Over bouwen en verbouwen. De textielnijverheid in het arrondissement Aalst (1914-1944): een industriële archeologie. (Karsten Mainz)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. INDUSTRIEELARCHEOLOGISCHE INVENTARIS

 

2.1. AALST

 

2.1.1. De textielindustrie in Aalst

 

Aalst ontwikkelde zich begunstigd door zijn ligging aan de Dender en op de verbindingsweg tussen Brugge en Keulen al snel tot een handelscentrum. Een grote troef voor de stad was de aanwezigheid van een binnenhaven. Deze haven “intra muros” diende zowel als transithaven voor de steengroevenindustrie van Ath en Lessen als voor de lokale ondernemers en handelaars. Langs de haven konden de nodige grondstoffen worden aangevoerd en via dezelfde weg vonden de afgewerkte producten hun weg naar de talrijke afzetmarkten.

Profiterend van deze ligging ontwikkelde zich tijdens de late Middeleeuwen een bloeiende nijverheid, hoofdzakelijk gesitueerd op de linkeroever van de Dender. De textielnijverheid nam daarbij van in het begin een belangrijke positie in. In de 14de en 15de eeuw groeide het ambacht van de lakenwevers uit tot de belangrijkste economische macht in de stad. Toen tijdens de 16de eeuw de concurrentie van het Engelse laken steeds groter werd, werd hun positie ingenomen door de lijnwaad- en tapijtwevers. Vooral dankzij deze laatsten zou Aalst een grote bekendheid verwerven.

De Tachtigjarige oorlog (1568-1648) diende het economische leven in de stad een zware slag toe, waarvan de stad zich pas rond 1700 volledig herstelde. Tijdens de 18de eeuw ontwikkelde Aalst zich tot een centrum van de linnennijverheid in de regio. Naast de vele linnenblekers waren in de stad ook talrijke garentwijnders en blauwververs actief. De garentwijnderij zou trouwens tot diep in de 20ste eeuw een belangrijke bijdrage leveren tot de economische activiteit in Aalst, aanvankelijk via de talrijke twijndersmeesters en hun knechten, later via grote fabrieken als de ‘Filature et Filteries Réunies’. Rond 1870 werd het aantal arbeiders in de Aalsterse garentwijnderij geschat op 2500.

Net als hun Gentse collega’s profiteerden ook de Aalsterse ondernemers van het gunstige economische klimaat onder de Franse bezetting. De omvangrijke bestellingen van het Franse leger, de grote Franse afzetmarkt, en de door de Franse overheid doorgedrukte politieke en economische veranderingen, zoals de nationalisatie en gunstige verkoop van kerkelijke en adellijke goederen, zorgden ook hier voor een bloeiende handel en nijverheid.

 

Nochtans startten de Aalsterse ondernemers met eerder bescheiden middelen. Zo wijst     L. De Rijck op de in 1795 door het stadsbestuur uitgeschreven verplichte lening onder alle burgers die over onmiddellijke betaalmiddelen beschikten[1]. Slechts een gering percentage nijveraars werd daarbij in staat geacht om bij te dragen tot deze lening, en dan nog enkel in de laagste schijven. Bovendien werd voortdurend geklaagd over de slechte staat van de infrastructuur. Het wegennet was door jarenlange verwaarlozing sterk afgetakeld en de Dender was weliswaar bevaarbaar, maar ook hier zorgden de geringe diepte en de talrijke flessenhalzen voor heel wat problemen.

Ondanks alles ontwikkeld zich geleidelijk aan een echte ondernemende klasse. Dit komt duidelijk naar voor uit de lijsten van de 100 hoogst belasten, opgesteld in 1803, 1807 en 1812 met het oog op de vorming van de administratieve kaders[2]. In deze lijsten stonden respectievelijk 11, 13 en 14 nijveraars. Drie sectoren zijn daarin goed vertegenwoordigd, met name de voedingsmiddelenindustrie, de leder- en de textielnijverheid. Ook op de latere kieslijsten laat zich de gestage opgang van de ondernemende klasse aflezen. Toch bleef de invloed van de nijveraars in de stad aanvankelijk beperkt. Tot na 1830 slaagden ze er niet in hun grieven op de politieke agenda te plaatsen.

