Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. (Sven De Schryver) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Schepenbanken bezaten quasi volledige rechtsmacht zowel op hoge, middelbare als lage justitie. Net zoals dat het geval was in bestuurlijke aangelegenheden werden minder belangrijke aspecten van zowel de civiele als criminele rechtspraak evenwel gedelegeerd aan lagere rechtsinstanties. Ook de verschillende corporatieve organisaties die elke stad rijk was, hadden eigen bevoegdheden inzake jurisdictie van hun leden. Vooral de smalle wetten [182] hadden een belangrijke competentie bij het reguleren van het economisch leven in de stad. Smalle wetten waren jaarlijks wisselende bestuurscolleges, aangesteld door de stadsmagistraat. Aan het hoofd van deze kleine tribunalen werden gezworenen aangesteld die de kleine geschillen onder ambachtsleden in naam van de burgemeester en schepenen mochten oplossen [183]. Toch bleven deze instellingen steeds onder toezicht van de stedelijke overheid. Conform met de costumiere wetgeving in Aalst waren de hiernavolgende smalle wetten de belangrijkste.
Ten eerste, de gezworenen van de Lakenhalle. De zes leden van deze instelling werden jaarlijks benoemd door de baljuw, burgemeester en schepenen en hadden het recht om uitspraak te doen in geschillen betreffende de zaken van de wolnijverheid.
Ten tweede, de wet der vrije schippers. Aan het hoofd ervan stonden twee dekens en twee gezworenen, eveneens jaarlijks benoemd, die in eerste aanleg uitspraak deden over alles wat de scheepvaart betrof.
Ten derde, de gezworenen van het Korenhuis. Zij moesten waken over de toepassing en eerbiediging van de plakkaten en ordonnanties die de graanhandel regelden.
Niet toevallig deden zich in deze sectoren dan ook de meeste handelsconflicten voor. Zoals vermeld hadden deze smalle wetten enkel macht om kleine geschillen op te lossen. Beroep aantekenen tegen vonnissen van de smalle wetten was mogelijk bij de burgemeester en schepenen. De andere vrije ambachten hadden eveneens gezworenen, maar deze vormden geen rechtscollege. “Binnen der voornoemde stede zyn in alle vrye neringhen oock ghezwoornen, die jaerlicx ghestelt ende vernieut worden, ende op tlast van huerliederen eedt, die zy doen ter presentie van schepenen in handen van den meyere, toesicht ende ooghemerck nemen dat de kueren (sic) ende statuten van elcx neeringhe behoorelyck onderhouden worden, callengierende de transgresseurs, ende die naer vuytwysen van haerlieder statuten doende by schepenen punieren” [184]. Diegenen die door de gezworenen betrapt werden op een overtreding van de statuten en het niet naleven van de keuren konden ze echter wel voor de schepenbank dagen en ze daar laten bestraffen.
De rechtsmacht van de smalle wetten heeft nog lange tijd tot ver in de 18de eeuw bestaan. Zo maken de plakkaatboeken van Vlaanderen melding van een decreet uit 1778, waarin de bevoegdheid van de ambachten wordt bevestigd over diegenen die de statuten hebben overtreden, indien zij wonen “binnen de Brantpaelen deser Stede” [185].
In elk van de door ons besproken ambachten bestond het kernbestuur in de 18de eeuw respectievelijk uit 1 deken, 2 gezworene meesters en 1 boekhouder. In de optiek van sociale mobiliteit waren de ambachtsbesturen onderhevig aan een efficiënt rotatiesysteem, waarbij de ambachtsbesturen jaarlijks vernieuwd dienden te worden. We citeren artikel 4 van de statuten van de blauwververs: “Dat bij heer ende weth sal gestelt worden eenen deken, twee geswoornen ende eenen bouckhouder die jaerlicx sullen vernieuwt worden mette smalle wetten deser stadt.” [186]. Op papier was de toegang tot het ambachtsbestuur alleszins democratisch georganiseerd. Normaliter zou het jaarlijks roteren van bestuursposten een gunstige impact moeten gehad hebben op de sociale mobiliteit. Of bestond er een kloof tussen theorie en praktijk? Hier een zicht op krijgen is één van onze hoofdbetrachtingen in dit hoofdstuk.
