Over bouwen en verbouwen. De textielnijverheid in het arrondissement Aalst (1914-1944): een industriële archeologie. (Karsten Mainz)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3. ANALYSE VAN DE ONDERZOEKSGEGEVENS

 

In dit derde en laatste deel worden de gegevens die werden verzameld bij de inventarisatie van de bouwactiviteiten aan een bescheiden analyse onderworpen. Achtereenvolgens komen aan bod: de inplantingfactoren die een rol speelde bij de vestiging van textielondernemingen, de chronologische spreiding van de bouwactiviteiten, de geografische spreiding van de bouwactiviteiten, de aard van de bouwactiviteiten, de gebruikte krachtbronnen en de actuele situatie van de geïnventariseerde fabrieksgebouwen. 

 

3.1. INPLANTINGSFACTOREN

 

Ondernemingen worden niet zo maar lukraak ergens neergeplant. Gebeurt dat toch dan is het bedrijf in de meeste gevallen geen lang leven beschoren. Het succes van een onderneming hangt immers in belangrijke mate af van de keuze van een geschikte vestigingsplaats. Zo is het bijvoorbeeld geen toeval dat de staalproducent Sidmar zich in de Gentse kanaalzone ging vestigen, terwijl de 19de eeuwse metaalnijverheid zich uitsluitend in het Waalse landsgedeelte situeerde. IJzererts en steenkool, de twee basisgrondstoffen van deze sector, waren in de 19de eeuw immers in grote hoeveelheden voorhanden in de streek tussen Luik en Charleroi, waardoor een vestiging in dit gebied voor de hand lag. Toen deze voorraden echter in het begin van de 20ste eeuw stilaan uitgeput geraakten moesten meer en meer erts en steenkool van overzee worden ingevoerd. Een vestiging in Vlaanderen werd nu duidelijk voordeliger omdat op die manier de transportweg van de grondstoffen behoorlijk werd ingekort en bijgevolg ook goedkoper werd.

De textielondernemers die zich sinds het laatste kwart van de 19de eeuw in het arrondissement Aalst kwamen vestigen waren er eveneens op bedacht het hele productiegebeuren, van de aanvoer van de grondstoffen tot de afzet van de afgewerkte producten, zo efficiënt en goedkoop mogelijk te organiseren. Op die manier waren ze verzekerd van een goede concurrentiepositie, wat de beste waarborg bood dat de gedane investeringen ook hun vruchten zouden afwerpen. Hieronder komen dan ook de factoren aan bod die bij de keuze van de geschikte lokatie voor een onderneming een rol hebben gespeeld, met uitzondering van subsidies en toelagen van lokale en andere overheden.

Hoewel deze factor, die vandaag de dag dikwijls doorslaggevend is, ook vroeger al een rol zal hebben gespeeld, is hierover onvoldoende informatie beschikbaar om er met enige zekerheid uitspraken over te doen. Wel zijn een aantal voorbeelden bekend waaruit blijkt dat ook toen al gepoogd werd ondernemingen aan te trekken met overheidssteun. Zo besloot het stadsbestuur van Aalst al in 1840 om aanzienlijke toelagen toe te kennen aan ondernemers die beslisten om zich op het grondgebied van de stad te vestigen[1]. Ook de nationale overheid zat op dit vlak niet stil.

 

Zo werden, in een poging om de zieltogende vlasnijverheid er terug bovenop te helpen, vanaf 1842 kredieten verleend aan deze sector voor de aanschaf van modernere weefgetouwen en machines[2].

 

De loonkosten

Dat de loonkosten, als een belangrijk onderdeel van de totale productiekosten, een beduidende rol spelen in de concurrentiekracht van een onderneming zal ook vandaag de dag wel niemand vreemd in de oren klinken. Economen en bedrijfswereld dringen al jaren aan op een verlaging van de loonkosten, om op die manier de concurrentiepositie van Belgische ondernemingen te verbeteren en België zodoende aantrekkelijker te maken als vestigingsplaats voor het bedrijfsleven. Niet geheel onterecht trouwens, want heel wat (textiel)ondernemingen verlieten in de laatste decennia ons land en gingen zich vestigen in landen waar de loonkosten aanzienlijk lager waren.

Ook in de 19de eeuw streefden de ondernemers ernaar de loonkosten zo laag mogelijk te houden. Anders dan nu het geval is, werd dit streven niet aan banden gelegd door een sociale wetgeving. Profiterend van het overaanbod aan arbeidskrachten werden de lonen tot een absoluut minimum beperkt en waar mogelijk maakte men gebruik van goedkopere vrouwen- en kinderarbeid. In deze optiek is het niet verwonderlijk dat van bij het begin van de industrialisatie door een aantal ondernemers naar het platteland werd gelonkt. Gedurende de hele 19de eeuw lagen de lonen in de kleinere steden en op het platteland immers een heel stuk lager dan in de Gentse agglomeratie. De pogingen om hieruit munt te slaan die in de eerste helft van de eeuw werden ondernomen liepen echter steevast op een sisser uit. Door de afwezigheid van goede verkeersverbindingen op het Vlaamse platteland werd het voordeel van de lagere lonen immers volledig tenietgedaan door de hoge transportkosten.

Pas nadat in de 2de helft van de 19de eeuw het arrondissement Aalst ontsloten werd konden plaatselijke en ingeweken ondernemers profiteren van de lagere loonkosten. Vooral de arbeidsintensieve textielindustrie maakte hiervan gretig gebruik en op enkele decennia verschenen overal in het arrondissement kleinere en grotere bedrijven. De lagere lonen maakten het mogelijk om ook met een verouderd machinepark, dat minder investeringen vergde, tegen concurrentiële prijzen te produceren.

 

Geleidelijk aan zouden de loonverschillen tussen de grote centra en het platteland echter verdwijnen, parallel met de stijgende mobiliteit van de arbeidskrachten. Dankzij de uitbouw van het personenvervoer via het spoor en de invoering van goedkope arbeidersabonnementen konden plattelandsarbeiders ook in de stad gaan werken. Hierdoor zagen de ondernemers op het platteland zich verplicht hogere lonen uit te betalen, wilden ze hun arbeidskrachten behouden. Omgekeerd betekende de toevloed aan plattelands-arbeiders een rem op de stedelijke loonsverhogingen.

Tijdens het interbellum speelden de arbeidskosten binnen Vlaanderen dan ook nauwelijks nog een rol als vestigingsfactor. Het vroegere loonverschil tussen het arrondissement Aalst en de Gentse agglomeratie bestond niet meer, zoals blijkt uit de resultaten van de economische en sociale telling van 1937. Zo verdiende een mannelijke arbeider in de fabricage van wollen garens en weefsels in het arrondissement Gent gemiddeld 4,21 frank per uur tegenover 4,24 frank in het arrondissement Aalst[3]. Enkel tussen het Waalse en het Vlaamse landsgedeelte waren nog verschillen aanwijsbaar, vooral dan in de wolsector. Terwijl een arbeider in de Aalsterse wolnijverheid een gemiddeld uurloon ontving van 4,24 frank bedroeg het uurloon in Verviers 4,89 frank[4]. Het was onder meer dit loonverschil dat maakte dat vanaf het einde van de 19de eeuw een duidelijke verschuiving ten gunste van het Vlaamse landsgedeelte plaatsvond in de wolsector. Mogelijk moet ook de oprichting van een wolspinnerij en –twijnderij door de N.V. ‘Sofilaine’ aan de Ninoofse Désiré De Bodtkaai, die plaatshad in 1928, in deze optiek worden gezien (cfr. Ninove: 2) Sofilaine).

Na de Tweede Wereldoorlog zouden de loonkosten terug in het middelpunt van de belangstelling komen te staan, ditmaal echter in een internationale context. In de jaren ’50, ’60 en ’70 sloten heel wat Belgische textielondernemingen hun deuren en werd de productie verplaatst naar Zuid-Europa, Azië en andere delen van de wereld waar de loonkosten aanzienlijk lager lagen. Enkel een aantal gespecialiseerde subsectoren die bijzondere technische kennis vereisten, zoals de vervaardiging van agro-textiel, konden zich aan deze evolutie ontrekken.

