'De overtreffelijcke reijse gedaen door Reynier Adriaensen'. Leven als soldaat in de Oost, (1681-1689) (Bram Cocquyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: HET REISVERHAAL

 

INLEIDEND HOOFDSTUK

1. Reynier Adriaensen.

 

Spilfiguur van dit thesisverhaal en voorwerp van mijn maandenlange speurtocht. Wie is die man? Reinerus Adriaensen en Anna Gommers hielden hun spruit op 4 maart 1647 boven het doopvont in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouw-Zuid-parochie. Reyniers naam werd neergeschreven in het parochieregister met de gebruikelijke data.[1]  Daarna verdwijnt hij terug in de nevelen der geschiedenis of  beter de nevelen der archieven. Reynier groeide dus op in de schaduw van  Antwerps trotse OL-Vrouw kathedraal in een tijd van crisis. Want landbouw en industrie zaten in de tweede helft van de zeventiende eeuw in het slop, vaktermininologische spreken we van een neerwaartse seculaire trend. Maar crisis of niet, Antwerpen bleef een metropool en vreemde schepen bleven de Schelde opvaren. Beide elementen speelden misschien een rol in Reyniers vertrek, want volgend spoor van Reynier’s bestaan vinden we enkele honderden kilometers noordelijker, namelijk in het Haagse VOC-archief.

 

Familiebanden, omzwervingen, zakelijke plannen, noodlot, politiek vluchteling, wie weet wat voerde Reynier naar Amsterdam. Vast staat evenwel dat Reynier Adriaensen zich in januari 1681 inschreef op de monsterrol van het schip Huis ter Merwede, uitgereed door de kamer Amsterdam. De compagnie engageerde hem als soldaat en betaalt hem 10 gulden per maand. Een oom, Willem Adriaensen, die in Amsterdam woonde, heeft hem kennelijk van geld of uitrusting voorzien, want aan hem werd gedurende enige tijd Reyniers gage uitbetaald.[2]

 

Frustrerende zoektochten in archieven brachten geen verdere biografische informatie aan het licht. Jammer? Ja; voor de historicus die waterdichte bewijzen voor Reyniers belevenissen wil aandragen. Want voor het verdere verloop van Reyniers leven moeten terugvallen op diens subjectieve en onnauwkeurige reisverhaal. In dat reisjournaal treffen we een keur van verbazingwekkende bijzonderheden aan over het leven aan boord van een Oost-Indiëvaarder en over het leven in Insulinde zelf: stormen en windstiltes, zeeroverij, messentrekkerij en muiterij, sodomie en travestie, kometeninslag en brand, ontmoetingen met rebellen en wilden, met haaien, leeuwen en slangen, gevallen van amok, een Chinese begrafenis en bovenal oorlogen met vele veldslagen, doden en gewonden.

Nee, voor de vorser die een algemeen beeld wil ophangen en Reynier daarbij als typevoorbeeld gebruikt.

 

2. Manuscript.

 

Het handschrift van Reyniers lotgevallen is bewaard in het Nederlands Scheepvaartsmuseum te Amsterdam. Het werd in 1992 gerestaureerd en is gebonden in een leren band. Na het titelblad (Alhier begint de overtreffelijcke reijse gedaen door Reynier Adriaensen in jaer 1680 den 14 januarij naer Oostindien, soo te scheep als te lande, sijn wedervaeren) volgt de inhoudsopgave op fo. 1r., de voorrede op fo. 1v. en de tekst op de folio’s 3r.-100. De folio’s 101-106 zijn blanco; op fo. 106v. staan de initialen R.A., enige ornamenten en de tekst: Ad Maiorem Dei Gloriam.[3]

 