De textielnijverheid telde op dat moment al een aantal betrekkelijk omvangrijke bedrijven. Dit wordt onder meer duidelijk uit de ‘Registres des Patentables’ van 1836 en 1855[3]. De veruit grootste Aalsterse werkgevers in 1836 waren twee textielfabrikanten. De katoenfabrikant A.J. Van Santen – Vandewiel uit de Pontstraat had 97 personen in dienst. De garenfabrikant Corneille Eliaert – Cools 90. De garentwijnderij van Jean Baptiste Jelie, die later zou opgaan in de ‘Filature et Filteries Réunies’ telde toen 20 werknemers. Twintig jaar later, in 1855, had de textielindustrie haar dominantie nog verder uitgebouwd. De bedrijven van Elieart – Cools, Charles Cumont – De Clercq en Jean-Baptiste Jelie stelden op dat moment elk ongeveer 300 personen tewerk. Van de tien grootste bedrijven behoorden er 9 tot de textielsector.

In dezelfde periode werden ook de eerste initiatieven genomen tot mechanisatie van de Aalsterse nijverheid.

 

De eerste stoommachine deed in 1819 haar intrede te Aalst[4]. Ze werd geplaatst in de maalderij van Petrus De Gheest. De eerste stoommachine in een textielfabriek werd geplaatst in 1834 in de katoenfabriek van A.J. Van Santen – Vandewiel in de Ponstraat. De echte doorbraak van de gemechaniseerde productie had echter pas plaats in de jaren ’40 en ’50. De installatie van stoommachines maakte het eveneens mogelijk over te schakelen op een moderner machinepark. Zo werden in 1851 in de katoentwijnderij van de gebroeders Van der Smissen de oude handmolens vervangen door Engelse “continus”. Drie jaar later was het de beurt aan de twijnderij ‘Cumont – De Clercq’. Deze eerste initiatieven tot de uitbouw van een Aalsterse textielindustrie werden echter zwaar gehypothekeerd door het aanhoudende gebrek aan goede transportverbindingen. Vermoedelijk omwille van deze reden moest de in 1840 opgerichte mechanische linnenweverij van de heer De Kemeter al in 1842 haar activiteiten stopzetten.

Net in dat laatste jaar richtten een aantal ondernemers uit het arrondissement Aalst de Aalsterse Kamer van Koophandel op. Zij propageerde ruim dertig jaar lang de stellingen en belangen van de Aalsterse handel en industrie en dat tot op het hoogste niveau. Vooraan op de agenda stonden van in het begin de expansie van de productie en de afzetmogelijkheden van de lokale industrie. De leiding van de kamer, die uitsluitend bestond uit zeer gegoede nijveraars en de topfiguren uit de Aalsterse handel, ijverde van in het begin voor de aanleg van een spoorverbinding die Aalst zou moeten verbinden met steden als Gent en Brussel. Officieel wezen industriëlen en handelaars daarbij op het belang van de “gemeenschap”, maar in werkelijkheid hadden ze uiteraard vooral oog voor een betere afzet van hun producten. Vlugge en goedkope verbindingen met de grote centra waren hiertoe noodzakelijk. Ook de verdere kanalisatie van de Dender stond bovenaan op de verlanglijst. Op beide punten zou de Kamer van Koophandel uiteindelijk haar slag thuishalen.

Op 9 juni 1853 werd de eerste spoorlijn in gebruik genomen. Ze overbrugde de 12 kilometer tussen Aalst en Dendermonde. Op 9 december 1855 was het de beurt aan het traject naar Ninove, Geraardsbergen, Lessen en Ath. Later zouden ook nog rechtstreekse verbindingen met Gent en Brussel tot stand komen. Samen met de kanalisatie van de Dender in de jaren 1863-1867 bracht de aanleg van de spoorweg het aarzelende industrialisatieproces in een ware stroomversnelling.

