Over bouwen en verbouwen. De textielnijverheid in het arrondissement Aalst (1914-1944): een industriële archeologie. (Karsten Mainz)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

1. EEN HISTORISCHE SCHETS VAN DE TEXTIELNIJVERHEID IN ONZE STREKEN

 

1.1. DE TEXTIELNIJVERHEID VOOR DE INDUSTRIËLE REVOLUTIE

 

1.1.1. De Vlaamse lakennijverheid, de eerste exportgerichte textielnijverheid

 

Dat de Vlaamse textielnijverheid een rijke voorgeschiedenis heeft is ondertussen genoeg-zaam bekend. Reeds van in de Middeleeuwen werd in verschillende Vlaamse steden laken geproduceerd dat zijn afzet vond op heel wat Europese markten. Steden als Gent, Brugge en Ieper dankten aan deze nijverheid, die zich binnen het gildensysteem ontwikkelde, een groot deel van hun toenmalige welvaart. Wie vandaag een wandeling maakt door de historische kernen van deze steden kan nog steeds talrijke gebouwen bewonderen die getuigen van de economische en politieke macht van al diegenen die bij de productie van en de handel in het vermaarde Vlaamse laken betrokken waren.

Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat men ook in de kleinere stedelijke centra en op het platteland trachtte een graantje mee te pikken. Geraardsbergen ontwikkelde zich in de loop van de 13de en 14de eeuw tot het centrum van de lakennijverheid in de streek, met een aanzienlijke lakenmarkt. Ook in Ninove bloeide de lakennijverheid op, wat leidde tot de bouw van een eigen lakenhalle. In Aalst groeiden de lakenwevers door het succes van de lakennijverheid uit tot het belangrijkste ambacht. Daarnaast namen ook de lijnwaadwevers, de volders en de tapijtwevers een belangrijke plaats in in het economische leven van de stad. Ook in de talrijke plattelandsgemeenten van het toenmalige Land van Aalst profiteerden velen van de bloeiende lakennijverheid. Echt moeilijk was dit niet, de grondstof - wol - was gemakkelijk verkrijgbaar en de kosten voor het installeren van een weefgetouw waren laag. Enkel de technieken zullen misschien een probleem hebben gevormd, en het is dan ook goed mogelijk dat de kwaliteit van het hier geproduceerde laken niet steeds dezelfde was als in de grotere stedelijke centra, waar door de gilden strenge regels werden opgesteld.

De concurrentie van op het platteland was hoe dan ook een doorn in het oog van de stedelijke producenten die doorheen de 13de en 14de eeuw trachtten de vervaardiging van het laken te monopoliseren. Men bedong grafelijke privileges die de lakenproductie op het platteland gingen verbieden en de stedelijke gilden het recht verleenden hierop toe te zien en indien nodig zelfs in te grijpen. Ook in het Land van Aalst zou men dit aan den lijve ondervinden. Vanuit Gent werden verscheidene strafcampagnes ondernomen tegen de concurrerende producenten.

 

Zo bericht E. Sabbe onder meer over straftochten naar Zottegem (1314) en Velzeke (1315), waarbij de daar aangetroffen weefgetouwen werden vernield[3]. De grotere centra, zoals Geraardsbergen, werden echter ongemoeid gelaten en daar kon de lakennijverheid zich verder ontwikkelen[4]. Het is trouwens maar de vraag in hoeverre deze strafcampagnes op langere termijn echt succes hadden, gezien het gemak waarmee de eenvoudige weefgetouwen konden worden vervangen.

Uiteindelijk zou de Vlaamse lakennijverheid te gronde gaan als gevolg van de groeiende concurrentie elders in Europa. Vanaf de 15de eeuw veroverden de Engelsen de markt, later zou het Noord-Nederlandse Leiden zijn opgang maken. Ook in het Land van Aalst verdween de lakennijverheid tijdens de 15de en 16de eeuw nagenoeg volledig uit het straatbeeld. Ze werd er grotendeels vervangen door de tapijt- en linnenweverij.

Toch zou de wolnijverheid in Vlaanderen blijven voortbestaan, zij het dan in een sterk afgeslankte vorm, waarbij enkel ruwere producten werden vervaardigd ten behoeve van de plaatselijke markt. Pas in de 18de eeuw zou de wolnijverheid terug echt vaste voet krijgen in de Zuidelijke Nederlanden, ditmaal in de streek rond Verviers. Hier zouden ook de eerste initiatieven genomen worden die leidden naar een industriële vervaardiging van wol-artikelen (cfr. infra).

 

1.1.2. De vlasnijverheid en het vraagstuk van de proto-industrialisatie

 

De linnennijverheid gaat eveneens ver in de tijd terug. Net als de wolnijverheid vond ook de verwerking van vlasvezels zijn oorsprong in de zelfvoorziening. Vlas werd gesponnen en geweven voor eigen gebruik en voor de plaatselijke markt. In de schaduw van de bloeiende wolnijverheid zou de vlassector vanaf de 13de eeuw geleidelijk aan evolueren tot een exportgerichte nijverheid.

Deze evolutie situeerde zich aanvankelijk in Frans-Vlaanderen, Artesië en Henegouwen. Hier vinden we de eerste sporen terug van een linnenhandel die buiten de regionale grenzen ging. Opmerkelijk is wel dat, in tegenstelling tot de hoofdzakelijk in de steden gevestigde wolnijverheid, de linnenvervaardiging vooral plaatsvond op het platteland. De stedelijke centra stonden hoofdzakelijk in voor veredeling en handel.

 

In de 14de en 15de eeuw zou het zwaartepunt van de linnenproductie in noordelijke richting verschuiven, naar het graafschap Vlaanderen. Samen met de regio rond Tielt, Oudenaarde en het Brugse Vrije, behoorde het Land van Aalst tot de vroegste centra van de Vlaamse linnennijverheid. Sommigen zien hierin een aanwijzing dat er een causaal verband bestaat tussen het beoefeningsverbod voor de landelijke lakenindustrie en de opkomst van de linnenfabricatie. Juist deze hogergenoemde streken waren immers sterk onderhevig aan het stedelijke monopolie. Het is inderdaad niet ondenkbaar dat de plattelandsbevolking voor wie het weven van laken regelmatig onmogelijk werd gemaakt, in de verwerking van vlasvezels een dankbaar alternatief zag.

Hoe dan ook, vanaf de 14de eeuw duiken er toenemend berichten op over een opbloeiende linnennijverheid, niet in het minst in de regio tussen Schelde en Dender. Aanvankelijk sleten de hier gevestigde producenten hun linnen nog op de Henegouwse markten, maar ook hier voltrok zich de verschuiving ten gunste van het graafschap Vlaanderen. In de Schelde-Denderregio bloeiden in de 16de en 17de eeuw eigen linnenmarkten op in Oudenaarde, Geraardsbergen, Aalst en tal van kleinere steden en gemeenten.

Via deze markten werd de productie geleidelijk aan door tal van kwaliteitseisen genormeerd. Het linnen werd in de stedelijke centra verder bewerkt. Zo lagen rond de bouwkernen van Aalst, Geraardsbergen en Ninove heel wat zogenaamde “blekerijmeersen”, waarop het linnengoed te bleken werd gelegd.  Na de afwerking zocht het linnengoed van uit deze centra zijn weg naar heel wat afzetgebieden in de toenmalig bekende wereld. Vooral de haven van Antwerpen speelde in deze internationale handel een vooraanstaande rol.

In de 18de eeuw zou de linnennijverheid, na een aantal crisisperiodes – onder meer als gevolg van de 80-jarige oorlog -, een ongekende bloei bereiken. In vele regio’s in Zuid- en Binnen-Vlaanderen vormde de linnenfabricatie in combinatie met de landbouw de ruggengraat van het economische leven. Deze oriëntatie naar het Vlaamse binnenland had veel te maken met de arbeidsorganisatie binnen de linnennijverheid. De grens van de vlasverwerkende nijverheid viel niet toevallig samen met die tussen het dichtbevolkte en sterk versnipperde Binnen-Vlaanderen en het minder dichtbevolkte en door grote landbouwuitbatingen gekenmerkte polderland.

In tegenstelling met de welvarende polderboeren was het voor de talrijke keuterboertjes in Binnen-Vlaanderen nagenoeg onmogelijk om alleen van hun landbouwinkomen rond te komen.

 

Ze zagen zich dan ook genoodzaakt op zoek te gaan naar extra inkomsten buiten de landarbeid. De seizoensgebonden thuisarbeid in de linnennijverheid bood hier de ideale oplossing. In de zomerperiode kon men zich toeleggen op het werk op het land en in de winter, wanneer de landbouwactiviteiten op een laag pitje stonden, kon men het gezinsinkomen opvijzelen door vlas te spinnen en te weven. Deze combinatie van seizoensgebonden huisnijverheid en intensieve landbouw zorgde, niettegenstaande de aanzienlijke aangroei van de bevolking, voor een relatieve welvaart. De teloorgang van een groot deel van deze huisnijverheid rond het midden van de 19de eeuw zou in deze streken dan ook zeer hard aankomen.

Uit de onderstaande tabel blijkt duidelijk de grote demografische dynamiek in Zuid- en Binnen-Vlaanderen. In de regio’s van Kortrijk en Aalst groeit de bevolking gedurende de 18de eeuw aan met meer dan honderd procent.

 

Indices van de bevolkingsevolutie in het Vlaamse land tijdens de 18de eeuw.

 

Rangorde                                                        1700                1750                1800

1.   Streek van Kortrijk                                   100                  171                  240

2.   Land van Aalst                                          100                  159                  202

3.   Streek van Brussel                                   100                  119                  193

4.   Streek van Charleroi                                100                  122                  191

5.   Streek van Mechelen                               100                  121                  177

6.   Land van Schorisse                                  100                  141                  174

7.   Land van Nevele                                       100                  133                  166

8.   Veurne-Ambacht                                      100                  125                  161

9.   Streek van Antwerpen                             100                  106                  160

10. Zuiden van Brugge                                   100                    98                  149

11. Streek van Turnhout                                100                  117                 144

12. Streek van Herentals                               100                  119                 120

 

(C. VANDENBROEKE. Hoe rijk was arm Vlaanderen? Brugge, Genootschap voor Geschiedenis "Société d'Emulation", 1994, p. 22. (Vlaamse Historische Studies 8))

 

Een dergelijk hoge bevolkingsaangroei kon in die tijd maar op twee manieren worden opgevangen. Ofwel week het surplus uit naar de steden, ofwel zorgde men ervoor dat het plaatselijke economische draagvlak voldoende werd vergroot om het demografische surplus op te vangen. De bloeiende huisnijverheid maakte de keuze voor deze tweede optie mogelijk. Dankzij de extra inkomsten uit de bloeiende linnennijverheid kon men de sterk groeiende bevolking blijven onderhouden. Meer nog, men slaagde er zelfs in de welvaart op een behoorlijk peil te houden. Hieruit blijkt duidelijk het enorme belang dat de linnenhuisnijverheid in het 18de eeuwse Vlaanderen heeft gehad, niet in het minst in het Land van Aalst.

De organisatie van de thuisarbeid in de linnennijverheid zou doorheen de eeuwen aan sterke wijzigingen onderhevig zijn. Lange tijd was het zogenaamde ‘Kaufsystem’ toonaangevend, waarbinnen de thuisarbeider zelf eigenaar was van zijn productiemiddelen, spinnewiel of weefgetouw. De grondstof werd zelf geteeld of aangekocht op de markt. Uiteindelijk werd het afgewerkte product door de thuisarbeider te koop aangeboden. De thuisarbeider was dus zijn eigen heer en meester en kon zelf beslissen de productie in te krimpen of op te voeren naargelang de noden. Dit systeem had echter ook een aantal nadelen. De kwaliteit van het geproduceerde goed kon, niettegenstaande de op vele markten gestelde eisen, nogal eens verschillen naargelang de kwaliteit van de gebruikte grondstof of de zorg die aan het werk was besteed. Bovendien was de thuisarbeider ook niet zeker van een constante afzet. Daalde de vraag, dan was het goed mogelijk dat hij op zijn voorraad bleef zitten, met alle financiële gevolgen vandien.

Geleidelijk aan zouden de linnenhandelaars hun greep op de thuisarbeiders vergroten, een evolutie die zou leiden tot het zogenaamde ‘Verlagsystem’ of ‘putting-out-system’. Binnen deze arbeidsorganisatievorm werd de inbreng van de thuisarbeider gereduceerd tot zijn gepresteerde arbeid. De handelaar leverde de benodigde grondstoffen die, volgens zijn aanwijzingen, door de thuisarbeider werden verwerkt, vaak met behulp van bij de handelaar gehuurde productiemiddelen. De handelaar haalde uiteindelijk het afgewerkte product terug op, waarbij enkel nog werd betaald voor de gepresteerde arbeid. Dit zogenaamde uitgiftesysteem bood de handelaarfabrikant heel wat voordelen. Door de precieze opdrachten en instructies kwam men tot een veel grotere uniformiteit in het afgewerkte product en kon men beter aan de wensen van de markt voldoen. Bovendien werd op die manier de arbeidsdeling ingezet. De voorbereiding was niet langer het werk van de thuisarbeider, maar werd aan andere, minder betaalde arbeidskrachten uitbesteed.

 

Zo hoefde de spinster enkel nog te spinnen en de wever enkel nog te weven. De thuisarbeider had dan ook veel minder vaardigheden nodig, waardoor de leertijd aanzienlijk werd ingekort. Daar stond echter tegenover dat de thuisarbeider zijn vroegere onafhankelijkheid verloor. Het werk werd eentonig en routinematig, wat leidde tot een degradatie van de arbeid. Eén van de gevolgen was dat binnen de linnenweverij, die tot dan toe een echt mannenbastion was geweest, steeds meer vrouwen de getouwen gingen bedienen.

