Over bouwen en verbouwen. De textielnijverheid in het arrondissement Aalst (1914-1944): een industriële archeologie. (Karsten Mainz)
|
INLEIDING
INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE ALS WETENSCHAPPELIJKE DISCIPLINE, EEN BESCHOUWING
De term industriële archeologie wordt gebruikt om een wetenschappelijke discipline aan te duiden die zich bezig houdt met de studie en de conservatie van de materiële relicten van het industriële verleden. Deze discipline ontstond in het Groot-Brittannië van de jaren '50. Zowel plaats als tijd van ontstaan hoeven geen verwondering te wekken. Groot-Brittannië was immers de bakermat van de ingrijpende veranderingen die worden samengevat onder de noemer 'Industriële Revolutie'. Hier verrezen de eerste echte fabrieken waarin honderden arbeiders werkten aan door stoomkracht aangedreven machines. In datzelfde Groot-Brittannië werd men er zich in de jaren ‘50 van bewust dat de materiële overblijfselen van dit belangrijke historische gebeuren in sneltreinvaart aan het verdwijnen waren. De niet langer functionele technische installaties uit de vorige eeuw werden tot schroot herleid en de gebouwen met de grond gelijkgemaakt.
Bij vele Britten bestond reeds lang een grote belangstelling voor de geschiedenis van de techniek en deze mensen zagen nu duidelijk dat er moest worden ingegrepen, wilde men niet alle sporen van de industriële ontwikkeling verloren laten gaan. In deze jaren zagen dan ook tal van organisaties het licht die zich met de geschiedenis van nijverheid en techniek gingen inlaten. Het begrip monument, dat tot dan toe enkel betrekking had op kastelen, kerken, herenhuizen en dergelijke, werd uitgebreid naar fabrieksgebouwen, machines en andere industriële relicten. Het waren ook de Britten die aan de oorsprong stonden van de term 'Industriële archeologie', waarmee ze vooral doelden op de methodologische betekenis: de studie van de materiële cultuur van een periode, of die nu ver van ons af ligt of niet. Hoewel de huidige invulling veel verder gaat, bleef de term tot op heden behouden.
Vaak onder invloed van deze eerste Britse initiatieven ontstonden in de jaren '60 en ’70 ook op het vasteland dergelijke initiatieven. Zo is men er zich in Vlaanderen eveneens bewust van geworden dat de industriële ontwikkeling tal van sporen naliet: gebouwen, machines, voorwerpen, oude documenten, foto's, tekeningen, films, levensgewoonten, tradities, sociaal-culturele organisatievormen, goede en slechte herinneringen. Deze relicten informeren ons over de voorbije industriële ontwikkelingsgang en materialiseren deze voor de hedendaagse maatschappij. Jammer genoeg zijn vele betekenisvolle overblijfselen al verloren gegaan of lopen het gevaar te verdwijnen.
Heel wat kostbare tijd ging daarbij verloren door ellenlange discussies over wat nu de eigenlijke aard en inhoud van deze nieuwe wetenschappelijke discipline moest worden. De industriële archeologie bezat in de beginperiode van haar bestaan geen internationaal gelijkluidende definitie. In elk land kende ze een eigen ontwikkeling, geënt op de wortels die voordien reeds in ontwikkeling waren, zoals de ‘Technikgeschichte’ in de Duitstalige landen en de ‘Proletariaatscultuur’ in Oost-Europa. De industriële archeologie was als discipline ook moeilijk te plaatsen binnen de traditionele structuren. Een bijkomend probleem was dat het industrieelarcheologische onderzoek zich voor het merendeel niet afspeelde aan universiteiten en / of gevestigde onderzoeksinstituten, die pas later belangstelling zouden tonen, maar bij veldwerkers, vaak vrijwilligers die weinig of geen academische opleiding hadden genoten. Vele van deze veldwerkers werkten elk volgens hun eigen methoden wat de uitbouw van de industriële archeologie tot een wetenschappelijke discipline met een uniforme methodologie extra bemoeilijkte.
De echte aanzet tot het ontwarren van dit kluwen kwam er pas met de oprichting van The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage, kortweg TICCIH, in 1978. Een eerste belangrijk resultaat was dat de term industriële archeologie meer en meer op het achterplan verdween, ten voordele van de meer correcte term 'industrieel erfgoed'. Bovendien werd het werkterrein van de discipline voor het eerst sluitend gedefinieerd als de studie van de "...materiële relicten, evenals documenten dienaangaande, zowel mondelinge als geschreven bronnen, als het registreren van herinneringen van mannen en vrouwen die bij het industrieel proces betrokken waren..."[1].
Hieruit blijkt duidelijk dat de industriële archeologie haar onderwerp - de materiële infrastructuur van de industriële periode - niet fragmentair wenst te benaderen, maar geïntegreerd en als een totaliteit, zowel qua:
- onderwerp: de industriële archeologie bestudeert de totale vroegere industriële maatschappij; gebouwen, machines, uitrustingen en voorzieningen van alle economische sectoren, dus ook van de landbouw.