Het is duidelijk een retrospectief reisverhaal geschreven circa 1690. De schrijver, Reynier of een ghostwriter, hanteert een keurige stijl en de tekst vertoont nauwelijks doorhalingen. Wat erop kan wijzen dat dit geen kladversie, maar de voor publicatie bestemde kopij was. Het herhalen van woorden en het vermoeden dat hier en daar een regel is weggevallen wijzen er eveneens op dat de aandacht van de kopiist soms verslapte. Het manuscript kwam echter niet tussen de drukpersen maar in de vergetelheid terecht. De tijdgenoot heeft de tekst dus niet te lezen gekregen en naar de reden daarvoor kunnen we enkel gissen. Het in de laatste regel aangekondigde vervolg, waarin Reynier zegt te zullen schrijven over zijn ervaringen in andere landen, over eilanden, godsdiensten, afgoderij en over zijn gelukkige thuiskomst, is evenmin in uitgevershanden terechtgekomen. Meer nog, het is tot nu toe nog nergens opgedoken.

 

Het handschrift past in de typologie die Roelof van Gelder voor Duitse reisgeschriften opstelde. Hij analyseert de traditie van het reisverslag en de autobiografie in Duitsland en stelt vervolgens het probleem van de waarheid aan de orde zoals zich dat destijds stelde. Van Gelder gaat vrij uitvoerig in op het genre ‘reisverhalen,’ de hoeveelheid verschenen verslagen (Duits zowel als Europees) en populariteit van het genre dat zijn hoogtepunt kende te Duitsland tussen 1660 en 1740. Na deze algemene bemerkingen gaat de auteur in op de formele aspecten van de reisverslagen. De teksten zijn allemaal chronologisch van opzet en hebben inhoudelijk een sterk element van zelfrechtvaardiging. Over het algemeen schetsen ze een beeld van de auteur als een moedig, ondernemend en godvruchtig mens. De bestudeerde reisgeschriften onderscheiden zich duidelijk van avonturenromans, robinsonades, schelmenromans, kortom van fictionele teksten tout court. Voor zover te controleren valt, zijn ze echter zelden goed in overeenstemming met feitelijke gegevens uit andere bronnen.[4]

 

3. Nederlandtsche Vereenigde geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie.

 

De Vereenigde Oostindische Compagnie werd in 1602 gesticht om de Nederlandse handelsactiviteiten in Azië te coördineren. Daartoe kreeg de Compagnie van de Staten-Generaal een aantal rechten, zoals het monopolie in de handel en de scheepvaart ten oosten van de Kaap de Goede Hoop, het voeren van oorlog en het sluiten van verdragen. De VOC werd geleid door zeventien bewindvoerders, de Heren XVII, afkomstig uit zes plaatselijke kamers: Middelburg, Rotterdam, Delft, Enkhuizen, Hoorn en Amsterdam. De reusachtige winsten van de begintijd waren vooral te danken aan de handel in peper, foelie, nootmuskaat en andere fijne specerijen. Omstreeks 1700 was zij uitgegroeid tot een mondiale onderneming met maar liefst 35 000 mensen in dienst.

 

Drie maal per jaar vertrokken de schepen uit de Republiek als Kerst-, Paas- en Kermisvloot, respectievelijk in december-januari, april-mei en augustus-september, meestal vanaf de rede van Texel. Op de uitreis vervoerden de VOC-schepen weinig vrachtgoed, maar op de tussendekken zaten vaak meer dan driehonderd zeelieden en soldaten samengepakt. De onderste ruimen zaten volgestouwd met drinkwater en voedsel, nodig voor een reis van ongeveer acht à negen maanden. Soms voeren hoge ambtenaren, predikanten en ambachtslieden mee als passagier. In uitzonderlijke gevallen mochten zij hun vrouwen en kinderen meenemen.[5]

 

Onder de zeelieden bevonden zich heel wat buitenlandse matrozen, vooral uit de Duitse, Scandinavische en Baltische kuststreken. De bevolking van de Republiek in de zeventiende eeuw kon namelijk zelf niet aan de vraag naar zeelui voldoen. De Compagnie betaalde slechter dan de meeste andere reders. Een gezin kon men van de gage niet onderhouden, met het gevolg dat voornamelijk ongehuwden uit de lagere klassen van de samenleving bereid waren om als matroos dienst te nemen. Ze werden vaak aangebracht door ronselaars. Dienen bij de VOC gold bij grote delen van de bevolking als een schande. Ook dat is een verklaring voor het grote aantal buitenlanders.