Hoewel het uitgiftesysteem zich elders in Europa reeds geruime tijd voor het begin van de industrialisatie had ontwikkeld, was dit in de Vlaamse linnennijverheid door de band genomen niet het geval. Zoals onder meer blijkt uit een casestudie voor de gemeenten Erpe-Mere en Zonnegem, werd het ‘Kaufsystem’ op het Vlaamse platteland pas na 1800 op grote schaal vervangen door het ‘Verlagsystem’[5]. Zo trachtte men de groeiende concurrentie van de gemechaniseerde productie het hoofd te bieden, door de kosten van de thuisarbeid te reduceren.

Het bestaan van een dergelijke complexe arbeidsorganisatie binnen de huisnijverheid heeft aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van de theorie van de ‘proto-industrialisatie’. Historici als Franklin F. Mendels en Pierre Deyon zagen in dergelijke uitgiftesystemen de aanloop naar de industriële revolutie[6]. Om van een dergelijke proto-industrialisatie te kunnen spreken dienden volgens hen drie voorwaarden vervuld te zijn, namelijk de aanwezigheid van plaatselijke nijverheden, afzetmogelijkheden buiten de regio en een symbiose van een gecommercialiseerde landbouw met de regionale ontwikkeling. Zo ontstond een complementariteit tussen de producenten van gecommercialiseerde landbouwsurplussen en een landbouwbevolking die tijdens bepaalde periodes van het jaar een ambacht uitoefende. In deze periode van proto-industrialisatie konden de handelaars-fabrikanten kapitaalsreserves aanleggen die zouden aangewend worden tijdens de industriële revolutie. Ze verwierven daarenboven ervaring en zelfs technische kennis, waardoor ze de eerste industriëlen werden. Bovendien ontwikkelde zich op die manier een reserve aan geschoolde ambachtslui.

 

Hoewel de voorwaarden voor de ontwikkeling van de proto-industrialisatie in Vlaanderen zelfs sinds de late middeleeuwen minstens gedeeltelijk waren vervuld, valt het toch te betwijfelen of er een causaal verband bestaat tussen de sterk ontwikkelde huisnijverheid en de daaropvolgende industrialisatie in onze streken. Het model van de proto-industrialisatie kan zeker worden aangewend voor sommige andere gebieden in Europa, zoals grote delen van Engeland, maar voor het Vlaamse land zijn er toch een aantal tegenindicaties.

Zo ontwikkelde het uitgiftesysteem zich, zoals eerder al aangeduid, pas na het begin van de industrialisatie. De stelling dat het startkapitaal van de industriële revolutie afkomstig was van, met het uitgiftesysteem verbonden, handelaars-fabrikanten lijkt dan ook moeilijk houdbaar. Wat betreft de door de eerste industriëlen in de huisnijverheid opgedane ervaring zijn eveneens twijfels aangebracht, gezien de vele mislukkingen in de beginperiode van de industrialisatie. Pas na jaren van vallen en opstaan ontwikkelde zich een stabiele industriële cultuur. Tenslotte was het zo dat de eerste fabrieken zich gingen vestigen in het stedelijke milieu en daar plaatselijke arbeidskrachten aantrokken die weinig of niets te maken hadden met de thuisarbeiders op het platteland. Pas met de crisis van de huisnijverheid in de jaren ‘1840 zouden velen afzakken naar de steden en daar het leger der arbeidskrachten versterken.

In de realiteit blijken huisnijverheid en beginnende industrialisatie dus eerder in concurrentie met elkaar te hebben gestaan, waarbij de strijd uiteindelijk werd gewonnen door de industriëlen. Een oorzakelijk verband tussen de twee lijkt, alleszins in Vlaanderen weinig waarschijnlijk. Dit sluit uiteraard niet uit dat een aantal beginnende industriëlen afkomstig waren uit de wereld van de huisnijverheid en de hiermee verbonden handel, maar dit was zeker niet de regel.

 

1.1.3. Andere nijverheidstakken binnen de pré-industriële textielnijverheid

 

Uiteraard kende men binnen de pre-industriële textielnijverheid ook nog andere subsectoren dan linnen- en lakenfabricatie, maar deze hadden lang niet hetzelfde economische gewicht. Zo was er de met de textielsector verwante breigoednijverheid, die eveneens al een hele evolutie achter de rug had. Lange tijd werd breigoed vervaardigd met behulp van de traditionele breinaalden, en werd de breigoedfabricatie als beschouwt als een typisch vrouwelijke beroepstak. In de 18de eeuw kwamen echter de eerste breigoedgetouwen op de markt die het aandeel aan mannelijke arbeiders in deze sector gevoelig deden stijgen.

 

Net als in de linnensector werd in de breigoedsector het leeuwendeel van het werk verricht door thuisarbeiders. Thuisarbeid was eveneens toonaangevend in de tapijtweverij, onder meer gevestigd in Brussel, Aalst en Oudenaarde, en in de kantnijverheid die ook in het Land van Aalst goed was vertegenwoordigd.

Andere subsectoren, zoals de zijde- en de katoennijverheid kenden in de pré-industriële periode een eerder marginaal bestaan. De zijdenijverheid situeerde zich vooral in en rond Antwerpen, dichtbij de haven langs waar de ruwe zijde werd aangevoerd. De prille katoennijverheid ontwikkelde zich onder meer in Gent. Aanvankelijk haast uitsluitend bestaand uit katoendrukkerijen legde men zich na verloop van tijd eveneens toe op het spinnen en het weven van de grondstof die Gent in de 19de eeuw zou laten uitgroeien tot de eerste echte industriestad van het Vlaamse land.

Uit het bovenstaande blijkt dat, hoewel een groot deel van de textielproductie zich in de 17de en 18de eeuw afspeelde op het platteland, ook de bedrijvigheid in de steden niet onderschat mag worden. In de steden Aalst, Geraardsbergen en Ninove vond men in de 18de eeuw tal van textielberoepen terug, waaronder twijnders, ververs, wevers, kamslagers en kantwerksters. Zelfs in de heel sterk op het platteland georiënteerde vlasnijverheid gebeurde de - overigens lucratieve - afwerking van de producten grotendeels in de stedelijke centra. Onder meer de talrijk aanwezige blekers stonden hiervoor in.

 

1.1.4. De eerste aanzetten tot concentratie van de productie

 

Het was ook in de steden dat in die periode de eerste pogingen werden ondernomen om de productie onder één dak te concentreren. Meer en meer ateliers zagen het licht, waar tientallen, soms honderden, mensen actief waren in de textielproductie en dit vooraleer er van enige mechanisatie sprake was. Eén der bekendste voorbeelden in onze Lage Landen is zonder twijfel het bedrijf De Heyder, gevestigd in Lier. Ook in de Aalsterse twijnderijen en katoenateliers manifesteerde zich naar het einde van de 18de eeuw en in het begin van de 19de eeuw een groeiende tendens tot concentratie. Toch bleven werkhuizen met meerdere tientallen arbeiders eerder zeldzaam voor de definitieve doorbraak van de gemechaniseerde productie.

Hoewel de productie nog volledig op ambachtelijke leest geschoeid was, had de concentratie van de arbeidskrachten een aantal onmiskenbare voordelen. Het belangrijkste pluspunt was zonder twijfel de mogelijkheid tot controle op het hele productieproces, waardoor het rendement kon worden opgedreven.

 

De concentratie betekende ook een verdere stap naar een zo uniform mogelijk eindproduct. Slechts één belangrijke stap in de richting van een echte fabriek moest nog genomen worden: de mechanisatie van het productieproces. 

 

1.2. DE TEXTIELNIJVERHEID AAN DE SPITS VAN DE INDUSTRIALISATIE

 

1.2.1. De voortrekkersrol van Groot-Brittannië

 

De beslissende stap naar de industrialisatie zou het eerst in Engeland worden gezet. Daar werden gedurende de 18de eeuw de technische fundamenten gelegd van een evolutie die uiteindelijk de hele wereld een nieuw aanzien zou geven. Zo ontwikkelde James Watt in 1783 uit de uit 1712 daterende stoompomp van Newcomen de eerste stoommachine die bruikbaar was om in de nijverheid als aandrijvingkracht te worden gebruikt. Een revolutionaire uitvinding, daar de grote van een productie-eenheid tot dan toe volledig afhankelijk was geweest van de kracht die door mens, dier, water of wind kon worden geleverd. Op die manier werd een ongekende schaalvergroting van de productie mogelijk gemaakt.

De textielsector was, samen met de steenkool- en ijzernijverheid, de eerste waarin de nieuwe technologie op grote schaal aangewend zou worden. Dat de textielnijverheid uitgroeide tot een pionier in de ontwikkeling van de moderne gemechaniseerde nijverheid en in de organisatie van het fabriekswezen was voor een deel te danken aan de sterke toename van de vraag naar stoffen en weefsels in de 18de eeuw. Belangrijk was echter ook het feit dat de textieltechnologie berustte op een aantal gestandaardiseerde bewerkingen die met de toenmalige kennis vrij gemakkelijk te mechaniseren waren. In de loop van de 18de eeuw ontwikkelden de Britten een aantal technieken die de productiviteit aanzienlijk in de hoogte deden gaan. Zo waren er de vliegende schietspoel van John Kay (1733), de spinning jenny van Hargreaves (1764), de waterframe van Arkwright (1769), de mule jenny van Crompton (1779) en de power-loom van Cartwright (1784). Opmerkelijk is dat de meeste technische verbeteringen betrekking hadden op de verwerking van katoen, dit omdat deze vezels zich veel gemakkelijker lieten bewerken dan bijvoorbeeld vlas. De industrialisatie zou in de loop van de 19de eeuw trouwens grote veranderingen in de klederdracht voor gevolg hebben, waarbij het traditionele linnen op grote schaal plaats moest maken voor (goedkopere) katoenen weefsels. Katoen ontwikkelde zich van een duur luxeartikel tot een massaproduct.

Door het steeds meer geavanceerde machinepark aan te drijven met behulp van stoomkracht werd de beslissende stap gezet. Men hoefde niet langer beroep doen op de traditionele, plaatsgebonden waterkracht en zodoende werd het mogelijk de nieuwe textielfabrieken op te richten in de steden, waar zij dicht bij de consumenten zaten, en waar zij vooral in het verpauperde proletariaat een ruime en goedkope arbeidsreserve vonden.

 

Voorwaarde was wel de concentratie van een voldoende aantal machines in eenzelfde ruimte, waardoor de stoomkracht optimaal kon worden benut; de fabriek was geboren.

 

1.2.2. Het begin van de industrialisatie in de Zuidelijke Nederlanden

 

Het succes van deze eerste fabrieken en de groeiende concurrentie die ervan uitging maakte dat ook op het continent belangstelling groeide voor de Engelse technologie. Merkwaardig is wel dat de vele avonturiers die in Engeland hun licht gingen opsteken inzake de nieuwe technologieën en zelfs hele installaties Engeland buitensmokkelden slechts op weinig interesse konden rekenen van potentiële investeerders. Blijkbaar schonk het bestaande systeem van handenarbeid en manufacturen hen nog voldoening of werden zij afgeschrikt door het kapitaalsintensieve karakter van vele voorstellen. Vermoedelijk waren ook heel wat aangeboden machines van twijfelachtige kwaliteit of niet bruikbaar voor de te verwerken grondstof.

Kennelijk was men aanvankelijk enkel in de Zuidelijke Nederlanden bereid het risico te nemen en het latere België werd dan ook het eerste land op het continent waar de Engelse industriële ‘revolutie’ navolging vond. De Gentse katoennijverheid en de Vervierse wolnijverheid maakten gretig gebruik van de aangeboden technische kennis. Bekend zijn de verdiensten van Lieven Bauwens en William Cockerill op dit vlak. De vraag naar machines en energie in de vorm van steenkool stimuleerden op hun beurt de ontwikkeling van de steenkool- en metaal- en machinebouwindustrie.

Nochtans verliepen de beginjaren van de industriële revolutie allesbehalve vlekkeloos. Heel wat initiatieven gingen al snel ten onder door een gebrek aan kapitaal en/of ervaring. Ook de gespannen internationale relaties in het toenmalige Europa zetten een domper op het prille industriële leven in de Zuidelijke Nederlanden. Om diezelfde redenen bleven ook de pogingen om de moderne katoennijverheid vanuit Gent naar andere Vlaamse steden uit te dragen vruchteloos.

Aan de basis van deze laatste initiatieven lag de zoektocht van Gentse nijveraars naar gebieden waar de loonkosten laag waren en waar men een beroep kon doen op de bestaande textieltraditie. Zo richtten de Gentse katoendrukkers F.G. en H. Lousbergs in 1803-1804 een katoenweverij op in de kelders van het kasteel van de Prins de Mérode te Ronse[7].

 

In 1804 werkten hier 280 wevers aan 180 getouwen, en dit zou naar verluidt de eerste volledig gemechaniseerde calicot-weverij van België zijn geweest die beschikte over power-looms – mechanisch aangedreven weefgetouwen[8]. In het nabijgelegen Oudenaarde richtte Lieven Bauwens in 1804 een katoenspinnerij op samen met Faipoult, prefect van het toenmalige Scheldedepartement. Beide initiatieven gingen zoals gezegd ten onder na 1808-1810 en het zou nog decennia duren vooraleer de gemechaniseerde textielindustrie buiten Gent vaste voet zou krijgen.