 

Transportverbindingen

Zoals hoger aangeduid wogen de lagere loonkosten in het arrondissement Aalst lange tijd niet op tegen de extra kosten die voor het transport van grondstoffen en afgewerkte producten moesten worden gemaakt. Het arrondissement werd vóór 1850 slechts ontsloten door een verouderd wegennet. De Dender was weliswaar bevaarbaar tot in Aalst, maar niet aangepast aan de grootte van de toenmalige binnenschepen. Bijna alle vervoer diende met paard en kar te gebeuren, wat de kosten aanzienlijk de hoogte in dreef. Het was voor textielbedrijven haast onmogelijk om hun producten tegen haalbare prijzen op de markt te brengen.

De slechte transportverbindingen waren dan ook een doorn in het oog van de lokale burgerij. Reeds kort na de Belgische onafhankelijkheid lobbyden plaatselijke politici en vooraanstaanden in Brussel voor betere verkeersverbindingen tussen het arrondissement en de grote centra. De belangstelling ging vooral uit naar een aansluiting van Aalst aan het nationale spoorwegennet dat in die periode werd uitgebouwd. Het lobbywerk had duidelijk enige invloed want in 1840 beloofde de overheid de aanleg van een spoorverbinding tussen Gent en Brussel via Aalst. Het zou echter nog meer dan 10 jaar duren vooraleer de belofte ook in de daad werd omgezet. Intussen ging het in het arrondissement van kwaad naar erger. De crisis in de traditionele huisnijverheid verlamde de economie en de sociale ellende steeg naar ongekende hoogten. Pogingen van de lokale overheden – onder meer van het stadsbestuur van Aalst – om via toelagen ondernemingen aan te trekken hadden weinig of geen resultaat[5]. De roep naar betere transportverbindingen, in de hoop dat deze de industriële take-off met zich mee zouden brengen, werd dan ook luider.

Uiteindelijk begonnen in 1852 de werken aan de Dender en Waes-lijn die van Ath naar Lokeren liep en onderweg onder meer Geraardsbergen, Ninove en Aalst aandeed. In dezelfde periode werd ook de meer dan 10 jaar eerder beloofde verbinding tussen Brussel en Gent via Aalst aangelegd. In 1861 begonnen de werken aan de spoorverbinding tussen Braine-Le-Compte en Gent die onder meer Geraardsbergen en Zottegem aandeed. Zeven jaar later kwam het traject Brussel-Denderleeuw-Zottegem-Oudenaarde tot stand en tot slot werd in 1880 de lijn Antwerpen-Aalst afgewerkt. In het begin van de 20ste eeuw zou dit net nog aangevuld worden met een aantal buurtspoorwegen die vooral de mobiliteit van de werknemers ten goede zouden komen.

 

In het begin van de jaren 1860 werd eveneens begonnen met de kanalisatie van de Dender. Hoewel plannen voor een kanalisatie van deze rivier, die het oosten van het arrondissement doorkruist, reeds eeuwen teruggingen, was slechts de Beneden-Dender tussen Dendermonde en Aalst echt bevaarbaar, en dan nog slechts voor schepen tot 50 ton[6]. Wel werden rond 1840 reeds nieuwe kaaien aangelegd in Aalst, die echter door de te geringe diepgang van de Dender niet optimaal konden worden gebruikt[7].

Plannen uit de jaren ’40 voor een kanaal langs de Dender werden niet uitgevoerd. Uiteindelijk werd geopteerd voor een kanalisatie van de rivier zelf door middel van een aantal sluizen. In 1865 waren de werken tussen Dendermonde en Aalst voltooid en in de twee jaar daarop jaren werd de kanalisatie verder doorgetrokken tot Geraardsbergen. Op die manier werden Aalst, Ninove en Geraardsbergen bereikbaar voor binnenschepen met een tonnenmaat tot 300 ton, wat veel meer aan de tijdgeest aangepast was.

Door deze infrastructuurwerken werd het arrondissement uit zijn vroegere isolement gehaald, en met succes. In de decennia na de ontsluiting verrezen overal in het arrondissement kleinere en grotere bedrijven. De textielnijverheid nam daarvan duidelijk het grootste deel voor haar rekening, maar ook andere sectoren zoals de lucifer- en voedingsindustrie vestigden zich in het arrondissement. Het goedkope transport over het water en via het spoorwegennet maakte het nu mogelijk om ook over langere afstanden te concurreren. Bedrijven dienden zich bijgevolg niet meer in de onmiddellijke omgeving van hun afzetmarkt te vestigen. Via dezelfde weg konden ook de grondstoffen worden aangevoerd, evenals de energie. Voor de Eerste Wereldoorlog werden de machineparken immers haast uitsluitend aangedreven door stoommachines, die grote hoeveelheden steenkool verbruikten en ook hier dreef een transport over de weg de prijzen aanzienlijk de hoogte in.

Dat de nieuwe verkeersverbindingen een grote rol speelden bij de vestiging van deze nieuwe ondernemingen valt duidelijk op te maken uit de lokalisatie van de verschillende bedrijven in de bestudeerde centra, zoals te zien is op de respectievelijke kaarten. Zowel in Aalst als in Ninove concentreerden vooral de grotere ondernemingen zich aan de Dender en aan de spoorwegen, terwijl ook in Zottegem de buurt rond het station de meest geliefde vestigingsplaats was voor de opbloeiende industrie.

 

Voor Geraardsbergen kan dit moeilijk worden vastgesteld, daar slechts één bedrijf werd geïnventariseerd.

Dat bedrijven zich bij voorkeur langs de Dender gingen vestigen hoeft niet te verwonderen. Tijdens het interbellum bleef het transport over het water nog stukken goedkoper dan dat via de spoorweg. Een aansluiting op het spoorwegennet had dan weer het voordeel dat het transport in geval van langdurige vorst min of meer gewaarborgd bleef. Een combinatie van beide was ideaal, maar uiteraard niet overal in het arrondissement mogelijk.

Hoewel zeker grotere bedrijven, zoals ‘Sofilaine’ en ‘Fabelta’ te Ninove en ‘Teinturia’ te Aalst, zich tijdens het interbellum nog steeds bij voorkeur gingen vestigen aan de Dender of langs de spoorwegen, valt toch op dat er zich geleidelijk een grotere spreiding voordoet van de industriële vestigingen. Meer en meer bedrijven, waaronder de bandweverij van de gebroeders Muylaert te Ninove en de weverij van de ‘Anciens Etablissements De Cocquéau – Leirens & Cie.’ te Aalst, vestigden zich langs de invalswegen naar de centra. Aan de basis van deze evolutie lag de snelle opgang van het gemotoriseerde wegvervoer tijdens het interbellum dat de afhankelijkheid van het spoor en de binnenscheepvaart verminderde. De expansie van het gemotoriseerde wegvervoer valt trouwens duidelijk af te lezen uit de talrijke dossiers de commodo en incommodo die handelen over de plaatsing van een tankstation. Ook de overschakeling op nieuwe krachtbronnen, en dan vooral elektromotoren, werkte deze evolutie in de hand. In plaats van de omvangrijke steenkoolleveringen volstond nu een aansluiting op het elektriciteitsnet.

Na de Tweede Wereldoorlog zou het wegvervoer langzamerhand het spoor en de binnenscheepvaart verdringen. Nieuwe bedrijfsgebouwen, voor zover deze binnen de textielnijverheid nog tot stand kwamen, zouden dan ook vooral worden ingeplant op plaatsen met goede wegverbindingen, bijvoorbeeld naast een autosnelweg. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de textielvestigingen langs de E17 tussen Gent en Kortrijk. Voor meer afgelegen vestigingsplaatsen als Geraardsbergen en Zottegem was dit een uiterst ongunstige evolutie.

 

De aanwezigheid van water

Dat heel wat bedrijven zich gingen vestigen langs de Dender had niet enkel te maken met de voordelen die het transport via de binnenscheepvaart bood.