- bronnen en heuristiek: hoewel de industriële archeologie in de eerste plaats de materiële situatie en relicten bestudeert, mag de benadering van deze materiële bronnen niet worden losgerukt van andere historische bronnen en van mondelinge overleveringen.
- methoden: de archeologische methode, die gebaseerd is op veldonderzoek, wordt gekoppeld aan de historische methode, waarbij men uitgaat van historische informatie en bronnen.
- aanpak: wetenschappelijk onderzoek en het behoud van relevante overblijfsels en de presentatie ervan gaan samen.
Een dergelijke geïntegreerde aanpak is fundamenteel. Elke materiële realisatie kwam immers slechts tot stand onder invloed van enerzijds de sociaal-economische noden en anderzijds de technisch-wetenschappelijke mogelijkheden. Materiële relicten gaan bestuderen zonder met al deze factoren rekening te houden is dan ook zinloos.
Het voorgaande impliceert echter ook dat de industriële archeologie een per definitie interdisciplinaire wetenschap is, waarin samenwerking tussen historici, kunsthistorici, architecten, ingenieurs,... essentieel is om tot een resultaat te komen. Net als bij andere interdisciplinaire wetenschapstakken, zoals de ecologische geschiedenis en de historische geografie, zorgt deze nood aan samenwerking nogal eens voor problemen. Enerzijds blijkt interdisciplinaire onderzoek niet zo vanzelfsprekend te zijn in een academische realiteit die, de inzet van heel wat personen ten spijt, nog steeds grotendeels gebaseerd is op de traditionele structuren.
Anderzijds is al meer dan één goedbedoeld project een vroegtijdige dood gestorven als gevolg van geldgebrek. Een interdisciplinaire ploeg samenstellen is nu eenmaal geen goedkope aangelegenheid en dat is vaak een onoverkomelijke hindernis in een sector die sowieso al lijdt onder een chronisch geldgebrek. Binnen de industriële archeologie wordt dan ook nog steeds heel wat werk verzet op vrijwillige basis.
De industriële archeologie onderscheidt zich ook van heel wat andere wetenschappelijke disciplines doordat ze niet louter en alleen een ‘studie’ is. Gelijklopend met het onderzoek tracht men een consequente politiek te voeren om betekenisvolle relicten op te nemen in de bredere sector van de cultuurconservatie. Het gaat daarbij niet zomaar om ‘behoud omwille van het behoud’. Bedoeling is om via deze weg de inherente waarden van een historische evolutie te concretiseren. Op die manier wordt aan de belangstellende een beter inzicht geboden in het vroegere gebeuren. Daarenboven moet gedacht worden aan de maatschappelijke en economisch-ecologische voordelen die schuilen in het zinvol hergebruiken en renoveren van vroegere industrie-architectuur.
Hoewel intussen heel wat industriële relicten werden gerenoveerd en / of beschermd, stuit men in de praktijk spijtig genoeg nog vaak op onwil en tegenstand bij eigenaars en lokale besturen. Het roerend industrieel erfgoed wordt dan weer vaak het slachtoffer van schroothandelaars en malafide verzamelaars.
Een element dat in de verschillende publicaties weinig aan bod komt, maar dat te velde vaak voor heel wat problemen zorgt is de restauratie van en het werken met oude technische installaties. In mijn hoedanigheid van vrijwillig molenaar heb ik al meer dan eens verhalen gehoord over jarenlange zoektochten naar een ontbrekend onderdeel van een dieselmotor of stoommachine. Ook het vinden van personen die nog de nodige kennis bezitten van dergelijke machines zorgt vaak voor heel wat problemen.
Binnen de verschillende molenverenigingen heeft men dit probleem goed weten op te lossen door het inrichten van cursussen voor belangstellenden, die op die manier zowel op het theoretische als op het praktische vlak vertrouwd worden gemaakt met de werking van deze pre-industriële machines. Zo wordt verhinderd dat de eeuwenoude vakkennis samen met de laatste molenaars verloren zou gaan. Het inrichten van dergelijke cursussen met betrekking tot de constructie en de werking van oude machines uit de diverse industriële sectoren zou ook hier een grote meerwaarde kunnen betekenen. Er gaat tenslotte veel meer aantrekkingskracht uit van evocaties waarbij de toeschouwer op aanschouwelijke wijze wordt vertrouwd gemaakt met het verleden, dan van een doods museum dat enkel een bestofte collectie aan te bieden heeft. Op die manier kan de brede bevolking beter vertrouwd worden gemaakt met de zin van studie en behoud van het industrieel erfgoed.
