Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. (Sven De Schryver) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Een belangrijk aanknopingspunt voor het schrijven van deze thesis is een vernieuwingstendens in de finaliteit van de historiografie. Sinds een kwarteeuw zijn we immers getuige van een trend tot demythologisering in de actuele geschiedschrijving in het algemeen en in de historiografie met betrekking tot de ambachtswereld in het bijzonder. Menig historicus, zowel nationaal als internationaal, heeft zich ingelaten met het systematisch doorprikken van de aloude mythen, die al veel te lang het historisch landschap ontsierden.
Ook het ambachtswezen heeft duidelijk de boot niet gemist. Sinds het midden van de jaren tachtig geraakte het ambachtsonderzoek in een stroomversnelling, hetgeen vooral in de jaren negentig tot uiting kwam in een overvloedige publicatiestroom. Inzonderheid vanuit het kamp der modernisten werden lovenswaardige initiatieven gelanceerd. Voor de corporaties in de Lage Landen moeten zeker de grensverleggende verzamelbundels “Werken volgens de regels” (1994) en “Werelden van verschil” (1997) onder de redactie van H. Soly en C. Lis aangehaald worden [1]. Ook vanuit de mediëvistiek liet men zich overigens niet onbetuigd [2]. De teneur is klaar en duidelijk: er zit beweging in het ambachtsonderzoek.
In het kader van deze historiografische revival wensen wij aansluiting te zoeken bij deze trend. De reden waarom wij de focus op Aalst willen richten is niet toevallig. Het is namelijk zo, dat het voorbije decennium het ambachtsonderzoek in hoofdzaak geconcentreerd was op grootsteden als Gent, Brussel, Brugge en Antwerpen. Dit is het uitgelezen moment om eens de ambachtsleden in een kleine en secundaire stad als Aalst ten tonele te voeren. Bovendien beschikte Aalst over een behoorlijk uitgebouwd corporatief systeem: volgens het keizerlijk decreet uit 1784 telde Aalst 17 ambachten [3].
Dat het Aalsterse ambachtswezen nog nauwelijks het voorwerp tot studie was, mag blijken uit de opgestelde literatuurlijst. Op de keper beschouwd konden we terugvallen op het werk van F. De Potter en J. Broeckaert, die in hun monografie over de geschiedenis van Aalst enig archiefwerk i.v.m. de ambachten integreerden. Voorts zijn er de bescheiden artikels uit de jaren vijftig van H. Vangassen i.v.m. de Aalsterse blauwververs en garentwijnders en van F. Vanacker over de buildragers. Ook mogen de publicaties van W. Vernaeve over de brouwers en van L. Robijns omtrent het tapijtweversambacht te Aalst niet onvermeld blijven. De meest recente publicatie dateert alweer van het begin van de jaren tachtig en is van de hand van J. Dauwe die de Aalsterse edelsmeden onder handen nam [4]. Doch, de geschiedschrijving heeft ondertussen niet stilgestaan. Omwille van hun relatief verouderd karakter en hun beperkte omvang zijn deze publicaties aan herziening toe. Kortom – uitzonderingen niet te na gesproken – een volstrekt gebrek aan afdoende studies waarin kritische reflecties aan bod komen over de Aalsterse ambachtswereld is een feit.
Zoals gezegd zijn de ambachten terug van weggeweest, maar aangezien het ambachtsonderzoek anno 2001 – zonder het pejoratief uit te drukken – nog in zijn kinderschoenen staat, is het niet meer dan logisch, dat vele aspecten tot dusver sterk onderbelicht bleven. Zo kunnen we er niet omheen hoe weinig de sociale dimensies binnen het ambachtswezen bestudeerd werden [5]. Deze vaststelling reikt ons meteen een niet onbelangrijk motief aan om de thematiek omtrent sociale mobiliteit aan te snijden. Zo is het een wijdverbreid fenomeen, dat ambachten van oudsher afgeschilderd werden als rigide en gesloten instellingen met een groot gebrek aan aanpassingsvermogen. Aldus zouden zij niet alleen de economische groei gedwarsboomd hebben, maar ook de kansen op sociale promotie van vele stedelingen. Deze immobiliteit werd ons vooral ingegeven door ongenuanceerde paradigma’s als generatie-continuïteit en discriminatie tussen meesterskinderen en niet-meesterskinderen. Een belangrijke wegbereider die nieuwe terreinen hieromtrent ontsloot, is ongetwijfeld C. Friedrichs [6]. Hij heeft – samen met anderen die in zijn voetsporen traden – betoogd dat mobiliteit tussen de sociale geledingen van een stedelijk ambacht wel degelijk een rol van betekenis speelde. Of het hier dan ging om sociale harmonie of juist een klassentegenstelling, laten we in het midden. Aan de hand van het beschikbare bronnenmateriaal, gecorreleerd aan vergelijkbare resultaten uit de grootsteden, zullen wij trachten de werking van het sociale mobiliteitsmechanisme in Aalst in kaart te brengen. Alvorens de centrale probleemstelling en de mogelijke invalshoeken, zeg maar de rode draad in de thesis, uit de doeken te doen, graag eerst een woordje over het beschikbare bronnenmateriaal.