 

De aanwezigheid van voldoende water was bij heel wat productieprocessen onontbeerlijk voor reiniging, koeling, enz. Zo verslonden ververijen en blekerijen enorme hoeveelheden water, dat liefst zo zuiver mogelijk diende te zijn. Uiteraard diende ook voldoende water voorhanden te zijn om een eventuele brand te bestrijden. Hoe belangrijk het verkrijgen van voldoende goedkoop water was blijkt duidelijk uit het voorbeeld van de Zottegemse N.V.  ‘The Sanitary Underwear Company’.

In tegenstelling tot Aalst, Ninove en Geraardsbergen beschikte Zottegem niet over de aanwezigheid van een grotere waterloop waarin steeds voldoende water voorhanden was. Het breigoedbedrijf loste dit op door in de buurgemeente Godveerdegem eigen waterputten aan te leggen die via een leidingsysteem waren verbonden met een groot waterreservoir op het dak. Op die manier was te allen tijde voldoende water beschikbaar (cfr. Zottegem : C) The Sanitary Underwear Company).

Een ander voorbeeld is dat van de Aalsterse textielververij ‘Teintures et Apprêts Moens Frères’, gelegen op het vroegere eiland Chipka. Dit bedrijf liet in 1903 een waterput boren met een – voor die tijd opmerkelijke - diepte van 204,15 meter, de op één na diepste van het eiland[8]. Zo bereikte men een waterreservoir met een diepgang van ongeveer 100 meter. Met behulp van een centrifugale pomp op 120 meter diepte werd het water naar boven gepompt. De textielververij kon zich op die manier voorzien van voldoende zeer zuiver water voor het productieproces. In 1915, bij de overname van de gebouwen van de brouwerij ‘Van der Smissen’, kwam ook de 210 meter diepe waterput van dit bedrijf in handen van de ververij (cfr. Aalst: K) Teintures et Apprêts Moens Frères). Beide putten worden trouwens nog altijd gebruikt door de N.V. ‘Amylum’.

De Dender en kleinere waterlopen werden trouwens ook gebruikt als goedkope dumpingplaats voor allerlei  afval. Dat dit niet altijd zonder problemen gebeurde blijkt uit de talrijke klachten aan het adres van textielbedrijven. Blijkbaar was vooral de kunstzijde-industrie een grote vervuiler. De overlast die de Aalsterse en Ninoofse vestigingen van ‘Fabelta’ met zich meebrachten waren zelfs het onderwerp van interpellaties in het parlement. Ook in Zottegem zorgde het lozen van afvalwater voor de nodige problemen. De Bettelhovebeek, die loopt langs de grens van Zottegem met de buurgemeente Strijpen, had tot in de jaren ’80 dikwijls een weinig natuurlijke kleur, veroorzaakt door de lozingen van de ververij van de breigoedfabriek ‘Etablissements Cantaert & Fils’.

 

De beschikbare ruimte

Het beschikken over voldoende vrije ruimte was voor bepaalde takken binnen de textielindustrie eveneens een belangrijke vestigingsfactor. Blekerijen hadden, voor de introductie van het chemisch bleken, nood aan voldoende zogenaamde ‘bleekmeerschen’, weiden waarop het linnen in de zon te bleken werd gelegd. Zo bezat het Ninoofse bedrijf ‘La Ninovite’ een aantal van deze weilanden, die echter in het begin van de jaren ’20 van de hand werden gedaan.

Terwijl de introductie van de chemische bleking de bleekweiden overbodig maakte, bleef de beschikbaarheid van voldoende ruimte tijdens de periode 1914-1944 belangrijk. Ondernemers wilden er immers zeker van zijn dat ze over voldoende uitbreidings-mogelijkheden beschikten wanneer ze zich ergens gingen vestigen, waardoor ze niet genoodzaakt waren om bij het opdrijven van de productie meteen weer op zoek te gaan naar een nieuwe lokatie. Binnen de oude woonkernen van de bestudeerde centra, waar zich de meeste bestaande textielondernemingen bevonden, was deze ruimte echter niet meer voorhanden.

Tijdens het interbellum ontstond er, zoals te zien is op de verschillende kaarten, een groeiende tendens om zich verder van de woonkern te gaan vestigen, in buurten waar wel nog voldoende ruimte beschikbaar was. Deze evolutie is zeer duidelijk merkbaar in Zottegem, waar nagenoeg alle nieuwe ondernemingen zich gingen vestigen op de landbouwgronden aan de overzijde van de spoorweg. Ook in Ninove is een dergelijke centrifugale beweging merkbaar. Voor Geraardsbergen is het moeilijk om op basis van de beperkte onderzoeksresultaten een uitspraak te doen, maar ook de wolververij ‘D’Hayer en De Smet’ werd buiten de toenmalige woonkern ingeplant.

In Aalst was deze centrifugale tendens eveneens merkbaar. Hier had hij echter reeds ingezet voor de Eerste Wereldoorlog. De meeste goede plaatsen waren tijdens het interbellum al ingenomen. Bijgevolg moesten de nieuwe ondernemingen zich vaak inpassen tussen de bestaande bebouwing. Het gebrek aan voldoende uitbreidingsmogelijkheden zette een aantal textielondernemingen er toe aan om zich te vestigen in de buurgemeenten Erembodegem en Hofstade waar zelfs langs de Dender nog voldoende ruimte beschikbaar was.

 

3.2. CHRONOLOGISCHE SPREIDING VAN DE BOUWACTIVITEITEN

 

De periode 1914-1944 was een tijdvak met zeer wisselende kansen voor de textielindustrie. Twee wereldoorlogen en een zware crisis van de wereldeconomie zorgden voor aanzienlijke problemen binnen de sector. Daartegenover staat dat de hoogconjunctuur van de tweede helft der jaren ’20 ook voor de textielindustrie een periode van volle expansie was. Het lijkt dan ook nuttig om na te gaan in hoeverre het conjunctuurverloop een invloed uitoefende op de bouwactiviteit in de sector. Het lijkt logisch dat er tijdens oorlogsperiodes en periodes van economische stagnatie en recessie minder gebouwd werd, maar was dat wel zo?

Om dit na te gaan werd een grafiek opgesteld waarop de bouwactiviteiten per jaar werden uitgetekend. Omwille van de duidelijkheid werd ervoor geopteerd om enkel de bouw van nieuwe vestigingen in deze grafische voorstelling op te nemen. Deze keuze heeft als bijkomend voordeel dat de data van de nieuw opgerichte vestigingen veel nauwkeuriger zijn dan die van de talloze verbouwingen en vergrotingen. Er mag echter worden aangenomen dat de chronologische spreiding van de verbouwingen en uitbreidingen een gelijkaardig beeld vertoont. Kleinere ingrepen in bestaande fabrieksgebouwen zijn uiteraard minder conjunctuurgevoelig, aangezien ze slechts weinig investeringen vergen.

 

  Chronologische spreiding van de nieuw opgerichte vestigingen
(1914-1944

 

 

Op basis van de grafiek kunnen de volgende vaststellingen worden gedaan:

Zoals te verwachten viel, hadden tijdens de oorlogsperiodes nauwelijks bouwactiviteiten plaats in de textielsector. Van de geïnventariseerde fabrieksgebouwen werden er slechts twee tijdens de oorlogsjaren opgericht, beide in Aalst. Bij het bouwwerk uit 1914 gaat het om het werkhuis van Philippe Catala dat werd opgericht in de Schoolstraat. Aangezien de Eerste Wereldoorlog pas uitbrak in augustus 1914, is het goed mogelijk dat het gebouw vóór het begin van de oorlog werd opgericht. De nieuwbouw uit 1942 was de breigoedfabriek van Jozef Phlips. Het fabriekje aan de latere Dokter André Goffaertstraat werd weliswaar in 1942 opgericht, maar pas in 1945 in gebruik genomen. Bij beide ging het duidelijk om kleinschalige projecten.