 

Belangrijk was ook de opening van een filiaal van de Nationale Bank eind 1854[5]. Via haar discontokantoor bood de bank onmiddellijk hulp aan de kleine ondernemingen, droeg bij tot de economische ontwikkeling van het gewest en leidde haar tussenkomst tot de oprichting van vele industriële ondernemingen.

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was Aalst dan ook uitgegroeid tot een echte textielstad. De textielsector stelde in 1910 5.142 mensen tewerk, goed voor een aandeel van 47,9% van alle jobs in industrie en nijverheid. Nagenoeg alle takken van de textielindustrie waren vertegenwoordigd, maar het zwaartepunt lag toch in de garen-twijnderij en de katoenindustrie.

Het succes van de textielindustrie had echter ook zijn keerzijde. Veruit de meeste fabrieken bevonden zich aan de linkeroever van de Dender, waar ook de stadskern gelegen is. Er heerste een enorme ruimtelijke wanorde, waarbij elke vierkante meter grond benut werd voor de bouw van fabrieksgebouwen en arbeiderswoningen. Talrijke bezwaarschriften uit die tijd documenteren dan ook de overlast die uitging van de textielbedrijven. Zo klaagden de bewoners rond de Filature du Canal in 1900 over het aanhoudend rondvliegende katoenstof. De buurt rond de Sint-Jobstraat waar de ‘Fabrique de Tresses et Lacets Torley’ was gevestigd had in het begin van de 20ste eeuw regelmatig te lijden onder de penetrante geur van de chemische producten die in de fabriek werden aangewend. Daarenboven was er de armoede en ellende onder de duizenden fabrieksarbeiders en –arbeidsters.

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog trof ook Aalst als een donderslag bij heldere hemel. Bij het bombardement op de stad op 27 en 28 september 1914 werden verscheidene textielfabrieken verwoest. Van de weverij ‘Etablissements De Cocquéau des Mottes’ aan de Brusselse Steenweg en de spinnerij van de ‘Usines Roos, Geerinckx & De Naeyer’ langs de Oude Dender bleef nauwelijks nog iets over[6]. Net als elders zorgde ook hier het tekort aan grondstoffen en de toenemende plundering van het machinepark voor ernstige problemen.

Na het einde van de oorlog kon de Aalsterse textielindustrie zich echter vrij snel herstellen. Reeds in de eerste jaren na de oorlog werden een aantal fabrieken opnieuw uitgebreid. De echte heropleving kwam echter pas rond 1925.

 

In de periode tussen 1925 en 1929 heerste er een echte bouwwoede in de Aalsterse textielindustrie. Terwijl heel wat bestaande fabrieken werden vergroot, werden ook een aantal omvangrijke nieuwe projecten op stapel gezet, waaronder de nieuwe weverij van de ‘Anciens Etablissements De Cocquéau – Leirens & Cie.’ aan de Brusselse Steenweg en de spinnerij en ververij ‘Filterie Impériale d’Alost’ in de Beekveldstraat. Het grootste aantal nieuwe oprichtingen had plaats in de breigoedsector. De fabrieksgebouwen die hier werden opgetrokken waren echter duidelijk kleiner van omvang, met uitzondering van de nieuwe fabriek van de ‘Bonneterie Bosteels – De Smeth’ in de Erembodegemstraat.

De economische crisis van begin de jaren ’30 maakte echter een einde aan de bouwactiviteiten. De grootste slachtoffers van de recessie waren echter de arbeiders. De inkrimping van de productie zorgde voor een enorme werkloosheid die jarenlang de politieke agenda in de stad en het arrondissement beheerste. De bedrijven zelf kwamen betrekkelijk goed uit deze donkere periode. Slechts weinig Aalsterse bedrijven moesten het faillissement aanvragen.

Vanaf 1935 herleefde de Aalsterse textielindustrie wat onder meer merkbaar was aan de dalende werkloosheidscijfers. Gemeten aan de bouwactiviteit bleef de heropleving echter beperkt. Een groot deel van de Aalsterse textielbedrijven was immers afhankelijk van de export en hier bleef het sterke protectionisme van vele staten voor problemen zorgen. Bovendien gooide ook de groeiende oorlogsdreiging roet in het eten.

Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog liep de Aalsterse textielindustrie ook bij het begin van de Tweede Wereldoorlog materiële schade op. Vooral de buurt rond de Denderbruggen werd zwaar getroffen. Verschillende fabrieken, waaronder de garenfabriek ‘Auguste Ringoir’ aan de toenmalige Vaartkaai (nu Josse Ringoirkaai) en het breigoedfabriekje van Alexander De Vidts in de Molenstraat, werden volledig verwoest. Andere, zoals de spinnerij ‘Filature du Canal’ op de Werf en de weverij van de ‘Usines Roos, Geerinckx & De Naeyer’ aan de toenmalige Boudewijnkaai (tegenwoordig de Pierre Corneliskaai), werden zwaar beschadigd. Verder verging het de Aalsterse textielondernemingen tijdens de oorlog net als de rest van de Belgische textielindustrie. Naarmate de oorlog vorderde moesten door het tekort aan grondstoffen ook in Aalst meer en meer bedrijven worden stilgelegd. De grootste Aalsterse onderneming, de ‘Filature et Filteries Réunies’, kreeg bovendien een ‘Kommissarischer Verwalter’ toegewezen.

 

Na het einde van de oorlog profiteerden ook de Aalsterse bedrijven van de afwezigheid van een belangrijk deel van de buitenlandse concurrentie. De groei was echter van korte duur. Toen de buitenlandse concurrentie weer op het toneel verscheen kon de Aalsterse textielindustrie de trend tot concentratie en technische innovatie niet meer volgen. Vanaf het begin van de jaren ’50 sloot de ene fabriek na de andere haar deuren. Bedrijven gingen over kop, werden geliquideerd of weken uit, eventueel na eerst overgenomen te zijn. Toch was de textielindustrie in 1957 nog steeds de grootste werkgever in Aalst. De 68 resterende bedrijven waren nog altijd goed voor 6247 jobs[7], maar de gouden jaren waren definitief voorbij. Tijdens de jaren ’60 en ’70 ging het verder bergaf. Uiteindelijk bleef enkel de breigoedindustrie nog betrekkelijk goed vertegenwoordigd, maar sinds het faillissement van de ‘Bosteels Group’ op 1 maart 2001 behoort ook deze sector nagenoeg tot het verleden.

De ondergang van de Aalsterse textielindustrie bracht de sociaal-economische structuur van de stad volledig uit balans. Duizenden arbeiders kwamen op straat te staan en overspoelden de arbeidsmarkt. Deze dramatische toestand leidde tot talrijke manifestaties gevolgd door interpellaties in Kamer en Senaat. Uiteindelijk zou de toenemende pendelarbeid naar de buurgemeenten Erembodegem en Hofstade en naar Brussel een einde maken aan de sociale ellende.

Vanaf het derde kwart van de 20ste eeuw begon men in de stad met een nieuwe stedenbouwkundige inrichting, waarbij  het straatbeeld meer en meer werd gezuiverd van de sporen van de industrialisatie. Tal van leegstaande fabrieksgebouwen en beluiken werden gesloopt, waarbij de vrijgekomen ruimten met nieuwe bestemmingen werden bedacht. Toch blijven ook vandaag nog sporen over van het industriële verleden. Vooral kleinere fabriekjes vonden een nieuwe bestemming en werden soms zeer zorgvuldig gerestaureerd, zoals de voormalige breigoedfabriekjes ‘P.J. Schotte & Fils’ en ‘De Meersman & Bessems’ (cfr. 6) De Meersman & Bessems en 18) P.J. Schotte & Fils). De grotere complexen werden echter meestal gesloopt. Gelukkige uitzonderingen zijn het fabriekscomplex van de voormalige ‘Filature et Filteries Réunies’ aan de Tragel, dat tegenwoordig onderdak verleend aan tal van handels- en ontspanningsgelegenheden en de voormalige spinnerij ‘Filature du Canal’ aan de Werf, die nu dienst doet als postsorteercentrum(cfr. F) Filature du Canal en G) Filature et Filteries Réunies).