 

De leefomstandigheden aan boord waren op zijn zachtst gezegd weinig comfortabel. Wie tot de leiding van het schip of de voorname passagiers behoorde, beschikte over een kleine hut en had het ‘recht van kajuit,’ dat wil zeggen dat hij in de kajuit mocht komen en de ‘toiletruimten’ op de galerij mocht gebruiken. Bij hen vergeleken zaten en lagen de soldaten en matrozen elders in het schip opeengepakt als haringen in een ton. Men moest zichzelf en het wasgoed wassen met zeewater, wat niet al te vaak gebeurde. Luizen en ander ongedierte vormden dan ook een grote plaag tijdens de reis.

 

Het drinkwater aan boord was van slechte kwaliteit. In Amsterdam werden de schepen bevoorraad met zoet water dat met schuiten uit de Vecht werd aangevoerd. Op het schip sloeg men het op in eikehouten vaten, waarvan er altijd één geopend bij de mast stond voor het dagelijks gebruik. Dat water werd al snel troebel en begon te stinken. De stank verdween mettertijd, maar vaak hadden zich er wormpjes en ander ongedierte in ontwikkeld die niet verdwenen.[6]

 

De voeding moest energierijk zijn vanwege het zware werk aan boord. Bovendien mocht het niet aan bederf onderhevig zijn, omdat het nooit te voorspellen was hoe lang een zeereis zou duren. Gepelde, gedroogde granen en harde dubbelgebakken scheepsbeschuit voorzagen in de behoefte aan koolhydraten. Gedroogde peulvruchten, in vaten gepekeld rundvlees en stokvis leverden eiwitten. Vetten kreeg men in de vorm van spek, boter en olie. Het spek en de boter werden op de duur sterk van smaak en de stokvis was meestal erg taai. Verse groenten en vruchten ontbraken, hoewel de heilzame werking ervan langzamerhand bekend raakte. Er viel op de schepen niet te klagen over de hoeveelheid voedsel wel over de kwaliteit ervan.

 

De discipline aan boord was bijzonder streng. Op kleine vergrijpen stonden zware lijfstraffen. Anderzijds zorgde men voor ontspanning om de tijd te doden. Er is aan boord van de schepen veel gezongen en het was zelfs gebruikelijk dat er toneelstukken werden opgevoerd.[7]

 

Voor succes in Azië waren verschillende factoren van belang: de plaats waar men gestationeerd was, de rang die men kreeg, de contacten met de hoger-geplaatsten en natuurlijk de mate waarin men geestelijk en lichamelijk gezond bleef. Veel mogelijkheden om die factoren te beïnvloeden bestonden er niet. De gewone soldaat stond een leven van routine, verveling, ontbering en minachting te wachten.[8] Of om het met Reyniers woorden te zeggen “ick het niemandt soude connen raeden om daer naer toe te vaeren voor soldaet ofte matroos, maer die daer comen voor coopman ofte onder coopman, assistent oft het sij onder de militie van capiteijn ofte lieutenant die hebben daer goede saecken.”

 

Deze ruw geborstelde schets van het compagniesleven was dagdagelijkse realiteit voor onze Antwerpse avonturier. Zijn reisverhaal is een unieke mogelijkheid om het beeld van Jan Compagnie, zoals geschets in de literatuur, te controleren en eventueel bij te schaven. Matrozen en soldaten komen immers hoofdzakelijk in kwantitatieve studies aan bod. Ego-documenten van personen die in de onderste regionen van de VOC-hiërarchie vertoefden zijn zeldzaam. Laten we Reyniers “Overtreffelijkcke Reyse” dus aangrijpen als een micro storia om het veel grotere verhaal van VOC bij te lichten.