Niettegenstaande al de moeilijkheden waarmee de industriële archeologie had en heeft af te rekenen, werd er in de laatste decennia toch een aanzienlijke vooruitgang geboekt, niet in het minst dankzij de lovenswaardige inzet van heel wat vrijwilligers. Heel wat organisaties en musea zagen het licht. Met betrekking tot de textielindustrie dienen zeker de Vereniging voor Industriële Archeologie en Textiel (VIAT) met het daarbij aanleunende Museum voor Industriële Archeologie en Textiel en het Stedelijk Textielmuseum te Ronse vermeld te worden. Meer algemeen is er de in 1978 opgerichte Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (VVIA) Ook de academische wereld deed met een niet onbelangrijk aantal studies en initiatieven zijn duit in het zakje. Toch dient nog heel wat werk te worden verzet om de bestaande achterstand op het buitenland goed te maken. Hier is een belangrijke rol weggelegd voor de overheid die door middel van een doelgerichte financiële ondersteuning een sterke stimulans kan geven aan de studie en het behoud van ons industrieel erfgoed.
Hoofddoel van deze studie is het inventariseren van alle bouwactiviteiten die plaatsvonden binnen de textielsector in het arrondissement Aalst, en dit voor de periode 1914-1944. Centraal staan dus de materiële realisaties uit het bestudeerde onderzoeksveld. Daarbij werd gepoogd om, aan de hand van een aantal historische bronnen, gecombineerd met een waarneming in situ, van al deze bouwactiviteiten een aantal basisgegevens te verzamelen. De studie bestaat, naast de eigenlijke inventarisatie, eveneens uit een beknopt historisch overzicht van de textielsector in België in het algemeen en het arrondissement Aalst in het bijzonder, en uit een bescheiden analyse van het bij de inventarisatie verzamelde gegevensmateriaal. Bedoeling is om op die manier een stukje van de Belgische industrieelarcheologische kaart in te kleuren en een nuttige bijdrage te leveren tot de studie en het behoud van het industrieel erfgoed in ons land.
Zoals hierboven aangeduid handelt deze studie over de bouwactiviteiten die binnen de textielindustrie plaatsvonden. Bij het lezen van publicaties en berichten blijkt echter al snel dat er vrij veel onduidelijkheid bestaat over de invulling van het begrip “textielindustrie”. Sommigen rekenen de breigoednijverheid tot de textiel, anderen weer niet, krantenartikels hebben het over textiel terwijl het eigenlijk over confectie gaat, enz.
De bestaande verwarring rond het begrip “textielindustrie” heeft trouwens ook de beroepsorganisatie van de textielindustrie Febeltex al heel wat kopzorgen bezorgd. In tegenstelling tot de herlevende textielsector wordt de confectienijverheid immers nog steeds geplaagd door faillissementen. Door de verwarrende berichtgeving hierover, waarbij textiel en confectie door elkaar worden gehaald, slaagt de textielindustrie er niet in haar negatieve imago kwijt te raken. Eén van de gevolgen hiervan is dat textielondernemingen al jarenlang kampen met een tekort aan gekwalificeerd personeel. Wie wil immers een vakopleiding volgen in een sector die volgens de publieke opinie geen toekomst heeft?
Met deze verwarring in het achterhoofd lijkt het aangebracht om de in deze studie gehanteerde invulling van het begrip “textielindustrie” nader toe te lichten. Hierbij dient er nogmaals nadrukkelijk op te worden gewezen dat confectie géén deel uitmaakt van de textielsector. Confectieateliers werden bijgevolg niet opgenomen in deze studie.
Wat werd dan wel opgenomen? Alle vormen van textielproductie, gaande van de voorbereidende nijverheid over spinnerijen, twijnderijen, weverijen, bandweverijen, blekerijen en ververijen tot de afwerkende nijverheid, en dit in verband met alle mogelijke textielvezels. Daarnaast komt de breigoedproductie in al haar facetten aan bod. Tot slot werd ook de kantnijverheid opgenomen voor zover uitdrukkelijk sprake is van de vervaardiging van mechanische kant. Het gaat daarbij steeds om producenten. Handelaars in textiel maken niet het onderwerp uit van deze studie.
CHRONOLOGISCHE EN GEOGRAFISCHE AFBAKENING
Aanvankelijk was het de bedoeling het tijdskader van de studie te beperken tot het interbellum. Uiteindelijk werd er echter voor geopteerd de studie uit te breiden met de twee wereldoorlogen, waardoor de hele periode van 1914 tot 1944 wordt behandeld. Heel wat studies beginnen immers na of eindigen voor deze twee oorlogsperiodes, waardoor ze zelf vaak onbestudeerd blijven. Bovendien betekende dit geen onmogelijke verzwaring van de onderzoeksopdracht, aangezien de bouwactiviteiten tijdens de twee wereldoorlogen om voor de hand liggende redenen op een laag pitje stonden.