5.2. Het bestuur: democratie of oligarchie?
In de eerste plaats laat ons prosopografisch onderzoek toe het aandeel van ambachtsmeesters te bepalen die er effectief in slaagden tot het bestuur door te dringen. De resultaten zijn weliswaar uiteenlopend, toch hebben ze één ding gemeen: nergens – op één na – wordt de kaap van 1/3 van het totaal aantal meesters overschreden. Met een participatiegraad van 34, 1 % lijkt bij de bakkers de mobiliteit het grootst. J. Dambruyne heeft er terecht op gewezen dat een meester van een ambacht met weinig leden, veel meer kans maakt op een bestuursmandaat dan een meester in een numeriek groter ambacht. Theoretisch gezien zijn de grootste ambachten dus het meest oligarchisch [187]. Er bestaat m.a.w. een positief verband tussen de grootte van een ambacht en de aard ervan. Deze wiskundige logica lijkt ook in dit geval te kloppen. Tegenover de bakkers staan de numeriek hoger – meer dan 12 keer! – vertegenwoordigde winkeliers. Het bestuur van de winkeliers is tijdens de 18de eeuw duidelijk in handen van de happy few, een duidelijk corporatieve bestuurselite. Wat de deelname van de meesters aan het bestuur betreft, staan procentueel gezien de blauwververs op gelijke voet met de kleermakers.
Tabel 26 – Absoluut en procentueel aantal meesters dat een bestuursmandaat heeft uitgeoefend
|
Kleermakers |
Bakkers |
Blauwververs |
Winkeliers |
Aantal bestuursleden |
21 |
28 |
30 |
17 |
Totaal aantal meesters |
117 |
82 |
152 |
995 |
Percentage |
17,9 % |
34,1 % |
19,7 % |
1,7 % |
Ook elders in de Zuidelijke Nederlanden deed men gelijkaardige vaststellingen. In het 16de-eeuwse Gent bedroeg de participatiegraad van de meerseniers aan het bestuur 9,9 %, en voor de kleermakers 13, 7 % [188]. In het 18de-eeuwse bakkersambacht in Brugge kwam men aan een deelnamegraad in de orde van ruim 44 % [189].
Vervolgens kunnen we, naar analogie met de meesters, ook nagaan of er sprake is van familieconcentratie.
Tabel 27 – Absoluut en procentueel aandeel van het aantal families dat een bestuursmandaat (respectievelijk als deken, boekhouder of gezworene) heeft uitgeoefend
|
Kleermakers |
|
Bakkers |
|
Blauwververs |
|
Winkeliers |
|
||||
|
Aantal |
% |
Aantal |
% |
Aantal |
% |
Aantal |
% |
||||
Deken-families |
5 |
5,6 |
8 |
11,6 |
10 |
11,9 |
5 |
1,2 |
||||
Boekhouder-families |
3 |
3,3 |
10 |
14,5 |
11 |
13,1 |
4 |
0,9 |
||||
Gezworene-families |
14 |
15,6 |
15 |
21,7 |
14 |
16,7 |
11 |
2,6 |
||||
Totaal bestuursfamilies |
17 |
18,9 |
24 |
34,8 |
23 |
27,4 |
16 |
3,7 |
||||
Totaal families |
90 |
|
69 |
|
84 |
|
ca. 430 |
|
Met betrekking tot de bestuursfamilies stellen we vast dat deze tabel in feite een kopie is van de vorige tabel. Er voltrekt zich een duidelijke polarisatie wat de deken- en boekhouderszetels betreft. Het hoger percentage van de gezworene-families heeft te maken met het feit dat er jaarlijks 2 zetels vrijkwamen, tegenover elk 1 zetel bij de deken en de boekhouder. We merken hier ook op dat hoe meer families in een ambacht aanwezig waren, hoe geringer de deelname aan het bestuur was.
Tot dusver hebben we enkel zicht op de participatie van meesters aan het bestuur. Wanneer we nu de grote massa verlaten en we ons enkel focussen op de bestuursleden, kunnen we zowel de monopoliseringsgraad als de participatie-index binnen het bestuur becijferen. Dit zou ons in staat moeten stellen om te achterhalen of de respectieve ambachtsbesturen eerder een democratisch dan wel een oligarchisch karakter vertoonden.
We opteerden ervoor om, op basis van de prosopografie, de jaarlijkse persoonlijke bezetting van de vier bestuursfuncties in de vorm van een tabel op te nemen en dit voor elk ambacht. Op die manier worden onze nuchtere bevindingen meteen gelardeerd met waarheidsgetrouwe gegevens. Tevens zal dit beletten in het luchtledige te praten. De tabellen bieden ook enig houvast. In sommige gevallen konden we hiaten in het bestuur logisch opvullen [190].