 

4. Reisverhaal.

 

4.1 Reisteksten.

 

In de zeventiende eeuw zijn heel wat teksten verschenen over reizen. Het genre werd zo populair omdat het de onbekende werelden uitbeeldde. Het bevredigde de informatiebehoefte van een nieuwsgierig publiek, het vlot geredigeerde ‘Journael van Bontekoe’ (1646) werd zelfs een bestseller.[9] In de secundaire literatuur worden ze afwisselend aangeduid als reisverslag, reisbeschrijving, reisjournaal, reisroman, reisverhaal en reisliteratuur. Een terminologische warboel die Marijke Barend-Van Haaften op verdienstelijke wijze ontrafelde. Op haar voorstel onderscheidt men drie soorten, namelijk journalen, reisbeschrijvingen en imaginaire reisverhalen. Als algemene, overkoepelende term koos Barend-Van Haaften voor reistekst.

 

Gedrukte journalen werden (voor een deel) gebaseerd op geschreven journalen, die de gebeurtenissen en feitelijkheden van dag tot dag op een rij zetten. De inhoud van deze laatste journalen hing af van de functie die de schrijver ervan vervulde. Schippers, stuurluiden, kooplui, chirurgijns, allen moesten in opdracht van de VOC hun eigen journaal bijhouden. Maar ook journalen in de zin van vrijwillig bijgehouden dagboeken of geschiedverhalen van dag tot dag dienden als bron. Veelal werd gebruik gemaakt van scheepsjournalen, die in principe van iedere dag de nautische gegevens meedelen en zakelijk verslag doen van de scheepsgebeurtenissen. Daaronder vielen bijvoorbeeld mededelingen over verversingsplaatsen, handel, sterfgevallen, muiterij, ruzies en straffen die volgens scheepsrecht werden opgelegd en voltrokken. De gedrukte versie werd weliswaar ingekort, maar geeft toch veel van dat type informatie. Regelmatig werden gegevens uit andere bronnen ingevoegd. De meeste journalen ondergingen een min of meer uitgebreide bewerking. Wie daarvoor verantwoordelijk was, is niet altijd duidelijk. Daar waar de schrijver van het journaal zelf zijn tekst voor druk gereedmaakte, was het journaal persoonlijker van inhoud.

 

Wanneer de reis niet van dag tot dag wordt behandeld en de genre-aanduiding journaal niet op de titel-pagina, in het voorwoord of in de tekst zelf voorkomt, spreken we van een reisbeschrijving. Daarin wordt de reis in grotere streken geschetst, is de auteur persoonlijker in de tekst aanwezig, besteedt aandacht aan spectaculaire of bijzondere voorvallen en geeft soms een eigen commentaar op de gebeurtenissen. De tekst is niet of nauwelijks gebaseerd op verplicht bijgehouden VOC-documenten, maar op aantekeningen van de auteur zelf. Reisbeschrijvingen werden meestal achteraf in de ik-vorm geschreven en zijn meer bewerkt voor het publiek dan journalen. Naast de reis naar de Oost wordt vaak ook het verblijf aldaar uitvoerig beschreven. Regelmatig komt men er uitgebreide land- en/ of volkenkundige beschrijvingen in tegen.

 

De term ‘reisverhaal’ kan best aangewend worden voor die reisteksten waarin de literaire connotatie op het eerste plan staat en waar het feit of de reis waarheidsgetrouw wordt weergegeven geen overheersende rol speelt.[10] Hier zijn verschillende vormen in aan te wijzen, die elkaar overlappen. Er waren auteurs die een hele reis, die in principe werkelijk gemaakt had kunnen zijn, uit hun duim zogen. Er zijn ook reizen die irreëel zijn en als zodanig ook herkenbaar waren. Soms zijn dat avontuurlijke reisromans die zich in bepaalde gebieden afspelen, soms zijn het schelmenromans en soms zijn het utopische romans die in verre onbekende oorden spelen en impliciet commentaar geven op maatschappelijke omstandigheden in Europa.[11]

 

De schotten tussen de verschillende genres reisteksten zijn echter niet waterdicht. Reisverhalen kunnen sterk leunen op een scheepsjournaal, terwijl uitgebrachte journalen enkel in vorm een journaal  kunnen zijn, maar verder alle ingrediënten van een reisverhaal bevatten. Zo bestaan er ook tussen fictieve en non-fictieve reisteksten overeenkomsten zowel naar vorm als inhoud. Verzinsels die de structuur  van een waar reisverhaal aannemen en voor authentiek willen doorgaan of verzonnen reisverhalen die hun feitelijkheden aan waarheidsgetrouwe reisverslagen ontlenen.