Het werkgebied van de studie beslaat het administratief arrondissement Aalst in het zuidoosten van de provincie Oost-Vlaanderen. Het gebied bezit vier stedelijke centra: Aalst, Ninove en Geraardsbergen, die zijn ingeplant langs de Dender, en Zottegem, dat gelegen is in het uiterste westen van het arrondissement aan de rand van de Vlaamse Ardennen. Aalst kan binnen de Belgische context omschreven worden als een middelgrote stad. Geraardsbergen, Ninove en Zottegem kunnen getypeerd worden als kleine steden met een industriële activiteit die, in de bestudeerde periode, relatief belangrijker was dan de tertiaire sector. Het gebied heeft van oudsher een bevolkingsdichtheid die hoger ligt dan het Vlaamse gemiddelde. De grootste bevolkingsconcentratie wordt daarbij aangetroffen in het noorden van het arrondissement (regio Aalst – Denderleeuw), terwijl het zuiden minder dicht bevolkt is en was, en een meer agrarisch karakter heeft.
De eigenlijke industrieelarcheologische studie werd beperkt tot de vier stedelijke centra van het arrondissement. Hierbij werd uitgegaan van de gemeentegrenzen zoals ze bestonden in de bestudeerde periode, dus vóór de fusieoperaties uit de jaren ‘1970. Daar deze vier centra veruit het grootste deel van de toenmalige textielondernemingen herbergden blijft de representativiteit van de studie behouden.
Administratieve indeling van het arrondissement Aalst in de bestudeerde periode (1914-1944)
DE VERSCHILLENDE STAPPEN VAN HET ONDERZOEK EN HET GEBRUIKTE BRONNENMATERIAAL
Historisch overzicht
De eigenlijke industrieelarcheologische studie wordt voorafgegaan door een beknopt historisch overzicht van de textielindustrie in België, dat het eerste deel uitmaakt van deze scriptie. De studie van het industrieel erfgoed houdt immers in dat ook de context waarbinnen deze materiële relicten tot stand kwamen wordt behandeld. In de mate van het mogelijke werd daarbij bijzondere aandacht besteed aan de evolutie van de textielsector in het arrondissement Aalst. Hoewel het industrieel-archeologische onderzoek enkel de periode 1914-1944 beslaat, werd geopteerd voor een veel ruimer historisch overzicht. Bedoeling was de sterk versnipperde informatie over textiel in het arrondissement enigszins samen te brengen.
Het historisch overzicht baseert zich hoofdzakelijk op de bestaande literatuur. Naast een aantal standaardwerken werden alle relevante en vindbare publicaties in verband met de arrondissementele situatie doorgenomen. De gegevens uit de literatuur werden op een bescheiden niveau aangevuld met eigen onderzoeksgegevens op basis van statistische en andere bronnen.
Er werd onder meer uitgekeken naar de jaarlijkse rapporten over de toestand van de bestudeerde gemeenten. Het schepencollege was en is immers verplicht ten behoeve van de gemeenteraad een jaarlijks verslag op te stellen waarin de toestand van de gemeente op diverse vlakken wordt beschreven. Zeker in grotere gemeenten en steden namen en nemen deze verslagen vaak de allure aan van een omstandig rapport dat naast inlichtingen omtrent bevolking, de financiën, openbare werken en dergelijke eveneens gegevens verstrekt over de economische situatie in het desbetreffende jaar. Jammer genoeg werden van geen enkele van de bestudeerde gemeenten jaarverslagen teruggevonden voor de bestudeerde periode. In Aalst bijvoorbeeld ontbreken ze tussen 1911 en 1953.
Het ontbreken van de gemeentelijke verslagen kon gedeeltelijk worden goedgemaakt door gebruik te maken van de jaarlijkse verslagen over de bestuurlijke toestand van het arrondissement Aalst, opgesteld door de arrondissementscommissaris. Deze verslagen, die jaarlijks werden gepubliceerd in het Bestuurlijk Memoriaal van Oost-Vlaanderen, bevatten eveneens informatie over de economische toestand van het arrondissement. Voor de meeste jaren is deze informatie wel vrij beknopt.
Industrieel – archeologische inventarisatie
Het tweede deel van de scriptie is de neerslag van het eigenlijke onderzoek naar de bouwactiviteiten in de textielindustrie in het arrondissement Aalst gedurende de periode 1914-1944. Anders dan bij een klassieke industrieelarcheologische studie, waar wordt uitgegaan van de materiële relicten uit het verleden, werd hier uitgegaan van het verleden zelf. Alle bouwactiviteiten uit de desbetreffende periode werden onder de loep genomen, los van het feit of de gebouwen vandaag de dag nog bestaan of niet. In plaats van te vertrekken van het heden en zo terug te gaan naar het verleden werd in deze studie de omgekeerde weg gevolgd. Een dergelijke aanpak heeft het voordeel dat men een duidelijker beeld krijgt van de situatie zoals ze bestond in een bepaalde periode. Indien men enkel uitgaat van de (vaak toevallig) overgebleven relicten, dan bestaat het risico dat bepaalde zaken worden over- of ondergewaardeerd.