Terloops achten wij een opmerking in margine noodzakelijk. De terminologie waarmee beroepsverenigingen in de Middeleeuwen en in de Nieuwe Tijden worden aangeduid, is wel eens verwarrend. In de Noord-Nederlandse historiografie wordt doorgaans de voorkeur gegeven aan de benaming gilden. Bij ons hebben de gilden nogal vaak de connotatie van religieuze en culturele verenigingen (b.v. de schuttersgilden). De term ambachten, als organisaties van handwerkers in dezelfde bedrijfstak, is dan weer gemeengoed voor de Zuid-Nederlandse geschiedschrijving. Een compromis tussenbeide is de meer algemene term ambachtsgilden. De term nering wordt vaak door de tijdgenoten zelf gehanteerd (b.v. “de neiringhe van St. Eloy ”). In wat volgt, zullen wij ons gemakshalve de term ambachten eigen maken.
Na een grondige prospectie van het bronnenmateriaal in het stadsarchief van Aalst stelden we vast dat er, voor wat het ambachtswezen betreft, quasi geen inschrijvingsregisters of ledenlijsten voorhanden waren, hetgeen toch een minimumvereiste is, wil men een gedegen onderzoek doen naar sociale mobiliteit. Enkel het ambacht der blauwververs en garentwijnders liet ons voor de periode 1717-1795 een dergelijk archiefdocument na. We hebben evenwel getracht deze archivalische tekortkoming te pareren met de ambachtsrekeningen, die wel voorradig waren. Elk bestuurlijk lichaam had immers met de regelmaat van de klok eigen rekeningen voor te leggen ter verantwoording van de comptabiliteit. Belangrijk is dat de posten van ontvangst en uitgaven zich niet beperkten tot het aangeven van een som; de ambachtsrekeningen zijn immers doorspekt met allerhande randinformatie. Zo onderscheiden we bij de ontvangsten de rubriek van de jaarlijkse inschrijvingen van leerlingen en vrijwordingen van meesters. Het feit dat zowel de naam van de betrokkene als datum van de transactie en de betaalde som opgetekend werden (soms zelfs met vermelding van het actuele beroep en de geografische afkomst) laat ons toe deze rekeningenrubrieken te bestempelen als indirecte ledenlijsten. Of hoe oorspronkelijk tweederangsbronnen pragmatisch omgebogen kunnen worden.