Ook de Gentse katoenindustrie kreeg in de eerste decennia van haar bestaan af te rekenen met verschillende crisisperiodes, voornamelijk te wijten aan de precaire internationale situatie. De continentale blokkade ingesteld door Napoleon vanaf 1806 schakelde wel de Engelse concurrentie grotendeels uit, maar bemoeilijkte de bevoorrading met katoen. Na de Franse nederlaag in 1814 ging de uitgebreide Franse afzetmarkt verloren en moest de katoenindustrie zich richten naar Nederland en zijn afzetgebieden in de koloniën. De Belgische onafhankelijkheid in 1830 betekende opnieuw het verlies van een aanzienlijk deel van de afzetmarkt en noopte een aantal bedrijven het werk te staken of uit te wijken naar Nederland. De meeste Gentse industriëlen slaagden er echter in het hoofd boven water te houden en mede dankzij gerichte overheidsinitiatieven zette de katoenindustrie zich uiteindelijk door.

 

1.2.3. De traditionele huisnijverheid in zware problemen.

 

Niettegenstaande de gestadige opgang van de industrialisatie dient er toch op te worden gewezen dat de mechanisatie geruime tijd beperkt bleef tot een klein aantal subsectoren binnen de textielnijverheid. Tot de spitssectoren binnen de industrialisatie behoorden de katoendrukkerij, -spinnerij en –weverij in Gent en de Vervierse wolnijverheid. In de andere takken van de textielnijverheid bleef thuisarbeid nog decennia lang de regel. Enerzijds was mechanisatie niet altijd technisch mogelijk, anderzijds bleef investeren in een kapitaalsintensief machinepark lange tijd een hachelijke onderneming en faillissementen waren dan ook legio. Hoewel moeilijk meetbaar, bleef de thuisnijverheid nog decennia na het begin van de industrialisatie belangrijker dan de nieuwe gemechaniseerde bedrijven wat betreft productie en tewerkstelling.

 

Zo namen de moderne, geïndustrialiseerde bedrijfstakken rond 1846 nog steeds maar zowat 10% van het BNP voor hun rekening, terwijl de traditionele nijverheden goed waren voor ongeveer 27%. Hetzelfde geldt voor de tewerkstelling waar de ca. 90.000 industriearbeiders slechts 4,8% uitmaakten van de actieve bevolking[9]. Op dat moment was de thuisnijverheid echter al duidelijk op de terugweg. Voor de traditionele vlasnijverheid, die veruit het grootste deel van de thuisarbeiders tewerkstelde, sloeg het twaalf uur.

Zoals voorheen al aangeduid vormde de vlasnijverheid in de 18de eeuw de economische ruggengraat voor grote delen van het Vlaamse platteland. Tienduizenden landbouwersgezinnen slaagden er met behulp van deze seizoensgebonden nijverheid in om, niettegenstaande hun karige landbouwersinkomen, toch een relatieve welvaart te handhaven. De afhankelijkheid van dit extra inkomen was dan ook groot, zeker in streken als het Land van Aalst, waar het landbouwareaal door de hoge bevolkingsdruk sterk versnipperd was. Nog in 1840 telde het arrondissement Aalst 30.542 vlasspinners en 8.664 linnenwevers, die gedeeltelijk of volledig afhankelijk waren van de linnennijverheid.

Honderden jaren lang was de afzet van linnen tegen behoorlijke prijzen verzekerd geweest. Dit veranderde echter toen de katoensector ging mechaniseren en de prijzen van katoenen weefsels bijgevolg geleidelijk aan gingen dalen. Katoen, dat voorheen enkel betaalbaar was geweest voor de elite, kwam nu ook binnen het bereik van de gewone volksklassen en dit ging uiteraard ten koste van de vroegere linnen klederdracht. Toen vanaf de jaren ’20 de pas gemechaniseerde Engelse vlassector Europa ging bevoorraden met goedkoop mechanisch vlasgaren werd de neergang definitief ingezet. In plaats van eveneens te investeren in nieuwe technieken en producten, poogde men de Engelse concurrentie te trotseren door opeenvolgende prijsdalingen, uiteraard ten koste van het loon van de thuisarbeiders. In vele Vlaamse plattelandsregio’s greep de armoede dan ook om zich heen. Toen ook in Vlaanderen de eerste gemechaniseerde vlasspinnerijen werden opgericht betekende dit de doodsteek voor de tienduizenden Vlaamse vlasspinsters. De vlaswevers konden zich nog een tijdlang staande houden, paradoxaal genoeg juist dankzij de overschakeling op het goedkopere en kwalitatief betere mechanische vlasgaren, maar uiteindelijk moesten ook de meesten van hen wijken voor de industrialisatie. Tot overmaat van ramp stak medio de jaren ‘1840 ook nog een voedselcrisis de kop op. 

 

Het was zonder twijfel één van de donkerste perioden uit de geschiedenis van het arrondissement Aalst. De impact van deze crisis valt ook af te lezen uit de demografische ontwikkeling van het arrondissement, zoals blijkt uit onderstaande grafiek.

 

Demografische evolutie in het arrondissement Aalst (1830-1945)

(percentage t.o.v. het vorige jaar / vijfjaarlijks gemiddelde)

 

(Annuaire statistique de la Belgique / Statistisch Jaarboek van België, 1870-1946.)

 

Uit de grafiek blijkt dat de demografische groei na 1835 duidelijk afneemt, om tussen 1845 en 1850 zelfs om te slaan in een achteruitgang van de bevolking. Als gevolg van de crisis besloten velen immers om het arrondissement te verlaten. Ze trokken naar de steden en naar de industriegebieden in Wallonië en Noord-Frankrijk op zoek naar een beter bestaan. Sommigen hielden het in Europa volledig voor bekeken en namen de boot naar het beloofde land aan de overzijde van de oceaan. Pas rond 1855 zou de demografische groei opnieuw het peil van voor de crisis bereiken.

De crisis was zo ingrijpend dat ook de volksgezondheid erdoor in het gedrang kwam. Zo werden er van de 150 Geraardsbergse militieplichtigen uit de jaren 1839-1843 maar liefst 49 afgekeurd omwille van lichamelijke gebreken[10].

 

De thuisarbeid in de vlasnijverheid die honderden jaren lang samen met de intensieve landbouw de basis van het economische leven in het arrondissement Aalst had gevormd stortte op korte tijd volledig in elkaar en een alternatief was op het eerste gezicht niet voorhanden. De ellende die hieruit voortvloeide liet ook de nationale overheid niet onberoerd, al was het maar omdat deze bevreesd was voor sociale onrust. Verschillende enquêtes moesten de linnenhuisnijverheid, die tot dan toe grotendeels aan het oog van Brussel was ontsnapt, beter in kaart brengen. Voor de tienduizenden thuisarbeiders kwam dit alles echter te laat, de traditionele linnennijverheid was niet meer te redden.

Wel werden vanuit de overheid een aantal initiatieven ondernomen om de economische ontreddering van het Vlaamse platteland wat te milderen. Hier en daar werden werkhuizen opgericht waar men de vroegere vlasspinsters nieuwe technieken aanleerde zoals het kantklossen, waarmee het gezinsinkomen toch nog wat kon worden opgetrokken. Anderen gingen werken in de steenkoolmijnen van Henegouwen of trachten wat bij te verdienen door seizoensarbeid te gaan verrichten in Noord-Frankrijk. De malaise in het arrondissement Aalst zou echter aanhouden tot het laatste kwart van de 19de eeuw, toen ook hier de industrialisatie definitief doorbrak en de plaatselijke tewerkstelling opnieuw toenam.

 

1.2.4. De consolidatie van de textielindustrie

 

Hoewel de Belgische onafhankelijkheid de textielnijverheid, net als de andere industriële sectoren, aanvankelijk voor grote problemen stelde – vooral door het wegvallen van de grote Nederlandse koloniale afzetmarkt – kwam men de hieruit voortvloeiende crisis vrij snel te boven. Dit was niet in het minst te danken aan de stimulerende rol van de overheid. Op het economische vlak koos de nieuwe staat voor een laissez-faire politiek. Brussel mengde zich niet in het beleid van de ondernemingen, maar trachtte wel een gunstige voedingsbodem te creëren voor de zich ontwikkelende industrie. Naast een voor de industrie gunstige rechten- en taksenpolitiek bestond die hoofdzakelijk uit het aanpassen van de verouderde infrastructuur.

Hoewel België sedert eeuwen beschikte over een goede infrastructuur was die toch niet aangepast aan de eisen van een geïndustrialiseerde maatschappij. Al snel besliste de Belgische overheid tot grootschalige investeringen in de verbetering van de transportwegen. Nieuwe wegen werden aangelegd, oude aangepast, kanalen werden gegraven, rivieren bevaarbaar gemaakt en de havens verder uitgebouwd.

 

Het meest ambitieuze project was zonder twijfel de aanleg van een spoorwegennet dat de belangrijkste steden en industriegebieden met elkaar verbond. De werken werden opgestart in 1833, amper drie jaar na de onafhankelijkheid. Met de aanleg van het spoorwegennet sloeg men twee vliegen in één klap. Enerzijds werd op die manier een transportnet aangelegd dat zijn weerga niet kende op het toenmalige continent, en anderzijds betekende het project een enorme stimulans voor de Belgische metaalindustrie. Verder werd ook het postwezen uitgebouwd en zorgde de introductie van de telegraaf in de jaren 1850 voor een enorme vooruitgang op het vlak van de communicatietechnologie. In de jaren 1880 kwam daar ook nog de telefoon bij. Ook de oprichting van de Nationale Bank  in 1850, was van groot belang voor de Belgische industrie omdat op die manier eindelijk een solide financiële basis werd gecreëerd.

Net als de andere industriesectoren plukte ook de textielindustrie de vruchten van dit beleid. Na de problemen van de jaren ’30 die het gevolg waren van de Belgische onafhankelijkheid vestigden de Gentse katoen- en de Vervierse wolindustrie zich als vaste waarden in het Belgische industriële landschap. Onder impuls van ondernemers als Voortman en de Hemptinne ontwikkelde Gent zich tot het ‘Manchester van het vasteland’. In 1846 bezat Gent meer dan de helft van alle spillen in de Belgische katoenspinnerij[11]. De expansie van de katoenindustrie was voor een belangrijk deel te danken aan de snel groeiende binnenlandse vraag naar katoenen weefsels, die het traditionele, maar duurdere lijnwaad gingen vervangen.

Ook de Vervierse wolnijverheid kende  een sterke expansie, vooral nadat vanaf 1855 op grote schaal ruwe wol werd ingevoerd uit Zuid-Amerika. De introductie van een mechanische klittermolen en een automatische wolwasmachine – de leviathan – maakte het mogelijk om deze goedkope maar sterk vervuilde wol te verwerken. De aldus bekomen spinklare wol vormde de grondstof van de eigen wolverwerkende nijverheid, maar werd eveneens voor een belangrijk deel geëxporteerd. Naar het einde van de 19de eeuw toe zagen ook in Vlaanderen een aantal kleinere wolspinnerijtjes en –weverijtjes het licht, maar Verviers bleef veruit het belangrijkste centrum. Intussen ging ook de industrialisatie van de rest van de textielnijverheid onverminderd voort. Eind van de jaren ’30 werden in navolging van het Britse voorbeeld de eerste gemechaniseerde vlasspinnerijen opgericht.

 

Deze naar toenmalige maatstaven reusachtige fabrieken (o.m. La Linière Gantoise en La Lys te Gent) vormden de basis voor de herleving van de vlassector, die sterk te lijden had onder de concurrentie van de katoenindustrie, maar betekenden tegelijk de genadesteek voor de huisnijverheid en de handarbeid (cfr. supra). In 1840 bestonden er reeds 13 van dergelijke mechanische vlasspinnerijen, waarvan er één in Aalst was gevestigd in de aanpalende gebouwen van het oude kasteel der graven van Overham[12]. Het bedrijf van de heer De Kemeter, waar bebloemd tafellinnen werd geproduceerd, was echter geen succes en moest al na twee jaar activiteit de deuren sluiten. De ondernemers die in de jaren daarop in De Kemeters’ voetstappen traden hadden het evenmin onder de markt. Pas na 1865 zou de gemechaniseerde linnennijverheid in Aalst definitief op gang komen.

Ook de grotere vlasfabrieken in Gent, Mechelen, Brussel en andere Belgische steden kenden de eerste decennia na hun oprichting geen groot succes, niettegenstaande de financiële steun van de overheid. De sterke concurrentie van de katoenindustrie bleef hen parten spelen. Het zou duren tot begin de jaren 1860 vooraleer de vlasindustrie echt doorbrak, daarin geholpen door een zware crisis in de katoensector. Wel werd Vlaanderen intussen een echte draaischijf voor de handel en de verwerking van buitenlandse vlasvezels. Ruw vlas werd ingevoerd uit Frankrijk, Nederland en vooral Rusland en hier geroot en gezwingeld, waarna het grootste deel van deze bewerkte vlasvezels terug werd uitgevoerd. Ook in deze voorbereidende werkzaamheden zette de mechanisatie zich geleidelijk aan door na 1860.