De inventarisatie van de bouwactiviteiten verliep in een aantal fases. De eerste stap bestond erin een steekkaarteninventaris op te stellen van alle bedrijven die in de bestudeerde periode in het arrondissement actief waren. Op basis van de gegevens die bij deze inventarisatie werden verzameld konden de bronnen worden ontsloten die nodig waren voor het verdere onderzoek. In bouwaanvragen en kadastrale bronnen staan immers vaak enkel naam en adres van de eigenaar, zonder dat daarbij gedetailleerd vermeld wordt welke activiteiten deze uitoefende. Een vergelijking met de opgestelde bedrijvenlijst kon hier uitsluitsel geven.
Voor het opstellen van de steekkaarten werd gebruik gemaakt van de volgende publicaties:
- Annuaire des Sociétés Anonymes Belges / Jaarboek der Belgische Naamloze Vennootschappen 1923. Bruxelles, A. Bieleveld, s.d., s.p.
- Annuaire des Sociétés Anonymes Belges, du Grand-Duché de Luxembourg et des Sociétés Congolaises 1927. Bruxelles, A. Bieleveld, s.d., s.p.
- BERTRAND (J.), LALIERE (A.). Annuaire Pratique des Industries Textiles Belges et du Vêtement. Bruxelles, Van Buggenhoudt, 1926, s.p. (Les annuaires pratiques des industries et du commerce en Belgique. Tome I)
- Dubbele wegwijzer der stad Gent met voorgeborchten en der provincie Oost-Vlaanderen. Gent, s.n., 1920, 1921, s.p.
- Liste des établissements industriels affiliés, classés par groupements et par spécialités. Bruxelles, Comité Central Industriel de Belgique, 1926, s.p.
- Liste des établissements industriels affiliés. Bruxelles, Comité Central Industriel de Belgique, 1939, s.p.
- Stamboek der Belgische textielindustrie en -handel. Brussel, Textielcentrale, 1943, 1200 p. (Algemeen Textieljaarboek voor België. Handel. Nijverheid. Deel 2)
- Wegwijzer der stad Gent met voorgeborchten en van Oost-Vlaanderen. Gent, s.n., 1932, s.p.
Dergelijke adres- en jaarboeken zijn echter niet altijd even volledig. Soms moest voor de opname in dergelijke publicaties een financiële bijdrage worden betaald, waardoor bedrijven die dit niet deden niet werden opgenomen. Af en toe werden ook bedrijven opgenomen die in de periode van uitgave hun activiteiten reeds hadden gestaakt. Het Stamboek der Belgische textielindustrie en –handel is vermoedelijk het meest volledig. Hierin werden alle bedrijven opgenomen die lid waren van de Textielcentrale. Rekening houdend met het feit dat enkel opdrachten werden toevertrouwd aan aangesloten bedrijven, zullen slechts weinigen zich hieraan hebben onttrokken.
Ter aanvulling en correctie van de niet altijd even juiste informatie uit de adres- en jaarboeken werd gebruik gemaakt van de gegevens uit het Handelsregister van het arrondissement Aalst, dat berust bij de plaatselijke Rechtbank van Koophandel. Het betreft hier de delen 1 – 51 (nrs. 1 – 16125), voor de periode 1927 - het jaar waarin het Aalsterse Handelsregister tot stand kwam - tot 1940. Elke Belgische of buitenlandse handelaar en vennootschap die een zaak of filiaal oprichtte in België werd en wordt immers opgenomen in het Handelsregister. Het Aalsterse register bevat dan ook vanaf 1927 een dossier van elke onderneming die op het grondgebied van het arrondissement gevestigd was, met uitzondering van die bedrijven wiens hoofdzetel elders in België was gevestigd. Hoewel het doornemen van deze bron heel wat tijd vergde, resulteerde de zoektocht in een grote hoeveelheid bruikbare informatie.
Uit bovenstaande bronnen werden enkel de ondernemingen overgenomen waarvan uitdrukkelijk vermeld werd dat ze actief waren in de textielproductie. Deze omvat de voorbereidende nijverheid, de spinnerijen, twijnderijen, weverijen, bandweverijen, blekerijen, ververijen en afwerking van alle mogelijke textielvezels, en daarnaast ook de breigoednijverheid in al haar facetten. Tot slot werd ook de kantnijverheid opgenomen voor zover het uitdrukkelijk gaat om de vervaardiging van mechanische kant.
Op basis van het steekkaartenbestand werd een bedrijvenlijst met basisgegevens opgesteld die als bijlage bij deze scriptie werd gevoegd.