 

4.2 Formele kanten van een reisverslag.

 

De formele opbouw van reisverslagen volgt een algemeen patroon dat niet exclusief is voor reisbeschrijvingen, maar in vele boeken voorkomt. Na de titelpagina volgt soms een titelprent, die op allegorische wijze de zin van de desbetreffende reis of van het reizen in het algemeen uitdrukt. Een prozatekst of een vers verklaart op een volgende pagina deze prent. Daarop volgt een opdracht aan een vooraanstaand persoon, doorgaans een vorst. Daarna komt een voorwoord, waarin de auteur of uitgever het boek legitimeert. De voorwoorden rechtvaardigen het boek, moeten de lezer nieuwsgierig maken en benadrukken hoe nieuw, betrouwbaar en lezenswaardig het is en wat voor een oprechte, christelijke persoon de auteur wel is. Thema’s die ook in de opdracht aan bod komen. Beide tekstdelen hebben een wervende functie.

 

Van Gelder besluit na zijn onderzoek van reisverhalen van Duitsers in VOC-dienst dat de teksten overeenkomen in opbouw. Na opdracht, voorwoord en portret van de auteur volgt het eigenlijke reisverhaal. De auteur begint met een schets van zijn jeugd en zijn fascinatie voor het reizen. Amsterdam, de rol van de zielverkopers, het aanmonsteren en de vaart naar de rede komen vervolgens aan bod. Na het relaas van de chaotische verlopende inscheping volgt een uiteenzetting over de indeling van de manschappen aan boord, de taken en het voedsel. Van de zeereis zijn de terugkerende thema’s: storm, sterfgevallen, ziekte, gevallen van sodomie, de waarneming van vissen en vogels. Ook wordt melding gemaakt van tussenstops in Engeland, op San Jago, de Kaap, onveranderlijk met een beschrijving van de Khoikhoi en de aankomst in Batavia. Hierna volgen de Aziatische jaren die des te interessanter en gevarieerder zijn naarmate de auteur op meer posten heeft gediend. Aan het eind van het boek schrijft de auteur dat hij weer verlangt naar het vaderland en dat hij toestemming krijgt om te vertrekken. De reis terug wordt in minder woorden verteld dan de heenreis. Dan volgen afmonstering, uitbetaling en tocht huiswaarts.[12]

 

4.3 Evolutie.

 

De reizen van de voorcompagnies en de eerste reizen van de VOC hadden flink veel actuele informatie opgeleverd. De nieuwswaarde van de eerste verre reizen maakte dat elk verslag, rijp of groen, interessant genoeg was voor uitgave. Na de eerste 10 jaar van de vaart op Oost-Indië nam bij de uitgevers de belangstelling voor nieuwe reisverhalen af. Liever herdrukten ze af en toe één van de inmiddels klassiek geworden verhalen uit de tijd van de voorcompagnies. Het duurde tot ongeveer 1630 voordat van een voorzichtige opleving sprake was. Het waren niet meer de lange, vrij langdradige scheepsjournalen die werden gepubliceerd, maar verslagen van bijzondere (liefst rampzalige) reizen en reisverslagen met een meer persoonlijk karakter. Na een plotselinge groei van het aantal gepubliceerde reisverslagen van gemiddeld één per anderhalf jaar omstreeks 1630 tot ongeveer drie per jaar omstreeks 1650, bleven zowel persoonlijke als sensationele reisverslagen tot het einde van de achttiende eeuw verschijnen. De persoonlijke reisverhalen onderscheidden zich met hun verzorgde uitvoering en grotere omvang steeds duidelijker van de sensationele verslagen. Wouter Schouten, Nicolaus de Graaff en Johan Nieuhof zijn voorbeelden van dergelijke persoonlijke reismemoires. De jaren 1660 waren dan weer een toptijd voor de sensatieverhalen; verslagen van muiterijen, schipbreuken, piraterij, miraculeuze reddingen en ziektes volgden elkaar op.[13]