 

1.2.5. De crisis in de katoenindustrie

 

De zware recessie in de katoenindustrie tijdens de jaren ’60 van de 19de eeuw was het gevolg van de Amerikaanse burgeroorlog waardoor de aanvoer van katoen uit de zuidelijke Amerikaanse staten – in die tijd het belangrijkste aanbouwgebied – nagenoeg stilviel. Andere bevoorradingsgebieden, zoals Zuid-Amerika en Afrika, konden dit tekort slechts gedeeltelijk invullen en leverden bovendien vaak katoen van mindere kwaliteit. De prijzen voor katoen schoten dan ook de hoogte in. Deze evolutie is duidelijk zichtbaar op de onderstaande grafiek. Tot rond 1862 kennen het gewicht en de waarde van het ingevoerde katoen een vrij parallel verloop. In de daaropvolgende jaren daalt de ingevoerde hoeveelheid katoen aanzienlijk, terwijl de waarde ervan de hoogte inschiet.

Na het einde van de Amerikaanse burgeroorlog in 1865 normaliseren de verhoudingen zich geleidelijk aan opnieuw. Het duurt echter nog tot in de jaren ’70 vooraleer het gewichts- en prijsverloop terug een min of meer gelijklopende evolutie kennen. 

 

Belgische katoenimport (1850-1880)

(Indices 1850 = 100)

 

(D. DEGREVE. Le commerce extérieur de la Belgique, 1830-1913-1939. Présentation critique des données statistiques. Bruxelles, Académie Royale de Belgique, 1982, p 172.)

 

Als gevolg van de crisis kwamen heel wat Gentse katoenbedrijven, die sowieso al af te rekenen hadden met een chronisch financieringstekort, in slechte financiële papieren te zitten. Dit had op zijn beurt ingrijpende veranderingen in de bedrijfsstructuur voor gevolg. De katoenbaronnen die, uit schrik om hun autonomie te verliezen, hun familiebedrijven decennia lang met hand en tand hadden verdedigd, dienden nu een ander beleid te gaan voeren. De traditionele zelffinanciering, waarbij de investeringen werden bekostigd met het familiekapitaal, bleek een te smalle basis te zijn om de noodzakelijke innovaties door te voeren. Men ging aankloppen bij banken en andere potentiële investeerders, waarbij heel wat bedrijven de vorm aannamen van een naamloze vennootschap.

 

1.2.6. De crisis van de jaren 1870 en 1880

 

Met het einde van de Amerikaanse burgeroorlog in 1865 ging het voor de katoenindustrie terug bergop, maar lang zou deze herleving niet duren. Hoewel de katoensector, meer dan de andere takken van de textielnijverheid, gericht was op de binnenlandse markt kreeg ze eveneens klappen als gevolg van de mondiale crisis na 1874, waarbij overproductie de wereldmarktprijzen in elkaar deed storten. De linnen- en de wolindustrie, die in de jaren ’60 nog hadden kunnen profiteren van de inzinking in de katoennijverheid, kregen nu de nadelen te voelen van hun grote afhankelijkheid van de buitenlandse afzetmarkten. De mondiale crisis kwam extra hard aan doordat de Belgische textielindustrie vooral gericht was op de fabricatie van halfafgewerkte producten (vlasvezels en –garen, gereinigde wol en wolgaren) die uiterst gevoelig waren voor de prijsdalingen.

De crisisperiode van de jaren ’70 en ’80 werd gekenmerkt door een duidelijke mentaliteits-verandering bij de textielondernemers. Terwijl men voorheen vooral belangstelling had gehad voor de technische aspecten van de productie, diende men nu noodgedwongen ook meer oog te gaan hebben voor de economische facetten. Er moest geproduceerd worden tegen concurrerende prijzen en in commercieel gunstige omstandigheden. Om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden werden de kwaliteitseisen opgevoerd. Daarnaast werden kostenbesparende vernieuwingen doorgevoerd, zowel op het gebied van de grondstoffen als op dat van de lonen en investeringen.  Zo werden modernere stoommachines in gebruik genomen die een veel hoger rendement haalden, waardoor de energiekosten gereduceerd konden worden. Tijdens deze crisisperiode hadden bovendien een aantal gebeurtenissen plaats die de toekomst van de industrie in grote mate zouden bepalen. Zo was er de overgang van ijzer naar staal, de introductie van elektriciteit en de ontploffingsmotor en de ontwikkeling van de stoomturbine.

Lang niet alle ondernemers beschikten echter over het kapitaal of waren bereid om dergelijke vernieuwingen door te voeren. Zij verkozen uit te wijken naar de kleinere stedelijke centra en het platteland waar ze met weliswaar verouderde technieken, maar met beduidend lagere loonkosten, toch concurrentieel konden blijven. Op die manier ontrokken ze zich bovendien aan de groeiende invloed van de arbeidersorganisaties, die in industriële centra als Gent hun opgang maakten, maar elders nauwelijks of niet vertegenwoordigd waren. Deze ondernemers zorgden samen met plaatselijke initiatiefnemers voor de verspreiding van de industrialisatie over het hele Vlaamse land.

 

1.2.7. De industrialisatie van het arrondissement Aalst

 

Het was niet voor het eerst dat industriëlen hun voordeel poogden te halen uit de lage loonkosten in de kleinere steden en op het platteland. Hoger werden reeds de pogingen van de gebroeders Lousbergs en van De Kemeter aangehaald, om respectievelijk in Ronse en in Aalst te starten met gemechaniseerde textielproductie. Deze initiatieven waren echter geen lang leven beschoren, onder meer door een gebrek aan kapitaal. Het belangrijkste handicap vormden echter de slechte transportverbindingen op het Vlaamse platteland. De hoge transportkosten die dit met zich mee bracht wogen niet op tegen de lagere loonkosten en dwongen de ondernemers om zich te vestigen in de buurt van grote bevolkingscentra. Alleen daar waren ze verzekerd van een voldoende grote en goed bereikbare afzetmarkt en vonden ze een voldoende grote arbeidsreserve. Zo bleef de geïndustrialiseerde textielnijverheid lange tijd beperkt tot de belangrijkste centra, met Gent als grootste exponent.

De uitbouw van het spoorwegennet zou echter geleidelijk aan het Vlaamse platteland en de lokale centra ontsluiten voor de industrie, zo ook het arrondissement Aalst. In de jaren 1852 tot 1880 werden, na decennia lang aandringen van lokale ondernemers en politici, een aantal spoorlijnen aangelegd die het arrondissement doorkruisten en het verbonden met belangrijke centra als Brussel en Gent. Zo werd tussen 1852 en 1857 de Dender-Waes-lijn aangelegd die Ath verbond met Lokeren via  onder meer Geraardsbergen, Ninove en Aalst. Intussen werd ook de kanalisatie van de Dender op punt gesteld, waardoor Aalst, Ninove en Geraardsbergen bereikbaar werden voor binnenschepen met een grotere en meer aan de tijdsgeest aangepaste tonnenmaat.

De nieuwe verkeersassen zorgden voor betere en vooral goedkopere transportmogelijk-heden waardoor investeren in de regio interessant werd. Zowel plaatselijke als andere ondernemers maakten hiervan gretig gebruik. Investeringen werden bovendien vergemakkelijkt doordat in diezelfde periode een aantal lokale bankfilialen werden geopend. Zo vestigde de Nationale Bank in 1854 een filiaal in de Korte Zoutstraat te Aalst[13]. Drie jaar later werd eveneens een discontokantoor geopend te Geraardsbergen[14]. Het resultaat liet niet op zich wachten. Heel wat nieuwe industriële ondernemingen werden opgericht, terwijl de bestaande verder werden uitgebreid.

 

De industrialisatie van het arrondissement ging dan ook met rasse schreden vooruit. De textielindustrie nam hierbij van in het begin een vooraanstaande positie in. Aalst groeide tijdens de tweede helft van de 19de eeuw uit tot een echte textielstad. Hoewel het zwaartepunt lag op de katoenindustrie en het twijnen van garens, ontplooiden nagenoeg alle takken van de textielindustrie hun activiteiten in de stad. Ook in Ninove en Geraardsbergen vestigden zich in het laatste kwart van de eeuw heel wat textielbedrijven, terwijl het economische leven in Zottegem vanaf het einde van de 19de eeuw meer en meer gedomineerd werd door de snel expanderende breigoedindustrie.

De industrialisatie van het arrondissement bracht terug welvaart naar de regio. In de eerste plaats voor de beperkte kring van ondernemers. Hun riante villa’s aan de rand van de toenmalige woonkernen getuigen nog steeds van de rijkdom die ze in de textielindustrie wisten te vergaren. Keerzijde waren echter de lange tijd weinig comfortabele levensomstandigheden van de arbeiders en de vaak voor incidenten zorgende ontvoogdingsstrijd die hiervan het gevolg was.

 

1.2.8. Naar de vooravond van de Eerste Wereldoorlog

 

Rond 1895 kwam een einde aan de economische crisis en konden de Belgische textielondernemers  terug optimistisch in de toekomst kijken. De kolonisatie van Kongo opende een enorme afzetmarkt terwijl ook elders in de wereld de vraag naar textiel-producten terug aantrok. Nieuwe krachtbronnen, zoals elektro- en ontploffingsmotoren deden hun intrede en maakten het mogelijk om nu ook kleinere ondernemingen te mechaniseren. Ook op het vlak van de grondstoffen had een ware revolutie plaats met de intrede van de kunstvezel. België slaagde erin zich op te werken tot één van de belangrijkste kunstvezelproducenten, met een aandeel van 9,7% in de wereldproductie van 1913[15]. De Belgische kunstvezelindustrie profiteerde daarbij van de zeer liberale alcoholwetgeving, één van de vereiste grondstoffen bij de aanmaak van kunstvezels.

Het succes van de textielnijverheid in deze periode had ook zijn weerslag op de tewerkstelling. Het aantal personen werkzaam in de textielindustrie steeg tussen 1896 en 1910 van 95.977 naar 139.318[16].

 

Volgens de industrietelling uitgevoerd op 31 december 1910 waren in het arrondissement Aalst op dat moment 23.938 personen actief in de textielnijverheid, goed voor 11,75% van de toenmalige bevolking en voor 45,39% van alle jobs in nijverheid en industrie. In deze cijfers zijn echter ook de thuisarbeiders terug te vinden, onder meer uit de kantnijverheid, zodat de tewerkstelling in de eigenlijke textielindustrie lager moet zijn geweest. Veruit het belangrijkste textielcentrum was Aalst, met 5142 jobs. Ninove kwam op de tweede plaats met 1435 banen in de textielsector. Opmerkelijk is dat de textielnijverheid in Zottegem op dat moment slechts werk verschafte aan 434 mensen. De textielsector, en dan meer bepaald de breigoedindustrie, zou hier pas tijdens het interbellum echt doorbreken.

Ondanks de stijgende tewerkstelling verloor de textielsector stilaan haar status als Belgische spitsnijverheid. De groei haalde niet meer dezelfde hoge cijfers als tijdens de periodes van hoogconjunctuur in de vorige eeuw en ook het aandeel van de textielindustrie in de totale tewerkstelling ging achteruit. Bovendien leed een groot deel van de textielindustrie nog altijd onder een constant gebrek aan kapitaal wat investeringen in nieuwe technische uitrustingen vaak bemoeilijkte. De financiële wereld had slechts weinig belangstelling voor een sector die hoofdzakelijk bestond uit kleine en middelgrote bedrijven.

 

1.2.9. Besluit

 

Gezien de zwakke positie die de Belgische katoen- en vlasnijverheid innamen binnen de Europese context is het eigenlijk verwonderlijk dat deze erin slaagden zich staande te houden. Twee factoren hebben hier zeker toe bijgedragen. Enerzijds de snelle mechanisering van de Belgische textielnijverheid en anderzijds de lage loonkosten in Vlaanderen die de internationale concurrentiepositie van de ondernemingen duidelijk versterkte. De Belgische textielondernemers hebben zich op het juiste moment de nieuwe technologie eigen gemaakt, waarbij ze niet zelden beroep deden op buitenlandse technici. Daarenboven konden ze een beroep doen op de kapitalen die ze hadden binnengehaald in de periode voor 1830, toen ze wisten te profiteren van een reusachtige afzetmarkt. Tegelijkertijd streefden ze er voortdurend naar de loonkosten zo laag als mogelijk te houden door het inzetten van vrouwen en kinderen en later door naar het platteland uit te wijken.

 

Deze strategie, die weliswaar voor gevolg had dat de textielarbeiders tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog tot de slechts betaalde beroepscategorieën behoorden, maakte dat het kleine België gedurende de 19de en het begin van de 20ste eeuw tot de grote textielnaties van de wereld behoorde. De gebeurtenissen tijdens en na de Eerste Wereldoorlog zouden echter de zwakheden van de Belgische textielnijverheid blootleggen.

 

1.3. DE TEXTIELINDUSTRIE IN WOELIGE WATEREN, 1914-1944

 

1.3.1. De Eerste Wereldoorlog

 

Toen op 14 augustus 1914 in Sarajevo de Oostenrijkse troonopvolger Frans Ferdinand werd vermoord had dit een kettingreactie tot gevolg die leidde tot een eerste grote wereldbrand. Hoewel neutraal, geraakte België toch in de oorlogsactiviteiten betrokken en werd, afgezien van de Westhoek, 4 jaar door Duitse troepen bezet. Bij het bombardement op de stad Aalst op 27 en 28 september 1914 werden verscheidene Aalsterse textielfabrieken verwoest. Van de weverij ‘Etablissements De Cocquéau des Mottes’ aan de Brusselse Steenweg en de spinnerij van de ‘Usines Roos, Geerinckx & De Naeyer’ langs de Oude Dender bleef nauwelijks nog iets over[17]. De andere industriële centra van het arrondissement ontsnapten aan grote vernielingen.