 

2.1.2. Bronnenmateriaal

 

De stad Aalst beschikt - voor haar grondgebied van voor de fusie - over bouwaanvragen vanaf het jaar 1796. De deelgemeenten stelden bouwaanvragen meestal pas verplicht in de eerste helft van de 20ste eeuw, met uitzondering van Meldert waarvan het fonds terugreikt tot 1888. De verplichting tot het indienen van een bouwaanvraag gold voor het ganse gebouw. De dossiers bevatten voor het merendeel enkel de bouwplannen, eventueel voorzien van een stempel met de datum van de goedkeuring. Slechts sporadisch bleef ook de brief van de aanvrager bewaard. De collectie wordt bewaard in het stadsarchief en is vrij toegankelijk. De documenten zitten chronologisch opgeborgen in archiefdozen. Een inventaris is slechts beschikbaar voor een deel van de 19de eeuw. Niettegenstaande de zorgvuldige bewaring vertoond de verzameling toch een aantal hiaten. Zo ontbreken volgens de nummering een groot deel van de aanvragen voor de jaren 1929 tot 1936.

In het stadsarchief worden ook de documenten in verband met gevaarlijke, ongezonde en ongemakgevende inrichtingen bewaard. De collectie is echter sterk versnipperd en er ontbreken heel wat stukken. Zo ontbreken de dossiers van de eigenlijke onderzoeken de commodo et incommodo tussen 1922 en 1937. De voorwaarden die werden verbonden aan de vergunning bleven voor deze periode wel bewaard. Daarnaast omvat de verzameling nog een aantal archiefdozen met losse stukken, waartussen ook een aantal plannen. De sterke versnippering en het ontbreken van een inventaris maken van de raadpleging van de collectie echter een waar monnikenwerk.

Jaarverslagen betreffende de toestand van de gemeente werden opgemaakt vanaf 1833. Voor de periode 1911-1953 ontbreken ze echter. Steekproeven van de verslagen van de gemeenteraad en het schepencollege, die wel bewaard zijn gebleven, maakten duidelijk dat hier weinig tot geen informatie te rapen valt. Ook deze documenten bevinden zich in het stadsarchief.

Bij navraag bleek het stadsarchief niet over bedrijfsarchieven te beschikken. Ook elders werden geen archieven van de geïnventariseerde bedrijven teruggevonden. Het stadsarchief beschikt wel over een uitgebreide fotocollectie die eveneens foto’s van textielfabrieken bevat. Het merendeel van deze foto’s werd recent gemaakt ten behoeve van een tentoonstelling over het Aalsterse industriële verleden. Toch bevat de verzameling ook een aantal oudere foto’s.

 

Zeer bruikbaar fotomateriaal werd eveneens teruggevonden in de publicaties van de heren M. Verleysen en Jos Ghysens [8].

Naast de hiervoor genoemde bronnen maakte ik voor de inventarisatie van de bouwactiviteiten in de stad Aalst ook dankbaar gebruik van de ‘Geschiedenis der straten van Aalst’, eveneens een werk van de hand van Jos Ghysens[9]. In tegenstelling tot wat het geval is bij vele andere dergelijke werken, baseert de auteur zich op een uitgebreid gamma aan bronnen. Bovendien werden ook talrijke (vaak intussen verdwenen) industriële panden in het werk opgenomen, voorzien van interessante informatie. Zeer nuttig was het feit dat de fabrieksgebouwen werden gesitueerd onder de tegenwoordige straatnamen en huisnummers, wat het terugvinden aanzienlijk vergemakkelijkte.

Specifiek voor de firma ‘Bonneterie Bosteels – De Smeth’ werd eveneens informatie ingewonnen op de website van de firma (http://www.duparc.be) en gebruik gemaakt van artikels uit de Financieel-Economische Tijd en Le Soir[10] [11].

