van het koningspaar. Opvallend is dat de grote namen van de partij zich niet mengden in de discussie. Allen die het woord namen op de vergadering stelden dat de BWP republikeins was, over de vraag of men toch kon deelnemen aan deze actie ondanks dit republicanisme raakte men het niet eens. Een beslissing werd uitgesteld, maar de kwestie kwam evenwel nooit meer terug op de agenda van de algemene raad[444].

 

Eén van de merkwaardigste gebeurtenissen uit heel de bestudeerde periode is wel dat Emile Vandervelde getuige was op het huwelijk van prins Leopold met Astrid van Zweden. De zaak zit als volgt: het was altijd al de traditie dat wanneer een Belgische (toekomstige) koning huwde, de getuige de minister van Buitenlandse Zaken was. Aangezien Vandervelde nu die functie bekleedde, vroeg Koning Albert hem de taak van getuige te vervullen, de vorst verklaarde dat het hem trouwens een groot plezier zou doen indien Vandervelde dit zou willen[445]. Het wordt pas echt opmerkelijk wanneer men het verslag van het burgerlijk huwelijk leest in Le Peuple: er wordt met geen woord over getuige Vandervelde gerept[446]! Integendeel: er wordt later een sarcastisch verslag over de kerkelijke plechtigheid gebracht, waarin toeschouwers van het prinselijke huwelijk worden gecontrasteerd met mensen die hun tijd “beter besteden” door te werken. Ook alle eregenodigden worden op de korrel genomen… op de aanwezige BWP-ministers en kamervoorzitter Brunet na. Verder benadrukte Le Peuple wel dat zij het jonge paar niet viseerden, maar de titel O Gué! marions nous kan bezwaarlijk als neutraal geïnterpreteerd worden…[447] De Vooruit pakte het anders aan: het prinselijk huwelijk werd gewoon doodgezwegen, zowel de burgerlijke plechtigheid als de kerkelijke in Brussel. Op 12 november schreef de Gentse socialistische krant echter een interessant opiniestukje met betrekking tot het huwelijk van Leopold en Astrid. Er werd gesteld dat de Belgische socialisten republikeins waren en bleven, maar dat er wel dringender vraagstukken waren. Men moest, volgens De Vooruit ook niet vitten op Vandervelde omdat hij getuige was, hij deed dit immers vanuit zijn functie van buitenlandminister. Bovendien was de burgemeester van Stockholm, die het burgerlijk huwelijk voltrok, toch ook een socialist, daarnaast werd verwezen naar de Zweedse socialistische leider Branting, die altijd een goede vriend was geweest van de Zweedse vorst, maar toch altijd zijn republikeinse ideeën was trouw gebleven, aldus nog De Vooruit. Tot slot probeerde de krant het huwelijk alsnog in het socialistische kraam te doen passen: de schrijver van het artikel (ene J. De Graeve) stelde dat dankzij de Zweedse socialisten de arbeiders het in dat land veel beter hadden dan bij ons. Een prinses uit zo’n links-progressief land kon alleen maar gunstige invloeden binnenbrengen in België[448].

 Feit is dat in de algemene raad nooit is gesproken over Vandervelde’s rol op het huwelijk, noch ervoor noch erna. Het lijkt erop dat hij de beslissing om getuige te zijn, alleen heeft genomen. Er zijn opvallend weinig sporen van protesten tegen Vandervelde’s optreden. Hoe dan ook: Vandervelde was getuige in zijn hoedanigheid van minister, niet als voorman van de BWP, misschien heeft “Le Patron” het op die manier verkocht gekregen aan zijn partijgenoten. Het artikel van De Vooruit laat niettemin vermoeden dat er op zijn minst toch een paar schampere reacties zullen geweest zijn.

 

 In 1927 probeerde Vandervelde een eigen oplossing te bedenken voor de kwestie van de Civiele Lijst. “Le Patron” vond dat de socialistische volksvertegenwoordigers de royale dotatie voor de Coburgs moesten goedkeuren. Hij vond dat één BWP’er zich moest onthouden en deze zou hierna vragen om alle uitgaven vastgelegd in de grondwet te herbekijken. Het partijbureau besliste echter, tegen Vandervelde in, dat ieder mocht stemmen zoals hij dat wilde[449]. Deze kwestie is een mooi voorbeeld van de evolutie die Vandervelde heeft ondergaan, in 1894 immers lanceerde hij vanop het spreekgestoelte van de Kamer nog een striemende aanval tegen het geldverslindende karakter van de monarchie[450].