Net als de andere strategische sectoren werd de textielindustrie ingeschakeld in de Duitse oorlogseconomie en kon bijgevolg haar activiteiten verderzetten. De gevolgen van de oorlog zouden de sector echter al snel verlammen. Een groot deel van de vooroorlogse afzetmarkt kon niet meer worden bereikt terwijl omgekeerd ook de aanvoer van grondstoffen (katoen!) zeer problematisch werd. Heel wat ondernemers zagen zich dan ook gedwongen hun bedrijf stil te leggen en hun werknemers naar huis te sturen.

Vanaf 1917 verslechterde de situatie zo mogelijk nog. Daar waar de Duitse bezetter de Belgische economie aanvankelijk zoveel mogelijk intact had gelaten met het oog op een eventuele overwinning, begonnen ze in dat jaar met de volledige ontmanteling. Op die manier hoopten ze zich van een lastige concurrent voor de eigen industrie te ontdoen. Nieuwe machines en installaties werden stelselmatig uitgebroken en naar Duitsland overgebracht terwijl oude of versleten apparatuur tot schroot werd verwerkt die bestemd was voor de sterk opgedreven wapenproductie. Meer en meer arbeiders werden opgeëist om de in Duitsland door de mobilisatie uitgevallen werkkrachten te gaan vervangen en zware oorlogsbelastingen dienden de steeds verder oplopende oorlogskosten te dekken. De gevolgen voor de Belgische economie waren dramatisch. In 1918 bedroeg de industriële activiteit nog amper 29% van die in 1913[18]. Het grootste gevaar schuilde echter in een andere hoek.

 

Naast het opleggen van zware oorlogsbelastingen gebruikte de bezetter ook nog een ander beproefd middel om de oorlogsuitgaven te bekostigen, namelijk de massale uitgifte van bankbiljetten. Als gevolg van deze politiek vervijfvoudigde de hoeveelheid chartaal geld van 1007 miljoen frank bij het uitbreken van de oorlog tot 5775 miljoen frank bij de wapenstilstand in 1918, met een explosief groeiende inflatie tot gevolg[19]. Bovendien werd op die manier een mogelijk herstel van de economie na het einde van de oorlog zwaar gehypothekeerd (cfr. infra).

Het was in deze woelige periode echter niet al kommer en kwel. Vanuit ondernemers-kringen werden al tijdens de oorlogsjaren een aantal initiatieven genomen met het oog op het naoorlogse herstel. Binnen de textielsector springt daarbij vooral de Union Cotonnière (UCO) in het oog, een samenwerkingsverband tussen een aantal textielondernemingen, tot stand gekomen onder impuls van graaf Jean de Hemtinne, dat na het beëindigen van de oorlog een snel hervatten van de activiteiten mogelijk moest maken. Dergelijke initiatieven waren echter zeldzaam in een sector die gedomineerd werd door kleinschalige familiale bedrijven.

 

1.3.2. Een moeizaam herstel

 

Na de wapenstilstand van 11 november 1918 kon België de trieste balans opmaken van vier jaar oorlogsgeweld. Uit een officieel onderzoek dat werd uitgevoerd in het begin van 1919 bleek dat de industriële uitrusting door de oorlogsactiviteiten en door de Duitse ontmanteling zware klappen had gekregen, hoewel de schade van regio tot regio en van sector tot sector erg verschillend was. Terwijl bijvoorbeeld de steenkoolmijnen nagenoeg onbeschadigd uit de oorlog kwamen, beschikte de textielindustrie nog slechts over de helft van haar vooroorlogse 1.600.000 weefspillen[20].

Minder zichtbaar, maar minstens even belangrijk, was de indirecte schade. Gedurende vier jaar waren de noodzakelijke vervangingsinvesteringen verwaarloosd, terwijl voor technische innovatie al helemaal geen ruimte was geweest.

 

Het machinepark dat niet geroofd was geweest, was voor een groot deel hopeloos verouderd, wat een zware handicap betekende voor het toekomstige concurrentievermogen van de Belgische textielsector.

Daarenboven waren in een aantal neutrale staten, die voor de oorlog deel uitmaakten van de Belgische afzetmarkt, tijdens de oorlogsjaren eigen moderne textielbedrijven opgericht die nu de concurrentie aangingen met de vroegere leveranciers. Hier toonde de Belgische textielindustrie zich zeer kwetsbaar. In plaats van zich te specialiseren in afgewerkte producten waarvoor een grotere technische kennis vereist was, bleef men vasthouden aan de productie van grondstoffen en halfafgewerkte producten. De industrialiserende landen maakten zich de beperkte knowhow die hiervoor nodig was al snel eigen, waardoor de Belgische textielindustrie vrij snel af te rekenen kreeg met een zware concurrentie.

Hoewel van weinig betekenis binnen de textielsector, betekende ook het verlies van heel wat buitenlandse investeringen een aderlating voor de Belgische industrie. En dan was er ten slotte nog de zwaar gehavende infrastructuur die een spoedig herstel van de industrie bemoeilijkte. Zo was ongeveer de helft van het Belgische spoorwegen- en buurtspoor-wegennet uitgegraven of opgeblazen[21].

Hoe ernstig de aantasting van de Belgische economie door het oorlogsgebeuren was, blijkt duidelijk uit de berekeningen van de Britse econoom Keynes en de Belgische historicus en econoom F. Baudhuin. Beiden kwamen onafhankelijk van elkaar tot de slotsom dat België door de jarenlang aanhoudende oorlog zowat 7% van zijn nationaal vermogen was kwijtgeraakt. Het verlies aan voorraden en vreemde bezittingen en de oorlogslasten deden de achteruitgang oplopen tot zowat één vijfde van het vooroorlogse nationaal vermogen, een zware dobber voor een industriestaat als België.

Toch leek de Belgische textielindustrie, ondanks alle problemen, vrij vlot te herstellen. In augustus 1919 bereikte de productie opnieuw 58% van haar vooroorlogse niveau en liep in januari 1920 tot 91% [22]. De groei van de textielproductie lag hiermee zelfs aanzienlijk hoger dan de gemiddelde index van de industriële productie, die in januari 1920 80% van het vooroorlogse peil bedroeg. De snelle herleving van de textielindustrie was voor een belangrijk deel te danken aan de grote binnenlandse vraag naar textielproducten.

 

Tijdens de oorlogsjaren ging veruit het grootste deel van het gezinsinkomen immers naar basisbestedingen als voedsel en brandstof, terwijl op kledij en huishoudtextiel werd bespaard. Nu de donkere oorlogsjaren voorbij waren en de prijzen voor voeding gingen dalen bleef weer voldoende geld over om het versleten textiel te vervangen. Het snelle herstel van de textielindustrie bevleugelde bovendien de tewerkstelling in de sector wat op zijn beurt terug de koopkracht ten goede kwam. Het leek er sterk op alsof de sector opnieuw een aantal gouden jaren tegemoet kon zien.

Bij de overgang van de strak geleide oorlogseconomie naar de vrije markteconomie werden echter een aantal zware vergissingen begaan die het economisch herstel al gauw gingen afremmen. Te snel had de overheid toegegeven aan de bevolking die, na jarenlang verstoken te zijn geweest van enig comfort, hunkerde naar genotsartikelen zoals chocolade en tabak en naar gebruiksartikelen als nieuwe kleding. Om aan de zo lang uitgestelde vraag te kunnen voldoen werden de grenzen opengesteld voor een onbelemmerde invoer van buitenlandse producten. Op die manier werden voor honderden miljoenen franken aan buitenlandse deviezen onttrokken aan de opbouw van de binnenlandse nijverheid.

Veel erger was echter de ondermijning van het naoorlogse economische herstel door monetaire problemen. Ook hier ging het om een probleem dat door het beleid van de overheid in de hand werd gewerkt. In de hoop op een snelle vereffening van de Duitse oorlogsschulden betaalde de overheid royaal reparatiekosten uit aan particulieren en bedrijven en moest daarvoor op de binnenlandse en buitenlandse kredietmarkt grote hoeveelheden geld lenen.

Dit versterkte de inflatie die als gevolg van de jarenlange massale uitgifte van bankbiljetten door de bezetter en het ingekrompen goederenaanbod tijdens de oorlogsjaren sowieso al aanzienlijk was. De inflatie en de vergroting van de schuldenberg werden verder in de hand gewerkt doordat de tijdens de oorlog in omloop gebrachte rijksmarken tegen een veel te hoge vooroorlogse koers werden ingewisseld.

Aanvankelijk vielen de negatieve gevolgen van dit ongelukkige beleid nog mee, maar toen bleek dat de terugbetaling van de oorlogsschulden door Duitsland niet verliep zoals verwacht – de schulden werden pas laattijdig en bovendien niet volledig terugbetaald – gleed België af in een monetaire crisis die pas in 1926, na een jarenlange rigide politiek van financiële sanering, kon worden bedwongen. De gevolgen van deze crisis lieten niet op zich wachten.

 

In het jaar 1921 ging de textielproductie met ongeveer 16% achteruit, tegenover een gemiddelde achteruitgang van 13% voor de totale Belgische industriële productie[23].

De monetaire crisis zou nog jaren blijven aanslepen, wat de Belgische overheid ertoe bracht zich in 1923 in te laten met een Frans militair avontuur in het Ruhrgebied om, trouwens tevergeefs, de betaling van de Duitse oorlogsschulden af te dwingen. Toch slaagde de textielnijverheid erin om na 1921 opnieuw groeicijfers te behalen, een positieve evolutie die zelfs niet werd onderbroken door de kortstondige stagnatie van de Belgische economie in de jaren 1924-1925. Vooral in de vlasnijverheid en de katoenweverij werd, ondanks de monetaire problemen, vooruitgang geboekt.

De vlassector profiteerde daarbij van het verdwijnen van het goedkope Russische vlas op de wereldmarkt ten gevolge van de Russische Revolutie. Door het wegvallen van deze concurrent ontwikkelde België, en dan vooral West-Vlaanderen, zich in de loop van de jaren ’20 tot één van de belangrijkste producenten van vlasgaren. De katoennijverheid kon in toenemende mate gebruik maken van het goedkopere katoen uit het toenmalige BelgischCongo. Net als andere koloniale machten ging ook België de aanbouw van katoen in haar kolonie stimuleren. Terwijl Congo voor de Eerste Wereldoorlog helemaal geen katoen produceerde, slaagde men er tijdens het interbellum in om de productie op te drijven tot ongeveer de helft van de vraag van de Belgische katoenindustrie. Toch bleven de Verenigde Staten veruit de belangrijkste katoenproducent, al daalde het aandeel in de wereldmarkt tussen 1913 en 1937 van 67% tot 44%[24].

Opmerkelijk was ook de expansie van de breigoedindustrie in de eerste helft van de jaren ’20 en dit ondanks de economische problemen. In Zottegem, samen met Aalst het belangrijkste breigoedcentrum van het arrondissement, steeg de tewerkstelling in deze tak van de textielnijverheid in de periode tussen 1910 en 1926 van 373 naar 975 banen. Het laatste cijfer, dat berust op een nijverheidstelling uitgevoerd door het gemeentebestuur op 10 december 1926, houdt dan nog enkel rekening met ondernemingen met tien of meer werknemers, zodat de totale tewerkstelling in de breigoedsector vermoedelijk nog een stuk hoger lag. De opgang van de breigoedsector werd zowel gestimuleerd door een stijgende binnenlandse vraag als door de groeiende exportmogelijkheden voor breigoedproducten.

 

1.3.3. De hoogconjunctuur in de tweede helft van de jaren ‘20

 

Na 1925 kon de textielnijverheid mee profiteren van de algemene hoogconjunctuur van de wereldeconomie. De sector trok indirect eveneens profijt van de expansie van de banksector. Grote banken als de Société Générale de Belgique en de Banque de Bruxelles bouwden een netwerk van agentschappen uit over het hele land. Spaargelden, die voorheen in de spreekwoordelijke sok werden bewaard, gingen nu rechtsteeks naar de bank en kwamen zo de uitbouw van de economie ten goede. Toch bleven de banden tussen de financiële wereld en de textielindustrie eerder beperkt.

De hoogconjunctuur tijdens de tweede helft van de jaren ’20 zorgde eveneens voor een sterke werderopbloei van de huisnijverheid. Na de crisis in de jaren 1840 was het belang van de thuisarbeid aanzienlijk afgenomen. In een aantal sectoren, zoals de kantnijverheid en de vervaardiging van luxueuze textielwaren (“hand-made”), bleef de thuisarbeid echter toonaangevend. Uit de industrietelling van 1910 blijkt dat op dat moment nog steeds 161.722 personen rechtstreeks betrokken waren bij de huisnijverheid, goed voor 12% van de werkgelegenheid binnen de industriële sector[25]. Het merendeel van hen was werkzaam in de textielbranche.

Hoewel de kantnijverheid, waarin verreweg het grootste aantal thuiswerkers actief waren, tijdens het interbellum geleidelijk verdween als gevolg van de groeiende concurrentie van de gemechaniseerde productie, bleef de nood aan thuiswerkers binnen de textielnijverheid groot. Hoewel precies cijfermateriaal hierover ontbreekt, maakte vooral de breigoed-nijverheid tijdens periodes van hoogconjunctuur veelvuldig gebruik van thuisarbeid om haar overbelaste orderboekjes te verlichten. Door een beroep te doen op de flexibele en goedkope thuisarbeid(st)ers werden dure investeringen in bijkomende productiemiddelen vermeden. De snelle verspreiding van elektromotoren tijdens het interbellum liet bovendien toe ook de thuisarbeid te mechaniseren. Daartegenover stond echter dat de thuiswerkers de eerste slachtoffers waren van de depressie in de jaren ’30.