Nadat de steekkaarteninventaris was opgesteld kon de eigenlijke inventarisatie van de bouwactiviteiten beginnen. Het gaat hierbij uitdrukkelijk om alle bouwactiviteiten die binnen de textielindustrie plaatshadden. Naast nieuw opgetrokken fabrieksgebouwen maken dus ook verbouwingen aan en uitbreidingen van bestaande fabrieken deel uit van de studie. De opgenomen bouwactiviteiten variëren dan ook van het aanbrengen van een nieuwe inrijpoort in een afsluitingsmuur tot de bouw van omvangrijke fabriekscomplexen. Voor het kernstuk van deze studie werd uitgegaan van drie verschillende bronnen, met name bouwaanvragen, documenten uit het archief van het kadaster en tenslotte de dossiers betreffende hinderlijke, gevaarlijke en ongezonde bedrijven.
Dat bouwaanvragen voor een industrieelarcheologische studie een zeer waardevolle bron zijn spreekt voor zich. Ze geven informatie over de architect en het tijdstip waarop een bouwactiviteit werd gepland en vooral over de constructie en het uitzicht van het betrokken gebouw. De vaak gedetailleerde plannen op schaal met aanduiding van de afmetingen en de functionele indeling van het gebouw maken ook een eventuele latere prospectie ter plaatse veel gemakkelijker.
Toch heeft deze uitstekende bron ook haar beperkingen. Een bouwaanvraag zegt ons wel veel over de intentie van de bouwheer, maar die hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met de uiteindelijke realisatie. Werd het plan wel volledig uitgevoerd? Werden naderhand niet nog een aantal wijzigingen aangebracht? Een nog veel groter probleem is dat pas met de wet op de stedenbouw uit 1962 aan de gemeenten werd opgelegd om bouwaanvragen verplicht te maken. Voorheen lag de bevoegdheid wettelijk volledig bij de gemeente die bouwaanvragen weliswaar verplicht kon maken, maar in heel wat (kleinere) gemeenten gebeurde dit niet. Heel wat besluiten sloegen bovendien enkel op de van de openbare weg zichtbare gedeelten, zodat alles wat daarachter gebeurde verborgen bleef. Zo waren bouwaanvragen in Geraardsbergen tijdens de bestudeerde periode enkel verplicht voor de gevels langs de rooilijn van de rijkswegen.
Ook de bewaring van de bouwaanvragen in de gemeentearchieven is vaak problematisch. In vele gevallen werd nogal los omgesprongen met deze dossiers, zodat de onderzoeker vaak voor voldongen feiten komt te staan. Zo zijn de weinige bouwaanvragen waarover de stad Geraardsbergen beschikte tijdens een of andere verhuizing verloren gegaan. Ook in Ninove en Zottegem is de verzameling verre van volledig. Enkel in Aalst wordt een betrekkelijk volledige collectie bewaard in het stadsarchief.
Voor meer gedetailleerde informatie in verband met de vier bestudeerde centra wordt verwezen naar de respectievelijke hoofdstukken in deel 2 van deze studie.
Gezien de vaak fragmentarische beschikbaarheid van bouwaanvragen, zal menig onderzoeker zich, net als in deze studie, genoodzaakt zien uit te kijken naar ander bronnenmateriaal. Hier kan het archief van het kadaster een goede oplossing bieden. Hoewel de raadpleging van de verschillende kadastrale documenten een werk van lange adem is kan er toch heel wat informatie worden uitgehaald. Een groot voordeel in vergelijking met de bouwaanvragen, waarop duidelijke plaatsgegevens vaak ontbreken, is de mogelijkheid om de bouwactiviteiten exact te situeren.
In het archief van het kadaster bevinden zich verschillende documentenreeksen die de industrieelarcheoloog waardevolle informatie kunnen verschaffen. Een uitstekende bron is de mutatiestaat (model 223) die een geschreven overzicht geeft van eigendomswijzigingen, grenswijzigingen en wijzigingen aan de bebouwing zelf. Elke vergroting, nieuwbouw, sloping en zelfs een belangrijke uitbreiding van de technische uitrusting staan hierin vermeld. Meer informatie is te vinden in de eigenlijke kadastrale legger (model 212) die per eigenaar een overzicht geeft van alle bezittingen. Ook mutaties worden hierin opgenomen, waarbij steeds verwezen wordt naar de herkomst van het perceel. Interessant is dat vaak ook de aandrijfkracht die in de fabriek of het werkhuis werd gebruikt wordt vermeld.
Heeft men het perceelnummer en/of de eigenaar van een bepaald gebouw dan wordt het mogelijk de hele geschiedenis ervan te reconstrueren aan de hand van de supplementaire aanwijzende tafel (model 209). Deze bevat per perceel een samenvatting van alle wijzigingen die doorheen de tijd werden uitgevoerd met verwijzing naar de desbetreffende mutatiestaten en mutatieschetsen. Deze mutatieschetsen (model 207) zijn vanuit industrieelarcheologisch standpunt minder interessant, omdat enkel de oppervlakte die een gebouw besloeg werd aangeduid. Uitbreidingen in de hoogte, bijvoorbeeld het aanbrengen van een bijkomende bouwlaag, kan men er niet op terugvinden.