 

 Voornoemde gebeurtenissen tonen aan dat velen in de BWP nog steeds anti-monarchistische gevoelens koesterden. Mogelijk waren bij velen, zoals reeds eerder gesteld, de gebeurtenissen van 1923, ’24 en ’25 op de maag blijven liggen. Uiteraard waren er nog een aantal doctrinaire socialisten voor wie de vestiging van de republiek het doel bleef, maar zij waren wellicht een zeer kleine minderheid. Vandervelde zelf schreef in zijn mémoires dat er tussen Albert en hem een zeer groot vertrouwen bestond in de periodes dat hij minister was[451]. Het valt op dat de socialisten die minister geweest zijn, zich niet laten opmerken door anti-monarchistische uitspraken: dit kan op twee zaken wijzen. Ofwel werd men als BWP’er positiever tegenover de vorst nadat men met hem had kennisgemaakt, ofwel was het zo dat zij die sowieso al positief stonden tegenover de monarch(ie), minister werden. Ik vermoed dat de eerste mogelijkheid de juiste verklaring is. Albert was pragmatisch genoeg om te weten tegenover wie hij vriendelijk moest zijn. Mogelijk schuilt er ook waarheid in de tweede mogelijkheid: wie zeer sterk republikeins is, zou allicht nooit een eed van trouw aan de Koning afleggen, wat nu éénmaal verplicht is als minister. Toch lijkt het me weinig waarschijnlijk dat dit is voorgevallen, communisten zouden misschien voor zoiets weigeren, maar de socialisten dachten vooral aan een onmiddellijk verbetering van het lot van de arbeiders, dit door samenwerking.

Nadat de BWP had besloten tot deelname aan de regering Jaspar in 1926, was er hevig protest van de linkerzijde in de BWP, georganiseerd in het blad Bataille Socialiste. Opnieuw werd door sommigen gesproken van revolutionaire klassestrijd, overwinnen van de bourgeoisie enz… Over de monarchie werd echter met geen woord gerept[452]. Waarschijnlijk was deze groep wel tegen de monarchie als instelling, maar zagen zij ook wel de enorme populariteit van Albert. Die populariteit die, zoals we reeds gezien hadden, er reeds was voor 1914, had nog veel grotere vormen aangenomen na de Eerste Wereldoorlog.

 

 

Hoofdstuk IV. De laatste jaren van Alberts regeerperiode: inconsequentie in de BWP

 

Na 1927 zou de lust tot regeringsdeelname in de BWP afwezig blijven tot 1935. Wel zouden de standpunten van BWP en Koning inzake landsverdeding naar elkaar toegroeien. Met de volle steun van Koning Albert trachtte Paul Hymans de onafhankelijkheidspolitiek van België te doen goedkeuren door de drie nationale partijen, ook de socialisten dus, die in de oppositie zaten. Hymans vermeldt in zijn mémoires dat hij op 16 december 1930 een ontmoeting had met de socialist P. Brunet die hem zei dat hij op een meeting in Wallonië de lof had gemaakt van Koning Albert voor een publiek van arbeiders, en dat zijn publiek hem met respect aanhoorde en er geen protest was[453]. Ook Camille Huysmans liet in deze jaren zijn anti-militarisme vallen, hij zag reeds gevaar vanwege Duitsland[454]. Emile Vandervelde maakte rond deze tijd bekend dat de extreem anti-militaristische Ligue Antiguerre niets met de BWP te maken mocht hebben[455]. Over de “6 maanden” werd niet meer gesproken. Een groot deel van de BWP bleef natuurlijk anti-militaristisch, maar vele socialistische leiders begonnen duidelijk het opkomende revanchisme in Duitsland te vrezen. Samen met hun wens dat het leger nu sterker zou worden, hadden ze tevens met de Koning gemeen dat ze vonden dat België een onafhankelijke politiek moest volgen.

 

Ofschoon in de BWP altijd al verschillende meningen geleefd hadden met betrekking tot de koninklijke functie en de persoon van de Koning, merken we dat de tegenstellingen hieromtrent in de BWP begin jaren ’30 wel erg opvallend waren geworden.

 Hoewel de politieke verstandhouding niet meer was wat ze eens geweest was, lijkt het erop dat op persoonlijk gebied de Koning nog goed overeenkwam met zijn socialistische ex-ministers. Enkele feiten: Vandervelde bracht tijdens zijn “ontslagaudiëntie” in 1927 nog een bezoekje aan Koningin Elisabeth, samen keken ze naar haar de foto’s die ze tijdens de oorlog, in De Panne had genomen[456]. Uit correspondentie tussen Albert en Vandervelde van na 1927 blijkt dat er groot wederzijds respect en sympathie bestond[457]. Camille Huysmans stuurde het vorstenpaar zijn gelukwensen naar aanleiding van de geboorte van prins Boudewijn in 1930[458], nóg in 1930 benoemde de vorst Edward Anseele tot minister van Staat[459].