Met het oog op een eerste ruwe afbakening van het thesisonderwerp, zowel in tijd als in ruimte, geven we hierna een overzicht van de beschikbare rekeningen. Een verkenning in het Aalsters stadsarchief leverde de volgende resultaten op:
Tabel 1 – Beschikbare ambachtsrekeningen in het stadsarchief van Aalst
|
Aantal boekjaren |
Totaal aantal jaren |
Aanvangsjaar |
Eindjaar |
Kleermakers |
16 |
48 |
1734 |
1789 |
Huidenvetters |
14 |
56 |
1725 |
1793 |
Oude schoenmakers |
3 |
14 |
1777 |
1790 |
Timmerlieden |
8 |
39 |
1755 |
1793 |
Smeden, glasmakers |
8 |
32 |
1746 |
1793 |
Brouwers, bierstekers |
2 |
32 |
1712 |
1743 |
Broodbakkers |
17 |
52 |
1738 |
1790 |
Winkeliers, kramers |
28 |
57 |
1734 |
1791 |
Hopkooplieden |
3 |
8 |
1743 |
1750 |
Hoveniers |
29 |
63 |
1726 |
1794 |
Blauwververs |
26 |
90 |
1704 |
1793 |
Uit de tabel konden we meteen de terminus a quo bepalen op 1704 en de terminus post quem op 1794, ofwel een periode die pakweg de hele 18de eeuw bestrijkt. Teneinde een selectie door te voeren in de te behandelen ambachten, hielden we rekening met twee factoren. Ten eerste oriënteerden we ons in functie van het bronnenmateriaal. De problematiek tijdens de eerste licentie heeft de arbeidsintensiviteit van het archiefonderzoek de voorbije maanden aanzienlijk bevorderd. Hierdoor dienden we ons onderzoek te concentreren binnen een kleiner tijdsbestek. Uiteraard heeft dit een rol gespeeld in de afbakening. Ten tweede trachtten we een breed spectrum van sectoren aan te bieden. We besloten vier ambachten te weerhouden: de kleermakers, een ambacht dat instond voor het fabriceren van lokale confectie, de bakkers, deel uitmakend van de verzorgende sector en eveneens werkend voor de lokale markt, de winkeliers, verantwoordelijk voor de commerciële detailhandel zowel op lokaal als op interregionaal vlak en tot slot de blauwververs en garentwijnders, een op de export gericht textielveredelingsambacht.
Vervolgens bezonnen we ons over het feit hoe de gegevens, gepuurd uit de rekeningen, het best tot hun recht zouden komen. Methodologisch gezien leek het op het getouw zetten van een prosopografie de meest efficiënte oplossing. Etymologisch betekent prosopon graphein “beschrijving van het aangezicht”. Een prosopografische studie is m.a.w. een collectieve of groepsbiografie waarin de externe karaktertrekken van een populatie die iets gemeenschappelijks heeft (beroep, sociale of geografische oorsprong, ...) beschreven worden. Aldus worden de gemeenschappelijke kenmerken van een groep actores in de geschiedenis blootgelegd. Een prosopografie is een studie die, vertrekkend van een vragenlijst, biografische gegevens verzamelt over een welomschreven groep mensen en op grond van deze verzamelde gegevens antwoorden vindt op historische vragen [7].
Wel dient men voor ogen te houden dat het bestudeerde bronnenmateriaal enerzijds een aantal mogelijkheden biedt en anderzijds een aantal beperkingen oplegt. Omwille van het feit dat een rekening een boekhoudkundige constructie is (en geen ledenlijst), is het logisch dat de toenmalige verantwoordelijke boekhouder of rekenplichtige de meeste zorg besteedde aan de juiste berekening van inkomsten en uitgaven. De rekening mathematisch correct tot op de stuiver afleveren was zijn prioriteit. Of een schuldenaar daarbij nu Jan of Hendrik heette, hield de rekenplichtige nauwelijks bezig. Als het vereiste bedrag maar betaald werd. Het spreekt voor zich dat op die manier discrepanties uitgelokt werden hetgeen de identificatie van bepaalde personen bemoeilijkte. Vooral de frequente familienamen namen alle mogelijke vormen van verbastering aan en stelden ons vaak voor onoverkomelijke identificatieproblemen. Soms kon een “filius-suffix” uitsluitsel geven. Teneinde onze bevindingen, zo goed en zo kwaad, te vrijwaren van vergissingen achtten wij het noodzakelijk de familienamen in onze databank te uniformiseren. Te meer daar we soms genoodzaakt waren hierbij pragmatisch te werk te gaan, realiseren we ons maar al te goed dat ons vorsingswerk geenszins vrij is van beoordelingsfouten.
Naast de ambachtsrekeningen maakten we tevens dankbaar gebruik van een tweetal circulaires die ons toelieten bepaalde aspecten grondiger te stofferen. Het betreft de enquêtes van 1738 en 1784. In het tweede hoofdstuk gaan we hier uitvoeriger op in. We namen ook een kijkje in het Rijksarchief te Gent, maar hier kwamen we van een kale reis terug. Betreffende de Aalsterse ambachten, stootten we in het archief van de Raad van Vlaanderen op enkele documenten i.v.m. de Aalsterse schoenmakers en hopkooplieden, in
feite niet onmiddellijk bruikbaar voor ons onderzoek [8].