In de jaren na het einde van de Eerste Wereldoorlog werden slechts drie nieuwe fabrieksgebouwen opgericht. Slechts enkelen waren blijkbaar bereid risico’s te nemen in een periode die gekenmerkt werd door economische onzekerheid, de anderen keken de kat uit de boom. Deze afwachtende houding verdwijnt echter vanaf 1923. Tussen 1923 en 1929 werden maar even 20 nieuwe fabrieksgebouwen opgericht, goed voor bijna 60% van de 34 geïnventariseerde gebouwen voor de gehele periode tussen 1914 en 1944. De topjaren waren 1925 en 1926 toen de hoogconjunctuur ten volle doorbrak. In de periode 1923-1929 werden ook de grootste projecten op stapel gezet, zoals de bouw van de breigoedfabriek van de ‘Bonneterie Bosteels-De Smeth’ aan de Erembodegemstraat te Aalst, de spinnerij en ververij ‘Filterie Impériale d’Alost’ in de  Aalsterse Beekveldstraat, de Ninoofse vestiging van de wolgarenproducent ‘Sofilaine’ en de kunstzijdefabriek ‘Soieries de Ninove’ (later Fabelta), beide aan de Désiré De Bodtkaai.

De wereldcrisis van de jaren ’30 zorgde weer voor een inzinking. In 1932 en 1933 werd geen enkele nieuwbouw gerealiseerd. Nadien ging het terug in stijgende lijn, maar de grote activiteit uit de jaren ’20 werd duidelijk niet meer bereikt. De fabrieksgebouwen die in die tijd werden gerealiseerd waren gemiddeld ook kleiner van omvang. Ook wat betreft de bouwactiviteiten wierp de oorlog zijn schaduw vooruit. De stijgende internationale spanning ontnam de ondernemers duidelijk elke zin tot investeren.

Uit het bovenstaande kan dan ook worden geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de textielsector in het arrondissement Aalst conjunctuurgebonden waren. Er is een duidelijke parallel waarneembaar tussen de economische evolutie en de evolutie van de bouwactiviteiten.

 

3.3. GEOGRAFISCHE SPREIDING VAN DE BOUWACTIVITEITEN

 

De onderstaande grafiek geeft de geografische spreiding van de bouwactiviteiten over de vier bestudeerde centra weer. In de grafiek werden zowel de 34 nieuw opgerichte fabrieksgebouwen als de 31 verbouwde inrichtingen opgenomen.

 

  Chronologische spreiding van de bouwactiviteiten

 

Uit de grafische voorstelling blijkt duidelijk dat het aantal bouwactiviteiten het belang van de verschillende textielcentra weerspiegelt. Zoals te verwachten was hadden in Aalst de meeste bouwactiviteiten plaats, zowel wat betreft de nieuw opgerichte fabrieksgebouwen als wat betreft de verbouwingen aan bestaande fabrieken. Aalst heeft hierin een aandeel van respectievelijk 70,5% en 54,8%. In absolute getallen gaat het om 24 nieuwe gebouwen en 17 bestaande gebouwen waaraan verbouwingen werden uitgevoerd. Ook op het vlak van de uitgevoerde bouwactiviteiten is Aalst dus duidelijk het belangrijkste textielcentrum van het arrondissement.

Ninove komt, overeenkomstig het aantal bedrijven en de tewerkstelling, op de tweede plaats wat het aantal bouwactiviteiten betreft.

 

De tweede plaats is duidelijk waar het het aantal verbouwingen aan bestaande fabrieksgebouwen betreft. Hier heeft Ninove met 10 geïnventariseerde inrichtingen een aandeel van 32,3%. Bekijken we echter het aantal fabrieksgebouwen die tijdens de periode 1914-1944 werden opgetrokken, dan moet Ninove Zottegem laten voorgaan. Hieruit afleiden dat Zottegem tijdens de periode 1914-1944 een sterkere groei kende van de textielindustrie dan Ninove, zou de realiteit echter geweld aandoen. Onder de 3 nieuw opgerichte fabrieksgebouwen, goed voor 8,8% van het totaal, bevonden zich immers twee omvangrijke projecten. Het betreft hier de wolspinnerij van de N.V. ‘Sofilaine’ en de kunstzijdeweverij ‘Soieries de Ninove’ (later ‘Fabelta Ninove’). De 6 nieuwe fabrieksgebouwen in Zottegem waren alle kleine tot middelgrote breigoedfabrieken.

Met deze 6 nieuwe inrichtingen en de 4 verbouwde bestaande fabrieken komt Zottegem op de derde plaats. Bij deze fabrieksgebouwen, respectievelijk goed voor 17,6% en 12,9%, ging het uitsluitend om breigoedfabrieken. De breigoedsector was dan ook de enige tak van de textielindustrie die in de Egmontstad tot ontwikkeling kwam.

Op de laatste plaats komt tenslotte Geraardsbergen. Hier werden slechts gegevens over één fabriekje teruggevonden, opgericht in de periode 1914-1944. Hiermee heeft Geraardsbergen een aandeel van 2,9% in de nieuw opgerichte fabrieksgebouwen. De zeer geringe activiteit in Geraardsbergen weerspiegelt de eerder marginale positie van de textielindustrie in deze stad. De industriële activiteit ging er voornamelijk uit van de luciferindustrie.

 

3.4. DE AARD VAN DE FABRIEKSGEBOUWEN

 

Nadat reeds de chronologische en de geografische spreiding van de bouwactiviteiten aan bod kwamen ligt het voor de hand eveneens na te gaan binnen subsectoren de bouwactiviteiten plaatsvonden. Bij deze analyse wordt uitgegaan van de nieuw opgerichte fabrieksgebouwen, en wel om twee redenen. Ook hier geldt dat het een bijna onmogelijke opdracht is om de talrijke verbouwingen duidelijk in kaart te brengen. Belangrijker is echter dat, wanneer men ook de verbouwingen en uitbreidingen in de analyse zou willen betrekken, men over objectieve criteria zou moeten kunnen beschikken om het belang van de verschillende verbouwingen met elkaar te vergelijken. Bij de meeste verbouwingen en uitbreidingen zijn echter onvoldoende gegevens beschikbaar om een dergelijke vergelijking te maken. Probleem is wel dat door deze keuze de ondernemingen die tijdens de periode 1914-1944 geïnstalleerd werden in gebouwen die dateerden van voor 1914 niet worden meegerekend. Dit is onder meer het geval voor een paar Ninoofse kantfabriekjes.

Zelfs bij de nieuw opgerichte fabrieksgebouwen is het moeilijk om te bepalen tot welke sector ze eigenlijk behoorden. Heel wat textielondernemingen waren immers in verschillende branches tegelijk actief. De lijst hieronder maakt dit duidelijk.

Tijdens de periode 1914-1944 werden de volgende fabrieken opgericht:

-     19 breigoedfabrieken

-     1 breigoedblekerij

-     1 kunstzijdespinnerij

-     1 wolspinnerij

-     1 wolververij

-     1 wolwasserij

-     1 spinnerij en ververij van alle soorten garens behoudens katoen

-     1 twijnderij van alle soorten garens

-     1 weverij van alle soorten stoffen

-     1 weverij zonder nadere specificatie

-     1 bandweverij

-     1 bandweverij die tevens actief was in het bobineren van naaigarens

-     1 textielververij zonder nadere specificatie

-     2 geïsoleerde magazijnen behorend bij een spinnerij en weverij van katoenen en gemengd garens en stoffen

 

Opvallend is het grote aantal breigoedfabrieken dat in deze periode werd opgericht, alle in de breigoedcentra Aalst en Zottegem. De breigoedsector was dan ook nog in volle expansie. Veruit het grootste deel van de opgerichte breigoedfabrieken waren kleine en middelgrote bedrijven. Enkel de briegoedfabriek van ‘Bonneterie Bosteels – De Smeth’ in de Erembodegemstraat had een relatief grote omvang (cfr. Aalst: 1) Bonneterie Bosteels – De Smeth (Erembodegemstraat).

Ook de wolsector is goed vertegenwoordigd met drie nieuwe fabrieksgebouwen. Twee daarvan, de wolververij ‘D’Haeyer en De Smet’ in Geraardsbergen en de Aalsterse wolwasserij ‘Alfred Kelders-Meganck’, waren betrekkelijk klein (cfr. Aalst: 14) Alfred Kelders – Meganck en Geraardsbergen : 1) D’Haeyer en De Smet).  De wolspinnerij van de N.V. ‘Sofilaine’ aan de Désiré De Bodtkaai in Ninove had echter respectabele afmetingen (cfr. Ninove: 2) Sofilaine). Zoals eerder reeds aangeduid vond de verdere uitbreiding van de wolsector in het arrondissement mogelijk zijn oorzaak in de loonverschillen tussen Vlaanderen en Wallonië.