 In 1931 deed zich evenwel een opvallend feit voor: de herziening van het partijprogramma op het congres van april 1931 kwam neer op een zware ruk naar links, omdat de BWP hier het programma van Quaregnon trouw bleef. Het onderscheid tussen het algemeen programma (namelijk de beginselverklaring van Quaregnon) en het programma van onmiddelijke toepassing werd opgegeven op aandringen van Spaak die waarschijnlijk vreesde dat door een dergelijk onderscheid de socialistische doeleinden te gemakkelijk zouden kunnen verloren gaan[460]. Ter herinnering: in Quaregnon was gesteld dat alle erfelijke functies moesten opgeheven worden en de republiek moest geïnstalleerd worden. Het bleek echter dat de soep, net zoals in het verleden, niet zo heet werd gegeten als ze werd opgediend. Dat bleek trouwens niet alleen op het terrein dat wij bestuderen (er was in de verste verte geen sprake van een republikeinse campagne) maar ook bijvoorbeeld tijdens de staking van 1932, toen de partij meer bezorgd was om de sociale vrede en de nationale belangen dan om de arbeiderseisen. Omwille van laatstgenoemde feiten zou Spaak de partijleiding overigens enorm bekritiseren, hij had het over het superreformisme van de oude generatie[461].

 Het zou echter volkomen fout zijn om inzake koningsgezindheid de oude garde tegenover de jongeren de plaatsen. In 1933 voerde de ondertussen 70-jarige veteraan van vele oorlogen Hubin in de Kamer een vlijmscherpe aanval uit op Albert: Ce n’ est jamais que quand il s’ agit de sauver les gouvernements soutenus par les banquiers, par les grands intérêts d’ argent que le Roi intervient. Il est bon que le peuple le sache[462].

 Het jaar tevoren echter had een andere veteraan van de BWP, Jules Destrée de redactie waargenomen van het werk Le Roi Albert et son temps, in de inleiding van dit werk (zie bijlage I) brengt Destrée één grote lofzang op vorst en vaderland. Destrée beweert wel dat het werk geen blinde lofzang is, maar dat is het absoluut wél. Er is weliswaar één kleine dubbelzinnigheid, namelijk wanneer Destrée schrijft: Autre faveur du destin, la durée des règnes. Léopold Ier meurt en 1865, Léopold II en 1909 (…). Wil Destrée hiermee zeggen dat Leopold gelukkig op tijd is gestorven? Het werk bestaat uit verschillende bijdragen. Ook Vandervelde verleende zijn medewerking aan deze hagiografie: hij schreef een oppervlakkig overzicht van de socialistische verwezenlijkingen, gemaakt tijdens Alberts regnum[463].

Een groter contrast met Hubins woorden en het republikeinse principe tout court is moeilijk denkbaar.

Van jongere BWP’ers uit deze periode zijn er geen opvallende stellingnamen met betrekking tot de monarchie bekend. Het lijkt erop dat zij absoluut niet bezig waren met deze kwestie, die inderdaad vooral de oudere partijkaders nog wat leek bezig te houden.

 

De opgesomde losstaande feiten bevestigen nogmaals de trend van “ieder zijn mening over de monarchie” die sinds Alberts aantreden heerste in de BWP. Zij die minister waren geweest onder Albert bleven zeer positief tegenover hem staan, zelfs al ontmoetten zij elkaar nauwelijks of niet meer na 1927. Vandervelde verklaart immers zelf dat de vorst contact onder vier ogen met hem meed wanneer de BWP in de oppositie zat. Koning Albert handelde zo om niet de indruk te wekken te ageren tegen de regerende meerderheid[464]. Dergelijke gedragslijn werd uiteraard aangehouden tegenover alle leden van de oppositie, in dit geval: tegenover alle BWP’ers.