Het toverwoord tijdens de jaren ’20 was, net als vandaag, rationalisatie. In de diverse industriële sectoren maakte men van de hoogconjunctuur gebruik om de technische installaties te moderniseren en op die manier het rendement te optimaliseren. De nieuwe machines vereisten minder arbeidskrachten, produceerden beter, meer en sneller en vereisten bovendien minder onderhoud.

 

Eveneens met het oog op de verhoging van het productiepeil en de verlaging van de werkingskosten werd, meer dan vroeger het geval was, getracht de interne bedrijfsstructuur te optimaliseren. Binnen de bedrijven kwamen striktere reglementeringen tot stand, er werden diverse premiestelsels in het leven geroepen en er werd meer nadruk gelegd op beroepsoriëntering. Opmerkelijk is ook de groeiende tendens naar specialisatie en concentratie van de productie in deze periode.

In de textielsector verliep dit rationalisatieproces echter veel trager dan in de meeste andere sectoren. De textielindustrie bleef zich toespitsen op de vervaardiging van ruwe en halfafgewerkte producten, wat de concurrentiepositie aanzienlijk verzwakte. De investeringen in nieuwe technologieën, die de arbeidskosten hadden kunnen drukken, bleven ondermaats. Ook op het vlak van de arbeidsorganisatie veranderde weinig, onder meer omdat het productieproces zich niet gemakkelijk leende tot een ver doorgedreven opsplitsing.

Belangrijker was echter de enorme versnippering in de sector. In tegenstelling tot het buitenland bleef de Belgische textielindustrie gekenmerkt door decentralisatie en kleinschaligheid. Enkel in de katoensector bestond een zekere tendens tot concentratie. Al eerder kwam de oprichting van de Gentse katoenreus ‘Union Cotonnière’ ter sprake. Verder was er de eveneens in Gent gevestigde coöperatieve ‘La Textile’. Een van de zeldzame voorbeelden van verticale concentratie, waarbij het hele productieproces van voorbereiding over spinnerij en weverij tot de afwerking door één onderneming werd verzorgd, was de Ronsese textielgroep ‘Lagache’.

Uiteindelijk bleef de samenwerking binnen de katoensector, net als in de rest van de textielindustrie, eerder beperkt. Vooral op de buitenlandse markten betekende deze versnippering een zware handicap. Terwijl vele buitenlandse concurrenten een gezamelijke verkoopsstrategie uitwerkten, moesten de Belgische ondernemingen elk voor zich de nodige contacten uitbouwen. Dit gold zeker voor de talrijke kleine weverijen, waar technische vooruitgang en onderlinge samenwerking zowel door de werkgevers als door de werknemers argwanend bekeken werden. Bovendien ontbraken vaak de nodige financiële middelen om het machinepark te vernieuwen of een betere verkoopsstrategie te ontwikkelen.

Net de weverijsector kreeg tijdens het interbellum in toenemende mate af te rekenen met zware concurrentie vanuit de zich industrialiserende landen.

 

In tegenstelling tot de zeer kapitaalsintensieve spinnerijen was voor het opstarten van een eenvoudige weverij slechts weinig technische kennis en kapitaal vereist. De gevolgen van deze toenemende concurrentie lieten zich onder meer voelen in de katoenweverij. De export van katoenweefsels kende tijdens de periode 1924-1939 een gemiddelde jaarlijkse achteruitgang van 0,6%[26]. Enkel de stijgende binnenlandse vraag liet toe de productie in deze periode stabiel te houden met een gemiddelde jaarlijkse afname van 0,01%[27].

Toch mocht aan het einde van de jaren ’20 met enige tevredenheid teruggeblikt worden op het voorbije decennium. De textielindustrie had zich goed hersteld van de in de Eerste Wereldoorlog opgelopen schade en had tijdens de tweede helft van het decennium een duidelijke vooruitgang geboekt. Zowel economisch als sociaal was België erop vooruitgegaan. De totale industriële productie was tijdens het decennium met ongeveer 85% gestegen en de werkloosheid daalde tot een derde van 1921[28]. In dezelfde periode stegen de lonen met ca. 30%, wat ook de binnenlandse vraag naar textiel ten goede kwam. De onderliggende problemen van de textielsector bleven echter bestaan.

 

1.3.4. De crisis van de jaren ‘30

 

De werelddepressie zette in met de beruchte “zwarte donderdag”, de beurskrach in Wallstreet op 24 oktober 1924. Vrij snel kwamen de eerste banken in financiële problemen met een sneeuwbaleffect van faillissementen tot gevolg. Een krachtdadig en gecoördineerd optreden van de toenmalige industriële naties had de gevolgen van de financiële crisis mogelijk nog kunnen verzachten, maar in de praktijk gebeurde juist het tegenovergestelde. Ieder land trachtte de crisis te exporteren door een hard protectionistisch optreden via tolmuren, contingentering en opeenvolgende devaluaties, waardoor de wereldeconomie volledig werd ontwricht.

De Belgische textielindustrie, die bij uitstek op de export gericht was, werd al gauw getroffen door de ineenkrimping van de mondiale textielmarkt. Ten opzichte van 1929 liep de productie tegen het einde van 1930 met 19% terug[29].

 

Voor sommige bedrijven waren de protectionistische maatregelen een regelrechte ramp. Zo lagen de activiteiten van de Zottegemse breigoedfabrikant ‘The Sanitary Underwear Company’, die zich vrijwel uitsluitend richtte op de Britse afzetmarkt, haast het hele jaar 1930 stil. In de jaren daarop spitste de crisis zich nog verder toe. Eind 1933 bedroeg de textielproductie nog amper 60% van die in 1929. In datzelfde jaar sloten 45% van de Belgische ondernemingen hun begroting af met verlies. Zoals te zien is op de tabel op de volgende bladzijde werd de textielindustrie bijzonder hard getroffen door de wereldomvattende recessie. Op het dieptepunt van de crisis zaten bijna 60% van de textielbedrijven in de rode cijfers.

 

Percentage van ondernemingen die het boekjaar afsloten met een tekort, 1929-1934

 

                                   1929    1930    1931    1932    1933    1934

Banken                        5          9          13        23        24        20

Metaal                         16        15        29        49        59        54

Steenkool                    20        11        36        48        39        38

Glas                             14        17        35        55        58        46

Textiel                         16        25        44        54        59        49

Totaal                          18        20        30        41        45        42

 

(K. VERAGHTERT. “De industriële ontwikkeling.” in: De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling 1780-1980. Brussel, Gemeentekrediet van België / Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, 1981, p. 176)

 

Ondanks de ernst van de crisis gingen uiteindelijk slechts weinig textielondernemingen over kop. De bijzondere structuur van de textielindustrie, die doorgaans in het nadeel van de sector werkte, bewees zich nu als voordelig. Veruit het grootste deel van de textielsector bestond uit kleinschalige familiebedrijven, die hun investeringen hoofdzakelijk met eigen familiekapitaal financierden. Deze familieondernemingen, die nauwelijks banden hadden met de financiële wereld, waren in staat veel soepeler te reageren op de inkrimpende afzetmarkt dan bedrijven die financiële verplichtingen hadden tegenover de banksector.

 

Ze beschikten over de mogelijkheid om de productie af te remmen, of deze, zoals bij de hoger vernoemde ‘The Sanitary Underwear Company’, zelfs tijdelijk te staken, om ze dan bij het herleven van de economie terug op te voeren. Op die manier konden de verliezen binnen aanvaardbare perken gehouden worden. Slechts een klein percentage van de textielbedrijven moest dan ook het faillissement aanvragen, waaronder de Ronsese groep ‘Lagache’ en de bedrijven rond de ‘Banque du Travail’.

Ook in het arrondissement Aalst was het aantal bedrijven dat de boeken moest neerleggen eerder gering. Van de 50 geïnventariseerde ondernemingen die op dat moment actief waren gingen er slechts een zestal over kop. Daarvan behoorden vier ondernemingen tot de toch al zeer conjunctuurgevoelige breigoedsector. Bij de overige twee ondernemingen betrof het de Aalsterse weverij ‘Prosper Beeckman & Co.’ en de eveneens in Aalst gevestigde garentwijnderij ‘Filterie Alostoise Van der Velden & Cie.’. Dit laatste bedrijf maakte deel uit van de groep ‘Lagache’ en ging zodoende samen met de moederholding ten onder.

De impact van de crisis verschilde bovendien sterk naargelang de subsector. Binnen de vlassector kwam de economische recessie dubbel zo hard aan, daar ze gepaard ging met de herleving van de vlasexport uit de Sovjet-Unie. De groei die de sector tijdens de jaren ’20 had gekend werd volledig tenietgedaan. Tussen 1880 en 1938, twee jaren waarvan betrouwbare cijfers beschikbaar zijn, daalde de vlas- en hennepproductie met 48,5%[30]. De crisis in de vlassector bleef bovendien ook na het herleven van de wereldeconomie aanhouden. De Belgische vlasspinnerijen draaiden in 1938 nog altijd maar op de helft van hun capaciteit[31]. Om het hoofd boven water te houden gingen heel wat bedrijven eveneens jute en hennep verwerken. Aangezien de vlassector in het arrondissement Aalst nagenoeg niet vertegenwoordigd was bleven de gevolgen hier beperkt.

De katoensector kwam beter door de crisisperiode. Dit was ten dele te danken aan de toenemende specialisatie. Zo vervingen tapijten uit katoen in toenemende mate de vroegere wollen producten. De katoenbedrijven, en dan vooral de katoenspinnerijen, waren bovendien minder afhankelijk van de export, waardoor de protectionistische maatregelen hier minder schade berokkenden. Zelfs de katoenweverij, die in toenemende mate leed onder de concurrentie vanuit de nieuwe industrielanden, kon zich betrekkelijk goed handhaven.

 

Dit was vooral te danken aan de herleving van de kleine weverijen, voornamelijk in de regio Ronse. Hier liet de massale verspreiding van elektromotoren toe eveneens tot een verregaande mechanisering over te gaan.

De enige sector die nagenoeg niet te lijden had onder de wereldrecessie was de kunstzijde-industrie. De vraag naar kunstzijde voor de vervaardiging van kledij, huishoudelijk en zelfs industrieel textiel bleef razendsnel stijgen, uiteraard ten nadele van de natuurlijke textielvezels. Belangrijker was echter de ver doorgedreven concentratie in deze tak van de textielsector. De in 1932 opgerichte ‘Union des Fabriques Belges de Textiles Artificiels’ (‘Fabelta’) groepeerde alle Belgische kunstzijdeproducenten onder één dak, daaronder ook de Ninoofse ‘Soieries de Ninove’ en de Aalsterse ‘Société Générale de Soie Artificielle par le procédé Viscose’.

De concentratie van alle kunstzijdeproducenten binnen één onderneming schakelde de onderlinge concurrentie uit. Bovendien was men op die manier beter gewapend tegen de buitenlandse concurrentie. Hoofddoel van de onderneming was het bedienen van de binnenlandse markt, zoals onder meer blijkt uit de advertentie op de volgende bladzijde.

De reorganisatie van de kunstzijde-industrie legde de sector duidelijk geen windeieren. De productie van rayonne steeg tussen 1913 en 1938 met 500%[32]. Daartegenover stond wel dat België zijn belang in de wereldproductie in dezelfde periode zag dalen van 9,7% naar 1,3%. Nieuwe procédés in de vervaardiging van kunstzijde maakten geen gebruik meer van alcohol. De liberale Belgische alcoholwetgeving speelde dan ook niet langer in het voordeel van de Belgische kunstvezelproductie. Een andere belangrijke reden voor de achteruitgang van het Belgische wereldmarktaandeel was de te afwachtende houding van de Belgische ondernemers, die op die manier de verworven tactische voorsprong verspeelden. In het buitenland kende de kunstzijdesector gedurende deze periode immers een veel grotere expansie.

 

1.3.5. Naar de vooravond van de Tweede Wereldoorlog

 

In de loop van 1935 werd de economische crisis eindelijk bedwongen. Dit was vooral te danken aan een drastische koerswijziging in het economische beleid van de overheid.

 

 

 

Advertentie van de ‘N.V. Fabelta’. (1936)

 

(Moniteur Textile, II, 1936, 4, p. 42)

 

Te lang had de regering vastgehouden aan een politiek van deflatie, in de hoop dat de binnenlandse prijzenindex zich op die manier zou aanpassen aan de dalende wereldprijzen en de concurrentiepositie van de Belgische ondernemingen kon worden hersteld. De prijzenindex ging inderdaad dalen, maar deze daling was lang niet sterk genoeg om de relatieve opwaardering van de Belgische frank te compenseren. De export bleef dan ook slabakken.

Toen het economische raderwerk uiteindelijk volledig dreigde stil te vallen, trok de vice-gouverneur van de Nationale Bank, Paul van Zeeland, aan de alarmbel. Onder zijn leiding werd in maart 1935 een regering van nationale eenheid gevormd die een veel drastischere saneringskoers ging varen. Op 31 maart 1935 werd de Belgische frank met 28% gedevalueerd, waardoor de export herleefde en de moeilijkheden binnen de financiële wereld werden overwonnen. Daarnaast werd door middel van een belastingdaling en van stijgende overheidsuitgaven ook de binnenlandse vraag aangezwengeld.

Het nieuwe beleid van de overheid wierp al snel vruchten af. De industriële productie herstelde zich langzamerhand en de monsterwerkloosheid liep terug naar een aanvaardbaar peil, wat op zijn beurt de binnenlandse vraag een extra duw in de rug gaf. Toch zou de Belgische economie tijdens de tweede helft van het decennium geen hoge toppen meer scheren. Het aanhoudende protectionisme van heel wat afzetlanden en de toenemende internationale spanningen stonden een echte heropleving van de economie in de weg. Dit was, zoals hoger reeds aangeduid, onder meer voelbaar in de vlasindustrie.