De kunstzijde-industrie kende, net als elders in het land, ook in het arrondissement Aalst een sterke uitbreiding tijdens het interbellum. Weliswaar werd slechts een fabriek opgericht, maar dit betekende een verdubbeling van het aantal inrichtingen. Tot dan toe werd deze tak van de textielindustrie enkel vertegenwoordigd door de Aalsterse ‘Société Générale de Soie Artificielle par le procédé Viscose’. De nieuwe kunstzijdespinnerij ‘Soieries de Ninove’ behoorde bovendien van meet af aan tot de grotere fabrieken in het arrondissement (cfr. Ninove: 3) Soieries de Ninove / Fabelta Ninove). Beide fabrieken gingen tijdens de jaren ’30 deel uitmaken van ‘Fabelta’.

Bij de resterende fabrieken valt moeilijk uit te maken tot welke subsector ze precies behoorden. Ze produceerden de meest uiteenlopende producten. Dergelijke bedrijven waren echter typisch voor  de toenmalige Belgische textielindustrie waar specialisatie eerder uitzonderlijk was.

 

3.5. KRACHTBRONNEN

 

De motoren die zorgen voor de aandrijving van het machinepark vormen als het ware het hart van elke fabriek. Een analyse van de gebruikte aandrijvingkracht in de geïnventariseerde fabrieken lag dan ook voor de hand. Temeer daar zich in de bestudeerde periode op dat vlak duidelijke verschuivingen voordeden. Tijdens het interbellum kenden elektrische motoren parallel met de uitbreiding van het elektriciteitsnet een pijlsnelle opgang. Het succes van deze elektrische motoren ging ten koste van meer traditionele krachtbronnen als de gasmotor en de stoommachine.

 

De stoommachine

De eerste stappen in de ontwikkeling van de stoommachine werden gezet door Thomas Newcomen. Hij ontwikkelde in het tweede decennium van de 18de eeuw een machine die, gebruik makend van de onderdruk die ontstaat bij het condenseren van stoom, in staat was om een pomp aan te drijven voor het ontwateren van mijnschachten. Hoewel deze stoompomp ontzettend veel steenkool verslond kende ze al snel een grote verspreiding. Echt bruikbaar werd de stoommachine echter pas nadat James Watt ze onder handen had genomen. In de jaren tussen 1765 en 1783 slaagde hij er in een veel efficiëntere stoommachine te ontwikkelen die met behulp van een bolregulator een constante snelheid ontwikkelde en waarvan de energie werd omgezet in een draaiende beweging. Zijn machine vormde het basismodel van waaruit steeds verder werd gezocht naar efficiëntere en veiligere toestellen.

De stoommachine van James Watt gaf het startsein voor de industriële revolutie. Voor het eerst werd het mogelijk de productie op te drijven onafhankelijk van de beschikbare kracht van water, wind, mens en dier. Het gebruik van de stoommachine werkte ook de centralisatie van de productie in grotere eenheden in de hand, waar de stoomkracht optimaal kon worden aangewend. Bovendien zorgde de introductie van de stoommachine voor het verschijnen van de fabrieksschoorsteen, die twee eeuwen lang het beeld van de fabriek zou blijven bepalen.

De textielnijverheid behoorde, samen met de steenkool- en metaalnijverheid, tot de eerste sectoren waarbinnen de stoommachine op grote schaal werd aangewend. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de vroegste vermeldingen van stoommachines in Vlaanderen haast alle betrekking hebben op de Gentse katoenindustrie.

 

Gent had tijdens de eerste decennia van de 19de eeuw nagenoeg een monopolie op het gebruik van stoommachines in Vlaanderen. In Aalst deed de eerste stoommachine haar intrede in 1819[9]. Ze werd geplaatst in de maalderij van Petrus De Gheest. De eerste stoommachine in een textielfabriek werd in 1834 geïnstalleerd in de katoenfabriek van A.J. Van Santen – Vandewiel in de Ponstraat. De echte doorbraak had echter pas plaats in de jaren ’40 en ’50. Vanaf dan vormde stoomkracht ook in Aalst de ruggengraat van de textielindustrie.

Parallel met de industrialisatie zou ook de stoommachine zich verspreiden over de rest van het arrondissement, eerst naar Ninove en Geraardsbergen en aan het einde van de 19de eeuw ook naar Zottegem. Omstreeks diezelfde tijd  kreeg de stoommachine als krachtbron voor het eerst concurrentie. De verbrandingsmotor dook voor het eerst op in het arrondissement onder de vorm van de gasmotor.

 

De gasmotor

Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw, en vooral tijdens het laatste kwart ervan, ging men op zoek naar nieuwe vormen om energie in beweging om te zetten. In toenemende mate ondervond men de tekortkomingen van de stoommachine. Ondanks alle verbeteringen bleef aandrijving door stoomkracht een zeer energieverslindend procédé. Samen met het snel groeiende aantal stoommachines en de stijgende vraag naar steenkool vanuit andere hoeken leidde dit in de industriële centra regelmatig tot moeilijkheden in de bevoorrading. Bovendien waren de bedrijven stilaan zo grootschalig geworden dat het meer en meer een probleem werd om de beweging van één centrale stoommachine naar alle hoeken van de fabriek over te brengen. De assenoverbrenging, met tandwielen, riemschijven en drijfriemen, werd minder en minder efficiënt naarmate de te overbruggen afstanden groter werden. In een doorsnee textielfabriek ging 15% tot 30% van de opgewekte energie verloren door wrijving in de asoverbrengingen[10]. Er was dan ook een groeiende nood aan verbruiksarmere en kleinschaligere krachtbronnen. De zoektocht naar alternatieven resulteerde in ontploffingsmotoren op gas en aardoliederivaten en de eerste elektromotoren. Van deze mogelijkheden zou de gasmotor het eerst in de industrie worden aangewend.

 

De eerste bruikbare gasmotor werd in 1866 op de markt gebracht door Nikolaus August Otto. Zijn “atmosferische gasmotor” maakte gebruik van het zogenaamde stads- of lichtgas. Het werd een enorm commercieel succes. Tien jaar na de uitvinding had hij er ruim 10.000 stuks van verkocht. Het gebruik van de gasmotor nam nog aanzienlijk meer toe nadat Otto in 1876 de zuinigere en regelmatiger presterende viertaktmotor op punt had gesteld. Het grote voordeel van deze motor was dat hij ook aangedreven kon worden met het goedkopere armgas, eigenlijk afvalgas gewonnen uit hoogovens en bij de productie van cokes. Gasmotoren waren vooral populair in de kleinnijverheid, waar stoommachines omwille van hun omvang en hun (te) grote prestatievermogen niet zo geschikt waren. Ze werden onder meer gebruikt in drukkerijen, bakkerijen en maalderijen. Ook bij het aandrijven van de beperkte machineparken in kleinere textielfabriekjes en –werkhuizen bewezen ze goede diensten.

In Aalst verschenen gasmotoren vermoedelijk pas in het laatste decennium van de 19de eeuw. Zo installeerde Alexander de Vidts in 1895 als één der eersten een gasmotor in zijn breigoedfabriek in de Molenstraat 61[11]. De Aalsterse gasmotoren draaiden hoofdzakelijk op het duurdere maar gemakkelijk te verkrijgen stadsgas. Sinds 1852 bevond zich in de Schoolstraat (toen Gazometerstraat geheten) immers een gasfabriekje dat instond voor de bevoorrading van de Aalsterse straatverlichting. Over de verspreiding van gasmotoren in de rest van het arrondissement werden geen gegevens teruggevonden, maar aangenomen mag worden dat ook daar gasmotoren werden ingezet. De meeste van deze motoren was geen echt lang leven beschoren. Naarmate het elektriciteitsnet in de eerste decennia van de 20ste eeuw uitgebouwd werd, werden ze vervangen door goedkopere en gebruiks-vriendelijkere elektromotoren.