 

 

EPILOOG: NA ALBERTS OVERLIJDEN

 

A. Reacties vanuit socialistische hoek, vlak na het overlijden

 

Op 18 februari 1934 werd België in rouw gedompeld, de populairste Koning die het land had gehad, was de dag voordien tijdens het beoefenen van zijn favoriete sport, het bergbeklimmen, verongelukt. Zoals velen (ook politici) was Emile Vandervelde erg aangedaan. Toen hij de dag na het ongeval, het stoffelijk overschot van de overleden Koning kwam groeten, ging hij achterwaarts het vertrek uit, ten prooi aan de hevigste emoties[465]. De rouwbrief die hij schreef naar de Koningin maakt nogmaals duidelijk dat Vandervelde zowel persoonlijk als “professioneel” een grote bewondering had voor Albert. Enkele zinsneden (…) douleureuse sympathie dans cet affreux malheur (…) l’homme si unique, si courageux (…) sentiments d’Amitié, sympathie et d’admiration (…). Vandervelde schreef ook dat hij met genegenheid terugdacht aan de audiënties die hij had met het vorstenpaar tijdens de oorlog en de laatste die hij met hen had, enkele maanden voordien[466].

Ook in Le Peuple van 19 februari verklaarde Vandervelde zwaar aangegrepen te zijn door het overlijden. “Le Patron” zei dat indien het vorstenpaar geen koning en koningin geweest zouden zijn, ze ook zijn vrienden zouden zijn geworden. Ook hier benadrukte Vandervelde de politieke persoonlijkheid van Albert, hij was volgens Vandervelde de perfecte incarnatie van de monarchie républicaine zoals die in 1831 geconcipieerd was en hij wilde reeds voor de oorlog gelijke politieke rechten voor iedereen. Ook vertelde Vandervelde dat Albert hem steeds nuttige raad had gegeven toen hij minister van Buitenlandse Zaken was. Hij besloot met te zeggen dat de BWP republikeins en socialistisch was, maar dat ze toch haar vlag halfstok zou hangen[467].

Over dat laatste punt bleek toch niet iedereen het eens: op de algemene partijraad twee dagen later, lag de vraag op tafel of de vlag nu halfstok moest hangen of niet. Brunfaut verklaarde dat in Brussel de vlag niet halfstok werd gehangen. Er werd wel besloten dat er verlof zou gegeven worden naar aanleiding van de begrafenis. Meer over het koninklijk overlijden werd niet gezegd tijdens de vergadering, Vandervelde die wel aanwezig was, deed er het zwijgen toe[468]. Nog te zwaar gepakt door de emoties of berekening? Ik vermoed dat Vandervelde’s woorden in Le Peuple, die gezegd waren in volle emotie, sommigen wat té royalistisch waren overgekomen. Wellicht hebben een aantal leden van de raad aan Vandervelde, die in 1934 niet meer de machtige figuur in de BWP was die hij ooit was geweest, gezegd dat niet iedereen in de BWP gediend was met deze houding.

 Vandervelde was alleszins niet de enige socialist die aangegrepen was, de voornoemde Le Peuple titelde trouwens L’aveugle stupidité du sort prive le pays d’un bon serviteur, d’un grand citoyen, d’un homme courageux et sage qui tenait la Paix, une Paix juste pour tous, pour le premier des biens. De krant citeerde Alberts toespraak van 23 (sic) november 1918 en vermeldde ook de theorie dat een monarchie een stabiliteit kan brengen die de democratische instellingen rechthoudt[469]. Men mag niet vergeten dat op dit ogenblik het fascisme volop in opmars was in heel Europa.

 

Het lijkt er sterk op dat men in de arbeidersbeweging even sterk was aangedaan als overal elders door Alberts overlijden. Dergelijke momenten zijn nooit hoogdagen voor republikeinsgezinden aangezien ze een grote opstoot van koningsgezindheid meebrengen. Het weigeren om de vlag halfstok te hangen kan in deze context dan ook alleen maar geïnterpreteerd worden als een uiting van passief verzet tegen de monarchie. Mogelijk waren alleen in Brussel een paar verstokte republikeinen die het been stijf hielden inzake de vlag, maar het feit dat Vandervelde hierover zwijgt doet vermoeden dat hij geen grote ruzie wilde veroorzaken omwille van een programmapunt dat toch al lang alle betekenis had verloren.