Zoals elke bron hebben ook de documenten van het kadaster hun nadelen. De hoeveelheid informatie die erin vervat zit is eerder beperkt en daarenboven dient men er, gezien het fiscale karakter van deze bron, ook rekening mee te houden dat niet elke wijziging even tijdig werd meegedeeld. Zo verlopen er niet zelden verscheidene jaren tussen de realisatie en de registratie in de kadastrale akten. Een vergelijking met de bouwaanvragen, die de eigenlijke bouwdatum veel dichter benaderen, kan hier nuttig zijn.
Daarnaast werd eveneens gebruik gemaakt van de dossiers betreffende hinderlijke, gevaarlijke en ongezonde bedrijven. Sedert het begin van de 19de eeuw dient men voor het uibaten van gevaarlijke, schadelijke en hinderlijke bedrijven een toelating te bezitten van de overheid. Het bedrijf werd verondersteld een dossier in te dienen dat de nodige inlichtingen, plannen en technische gegevens bevatte. Op basis daarvan werd dan een onderzoek “de commodo et incommodo” uitgevoerd. Het KB van 29 januari 1863 herleidde de oorspronkelijk drie categorieën tot twee, waarvoor men respectievelijk bij de provinciale en gemeentelijke instanties om een toelating moest verzoeken. De aanvraag hoorde echter steeds aan de gemeente te worden gericht.
Deze dossiers bevatten eveneens een schat aan informatie, onder meer over de technische uitrusting van het bedrijf. Op die manier kan bijvoorbeeld worden nagegaan welke aandrijvingskracht men gebruikte. Evenals bij de bouwaanvragen gaat het hier echter om intenties, die niet noodzakelijk uitgevoerd werden, of die niet noodzakelijk uitgevoerd werden zoals bepaald. Groot probleem bij deze dossiers vormt eens te meer de bewaringstoestand. Voor geen van de bestudeerde gemeenten werd een volledige reeks teruggevonden. In de meeste gevallen bestaan de dossiers bovendien enkel uit de toelatingsbrief en de begeleidende regelgeving rond de in te richten onderneming. Van de ingediende dossiers is weinig bewaard gebleven. Ook hier wordt voor meer gedetailleerde informatie verwezen naar het respectievelijke hoofdstuk van deel 2.
Naast de hierboven vermelde publiekrechtelijke archieven kunnen ook bedrijfsarchieven een schat aan informatie bevatten. Vaak vindt men hier plannen terug van de bouw en uitbreiding van fabrieksgebouwen, dikwijls vergezeld van extra informatie over de inrichting en de functie van de gebouwen. Mijn zoektocht naar bedrijfsarchieven van de in de inventaris opgenomen ondernemingen leverde echter niets op. Dit betekent niet noodzakelijk dat er geen documenten zijn bewaard gebleven in het Rijksarchief en de lokale stads- en gemeentearchieven, maar tot op heden zijn ze door het ontbreken van een inventaris onvindbaar. Het valt echter te vrezen dat het leeuwendeel van de bedrijfsarchieven intussen verloren is gegaan. Zo werden het archief en de technische bibliotheek van de Geraardsbergse textielfabriek Flamant vernield samen met de afbraak van het gebouw eind de jaren 1970[2].
Het ontbreken van bedrijfsarchieven betekende voor deze studie echter geen onoverkomelijke hindernis, daar het niet om een casusstudie gaat, maar om een studie van de bouwactiviteit in een ruimer perspectief. Om de doelstellingen van de studie te bereiken volstonden de gegevens uit de andere bronnen. Het spreekt voor zich dat het ontbreken van bedrijfsarchieven wel een zware handicap betekent voor diepgaander onderzoek.
In een derde stap werd alle in bovenstaande bronnen gevonden materiaal samengebracht en geordend per vestiging. De basisdossiers die op die manier ontstonden werden verder aangevuld met informatie uit de bestaande literatuur en uit de steekkaarteninventaris.
De volgende stap in het industrieelarcheologische onderzoek bestond uit het verzamelen van iconografisch bronnenmateriaal over de desbetreffende bedrijven en industriële vestigingen. De zoektocht richtte zich zowel naar foto’s als naar briefhoofden, reclameadvertenties en dergelijke.
Al snel bleek dat oude foto’s van fabrieksgebouwen eerder zeldzaam zijn. De toenmalige fotografen hadden duidelijk meer belangstelling voor de personen die bij het industriële gebeuren betrokken waren als voor de gebouwen zelf. Slechts een paar oude afbeeldingen werden teruggevonden. Meestal gaat het daarbij om postkaarten waarop (vermoedelijk toevallig) ook een fabrieksgebouw staat afgebeeld. Hierbij dient wel vermeld te worden dat enkel gezocht werd in archieven en musea. Mogelijk beschikken bepaalde particulieren nog over meer interessant fotomateriaal. Gezien het aantal in deze studie opgenomen fabrieksgebouwen was het echter onbegonnen werk om alle personen die hiervoor in aanmerking kwamen te contacteren. In de plaats daarvan werd ervoor geopteerd om bij de prospectie zelf foto’s te maken van de bezochte bedrijven en op die manier een eigen fotoverzameling aan te leggen van de overgebleven fabrieksgebouwen. Ook de literatuur was trouwens een dankbare bron van bruikbaar fotomateriaal. Tot slot dient te worden opgemerkt dat in deze scriptie enkel fotomateriaal werd opgenomen dat ook na reproductie nog duidelijk genoeg zou zijn. Voor gedetailleerdere informatie over de vindplaatsen van het fotomateriaal wordt verwezen naar de respectievelijke hoofdstukken van deel 2.