 

De dieselmotor

Vanaf het midden van de 19de eeuw werd voor de verlichting toenemend gebruik gemaakt van het gemakkelijke en goedkope petroleum. Bij de distillatie van de lampenbrandstof uit aardolie moest deze gescheiden worden van de zwaardere bestanddelen, waaronder mazout, en de lichtere uiterst brandbare benzines. De berg afvalproducten die bij de productie van petroleum tot stand kwam wekte al snel de belangstelling van een aantal creatieve geesten.

 

De eerste succesvolle poging om deze afvalstoffen te gebruiken voor de aandrijving van een ontploffingsmotor werd in 1880 ondernomen door Gottlieb Wilhelm Daimler. Hij wendde de lichte bestanddelen die uit de aardolie werden afgescheiden aan voor een ontploffingsmotor die was gebouwd volgens dezelfde principes als de gasmotor. Deze benzinemotor was slechts in beperkte mate bruikbaar voor de nijverheid, maar zou als typische lichte motor een revolutie in het vervoersysteem inluiden.

Een ander afvalproduct dat bij de distillatie van petroleum vrijkwam, namelijk de zware olie of mazout, werd vóór het laatste decennium van de eeuw enkel gebruikt als stookolie in branders. In de jaren 1892-1897 ging Rudolf Diesel experimenteren met ontploffingsmotoren die deze zware olie als brandstof zouden kunnen gebruiken. Zijn pogingen hadden succes en resulteerden in de eerste dieselmotoren. Het grote voordeel hierbij was de brandstof. Deze was goedkoper en brandveiliger. Daar tegenover stond dat de dieselmotoren groter en logger waren en dus niet geschikt voor gebruik in lichtere personenwagens. De motor bleek echter een uitstekende aandrijving voor voertuigen voor zwaar transport, zoals schepen en locomotieven, én voor de nijverheid.

Net als de gasmotoren werden dieselmotoren hoofdzakelijk gebruikt in de kleinnijverheid. In heel wat oude maalderijen zijn ze tot op de dag van vandaag bewaard gebleven, zij het vaak in een erbarmelijke toestand. Ook in kleinere textielbedrijven werd soms beroep gedaan op een dieselmotor. Zo installeerden de gebroeders Muylaert in 1935 een dieselmotor in hun bandweverij aan de Denderhoutembaan te Ninove (cfr. Ninove: 1) Muylaert Gebroeders). De opkomst van de elektromotoren deed ook de meeste dieselmotoren verdwijnen.

 

Elektromotoren

Net als gas en aardolie werd ook elektriciteit in de aanvangsfase vooral gebruikt voor verlichting. Nochtans ontdekte Faraday reeds in 1821 het principe van de elektromotor, toen hij per toeval vaststelde dat wanneer aan een dynamo-elektrische machine stroom wordt toegevoerd, deze als een motor gaat draaien. Het duurde echter tot het einde van de 19de eeuw vooraleer compacte elektromotoren op de markt kwamen die in de nijverheid konden worden gebruikt.

Vergeleken met de hierboven behandelde krachtbronnen beschikte de elektromotor over een aantal belangrijke voordelen.

De elektrisch aangedreven motoren konden per groep nijverheidsmachines of per individuele machine worden geïnstalleerd, waardoor de energieverslindende drijfstangen en assen en de gevaarlijke drijfriemen grotendeels overbodig werden. De compacte elektromotor vereiste daarenboven veel minder ruimte dan stoommachine en ontploffingsmotor. Ook het aanbrengen van een uitlaat werd overbodig en tenslotte was ook de geluidshinder veel minder groot dan bij de andere systemen. Elektromotoren waren dan ook bij uitstek geschikt voor de aandrijving in de kleinnijverheid en ambachtelijke processen. Ze boden echter ook heel wat voordelen voor grotere bedrijven en het was dan ook slechts een kwestie van tijd vooraleer elektromotoren overal ingang zouden vinden.

Het grootste probleem bestond er aanvankelijk in om aan voldoende elektriciteit te geraken. In afwezigheid van een elektriciteitsnet gingen heel wat ondernemingen dan ook zelf elektriciteit produceren, eerst met het oog op de verlichting van de fabriek, maar later ook voor het aandrijven van de machines. Zo deed de industrieel G. Bosteels – De Smeth in 1899 een aanvraag tot het plaatsen van de nodige machines om elektriciteit voort te brengen voor de verlichting van zijn fabriek in de Zonnestraat[12]. In datzelfde jaar dienden ook de N.V. ‘Geerinckx – De Naeyer’ en de N.V. ‘Filature du Canal’ eenzelfde aanvraag in. Aangezien deze vroege installaties enkel bedoeld waren om een aantal gloei- en of booglampen te laten branden, zullen ze vermoedelijk nog niet zeer groot zijn geweest.

Dit veranderde echter toen men ook de machines ging aandrijven met elektriciteit. Dergelijke grote hoeveelheden elektriciteit konden enkel voortgebracht worden doormiddel van krachtige stoommachines. Jammer genoeg wordt in de verschillende gehanteerde bronnen enkel melding gemaakt van de aanwezigheid van een stoommachine, zonder dat daarbij wordt vermeld of deze het machinepark rechtstreeks aandreef of diende om een generator aan te drijven. Opvallend is trouwens dat nog steeds door stoommachines aangedreven generatoren werden geïnstalleerd toen al een elektriciteitsnet beschikbaar was. Dit is onder meer het geval in de in 1924 opgerichte Zottegemse blekerij ‘Cantaert – De Puysseleer’ (cfr. Zottegem: 3) Cantaert – De Puysseleer). Ook de Aalsterse weverij ‘L’Eolienne’ beschikte in 1924 nog steeds over een door een stoommachine aangedreven generator (cfr. Aalst: J) L’Eolienne) en het is vrijwel zeker dat een hele reeks andere bedrijven op dat moment eveneens een dergelijke installatie bezat. Mogelijk was het toenmalige elektriciteitsnet nog niet berekend op dergelijke grote verbruikers.

Opmerkelijk is de situatie in de spinnerij  ‘Filterie Impériale d’Alost (cfr. Aalst : 11) Filterie Impériale d’Alost). Op het oorspronkelijke bouwplan uit 1924 is duidelijk te zien dat een deel van het perceel werd gereserveerd voor het oprichtten van een stookzaal met fabrieksschoorsteen. Op het grondplan van de uitbreiding van 1936 blijkt echter dat dit deel van het perceel uiteindelijk voor andere doeleinden werd gebruikt. De spinnerij werd immers elektrisch aangedreven.

De uitbouw van het elektriciteitsnet bood heel wat kleinere ondernemingen en ambachtelijke ateliers de mogelijkheid om eveneens de weg van de mechanisatie in te slaan. In  het arrondissement Aalst was Ninove de eerste gemeente die beschikte over een gemeentelijk elektriciteitsnet. Het initiatief kwam van het gemeentebestuur dat in 1890 besliste een elektrische openbare verlichting aan te leggen. In de periode tussen 1900 en 1914 volgden Geraardsbergen en Zottegem. Merkwaardig genoeg was Aalst op dit vlak eerder aan de late kant. Vanaf 1907 hield de ‘Société Intercommunale Belge d’Electricité’ zich bezig met de studie tot oprichting van een centrale die de stroom zou verdelen in het Oostelijke deel van Oost-Vlaanderen. Op 30 juli 1912 sloten de stad en de ‘Société d’Electricité du Nord de la Belgique’ een vergunningsovereenkomst voor de distributie van elektriciteit. Op 8 oktober  van datzelfde jaar kregen de eerste Aalstenaars formulieren toegestuurd om zich te abonneren. De stroom werd aanvankelijk vanuit Mechelen aangevoerd via hoogspanningskabels.

Aan de bouw van een elektriciteitscentrale in de stad zelf werd pas na de Eerste Wereldoorlog begonnen. In de jaren 1922 en 1923 verrees de centrale van de ‘Société d’Electricité du Nord de la Belgique’ op een terrein aan delinkeroever van de Dender, ten zuiden van de Zeebergbrug. Op 2 april 1923 werd ze geactiveerd en kon de eerste stroom worden geleverd. De centrale werd spoedig uitgebreid en er kwamen vertakkingen met andere hoofdposten via hoogspanningskabels tot stand en een net van geleidingen werd opgezet. Parallel met de uitbreiding van het elektriciteitsnet schakelden meer en meer bedrijven over op aandrijving doormiddel van elektromotoren. Uiteindelijk zou deze krachtbron de andere nagenoeg doen verdwijnen.