 

B. Polemiek om een overleden vorst

 

 Enkele maanden na het overlijden van Albert zou er toch een polemiekje ontstaan. De algemene raad had immers beslist dat er geen socialisten in de comités mochten zitten die waren gesticht ter oprichting van monumenten voor de Koning-ridder. Vandervelde had reeds geweigerd in dergelijk comité te zitten, zelfs op vraag van Charles de Broqueville, ook andere socialistische prominenten hadden dit reeds geweigerd. Camille Huysmans nu had echter besloten wél in zo’n comité te blijven, hij noemde de boycot une gaffe politique en verdedigde zich door te stellen dat hij indien hij weigerde, hij zijn koffers kon pakken als burgemeester van Antwerpen[470]. Vandervelde zei dat hij dat kon begrijpen maar niet kon goedkeuren, bovendien stak Huysmans’ brutale houding hem zwaar tegen. Huysmans had botweg zijn kat naar de raad gestuurd toen die hem op het matje riep voor deze kwestie. Vandervelde stelde dat als Huysmans lid bleef van dat comité, andere BWP-militanten ook zouden toetreden tot dergelijke comités[471]. Voor wat dit laatste betreft spreekt Vandervelde wellicht voor zichzelf: indien immers elders socialisten lid werden van herdenkingscomités zou het lijken alsof hijzelf dat uit eigen naam weigerde, nu weigerde hij omdat hij de partijtucht wilde volgen, maar dat argument zou hij niet meer kunnen bovenhalen indien Huysmans wel lid werd van zo’n comité.

 Huysmans had trouwens in een speciale aflevering van het tijdschrift Le Flambeau, gewijd aan Koning Albert één maand na diens overlijden, een artikel geschreven dat één grote hulde was aan de verongelukte vorst. Ook Jules Destrée bracht in dit nummer een lofzang op Albert[472]. In de Franse krant La Dépêche de Toulouse zou Vandervelde eveneens in maart een artikel schrijven waarin ook hij zijn steentje bijdroeg in de verheerlijking van het overleden staatshoofd[473].

 

 Heel het incident is de zoveelste illustratie van de schizofrenie die in de BWP heerste wat betreft de monarchie: in herdenkingscomités voor de vorst zitten kon niet, artikelen schrijven waarin diezelfde vorst letterlijk de hemel werd ingeprezen kon wel…

 De oorzaken van de negatieve houding van sommige socialisten tegenover de monarchie zijn puur ideologisch. Voor de reacties van de arbeidersklasse moest men niet bang zijn: de dood van Koning Albert had iedere Belg geschokt, Albert was bij de arbeiders even populair als bij andere klassen, maar ook dat was niet nieuw.

 

 

C. Socialistische terugblikken op Albert I

 

Op langere termijn valt het op dat van Albert alleen de goede zaken onthouden lijken te zijn in de BWP. Over ’s Konings houding tijdens de jaren ’20 wordt niet meer gepraat. In de jaren ’30 zou meermaals naar Albert verwezen worden als de goede en rechtvaardige Koning. Dit gebeurde dus ook, ja zelfs vooral in socialistische hoek, immers: terwijl Albert in zowat alle maatschappelijke strekkingen vooral werd geëerd vanuit de idee van de Koning-ridder die vier jaar lang het leed van zijn soldaten had gedeeld in de modder van de Ijzer, legden de socialististische voormannen veel meer de nadruk op de “linksgezinde” koning. De voorbeelden hiervan zijn legio, vooral Emile Vandervelde zou tot zijn eigen dood Koning Albert blijven bewieroken in toespraken, interviews, krantenartikels (zie bijlage II) en in zijn mémoires. Vandervelde had het vooral over het feit dat Albert de perfecte grondwettelijke monarch was, die zich ver hield van alles wat naar persoonlijke macht rook. In een toespraak in 1938 prees “Le Patron” de jonge Leopold III die, volgens Vandervelde, in de lijn van zijn vader regeerde[474].

Het lijkt er dus sterk op dat Vandervelde Alberts politieke rol minimaliseerde, zeker: Albert voerde niet zo’n autoritaire politiek als zijn oom, maar beweren zoals Vandervelde, dat hij zich totaal afzijdig hield van de politiek, is de waarheid geweld aandoen.

Is Vandervelde’s lof voor Albert nog min of meer rationeel, dan kan dat niet meer gezegd worden van Destrée’s lofuitingen: na Alberts overlijden gaf hij een soort fotoboek uit over Koning Albert, bestaande uit 30 prenten, er is in dit werk alleen een korte Frans/Engelse inleiding van Jules Destrée die stelt dat deze foto’s ontroerender zijn dan de monumenten die zullen worden opgericht omdat men volgens hem deze foto’s één na één niet kan bekijken zonder un sentiment profond de regret et de vénération. Destrée besluit z’n inleiding met volgende woorden die in de Engelse versie de grootste pathos tentoonspreiden: Here are some noble souvenirs of Him who will figure some day as a Hero and a Saint[475]. Destrée maakt van Albert dus letterlijk een heilige (!), hij was niet de enige in die tijd.