De resultaten van ons prosopografisch opzet hebben we gepoogd in een aantal hoofdstukken te gieten. In een eerste globaliserend en contextualiserend hoofdstuk gaat onze aandacht uit naar het ruimtelijk en het demografisch kader van Aalst en het Land van Aalst. Het tweede hoofdstuk omvat het economisch kader van de ambachten, waarbij we vooral de circulaires van 1738 en 1784 ter harte nemen. Het leeuwendeel van ons onderzoek omvat echter de hoofdstukken drie tot vijf. Elke sociale ambachtsgeleding relateerden we aan de mogelijkheden tot sociale mobiliteit. Binnen de ambachtswereld werd immers een strikte hiërarchie in acht genomen. Zowel de leerlingen, meesters als bestuursleden passeren de revue. Aangezien we over nauwelijks of geen informatie beschikken omtrent de knechten, laten we ze in onze uiteenzetting buiten beschouwing. In feite kunnen de knechten als een aparte sectie in het ambachtswezen beschouwd worden, met veelal eigen reglementen en een eigen bestuur. De bronnen lichten ons hier niet over in, waardoor ze buiten ons onderzoek vallen. We axeerden het onderzoek op enkele parameters zoals de toetredingsmodaliteiten, evolutie in de long run, wachttijden en sociale status. Bij wijze van annex integreerden we tevens een terreinverkenning naar de materiële cultuur in het winkeliersambacht.
De slotsom van het onderzoek naar sociale mobiliteit zou ons moeten in staat stellen – en dit is in feite de centrale probleemstelling en tevens onze hoofdbetrachting – te polsen naar het fenomeen van de afsluiting binnen het ambachtswezen. Een facet dat onmiddellijk opborrelt bij dit verschijnsel is een verhoging van de toetredingsgelden. Normaliter zou een hoog toetredingsgeld velen ervan weerhouden om lid te worden van een ambacht. Deze problematiek hangt tevens samen met de omstreden ambachtserfelijkheid, waarbij zonen van vrije meesters steevast konden profiteren van een voorkeursbehandeling en zodoende meer kans maakten op een carrière in het ambacht. Het is dan ook zeker onze bedoeling enig licht te werpen op de relatie intredegeld en de evolutie van het ledenaantal. Recente studies hebben aangetoond dat er in de loop van de 18de eeuw effectief een geleidelijke tendens is naar afslanking van het ledenaantal binnen het ambacht. Toch werd bij de verklaring van de afsluiting een verhoging van het toetredingsgeld niet altijd even hoog in het vaandel gedragen. Er zouden duidelijk andere factoren meespelen. Zo heeft J. Dambruyne betoogd en aangetoond dat het Gentse bouwvakambacht in de 18de eeuw onderhevig was aan een duidelijke concentratietendens. De afname van het aantal meesters zou vooral te wijten geweest zijn aan het kapitalisme dat tijdens de 18de eeuw ingang vond in het Gentse bouwbedrijf [9]. K. Van Quathem constateerde omstreeks 1745 een verhoging van de toelatingsvoorwaarden in het Brugse schoenmakersambacht. Op middellange termijn had dit volgens hem geen invloed op het effectief. De scherpe daling van het aantal meesters in de jaren zeventig kon veeleer verklaard worden door structurele veranderingen binnen het ambacht. In 1769 schafte keizerin Maria Theresia immers alle letten af waardoor de verschillende beroepsgroepen in het schoenmakersambacht verenigd werden, met de gekende gevolgen [10]. In feite zou men hier gewag kunnen maken van een vorm van schaalvergroting (of het ongedaan maken van versnippering). Ook J.-P. Sosson tenslotte heeft in zijn studie over de Brugse kuipers – weliswaar voor de Middeleeuwen – aangetoond dat een verzwaring van het intredegeld niet meteen leidt tot een dalend aantal geïnteresseerden [11].