 

Advertentie van de ‘Société Intercommunale Belge d’Electricité’ (1940)

 

(Moniteur Textile, VI, 1940, 2, p. 22)

 

De krachtbronnen gebruikt in de geïnventariseerde fabrieken

De grafiek hieronder geeft het belang van de verschillende krachtbronnen weer in de geïnventariseerde fabrieken. Zowel de nieuwe fabrieken als de bestaande inrichtingen werden opgenomen. Probleem daarbij is wel dat sommige ondernemingen zich pas tijdens de periode 1914-1944 gingen vestigen in een gebouw dat dateerde van voor deze periode. De grafiek mag dan ook niet zomaar worden geïnterpreteerd als een overzicht van de gebruikte aandrijfkracht voor en na 1914. Ze heeft echter wel een indicatieve waarde.

 

  Geïnstalleerde krachtbron bij het begin van de productie

 

De grafiek laat zien dat in de meerderheid van de nieuwe fabrieken gebruik werd gemaakt van elektromotoren. Vooral grotere bedrijven maakten in deze periode echter nog steeds gebruik van stoomkracht voor de aandrijving van hun machinepark. Eerder werd reeds aangeduid dat deze stoommachines ook aangewend kunnen zijn om elektriciteit te produceren met dewelke dan de machines werden aangedreven. Het aandeel van de elektromotoren lag vermoedelijk nog hoger dan op de grafiek te zien is. De bedrijven die onder de categorie onbepaald vallen horen hoogst waarschijnlijk grotendeels in de categorieën “elektrisch” en “geen” thuis. De aanwezigheid van een stoommachine wordt in de bronnen immers meestal expliciet vermeld. 

 

Twee bedrijven die tijdens de bestudeerde periode werden opgericht maken helemaal geen gebruik van een krachtbron. De productie gebeurde er nog manueel. Beide bedrijven behoren tot de breigoedsector. Slechts één bedrijf deed beroep op een dieselmotor voor het aandrijven van de machines. Het betreft de bandweverij van de gebroeders Muylaert in Ninove. Dit fabriekje lag een hele eind verwijderd van het stadscentrum. Een aansluiting aan het elektriciteitsnet behoorde in deze periode vermoedelijk niet tot de mogelijkheden en een stoommachine beschikte waarschijnlijk over een te groot prestatievermogen voor het beperkte machinepark. Een dieselmotor bood hier de ideale oplossing. De diesel kon vrij gemakkelijk worden aangevoerd over de weg en was ook gemakkelijk op te slaan.

Bij een vergelijking met de krachtbronnen gebruikt in de fabrieksgebouwen die dateerden van voor 1914 valt een duidelijke verschuiving van stoomkracht naar elektriciteit waar te nemen. De opgang van de elektromotoren wordt nog duidelijker wanneer rekening gehouden wordt met het feit dat de onder de categorie “verbouwd” geregistreerde elektrische motoren bijna uitsluitend geïnstalleerd werden in textielbedrijven die zich na 1914 vestigden in een bestaand gebouw van voor deze datum. Ook in het arrondissement Aalst werd het interbellum dus duidelijk gekenmerkt door de introductie van de elektromotor.

 

3.6. DE ACTUELE TOESTAND VAN DE GEÏNVENTARISEERDE GEBOUWEN

 

In tegenstelling tot de burgerlijke architectuur worden industriële gebouwen bijna beschouwd als een wegwerpproduct. Na afschrijving van de bedrijfsgebouwen is dit “omhulsel” van het machinepark haast even waardeloos als de machines zelf. Het gebouw verliest zijn nut en valt vaak snel, net als men een verouderde machine tot schroot herleid, onder de sloophamer. Hoe dynamischer een lokale economie, hoe sneller dit proces van vernieuwing plaatsvindt en hoe sneller bijgevolg het oude fabrieksgebouw verdwijnt. In het beste geval worden de verouderde fabrieksgebouwen aan de nieuwe noden aangepast, maar steeds vaker worden ze eenvoudigweg opgeruimd en maken ze plaats voor nieuwe complexen. Een dergelijke evolutie kan onder meer vastgesteld worden bij de Aalsterse vestiging van de glucose- en zetmeelproducent ‘Amylum’. De expansie van het bedrijf ging er zowel ten koste van het eigen industrieel erfgoed als van dat van de aanpalende bedrijven die geleidelijk aan allen werden opgeslorpt.

Daartegenover staat dat ook een tanende industriële activiteit een grote vijand is van de industriële archeologie. Buiten dienst gestelde bedrijfsuitrustingen en –gebouwen worden dikwijls eveneens ontmanteld en afgebroken, in hun zog alle andere getuigen van een eens zo bedrijvig industriecentrum meesleurend. Sinds het bouwen met recuperatiestenen in de mode is gekomen worden fabrieksgebouwen en –schoorstenen bovendien steeds vaker als steengroeve gebruikt. De bakstenen gebouwen werden immers vaak nog met traskalk gemetst, waardoor het bouwmateriaal vrij gemakkelijk te recupereren is. De nutteloos geworden fabrieksgebouwen die niet worden afgebroken worden vaak overgelaten aan de natuurelementen die het sloopwerk weliswaar trager maar even grondig verrichten.

Onder dat laatste scenario vallen de meeste textielfabrieken uit het arrondissement. Naarmate tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw meer en meer textielfabrieken hun deuren sloten kwamen grote aantallen fabrieksgebouwen leeg te staan. Bij dit overaanbod  aan leegstaande fabrieksruimten was het uiteraard niet te vermijden dat heel wat fabrieksgebouwen werden gesloopt, meestal nadat ze jarenlang aan het verval werden prijsgegeven. Ook van de 65 geïnventariseerde fabrieksgebouwen viel een groot deel ten prooi aan de sloophamer.

De grafiek op de volgende bladzijde toont hoe het momenteel met de geïnventariseerde fabrieksgebouwen is gesteld. Zowel de nieuwe als de bestaande inrichtingen werden in beeld gebracht. Ze werden verdeeld over de volgende vier categorieën:

 

1.  Gebouwen die intussen grotendeels of volledig werden gesloopt (gesloopt)

2.  Gebouwen die momenteel leegstaan (leegstaand)

3.  Gebouwen die nog steeds gebruikt worden door de textielindustrie (textiel)

4.  Gebouwen die een andere bestemming hebben gekregen (hergebruik)

 

  Actuele situatie van de geïnvertariseerde gebouwen (2001)

 

Uit de grafiek blijkt dat een belangrijk deel van de geïnventariseerde fabrieksgebouwen intussen werd gesloopt. Bij de fabrieksgebouwen die dateren van voor 1914 bedraagt het aandeel van de intussen gesloopte inrichtingen bijna 55%. Bij de tijdens de periode 1914-1944 opgerichte fabrieksgebouwen ligt het aandeel van de afgebroken gebouwen met 44% een stuk lager. De gebouwen die behoren tot die laatste categorie werden dan ook veelal later buiten gebruik gesteld.

 

De slopingen beperkten zich niet tot één van de vier centra, maar hadden overal plaats. Nog steeds worden fabrieksgebouwen met sloping bedreigd. Dit geldt onder meer voor de gebouwen van de voormalige breigoedproducent ‘Société Générale des Textiles’ in Zottegem. Het stadsbestuur besliste jaren geleden al om het hele complex te slopen en te vervangen door nieuwbouw. Momenteel verlenen de gebouwen onderdak aan een aantal gemeentediensten (cfr. Zottegem : B) Société Générale des Textiles (Anciens Etablissements Schockaert – Smeets).

 Tot de gesloopte gebouwen werden ook die inrichtingen gerekend waarvan slechts een zeer beperkt deel tot vandaag behouden is gebleven. Het betreft hier onder meer de Aalsterse katoenspinnerij ‘La Georgie’, waarvan de toegangspoort bewaard bleef en de eveneens in Aalst gevestigde textielververij ‘Teinturia’, waarvan het vermoedelijke portiersgebouwtje nog steeds bestaat (cfr. Aalst : I) La Georgie  en 21) Teinturia). 