Briefhoofden, reclameadvertenties, merktekens en dergelijke werden teruggevonden in de adres- en jaarboeken, in de bouwaanvragen en de dossiers betreffende gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen, in tijdschriften uit de bestudeerde periode en in de literatuur. Af en toe bevatten deze iconografische bronnen een afbeelding van een fabrieksgebouw. Slechts zelden gaat het daarbij om een realistische afbeelding.
De opdrachtgevers hadden meestal een zeer geïdealiseerd beeld voor ogen dat soms nauwelijks nog iets gemeen had met het reële fabrieksgebouw. Toch werd ook dit materiaal, voor zover het relevant was, opgenomen. Het zegt misschien niet veel over de toenmalige fabrieksgebouwen, maar wel over het bestaan en de activiteiten van de desbetreffende bedrijven.
Het industrieelarcheologische onderzoek werd afgesloten met een bescheiden prospectie van de geïnventariseerde fabrieksgebouwen. Dikwijls kon daarbij enkel worden vastgesteld dat het gebouw intussen verdwenen was. Van de fabrieksgebouwen die tot op heden behouden bleven werden een aantal foto’s gemaakt. Deze werden aangevuld met een beknopte beschrijving van de huidige situatie.
De resultaten van de inventarisatie werden samengebracht in het tweede deel van deze scriptie. Om het geheel overzichtelijk te houden werden de bouwactiviteiten per bedrijf gegroepeerd onder de vestigingsplaats. De vier hieruit resulterende hoofdstukken zijn alle opgebouwd volgens hetzelfde stramien.
Per vestigingsplaats wordt eerst een beknopt overzicht gegeven van de lokale historische evolutie van de textielindustrie. Hierop volgt een meer gedetailleerde beschrijving van het gebruikte bronnenmateriaal. Vervolgens wordt aan de hand van een kaart de geografische spreiding van de bouwactiviteiten weergegeven. De weergave van de bouwactiviteiten op kaart heeft een dubbel doel. Enerzijds wordt op die manier duidelijker waar welke bouwactiviteiten hebben plaatsgehad. Anderzijds maakt het de gebruiker gemakkelijker om een bepaalde vestiging te situeren.
Cijfers en letters op de kaart verwijzen naar de fiches op de volgende bladzijden waar de verschillende bouwactiviteiten worden beschreven. De cijfers staan voor nieuwe vestigingen, de letters voor bestaande vestigingen die werden uitgebreid en/of verbouwd. Eerst volgen de fiches van de nieuw opgerichte gebouwen, daarna de verbouwingen. Beide werden alfabetisch geordend volgens bedrijfsnaam.
Elke fiche begint met een aantal basisgegevens: de aard van het bouwwerk, het huidige adres, de precieze kadastrale situering, de datum waarop de vestiging werd opgericht en de huidige situatie. Vervolgens wordt een korte schets gegeven van de bedrijfsgeschiedenis. Uiteindelijk volgt de geschiedenis van het gebouw zelf, waar mogelijk voorzien van plannen op schaal en fotomateriaal. Toch dient er te worden gewezen op het feit dat het hier een onderzoek in de breedte betreft. Gezien de omvang van het onderzoek was het onmogelijk om per nieuwbouw of verbouwing een onderzoek tot in de details te voeren.
Analyse van de verzamelde gegevens
In het derde en laatste deel van deze scriptie werden de resultaten van de inventarisatie aan een nader onderzoek onderworpen. Daarbij werd gepoogd een antwoord te geven op de volgende vragen:
Welke waren de factoren die ondernemers ertoe aanzetten zich op een bepaalde plaats te vestigen? Zijn er bepaalde tendensen waar te nemen in de geografische spreiding van de bouwactiviteiten? Zijn er pieken en dalen waar te nemen in de bouwactiviteit? Binnen welke subsectoren had de grootste bouwactiviteit plaats? Van welke constructietechnieken werd gebruik gemaakt? Welke krachtbronnen werden gebruikt voor het aandrijven van het machinepark? En tenslotte: Wat blijft er tegenwoordig nog over van de geïnventariseerde gebouwen? Worden een aantal fabrieksgebouwen nog gebruikt door de textielindustrie? In hoeverre kregen de gebouwen een nieuwe functie?
Voor de opmaak van de onderstaande lijst werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen
|