 

1.3.6. De Tweede Wereldoorlog

 

Was België in 1914 vrij onverwacht meegesleurd in de Eerste Wereldoorlog, dan gold dit niet voor de Tweede Wereldoorlog. Al van in september 1938 werden de eerste soldaten gemobiliseerd. Voor de industrie betekende deze mobilisatie een harde dobber, aangezien meer en meer arbeidskrachten werden weggetrokken. Van de eigenlijke oorlogsactiviteiten tussen 10 en 28 mei 1940 had men minder te lijden. Door de beperkte duur van de krijgsverrichtingen kwam het productieapparaat grotendeels onbeschadigd uit de veldtocht. Toch viel hier en daar aanzienlijke schade te noteren. In Aalst kreeg de Denderzone de volle lading. Verschillende fabrieken, waaronder de garenfabriek ‘Auguste Ringoir’ aan de toenmalige Vaartkaai (nu Josse Ringoirkaai) en het breigoedfabriekje van Alexander De Vidts in de Molenstraat, werden volledig verwoest.

 

Andere, zoals de spinnerij ‘Filature du Canal’ op de Werf en de weverij van de ‘Usines Roos, Geerinckx & De Naeyer’ aan de toenmalige Boudewijnkaai (tegenwoordig de Pierre Corneliskaai), werden zwaar beschadigd. Ook tijdens de oorlog zouden bombardementen geregeld voor schade zorgen. Zo werd tijdens een bomaanval eind 1942 een deel van de productiehallen van de Ninoofse vestiging van de wolgarenfabrikant ‘Sofilaine’ in puin gelegd.

Na de capitulatie op 28 mei 1940 drong zich de vraag op welke positie de Belgische industrie onder de bezetting moest innemen. Een hervatting van de activiteiten betekende dat geproduceerd zou moeten worden voor de vijand, een vergrijp waarvoor in de wet de doodstraf was voorzien. Daartegenover stond dat een langdurig stilleggen van de industriële productie de existentie van heel wat ondernemingen en van een belangrijk deel van de Belgische bevolking in gevaar zou brengen. Na langdurig overleg kwam uiteindelijk op 15 juli 1940 de Galopin-doctrine, genoemd naar de toenmalige gouverneur van de Société Générale, tot stand. Deze doctrine hield in dat een werkhervatting noodzakelijk werd geacht, en wel om drie redenen.

Ten eerste moest om hongersnood onder de Belgische bevolking te voorkomen de import van voedsel worden gegarandeerd. Ten tweede moest de deportatie van arbeidskrachten naar Duitsland worden verhinderd door ze hier aan het werk te houden en ten derde moest men beletten dat de bezetter de leiding over de Belgische industrie zelf in handen zou gaan nemen. Er was echter afgesproken dat de werkhervatting beperkt moest blijven en dat overdreven winsten of productie-uitbreiding uit den boze waren.

Waarschijnlijk lagen echter ook andere, minder expliciet geformuleerde bekommernissen aan de basis van de Galopin-doctrine. Heel wat industriëlen waren immers de moeilijkheden nog niet vergeten die ze na het einde van de Eerste Wereldoorlog hadden ondervonden, toen bleek dat in een aantal vroegere afzetgebieden geduchte concurrenten waren opgedoken die over een veel moderner productieapparaat beschikten. Het kwam er volgens hen dan ook op aan de Belgische industrie competitief te houden, wat enkel mogelijk was indien de fabrieken bleven draaien. Indien de productie volledig werd stilgelegd kon dit fatale gevolgen hebben. De veroudering van de installaties en het gebrek aan financiële middelen zouden het voor de zo sterk op de export gerichte Belgische industrie heel moeilijk kunnen maken om de vooroorlogse plaats op de wereldmarkt te heroveren.

 

Binnen de textielsector had men niet op het totstandkomen van de Galopin-doctrine gewacht. De textielindustrie werd immers, gezien haar vooroorlogse belang en de nood van de Duitsers aan textielproducten, al veel vroeger met het vraagstuk van de werkhervatting geconfronteerd. Reeds in juni 1940 werden te Gent, Ronse, Tielt en Verviers de activiteiten hervat. Het besluit tot werkhervatting werd meestal genomen binnen de plaatselijke werkgeversorganisaties. Het ligt voor de hand dat een aantal, de “Nieuwe Orde” niet ongenegen fabrikanten hierbij hun invloed zullen hebben laten gelden. Anderen hadden meer bedenkingen, maar uiteindelijk gingen de meesten toch opnieuw aan de slag.

Ondanks de werkhervatting werd spoedig duidelijk dat de textielsector er niet in zou slagen haar onafhankelijke positie te handhaven. De bezetter had duidelijk plannen om de textielindustrie in te passen in een strikt geleide oorlogseconomie. De Belgische textielproductie werd teruggeschroefd tot 30% van het vooroorlogse peil. De hierdoor vrijgekomen grondstoffen werden afgevoerd naar Duitsland om er de eigen noden te dekken. Van de in België geproduceerde textielproducten was eveneens een belangrijk deel bestemd voor Duitsland, zowel voor het leger als voor de burgerbevolking. Wat overbleef mocht op de Belgische markt worden gebracht.

De praktische uitvoering van dit beleid werd in handen gegeven van de op 5 november 1940 opgerichte Textielcentrale. De Textielcentrale, waarvan het lidmaatschap verplicht was voor alle Belgische textielondernemingen, stond in voor de verdeling van de opdrachten, de nodige grondstoffen en energie. Ze selecteerde de bedrijven die voor een opdracht in aanmerking kwamen en kon ondernemingen zelfs verplichten om te produceren. De contingenten en opdrachten werden daarbij over het hele jaar gespreid om de textielindustrie niet volledig te laten stilvallen.

Niettegenstaande de politiek van spreiding en contingentering moesten door het gebrek aan grondstoffen na verloop van tijd meer en meer bedrijven hun activiteiten staken. De meeste textielvezels moesten immers uit landen worden ingevoerd die nu in oorlog waren met Duitsland, of die als gevolg van de oorlogsomstandigheden niet meer bereikt konden worden. Hoe ernstig de situatie was blijkt duidelijk uit de onderstaande tabel. De invoer van jute, die bijna uitsluitend in de toenmalige Engelse kolonies India en Pakistan werd geproduceerd, stopte nagenoeg onmiddellijk. Ook de invoer van katoen, dat voornamelijk geteeld werd in Afrika en Amerika, werd tegen het einde van de oorlog gereduceerd tot nul.

 

De vooroorlogse import van Zuid-Amerikaanse wol viel weg, waardoor de invoer dramatisch daalde. Enkel de import van vlas en hennep vanuit de Europese productiegebieden kon verder doorgaan, al was ook die aan sterke schommelingen onderhevig.

 

De Belgische invoer van textielvezels tijdens de oorlogsjaren (1941-1944)

 

                                 1939                           1941                1942                1943                1944

wol                        93.181 ton                   2,23%             2,66%             3,23%             1,41%

katoen                  94.991 ton                   1,29%             0,62%             0,06%                  0%

jute                       40.136 ton                   0,03%             0,01%                -                      - 

vlas/hennep     158.601 ton                    104%           53,30%         104,69%         34,30%

 

(B. DE WILDE. Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19de en 20ste eeuw. S.l., Ludion / AMSAB / Profortex, 1997, p. 38)

 

Om het hoofd te kunnen bieden aan het groeiende tekort aan grondstoffen opteerde de bezetter voor de geleidelijke omschakeling van natuurlijke naar kunstvezels. Aanvankelijk kwam het grootste gedeelte van de benodigde kunstvezels uit Duitsland. Na verloop van tijd werd echter ook in België een belangrijke kunstvezelproductie op stapel gezet, onder meer bij de dochteronderneming van ‘Fabelta’ en het Duitse ‘ZKR’ in Zwijnaarde. Ook de ‘Fabelta’-fabriek in Ninove werd tijdens de Tweede Wereldoorlog verder uitgebreid.

De opgedreven kunstvezelproductie en zelfs experimenten met papier- en andere vezels waren echter lang niet voldoende om de tekorten weg te werken. Naarmate de oorlog vorderde moesten dan ook meer en meer bedrijven hun activiteiten staken. Van de 2599 textielondernemingen die bij het uitbreken van de oorlog werkzaam waren, waren er in juni 1942 nog slechts 984 (37,8%) actief[33]. De onderstaande tabel toont de evolutie van het aantal stilgelegde bedrijven in West-Vlaanderen.

 

Stilgelegde textielbedrijven in West-Vlaanderen gedurende de Tweede Wereldoorlog

 

                                                       1939                1941                    1944                   1950

bedrijven in werking                  514                  491 (95,5%)     180 (35%)          462

stilgelegde bedrijven                  -                       23 (5,5%)        318 (61,9%)         -

gedeeltelijk stilgelegd                -                        -                           16 (3,1%)           -

totaal                                            514                  514                      514                       462

 

(B. DE WILDE. Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19de en 20ste eeuw. S.l., Ludion / AMSAB / Profortex, 1997, p. 40)

 

Hoewel dergelijke cijfers voor het arrondissement Aalst ontbreken, mag aangenomen worden dat ook hier heel wat bedrijven werden stilgelegd.

Het was de Textielcentrale die besliste welke bedrijven werden stilgelegd en welke verder konden blijven produceren. Naar eigen zeggen werden daarbij strenge criteria gehanteerd, zoals specialisatie, bereikbaarheid, aantal arbeiders, vooroorlogse productie, mogelijkheid tot omschakeling, enz. Toch ging de toewijzing van de opdrachten gepaard met heel wat onvrede bij de ondernemers die zich benadeeld voelden. De Textielcentrale werkte dan ook een systeem uit waarbij stilgelegde bedrijven een vergoeding ontvingen van hun nog producerende collega’s. In vele gevallen trachtte men trouwens de Textielcentrale te omzeilen. Heel wat Duitse orders werden rechtstreeks geplaatst of via tussenpersonen en daarnaast bloeide de zwarte markt in textielwaren. Het ging zelfs zover dat ook Duitse organisaties zich gingen bevoorraden op de zwarte markt, een houding die bij de Textielcentrale begrijpelijkerwijze op weinig waardering kon rekenen.

Het zinde de Textielcentrale evenmin dat ze niet betrokken werd bij de aanstelling van de zogenaamde “Kommissarischer Verwalter”. Dit hield in dat het Duitse militaire bestuur een Duits staatsburger aanstelde aan het hoofd van een Belgische onderneming. Officieel werd deze maatregel enkel genomen wanneer het een bedrijf betrof dat eigendom was van joden of van vijandelijke staatsburgers of ondernemingen. Verder riskeerden ook bedrijven die de bestaande verordeningen inzake zwartwerk en dergelijke overtraden de aanstelling van een “Kommissarischer Verwalter”. In de praktijk gold deze maatregel vooral voor bedrijven die voor de militaire overheid van belang konden zijn, bijvoorbeeld omdat ze “kriegswichtige” goederen produceerden.

 

Dit misbruik bracht de Textielcentrale ertoe het militaire bestuur te verwijten de Duitse belangen te dienen en niet die van de Belgische textielindustrie, een wel merkwaardige beschuldiging in oorlogstijd. Uit een nota van de Textielcentrale blijkt dat er in november 1941 al 33 bedrijven waren die onder controle stonden van een “Kommissarischer Verwalter”[34]. In het arrondissement Aalst viel minimum één bedrijf deze twijfelachtige eer te beurt. Het betrof de Aalsterse garenproducent ‘Filature et Filteries Réunies’, vermoedelijk niet toevallig de grootste Aalsterse textielonderneming met tal van dochterbedrijven.

Naar het einde van 1943 toe, parallel met de uitbreiding van de oorlogshandelingen, vertraagde de industriële activiteit zeer snel, om in de loop van 1944 volledig uit te doven. De “totale oorlog”, die meer en meer materiaal en arbeidskrachten opeiste, maakte het steeds moeilijker om de economie overeind te houden.  Gebrek aan grondstoffen, stakingen, sabotage en de voortdurende luchtaanvallen deden het productieapparaat uiteindelijk stilvallen.

 

1.4. DE TEXTIELINDUSTRIE OP DE TERUGWEG

 

1.4.1. Een snel naoorlogs herstel

 

Was de Belgische economie zwaar aangeslagen uit de Eerste Wereldoorlog gekomen, dan was dit nu niet het geval. De economische infrastructuur was, niet in het minst dankzij de snelle bevrijding in september, grotendeels intact gebleven. Belangrijk voor de textielindustrie was vooral dat de havens van Gent en Antwerpen nagenoeg onmiddellijk opnieuw in gebruik konden worden genomen. De textielfabrieken konden zich eindelijk  bevoorraden met de nodige grondstoffen en de productie kon worden heropgestart. Ook het productieapparaat was immers, anders dan na de Eerste Wereldoorlog, haast volledig bewaard gebleven. Een bijkomende meevaller was de eerder zachte aanpak van de economische collaboratie. Slechts weinig ondernemers dienden zich te verantwoorden voor hun daden tijdens de oorlog. 