 

2.1.3. Resultaten en geografische spreiding

 

Het onderzoek naar de bouwactiviteiten in de Aalsterse textielindustrie in de periode 1914-1944 resulteerde in gegevens over 41 fabrieksgebouwen. Bij 24 daarvan gaat het om de oprichting van een nieuwe vestiging. De resterende 17 betreffen de uitbreiding van een bestaande vestiging. Het grote aantal bouwactiviteiten hoeft niet te verwonderen, gezien de omvang van de Aalsterse textielindustrie in de bestudeerde periode. De geïnventariseerde bedrijven behoren tot de meest diverse takken van de textielindustrie. Ook de omvang van de bouwactiviteiten varieert zeer sterk, van de bouw van kleine ateliers zoals dat van Joseph Hertecant tot de oprichting van heuse fabriekscomplexen, onder meer door de ‘Filterie Impériale d’Alost (cfr. 12) Joseph Hertecant en 11) Filterie Impériale d’Alost). Dit alles weerspiegelt het zeer heterogene karakter van de Aalsterse textielindustrie.

 

De kaarten op geven de geografische spreiding van de bouwactiviteiten weer.

 

De nieuwe vestigingen zijn aangegeven met een cijfer, de bestaande gebouwen die werden verbouwd of uitgebreid met een letter. Cijfers en letters verwijzen naar de respectievelijke fiche op de daaropvolgende bladzijden.

Op de kaarten is te zien hoe de geïnventariseerde fabrieken de stadskern als het ware insluiten. De grootste concentratie aan bedrijven is terug te vinden langs de oevers van de Dender. De gehele Denderzone op het grondgebied van Aalst had zich ontwikkeld tot één aaneengesloten industriegebied. Bij een vergelijking van de geografische spreiding van de bestaande en de nieuwe fabrieksgebouwen valt op dat de centrifugale tendens minder uitgesproken is dan in Ninove en Zottegem. Enkel ten zuiden van het stadscentrum waren nog gunstige vestigingsmogelijkheden voorhanden. Elders waren de meeste goed gelegen terreinen al voor het begin van de Eerste Wereldoorlog ingepalmd. Vele van de nieuwe ondernemingen moesten zich hiertussen inpassen. Vandaar dat een aantal ondernemers al van in het interbellum uitweek naar de buurgemeenten Erembodegem en Hofstade, waar langs de Dender nog uitstekende terreinen voorhanden waren.

 

 

 

 

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

 


[1] DE RIJCK (L.). Kenmerken van de industriële ontwikkeling te Aalst (1795-1875). S.l., s.n., s.d., p. 2. (Overdruk uit: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Nieuwe Reeks, dl. XVIII, 1964)

[2] DE RIJCK (L.). Kenmerken van de industriële ontwikkeling te Aalst (1795-1875). S.l., s.n., s.d., p. 3. (Overdruk uit: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Nieuwe Reeks, dl. XVIII, 1964)

[3] GHYSENS (J.). Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, 360 p.

[4] GHYSENS (J.). Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, p. 38.

[5] GHYSENS (J.). Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, p. 34.

[6] D. PODEVIJN, J. VAN GYSEGHEM, K. BAERT. Van Paternalisme naar Emancipatie. 150 jaar Kamer van Koophandel en Nijverheid van Aalst en Gewest 1841-1991. Aalst, s.n., 1991, 153 p.

[7] F. Blanckaert. “Geschiedkundige ontwikkeling van de Textielindustrie der stad Aalst.” in: Revue Textilis, XIV, 1958, 6, pp. 45-47.

[8] J. GHYSENS. Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, 360 p.

    M. VERLEYSEN. Aalst; industrie en samenleving. Het eiland Chipka. S.l., s.n., s.d., 26 p.

[9] J. GHYSENS. Geschiedenis der straten van Aalst. Aalst, Genootschap voor Aalsterse Geschiedenis, 1986, 431 p. (Reeks Groot-Aalst. Een geschiedkundige verhandeling met inventarisatie van zijn straten en gebouwen. Deel 1)

[10] BONNETERIE BOSTEELS – DE SMETH. “Bonneterie Bosteels – De Smeth uit Aalst legt boeken neer.”                                                             in: De Financieel – Economische Tijd, 09/03/2001.

[11] BONNETERIE BOSTEELS – DE SMETH. “La famille Bosteels” in: Le Soir, 05/07/2000.