Tevens krijgen we een indruk van de periode die verstreek alvorens een bestuurslid afzwaaide. Zo constateren we dat de meeste individuen een tweede mandaat uitoefenden. Sommige leden tarten alle verbeelding. We zien dekens en boekhouders die meer dan 20 jaar hun functie waarnamen in het bestuur en dit zowel bij de kleermakers, blauwververs als de winkeliers. Deken en boekhouder van de kleermakers Jan D’Haene en Frans Xavier Siron met respectievelijk 29 en 28 jaar en deken van de winkeliers Laurentius Van Den Hauwe met 28 jaar spannen hier duidelijk de kroon. Wat we tot nog toe formuleerden met betrekking tot de bakkers, wordt hier nog eens zwart op wit bevestigd. We constateren een duidelijke concentratietendens in het bestuur, maar lang niet zo sterk als bij de andere ambachten.
Tabel 28 – Samenstelling ambachtsbestuur kleermakers, 1699-1791
|
DEKEN |
GEZWORENE |
GEZWORENE |
BOEKHOUDER |
1699 |
Breckpot Guillem |
De Smet Jan |
D'Hoir Jacobus |
De Mayer Adrian |
1700 |
Breckpot Guillem |
De Smet Jan |
D'Hoir Jacobus |
De Mayer Adrian |
1701 |
De Smet Jan fs. Daneel |
De Smet Jan fs. Adrian |
Cleynaert Adrian |
Janssens Ferdinand |
1702 |
De Smet Jan fs. Daneel |
De Smet Jan fs. Adrian |
Cleynaert Adrian |
Janssens Ferdinand |
1703 |
Canis Gillis |
De Smet Jan fs. Daneel |
Cleemput Adrian |
De Mayer Adrian |
1704 |
Canis Gillis |
De Smet Jan fs. Daneel |
Cleemput Adrian |
De Mayer Adrian |
1705 |
|
|
|
|
1706 |
D'Hoir Jacobus |
De Smet Jan |
Cleynaert Adrian |
De Mayer Adrian |
1707 |
D'Hoir Jacobus |
De Smet Jan |
Cleynaert Adrian |
De Mayer Adrian |
1708 |
D'Hoir Jacobus |
De Smet Jan |
Cleynaert Adrian |
De Mayer Adrian |
1709 |
D'Hoir Jacobus |
Van Impe Jan |
De Lieuwe Jan |
Canis Gillis |
1710 |
D'Hoir Jacobus |
Van Impe Jan |
De Lieuwe Jan |
Canis Gillis |
1711 |
|
|
|
|
1712 |
|
|
|
|
1713 |
|
|
|
|
1714 |
|
|
|
|
1715 |
|
|
|
|
1716 |
|
|
|
|
1717 |
Stroybant Jan |
Kieckeman Peter |
Govaert Judocus |
Van Impe Hendrik |
1718 |
|
|
|
|
1719 |
|
|
|
|
1720 |
|
|
|
|
1721 |
|
|
|
|
1722 |
|
|
|
|
1723 |
|
|
|
|
1724 |
|
|
|
|
1725 |
|
|
|
|
1726 |
Kieckeman Peter |
Pivoy Hendrik |
Speeckaert Lenaert |
Stroybant Jan |
1727 |
|
|
|
|
1728 |
|
|
|
|
1729 |
De Hert Bartholomeus |
Cappelleman Guillem |
De Gart Daneel |
Stroybant Jan |
1730 |
|
|
|
|
1731 |
Doys Jan |
Cappelleman Guillem |
Coets Engelbert |
Stroybant Jan |
1732 |
Doys Jan |
Cappelleman Guillem |
Coets Engelbert |
Stroybant Jan |
1733 |
|
|
|
|
1734 |
Cappelleman Guillem |
Speeckaert Lenaert |
Stroybant Jan |
Vermeiren Peter |
1735 |
Van Impe Hendrik |
|
|
|
1736 |
|
D'Hoir Jan |
|
|
1737 |
|
|
|
|
1738 |
|
|
|
|
1739 |
|
|
|
|
1740 |
|
|
|
|
1741 |
|
|
|
|
1742 |
|
|
|
|
1743 |
|
|
|
|
1744 |
Arents Judocus |
Van Der Heyden Joan. |
Van Der Biest Joannes |
Vermeiren Peter |
1745 |
Arents Judocus |
Van Der Heyden Joan. |
Van Der Biest Joannes |
|
1746 |
Arents Judocus |
Van Der Heyden Joan. |
Van Der Biest Joannes |
Vermeiren Jan Bapt |
1747 |
|
|
|
|
1748 |
|
|
|
|
1749 |
|
|
|
|
1750 |
Van Der Biest Joannes |
Siron Peter |
Arents Jan Bapt |
Vermeiren Jan Bapt |
1751 |
|
|
|
|
1752 |
|
|
|
|
1753 |
|
|
|
|
1754 |
Boucle Jan |
Flamand Michiel |
D’Haene Jan |
Vermeiren Jan Bapt |
1755 |
|
|
|
|
1756 |
|
|
|
|
1757 |
|
|
|
|
1758 |
|
|
|
|
1759 |
|