Een geval apart in dit opzicht is Camille Huysmans, ook hij zou verschillende malen lofredes over Albert I uitspreken[476], maar naar het einde van zijn leven toe begon hij wat te overdrijven. Op 95-jarige leeftijd schreef hij voor de Socialistische Stem: De arbeidende klas was te zwak om haar recht te doen gelden, en wie was het dan, die ons eindelijk dat recht heeft toegekend, ondanks de partij van de heer Segers? KONING ALBERT. Het algemeen stemrecht werd niet veroverd, het werd geschonken. Hierbij moet worden opgemerkt dat Camille Huysmans toen snel aan het achteruitgaan was[477]. Het was ook pas in de jaren ’50 dat Camille Huysmans bevriend geraakte met Elisabeth de Koningin-weduwe, dit had vooral te maken met het feit dat beiden grote muziekliefhebbers waren en dat ze dezelfde meningen hadden met betrekking tot de te volgen politiek tegenover het Oostblok[478].

 

 Koning Albert I was zoals gezegd één van de meest geliefde vorsten die België heeft gekend, het contrast met zijn voorganger kon niet groter zijn. Zijn gedrag in de oorlog maakte hem al bij leven een legende. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat hij als een heilige in de herinnering zou voortleven, ook voor de socialisten. De negatieve zaken werden vergeten of alleszins niet vermeld, de arbeidersbeweging had inderdaad veel te danken aan Albert I, weliswaar niet zoveel als Huysmans op latere leeftijd zou beweren, maar niemand stelde zich de vraag naar het waarom van het koninklijke handelen. Om die reden werd Albert nooit beschouwd als de pragmaticus die hij nochtans was.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[326] Ingenbleek (J.). Op.cit., p.133.

[327] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.126.

[328] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 65.

[329] AKP. Kabinet Albert I., 696.

[330] Schaeffer. (P.J.). Op.cit., p.28.

[331] Destrée (J.). Albert Ier, Protecteur…”, p.358.

[332] AKP. Kabinet Albert I., 696

[333] Schaeffer (P.J.). Op.cit., p.192.

[334] Polasky (J.). Op.cit., p.111.

[335] AKP. Kabinet Albert I., 323.

[336] Deneckere (G.). “Het rode gevaar tijdens het interbellum”, Brood en Rozen, 1997, 4, pp. 49 – 51.

[337] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.118 – 119.

[338] Ibid., p.435.

[339] Ibid., p.131.

[340] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.134.

[341] Wils (L.). Op.cit., p.291.

[342] AKP. Kabinet Albert I., 281.

[343] Trembloy (J.). Op.cit., p.27.

[344] AKP. Kabinet Albert I., 281.

[345] Trembloy (J.). Op.cit., p.29.

[346] AKP. Kabinet Albert I., 796.

[347] Haag (H.). La démission de Paul Hymans et la fin du second gouvernement Delacroix (juillet – novembre 1920) in: Mélanges offerts à G. Jacquemyns., Bruxelles, 1968, pp. 393 – 413.

[348] AKP. Kabinet Albert I., 796.

[349] Adolphe Max was administrateur van Financiën. d’Ydewalle (C.). Les belges de mon temps. D’Albert I à Leopold III., Ostende, Editions Erel, 1966, p.39.

[350] AKP. Kabinet Albert I., 796.

[351] De Vooruit., 10.11.1920/1,C.

De Standaard., 09.11.1920/2,A.

[352] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.146.

[353] Trembloy (J.). Op.cit., p.30.

[354] Luykx (T.). Politieke geschiedenis van België. Van 1789 tot heden. Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1973, pp.642 – 643.

[355] AKP. Kabinet Albert I., 785.

[356] Stengers (J.). Op.cit., p.169.

[357] Ibid., p.323.

[358] ARA. Acquisitions du Département III, 596., Papiers Joseph Wauters.

[359] Gérard (M.L.). Art.cit., p.10.

[360] AKP. Secretariaat Albert I., 13/14 A.

[361] Ibid., 13/14 A.

[362] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.159.

[363] Vanschoenbeek (G.). “Socialisten…”, p.254.

[364] Witte (E.), Craeybeckx (J.) en Meynen (A.). Op.cit., p.162.

[365] Vandenberge (E.). Op.cit., p.150.

[366] Schaeffer (P.J.). Op.cit., p.358.

[367] Witte (E.), Craeybeckx (J.) en Meynen (A.). Op.cit., p.170.

[368] Polasky (J.). Op.cit., pp.139 – 140.

[369] Sion (G.). Le Roi Albert et les lettres françaises de Belgique, In: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, p.196.