Onzes inziens is het zinvol om na te gaan of de algemene these m.b.t. het fenomeen van de afsluiting ook in Aalst opgaat. Zijn de toetredingsmodaliteiten krachtig genoeg om sociale mobiliteit af te remmen, of lijken er andere factoren mee te spelen? Klinkt het aannemelijk dat de kansen op sociale promotie misschien wel sectorieel bepaald zijn? Kunnen we hierbij dan raakvlakken vaststellen met de grootsteden, of ontwikkelt een kleine stad een eigen dynamiek? Is de beperktere infrastructuur van een secundaire stad als Aalst een hinderpaal in het sociale mobiliteitsmechanisme? Zijn de mogelijkheden tot opwaartse mobiliteit m.a.w. defectief? Kan het kapitalisme dan wel ingang vinden in een kleine stad als Aalst? Met ons onderzoek naar sociale mobiliteit hopen wij opgewassen te zijn om enkele degelijke hypothesen hieromtrent te ventileren. Nu al kunnen we echter stellen dat we op een aantal variabelen geen zicht zullen krijgen. De nood aan vergelijkbare studies om tot een genuanceerd en een coherent beeld komen is zodoende enorm reëel.
Tenslotte willen we er nog op wijzen dat we ons bewust zijn van leemten en tekortkomingen. Zo dikwijls bood het onderzoek immers mogelijkheden tot interessante uitwijdingen, zo dikwijls openden nieuwe vraagstellingen nieuwe horizonten.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] C. LIS en H. SOLY (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1994, 327 p. en C. LIS en H. SOLY (eds.) Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, 333 p.
[2] J.-P. SOSSON en P. LAMBRECHTS, Les métiers au moyen-âge. Aspects économiques et sociaux, Louvain-La-Neuve, 1994, 430 p.
[3] Dit aantal is relatief. Men moet goed voor ogen houden, dat bijvoorbeeld de corporatief gestructureerde sectoren waaronder de bouwvakkers en de hout- en metaalnijverheid uit meerdere beroepsgroepen bestonden. Desondanks werden deze beroepsgroepen in de enquête als 1 sector (ambacht) beschouwd.
[4] F. DE POTTER en J. BROECKAERT, Geschiedenis der stad Aalst voorgegaan van eene historische schets van ’t voormalige Land van Aalst, 4 delen, Gent, 1873-1876, 459 p. + 465 p. + 469 p. + 483 p., H. VANGASSEN, Het ambacht der Blauwververs en Garentwijnders te Aalst in de XVIIIde eeuw, Het Land van Aalst, 8 (1956), pp. 164-169, F. VANACKER, Verzet van de Aalsterse Buildragers tegen de Stadhouder in 1649, Het Land van Aalst, 8 (1956), pp. 107-114, W. VERNAEVE, Nopende het bier, Alostana, 1 (1978), pp. 149-164, L. ROBIJNS, Bijdrage tot de studie van de Aalsterse wandtapijtwevers, Alostana, 1 (1978), pp. 33-127 en J. DAUWE, Ambachtserfelijkheid bij edelsmeden in de 17e-18e eeuw, Vlaamse stam, 19 (1983), pp. 294-300.
[5] Voor recente studies i.v.m. sociale mobiliteit in het ambachtswezen zie o.m. K. VAN QUATEM, Sociale mobiliteit en machtsverdeling in het Brugse schoenmakersambacht (1570-1790) in C. LIS en H. SOLY (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1994, pp. 107-134, J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit en status in het zestiende-eeuwse Gentse ambachtswezen, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, 50 (1996), pp. 73-120 en B. WILLEMS, Loon naar werken? Sociale mobiliteit in het Antwerpse kuipersambacht (1585-1793), Bijdragen tot de Geschiedenis, 82 (1999), pp. 31-85.
[6] C. R. FRIEDRICHS, Capitalism, mobility and class formation in the early modern German city, Past and Present, 1975 (69), pp. 24-49.
[7] H. DE RIDDER-SYMOENS, Prosopografie en middeleeuwse geschiedenis: een onmogelijke mogelijkheid?, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, 45 (1991), pp. 95-96.
[8] RAG, Archief Raad van Vlaanderen, nrs. 885 en 25621. J. BUNTINX, Inventaris van het Archief van de Raad van Vlaanderen, 9 delen, Brussel, 1964-1979. Hoewel geraadpleegd, werd deze inventaris niet opgenomen in de bibliografie.
[9] J. DAMBRUYNE, De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540-1795), in C. LIS en H. SOLY (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Vlaanderen en Brabant, 1500-1800, Brussel, 1994, pp. 51-105 (vooral pp. 79-90).
[10] K. VAN QUATEM, op. cit., p.115 en p. 120.
[11] SOSSON J.-P., La structure sociale de la corporation médiévale. L’exemple des tonneliers de Bruges de 1350 à 1500, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 44 (1966), pp. 475-476.