 

4.4 Reyniers “Overtreffelijcke Reijse.”

 

Waar plaatsen we Reyniers geschrift? Het is een reisbeschrijving, maar één die gebaseerd is op selectieve, fantasierijke herinneringen in plaats van de gebruikelijke journalen of reisdagboeken. Reyniers opzet is een autobiografische reisbeschrijving te schrijven, maar door enkel beroep te doen op zijn ‘fantastische’ geheugen neigt zijn tekst over naar een reisverhaal. Het verhaal primeert hier en daar op de werkelijkheid. Reyniers “Overtreffelijcke Reijse” zou ik dan ook catalogeren als een sterk autobiografisch getint reisverhaal of een fantasierijke reisbeschrijving. Of om het op een andere manier te benoemen; het is een persoonlijk reisverslag waarin verscheidene (al dan niet fictieve) sensatieverhalen zijn opgenomen. Reynier combineert de twee genres reisteksten die in toendertijd populair waren; sensatieverhalen en persoonlijke reisverhalen. Eens te meer een teken dat hij schreef met oog op publicatie.

 

Over de formele kanten valt weinig te schrijven, daar Reyniers “Overtreffelijcke Reijse” nooit in boekvorm verscheen. Inhoudelijk valt wel op dat de topoi die Van Gelder aanhaalt als typisch voor het Duitse VOC-verhaal grotendeels terug te vinden zijn in Reyniers geschrift. Vooral de zeereis bevat alle klassieke themata, zodat we moeten concluderen dat Reynier vertouwd was met het reisverhaalgenre. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij geput uit het arsenaal sterke verhalen om zijn zeereis te kruiden. Maar laten we voor we verder gaan met de bespreking ons eerst naar het (getranscribeerde) manuscript wenden.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Stadsarchief Antwerpen, Parochieregisters Antwerpen, Dopen, Onze Lieve Vrouw Zuid, PR 4 (microfilm 296 244).

 

[2] Huis ter Merwede, Monsterrol 1681, p. 289. Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 5294.

 

[3] Scheepvaart Museum Amsterdam, inventarisnr. A 3158, signatuur A IV-2, no. 122.

 

[4] R. VAN GELDER, Het Oost-Indisch avontuur, Duitsers in dienst van de VOC, Nijmegen, Sun, 1997, p. 335.

 

[5] D.P, BLOK e.a.,  Algemene geschiedenis der Nederlanden., Deel VII, Haarlem, 1980, pp. 174 & 200.

 

[6] A.E. LEUFTINK, Harde leermeesters. Zeelieden en hun dokters in de 18° eeuw., Zutphen, 1991, pp. 16 & 59.

 

[7] J.R. BRUIJN, J. LUCASSEN, Op schepen der Oost-Indische Compagnie. Vijf artikelen van J. de

Hullu., Groningen, Wolters-Noordhoff/Bouma’s Boekhuis bv., 1980, pp. 98-133.

 

[8] R. VAN GELDER, op. cit., p. 206.

 

[9] V. ROEPER (ed.), Willem Ysbrantsz Bontekoe, Iournael ofte gedenckwaerdige beschryvinghe; Een halve eeuw reizen in druk., Zutphen, Walburg Pers, 1996, pp. 35-40. 

 

[10] M. BAREND-VAN HAAFTEN, Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaf, een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC., Zutphen, Walburg Pers, 1992, p. 85-86.

 

[11] R. VAN GELDER, op. cit., p. 107.

 

[12] R. VAN GELDER, op. cit., pp. 71-101

 

[13] V. ROEPER, G. J. D.WILDEMAN, Reizen op papier, journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers., Amsterdam, Nederlands scheepvaartmuseum/ Walburg Pers, 1996, pp. 40-41 en 46-48.