[370] Bologne-Lemaire (A.). Op.cit., pp.27 – 28.

[371] Stengers (J.). Op.cit., p.103.

[372] AKP. Secretariaat Albert I., 3.

[373] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.191.

[374] Witte (E.), Craeybeckx (J.) en Meynen (A.). Op.cit., p.161.

[375] Dit zou dus 4 jaar voor de eerste christen-democratische regering in 1925 zijn.

[376] Devleeschouwer (R.). Le roi Albert et les partis. In: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, p.349.

[377] AKP. Kabinet Albert I., 799B

[378] AKP. Secretariaat Albert I., 3/1.

[379] Ibid., 3/1/A.

[380] Ibid., 3/1/F.

[381] De Schryver (R.). Koning Albert en de Vlaamse beweging. Brussel, in: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, pp. 221 – 235.

[382] Thielemans (M.R.). Le Roi Albert et Georges Theunis, premier ministre, In: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, pp. 321 – 322.

[383] Luykx (T.). Koning Albert en de Belgische buitenlandse politiek na de eerste wereldoorlog (1918 – 1934). In: Handelingen van het “Colloquium Koning Albert”, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1976, p.302.

[384] Stengers (J.). Op.cit., p.204.

[385] De Vooruit., 31.05.1923/6,AB.

[386] Dit is incorrect: de Koning mag zich wel degelijk door middel van open brieven aan de bevolking richten.

[387] Luykx (T.). Koning Albert…, p.302.

[388] Luykx (T.). Politieke geschiedenis…, p.312.

[389] Hunin (J.). Het enfant…, pp.239 – 242.

[390] AKP. Secretariaat Albert I., 39/5.

[391] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.199 – 200.

[392] AKP. Secretariaat Albert I., 13/19.

[393] Ibid., 13/20A.

[394] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.199 – 200.

[395] Ibid., p.199.

[396] Trembloy (J.). Op.cit., p.76.

[397] AKP. Secretariaat Albert I., 13/14.

[398] Witte (E.), Craeybeckx (J.) en Meynen (A.). Op.cit., p.161.

[399] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.221 – 222.

[400] Thielemans (M.R.). Le Roi Albert et Georges…, p.324.

[401] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.221 – 222.

[402] AMVC. CHA., D45.

[403] AKP. Kabinet Albert I., 799B.

[404] AKP. Secretariaat Albert I., 32/3.

[405] Thielemans (M.R.). Le Roi Albert et Georges…, p.326.

[406] Trembloy (J.). Op.cit., p.76.

[407] Polasky (J.). Op.cit., p.143.

[408] AKP. Secretariaat Albert I., 13/23.

[409] Ibid., 13/23.

[410] Vandervelde (E.). Na-oorlogsch…, pp.200 – 201.

[411] Vandenberghe (E.). Op.cit., p.155.

[412] Trembloy (J.). Op.cit., p.77.

[413] Willequet (J.) en Kossmann (E.H.). Op.cit., p.146.

[414] Hunin (J.). Het enfant…, pp.244 – 245.

[415] AKP. Archief L. Wodon., 15.

Ibid., 15 bis.

[416] AKP. Kabinet Albert I., 799B.

[417] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 94.

[418] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.228 – 232.

[419] Ibid., pp.228 – 232.

[420] Haag (H.) Le comte…, p.728.

[421] Ibid., p.728.

[422] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.228 – 232.

[423] Hunin (J.). Het enfant…, pp.244 – 245.

[424] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.228 – 232.

[425] Ibid., pp.186 – 187.

[426] Ibid., pp.234 – 235.

[427] AKP. Archief L. Wodon., 15.

Op deze bijeenkomst waren aanwezig: Vandervelde, J. Wauters, Poullet, Franqui, Liebaert, Delacroix, Janssen, Theunis en Van de Vyvere.

[428] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.246.

[429] De banken waren volgens de BWP de grote boosdoener in de crisis, het waren de bankiers die de regering Poullet – Vandervelde de grond hadden ingeboord, aldus nog de socialisten.

[430] AKP. Archief L. Wodon., 15 bis.

[431] Het verslag in het archief L. Wodon vermeldt 1 mei als datum, maar dit moet zeker 10 mei zijn, Vandervelde vertelt immers zelf op de zitting van de algemene raad van 10 mei dat hij die dag bij het staatshoofd was en wat hij daar zei, het gaat duidelijk om één en dezelfde ontmoeting. Bovendien zou een ontmoeting op 1 mei, met andere woorden: voor de crisis, weinig zin gehad hebben.