Het aantal leegstaande gebouwen is beperkt. Meestal werden ze na het einde van de textielactiviteiten reeds een tijdlang voor andere doeleinden gebruikt, waardoor ze in vrij goede staat verkeren. Enkel het voormalige kantfabriekje ‘Edgar Moeremans & Co.’ in de Ninoofse Paternostergang bevindt zich in verregaande staat van verval. Dit is ook het enige gebouw van voor 1914 dat leegstaat (cfr. Ninove : F) Edgar Moeremans & Co.). Het spreekt echter voor zich dat de leegstand ook een bedreiging vormt voor de 4 andere fabrieksgebouwen. In de voorbije decennia was het aantal leegstaande fabrieksgebouwen veel groter, maar intussen werden deze verlaten en vervallen panden vrijwel allemaal gesloopt.

Van de 65 geïnventariseerde fabrieksgebouwen worden er vier nog steeds gebruikt door de textielindustrie, twee in Ninove en twee in Zottegem. Voor Ninove betreft het de voormalige wolspinnerij ‘Sofilaine’ en de gebouwen van ‘Fabelta’. Beide inrichtingen maken momenteel deel uit van de Ninoofse ‘Fabelta’-vestiging (cfr. Ninove : 2) Sofilaine en 3) Soieries de Ninove / Fabelta Ninove). In Zottegem maakt de breigoedproducent ‘Ets. Cantaert & Fils’ nog steeds gebruik van de gelijknamige breigoedfabriek en de aanpalende ververij (cfr. Zottegem : 3) Cantaert – De Puysseleer (Etablissements Paul Cantaert et Fils) en A) Etablissements Paul Cantaert et Fils). De breigoedfabriek van de ‘Ets Cantaert & Fils’ is het enige fabrieksgebouw van voor 1914 dat nog in gebruik is als textielfabriek.

Twee redenen kunnen worden aangehaald voor het feit dat slechts weinige van de geïnventariseerde inrichtingen nog gebruikt worden door de textielindustrie.

 

De teloorgang van de textielindustrie in het arrondissement Aalst zorgde ervoor dat heel wat fabrieksgebouwen verlaten werden. Nieuwe of bestaande textielbedrijven die deze gebouwen opnieuw in gebruik hadden kunnen nemen waren er niet. Maar ook in de zeldzame gevallen dat een textielonderneming er wel in slaagde om de crisisjaren te overleven werden de oude fabrieksgebouwen meestal verlaten. De verouderde infrastructuur was niet langer geschikt om er de steeds omvangrijkere machines en productielijnen in onder te brengen. Ook in de ‘Fabelta’-vestiging te Ninove, waar de oude fabrieksgebouwen nog steeds worden benut, werd een groot deel van de productie intussen overgebracht naar aanpalende nieuwbouw.

Tenslotte zijn er de fabrieksgebouwen die intussen een andere bestemming hebben gekregen. In veruit de meeste gevallen werden ze ingepalmd door handelszaken. De toestand waarin deze gebouwen zich bevinden is zeer uiteenlopend. Een kleine minderheid werd zorgvuldig gerestaureerd, waarbij eventuele ingrepen de oorspronkelijke bouwsubstantie niet noemenswaardig hebben aangetast. Markante voorbeelden van een dergelijk verantwoord hergebruik van industrieel erfgoed zijn de voormalige breigoedfabrieken ‘Ch. De Lobelle & V. De Mulder’ te Zottegem en ‘P.J. Schotte & Fils’ te Aalst. Veelal gaat het om kleinere fabrieksgebouwen die gemakkelijker een nieuwe functie vinden. Nochtans zijn er ook grotere complexen te vinden die relatief goed werden bewaard, zoals de voormalige katoenspinnerij ‘Filature du Canal’.

Jammer genoeg werden een aantal fabrieksgebouwen zwaar verminkt door hun nieuwe eigenaars. Onoordeelkundige verbouwingen en andere ondoordachte ingrepen laten er soms weinig van de oorspronkelijke constructie over. Voorbeelden van dergelijke miskleunen zijn de vroegere Zottegemse breigoedfabriek ‘Etablissements Jules Moreels’ die volledig in metalen panelen werd ingepakt en de voormalige weverij ‘Anciens Etablissements De Cocquéau – Leirens & Cie.’ waarvan de onbenutte delen aan het verval zijn prijsgegeven. In vele gevallen lijkt het nochtans mogelijk om de nieuwe functie te combineren met een respectvolle omgang met het bestaande gebouw. Vraag is dan ook of de lokale overheden er niet meer op toe zouden moeten zien dat zeker de meer waardevolle industriegebouwen oordeelkundig worden verbouwd. Een bescherming kan in sommige gevallen zinvol zijn maar schrikt, zoals de ervaring ons leert, vaak ook mogelijke investoren af. Een tussenoplossing lijkt dan ook aangewezen. Verstandig hergebruik is immers de beste garantie voor het behoud van het industriële erfgoed.

Tot nog toe werden op dit vlak echter vrij weinig activiteiten ontplooit.

 

Van de 33 geïnventariseerde fabrieksgebouwen die tot op heden bewaard bleven, verwierf er tot nog toe slechts één het statuut van beschermd monument, en dan nog slechts gedeeltelijk. Het gaat hierbij om het betonnen hoofdgebouw van de voormalige breigoedfabriek ‘The Sanitary Underwear Company’ in de Gustaaf Schockaertstraat te Zottegem, dat op 3 januari 1995 werd gedeclareerd tot beschermd monument omwille van zijn industrieelarcheologische, wetenschappelijke en historische waarde. Tegelijkertijd werden ook het machinegebouw, de betonnen schoorsteen en de twee nog steeds in de fabriek aanwezige stoomketels beschermd. Jammer genoeg gold de bescherming niet voor de rest van het complex. Deze niet beschermde delen werden in de loop van het jaar 2000 gesloopt  (cfr. Zottegem : C) The Sanitary Underwear Company).

Toch is hier een gunstige evolutie merkbaar. Terwijl voor 1990 slechts twee gebouwen in het arrondissement Aalst van een bescherming genoten omwille van hun industrieelarcheologische waarde, is dit aantal tijdens het laatste decennium gestegen tot elf.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 


 


[1] F. BLANCKAERT. “Geschiedkundige ontwikkeling van de Textielindustrie der stad Aalst.” in: Revue Textilis, XIV, 1958, 6, p. 45.

[2] A. LINTERS. De wortels van Flanders Technology. Industrieel erfgoed. Industriële archeologie in Vlaanderen. Leuven, Kritak, 1987, p. 95.

[3] OLYSLAGERS (P.M.). De localiseering der Belgische nijverheid. Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1947, p. 92. (Monographieën Economisch-Sociale Bibliotheek XXIV)

[4] OLYSLAGERS (P.M.). De localiseering der Belgische nijverheid. Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1947, p. 92. (Monographieën Economisch-Sociale Bibliotheek XXIV)

[5] F. BLANCKAERT. “Geschiedkundige ontwikkeling van de Textielindustrie der stad Aalst.” in: Revue Textilis, XIV, 1958, 6, p. 45.

[6] M. EEMAN, A. LINTERS. Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. Provincie Oost-Vlaanderen. Arrondissement Aalst. p. XV (Deel 5n1).

[7] F. BLANCKAERT. “Geschiedkundige ontwikkeling van de Textielindustrie der stad Aalst.” In: Revue Textilis, XIV, 1958, 6, p. 45.

[8] VERLEYSEN (M.). Aalst; industrie en samenleving. Het eiland Chipka. S.l., s.n., s.d., p. 24.

[9]   J. GHYSENS. Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, p. 38.

[10] A. LINTERS. De wortels van Flanders Technology. Industrieel erfgoed. Industriële archeologie in Vlaanderen. Leuven, Kritak, 1987, p. 52.

[11] J. GHYSENS. Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, p. 42.

[12] J. GHYSENS. Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840 – 1940. Aalst, Jos Ghysens, 1997, p. 42.