In de eerste maanden na de bevrijding bewees de Belgische regering bovendien dat ze haar lessen had getrokken uit de gebeurtenissen na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog had de Duitse bezetter zijn uitgaven onder meer bekostigd door het massaal uitgeven van nieuwe bankbiljetten met een sterke inflatie tot gevolg. Geleerd door de negatieve ervaringen 25 jaar tevoren greep de overheid nu drastisch in. Via de Gutt-operatie in oktober 1944 werd de totale hoeveelheid geld aanzienlijk verminderd waardoor de prijzen en de lonen in de daaropvolgende jaren in de hand konden worden gehouden.

Niettegenstaande een aantal kleinere problemen, kon de Belgische textielindustrie dan ook zeer snel weer van start gaan en op die manier een voorsprong uitbouwen op de andere textielproducerende landen. In vele andere Europese landen zag de situatie er immers heel wat minder rooskleurig uit. Daar diende een groot deel van de infrastructuur en het productieapparaat eerst te worden heropgebouwd. Vrij snel overschreed de Belgische textielproductie dan ook het vooroorlogse peil. Heel wat bedrijven in het arrondissement Aalst, zoals de katoenspinnerij ‘Filature du Canal’, werden in deze periode een laatste maal uitgebreid. Ook de tewerkstelling in de textielsector kende een laatste hoogtepunt. De werderopbloei zou echter van korte duur zijn.

 

1.4.2. De neergang van de textielsector

 

Wat echter aanvankelijk een voordeel was geweest bleek al snel in het nadeel van de Belgische textielindustrie te gaan spelen. Toen vanaf de jaren 1948-1949 de oude concurrenten terug op de markt kwamen met een veel modernere infrastructuur en een hele reeks nieuwe producten bleek dat men in België al te zeer op zijn lauweren was gaan rusten. Men had verzuimd de verouderde infrastructuur tijdig te moderniseren en voldoende te investeren in de toekomst.

Daarenboven speelden ook de hogere lonen, de Marshall-hulp, die vooral naar de buurlanden ging en de politieke instabiliteit rond de koningskwestie de Belgische textielnijverheid parten. De gevolgen lieten niet op zich wachten. In de jaren '50 werd duidelijk dat de verouderde Belgische industrie de concurrentie niet meer aankon. Een donkere periode brak aan, waarin sluitingen en afdankingen aan de orde van de dag waren. De moderne kapitaalsintensieve werkwijzen maakten dat heel wat ondernemingen, die de dure investeringen niet meer aankonden, noodgedwongen hun deuren moesten sluiten, terwijl andere opgingen in grotere gehelen. In de periode tussen 1947 en 1957 daalde het aantal textielbedrijven van 4518 naar 3612, wat neerkomt op een vermindering van 20%[35]. In Aalst moest onder meer de garenproducent ‘La Georgie’ zijn poorten sluiten (1955).

Een belangrijk nadeel voor de Belgische textielindustrie was de enorme versnippering. De Belgische textielsector bestond voor het merendeel nog steeds uit kleine en middelgrote familiale ondernemingen. Zelfs de grootste bedrijven, zoals de verenigde weverijen van de ‘Union Cotonnière’, verwenen in het niets vergeleken met de buitenlandse concurrentie. Deze sterke versnippering stond niet zelden een gemeenschappelijke actie in de weg, terwijl de ondernemingen op zich dikwijls te klein waren om zich optimaal tegen de concurrentie te kunnen wapenen. Een betere vertegenwoordiging op de internationale markten en vooral de enorme kapitalen die nodig waren voor de modernisatie van het machinepark overstegen vaak de financiële draagkracht van een onderneming.

Fusie of opslorping betekende in bepaalde gevallen de enige redding. Zo werd de Aalsterse textielproducent ‘La Couverture’ eind 1957 opgeslorpt door de N.V. ‘Manta’ uit Waasmunster, die de fabriek daarop liet sluiten.

 

Het (vijandig) overnemen van concurrerende bedrijven om hen daarna te liquideren werd niet zelden toegepast om zich te ontdoen van lastige mededingers.

De malaise was nagenoeg algemeen. De enige sectoren die in deze periode nog vooruitgang boekten waren die van de synthetische vezels en de breigoedsector. De eerste profiteerde van de pijlsnel stijgende vraag naar synthetische vezels en de talrijke gebruiksmogelijkheden. De breigoedsector had vooral voordeel bij de stijgende export. In de periode tussen 1937 en 1957 steeg het aandeel van breigoed en confectie binnen de totale textiel- en kledingexport van 3,7% naar ruim 11%[36].

De crisis had ook gevolgen voor het belang van de textielindustrie in de nationale economie[37]. Textiel en kleding waren in 1947 nog goed voor 13,5 % van de totale waarde van de industriële productie en vertegenwoordigden samen 5,3 % van het bruto nationaal product tegen marktprijzen. Tien jaar later, in 1957, waren deze percentages teruggevallen tot respectievelijk 8,8% en 3,4%. Ook de tewerkstellingscijfers wijzen op het dalende belang van de textiel- en kledingsector in de Belgische economie. Waren in 1947 nog 186.938 personen werkzaam in deze sectoren, dan daalde dit aantal tot 164.097 eenheden in 1957. Binnen het totale aantal aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid onderworpen arbeidskrachten betekende dit een daling van 10,2% tot 8,25%.

Vooral voor de provincie Oost-Vlaanderen was de evolutie in de textielsector van het grootste belang. Het lot van de provincie was nauw verbonden met dat van de textielindustrie. Niet alleen waren belangrijke kapitalen in de talrijke ondernemingen geïnvesteerd, de textielindustrie verschafte ook werkegelegenheid aan tal van arbeiders en bedienden, niet in het minst in centra als Gent, Aalst en Ronse. Zo waren alleen al de katoenspinnerijen en –weverijen rond 1957 nog goed voor ongeveer 20.000 banen[38]. De telloorgang van de textielindustrie in de volgende decennia bracht dan ook heel wat problemen met zich mee. Niet alleen werd het economische leven in de provincie danig verstoord, ook de werkloosheid nam terug schrikbarende vormen aan. Vooral in vroegere textielcentra als Gent, Ronse en Aalst wogen de gevolgen zwaar.

 

Tijdens deze periode zou ook het belang van de textielindustrie in het arrondissement Aalst sterk afnemen. Een aantal gespecialiseerde bedrijven zou echter blijven bestaan, zoals de Ninoofse ‘Fabelta’-vestiging. Het tijdperk waarin de textielindustrie het economische leven van het arrondissement voor een groot deel had bepaald werd echter definitief afgesloten. De breigoedsector is de enige tak van de textielindustrie die nog een betrekkelijk ruime verspreiding kent, maar ook hier is het einde in zicht. De concurrentie uit de lagelonenlanden maakt het overleven voor de breigoedondernemingen haast onmogelijk, zoals onder meer het recente faillissement van de ‘Bosteels Group’ op 1 maart 2001 aantoont. Daar waar de activiteiten toch nog voortgezet worden, zoals in de Zottegemse onderneming ‘Ets. Cantaert & Fils’, is er een toenemende tendens tot delokalisatie van de productie naar landen met lagere loonkosten. De dalende tewerkstelling in de lokale industrie werd en wordt echter grotendeels opgevangen door de pendelarbeid die in het arrondissement Aalst een lange traditie heeft. Trok men vroeger naar Noord-Frankrijk en de steenkoolmijnen in Wallonië, dan is nu Brussel de dagelijkse bestemming van heel wat werknemers uit het arrondissement.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 


 


 

[3] E. SABBE. De Belgische vlasnijverheid. Brugge, De Tempel, 1943, p. 109.

[4] V. VAN BOSSUYT. “De nijverheid van Geraardsbergen door de eeuwen heen.” in: Land van Aalst, XV, 1963, p 10.

[5] P. D’HAESELEER. “De protoindustrialisering van de vlasnijverheid te Erpe-Mere en Zonnegem (18de eeuw – eerste helft van de 19de eeuw).” in: Mededelingen van de Heemkundige Kring van Erpe-Mere, XXXI, 1991, pp. 21-28, pp. 41-46 en pp. 66-71 en XXXII, 1992, pp. 9-14.

[6] M. BRUWIER. “De nijverheid voor de industriële revolutie: een proto-industrialisatie?” in: De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling. 1780-1980. Brussel, Gemeentekrediet van België / Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, 1981, p. 13.

[7] K. VANBUTSELE. De Ronsese Textielindustrie in de XIXde en begin XXste eeuw. Gent, Oostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis, 1976, p. 25.

[8] A. LINTERS. De wortels van Flanders Technology. Industrieel erfgoed, industriële archeologie in Vlaanderen. Leuven, Uitgeverij Kritak, 1987, p. 86.

[9] B. PLUYMERS. “Het kleine België: een grote industriële mogendheid.” in: Nijver België. Het industriële landschap omstreeks 1850. Deurne, MIM, 1995,p. 37.

[10] A. VAN LUL. “Een eeuw evolutie.” in: Land van Aalst, XI, 1959, p.65.

[11] A. LINTERS. De wortels van Flanders Technology. Industrieel erfgoed, industriële archeologie in Vlaanderen. Leuven, Uitgeverij Kritak, 1987, p. 88.

[12] F. BLANCKAERT. “Geschiedkundige ontwikkeling van de Textielindustrie der stad Aalst.” in: Revue Textilis, XIV, 1958, 6, p 46.

[13] J. GHYSENS. Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, p. 34.

[14] A. VAN LUL. “Een eeuw evolutie.” in: Land van Aalst, XI, 1959, p.66.

[15] F.X. VAN HOUTTE. L’évolution de L’Industrie Textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, Institut de Recherches Economiques et Sociales de l’Université de Louvain, 1949, p. 54.

[16] B. DE WILDE. Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19de en 20ste eeuw. S.l., Ludion / AMSAB / Profortex, 1997, p. 26.

[17] D. PODEVIJN, J. VAN GYSEGHEM, K. BAERT. Van Paternalisme naar Emancipatie. 150 jaar Kamer van Koophandel en Nijverheid van Aalst en Gewest 1841-1991. Aalst, s.n., 1991, 153 p.

[18] B. DE WILDE. Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19de en 20ste eeuw. S.l., Ludion / AMSAB / Profortex, 1997, p. 28.

[19] K. VERAGHTERT. “Het economisch leven in België 1918-1940.” in: Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Leuven, KUL – Departement Geschiedenis, 1986, p. 51.

[20] K. VERAGHTERT. “De industriële ontwikkeling.” in: De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling 1780-1980. Brussel, Gemeentekrediet van België / Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, 1981, p. 113.

[21] K. VERAGHTERT. “Het economisch leven in België 1918-1940.” in: Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Leuven, KUL – Departement Geschiedenis, 1986, p. 55.

[22] K. VERAGHTERT. “Het economisch leven in België 1918-1940.” in: Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Leuven, KUL – Departement Geschiedenis, 1986, p. 57.

[23] B. DE WILDE. Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19de en 20ste eeuw. S.l., Ludion / AMSAB / Profortex, 1997, p. 30.

[24] F.X. VAN HOUTTE. L’évolution de L’Industrie Textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, Institut de Recherches Economiques et Sociales de l’Université de Louvain, 1949, p. 48.

[25] E. VANHAUTE. “De meest moordende van alle industrieën. De huisnijverheid in België omstreeks 1900.” in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XX, 1994, 4, p. 472.

[26] F.X. VAN HOUTTE. L’évolution de L’Industrie Textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, Institut de Recherches Economiques et Sociales de l’Université de Louvain, 1949, p. 166.

[27] F.X. VAN HOUTTE. L’évolution de L’Industrie Textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, Institut de Recherches Economiques et Sociales de l’Université de Louvain, 1949, p. 166.

[28] K. VERAGHTERT. “Het economisch leven in België 1918-1940.” in: Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Leuven, KUL – Departement Geschiedenis, 1986, p. 162.

[29] K. VERAGHTERT. “De industriële ontwikkeling.” in: De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling 1780-1980. Brussel, Gemeentekrediet van België / Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, 1981, p. 177.

[30] F.X. VAN HOUTTE. L’évolution de L’Industrie Textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, Institut de Recherches Economiques et Sociales de l’Université de Louvain, 1949, p. 139.

[31] F.X. VAN HOUTTE. L’évolution de L’Industrie Textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, Institut de Recherches Economiques et Sociales de l’Université de Louvain, 1949, p. 111.

[32] F.X. VAN HOUTTE. L’évolution de L’Industrie Textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, Institut de Recherches Economiques et Sociales de l’Université de Louvain, 1949, p. 118.

[33] B. DE WILDE. Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19de en 20ste eeuw. S.l., Ludion / AMSAB / Profortex, 1997, p.38.

[34] B. DE WILDE. Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19de en 20ste eeuw. S.l., Ludion / AMSAB / Profortex, 1997, p. 40.

[35] G. DE BACKER en A. KEMPENEERS. De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, in het bijzonder haar financiële structuur in Oost-Vlaanderen. Gent, Studie- en onderzoekscentrum voor sociale wetenschappen RUG, 1961, p. 26.

[36] G. DE BACKER en A. KEMPENEERS. De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, in het bijzonder haar financiële structuur in Oost-Vlaanderen. Gent, Studie- en onderzoekscentrum voor sociale wetenschappen RUG, 1961, p. 8.

[37] G. DE BACKER en A. KEMPENEERS. De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, in het bijzonder haar financiële structuur in Oost-Vlaanderen. Gent, Studie- en onderzoekscentrum voor sociale wetenschappen RUG, 1961, p. 7.

[38] G. DE BACKER en A. KEMPENEERS. De naoorlogse toestand van de Belgische textielnijverheid, in het bijzonder haar financiële structuur in Oost-Vlaanderen. Gent, Studie- en onderzoekscentrum voor sociale wetenschappen RUG, 1961, p. 85.