[432] AKP. Archief L. Wodon., 15 bis.

[433] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 100.

[434] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.223.

[435] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.246.

[436] AKP. Archief L. Wodon., 15.

[437] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.246.

[438] Op 7 mei had Prosper Poullet trouwens een brief aan de vorst gericht waarin hij schreef dat verschillende ministers van Staat hem hadden gezegd dat een socialistische regeringdeelname aangewezen was. Over het waarom zweeg hij weliswaar. AKP. Archief L. Wodon., 15.

[439] Hunin (J.). Het enfant…, p. 258.

[440] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.251.

[441] Vanthemsche (G.). “De val van de regering Poullet – Vandervelde: een “samenzwering der bankiers”?”, Belgisch Ts. Voor Nieuwste Gesch., IX, 1978, 1 – 2, pp.207 – 208.

Het is alleszins zeer opvallend dat Vandervelde zijn veto tegen Franqui als premier gesteld had, H. Haag meent dat er een grote achting tussen beide bestond, dit is waarschijnlijk juist, want Vandervelde schreef in zijn mémoires dat hij in 1913 om het stakingsfonds te spijzen een gift kreeg van “een directeur van de Société Générale die later gouverneur zou worden”, het moet hier om Emile Franqui gaan die al voor 1914 de integratie van de socialisten in het regime stimuleerde. Deneckere (G.). “De algemene…”, p.484. Wellicht kon Franqui voor Vandervelde wel premier worden, maar wist laatstgenoemde dat Franqui in de ogen van de massa een vuile kapitalist was.

[442] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.264 – 265.

[443] Ibid., pp.266 – 267.

[444] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 97.

[445] IEV. E.V.IV., 9.

[446] Le Peuple., 05.11.1926/2,A.

[447] Le Peuple., 11.11.1926/1,CD.

Ibid., 2,A.

[448] De Vooruit., 12.11.1926/1, AB.

[449] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 105.

[450] IEV. E.V.II., a/5.

[451] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.222.

[452] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, pp.255 – 257.

[453] Luykx (T.). Koning Albert…, pp.310 – 312.

[454] Hunin (J.). Het enfant…, p.289.

[455] IEV. E.V.III., 80.

[456] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.221.

[457] IEV. E.V. IV., 12 – 17. Dit zijn bijna allemaal brieven waarin Albert Vandervelde bedankt voor het toezenden van brochures, werken en toespraken die laatstgenoemde had opgesteld. Deze brieven zijn meer dan pro forma, éénmaal wenst de vorst Vandervelde een snelle beterschap toe.

[458] AKP. AE, 108.

[459] Vanschoenbeek (G.). Anseele Edward, Nationaal Biografisch Woordenboek, XIII, Brussel, Paleis der Academiën, 1990, p.42.

[460] Claeys-Van Haegendoren (M.). 25 jaar…, p.285.

[461] Ibid., p.298 – 299.

Polasky (J.). Emile Vandervelde…, p.185.

[462] Devleeshouwer (R.). Art.cit., p.348.

[463] Destrée (J.). Le Roi Albert et son temps., Anvers, 1932, 357 p.

[464] Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.222.

[465] Bronne (C.). Op.cit., p.403.

[466] AKP. AE., 654.

Die laatste ontmoeting was een audiëntie die Vandervelde had gevraagd en waarbij hij amnestie bepleitte voor de man die had gepoogd de Italiaanse kroonprins te vermoorden. Vandervelde (E.). Souvenirs…, p.223.

[467] Le Peuple. 19.02.1934/1,FG.

[468] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 146.

[469] Le Peuple. 19.02.1934/1,AB.

[470] Hunin (J.). Het enfant…, p.304.

Polasky (J.). Emile Vandervelde…, p.154.

[471] AMSAB. 118, Verslagen Bureau en Algemene Raad., 151.

[472] Destrée (J.). “Albert Ier, Protecteur des Arts”, Le Flambeau,1934, mars-avril, pp. 360 – 380.

Huysmans (C.). “Le Roi Albert et les Réformes sociales”, Le Flambeau, 1934, mars-avril, pp. 383 – 384.

[473] IEV. E.V.I., 195.

[474] Ibid., 413.

[475] Destrée (J.). Albert, roi des Belges. Trente documents inédits et historiques., Bruxelles, L’Art Belge, s.d., s.p. (collection documents)

[476] Huysmans (C.), Roemans (R.) en Van Cauwelaert (F.). Op.cit., pp.170 – 171.

[477] Hunin (J.). Het enfant…, p.494.

[478] Ibid., p.478.