|
|
|
1760 |
Boucle Jan |
D’Haene Jan |
Siron Frans Xavier |
Vermeiren Jan Bapt |
1761 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Goossens Cornelis |
Siron Frans Xavier |
1762 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Goossens Cornelis |
Siron Frans Xavier |
1763 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Goossens Cornelis |
Siron Frans Xavier |
1764 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Goossens Cornelis |
Siron Frans Xavier |
1765 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Goossens Cornelis |
Siron Frans Xavier |
1766 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Goossens Cornelis |
Siron Frans Xavier |
1767 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Lixon Carlus |
Siron Frans Xavier |
1768 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Lixon Carlus |
Siron Frans Xavier |
1769 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Lixon Carlus |
Siron Frans Xavier |
1770 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Lixon Carlus |
Siron Frans Xavier |
1771 |
D’Haene Jan |
Van Hole Peter Joseph |
Lixon Carlus |
Siron Frans Xavier |
1772 |
D’Haene Jan |
|
|
Siron Frans Xavier |
1773 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1774 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1775 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1776 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1777 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1778 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1779 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1780 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1781 |
D’Haene Jan |
Cayman Jacobus |
Verlinden Judocus |
Siron Frans Xavier |
1782 |
D’Haene Jan |
|
|
Siron Frans Xavier |
1783 |
D’Haene Jan |
Verlinden Judocus |
De Gendt Frans |
Siron Frans Xavier |
1784 |
D’Haene Jan |
|
|
Siron Frans Xavier |
1785 |
D’Haene Jan |
De Gendt Frans |
Van Der Poorten Hend. |
Siron Frans Xavier |
1786 |
D’Haene Jan |
De Gendt Frans |
Van Der Poorten Hend. |
Siron Frans Xavier |
1787 |
D’Haene Jan |
De Gendt Frans |
Van Der Poorten Hend. |
Siron Frans Xavier |
1788 |
D’Haene Jan |
De Gendt Frans |
Van Der Poorten Hend. |
Siron Frans Xavier |
1789 |
D’Haene Jan |
De Gendt Frans |
Van Der Poorten Hend. |
weduwe Siron F. X. |
1790 |
|
|
|
|
1791 |
De Gendt Frans |
De Coster Jan Bapt |
Wit Joannes |
Maurus Jacobus |
1792 |
|
|
|
|
1793 |
|
|
|
|
1794 |
|
|
|
|
1795 |
|
|
|
|
Tabel 29 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1699-1791
|
Kleermakers |
Aantal mandaten |
207 |
Aantal mandatarissen |
45 |
Gemiddeld aantal mandaten per meester |
4,6 |
Aantal families |
38 |
Gemiddeld aantal mandaten per familie |
5,4 |
Participatie-index |
21,7 |
Tabel 30 – Samenstelling ambachtsbestuur van de bakkers, 1729-1791
|
DEKEN |
GEZWORENE |
GEZWORENE |
BOEKHOUDER |
1725 |
|
|
|
|
1726 |
|
|
|
|
1727 |
|
|
|
|
1728 |
|
|
|
|
1729 |
Van Nieuwenhove A. |
Van Schuylenbergh P. |
Daens Lieven |
De Bolle (N.) |
1730 |
|
|
|
|
1731 |
Verhulst Peter |
De Neve Peter |
Van Droogenbroek P. |
Leemans Joannes |
1732 |
Verhulst Peter |
De Neve Peter |
Van Droogenbroek P. |
Leemans Joannes |
1733 |
|
|
|
|
1734 |
Van Schuylenbergh P. |
Leemans Joannes |
Van Belle Balthasar |
Remees Guillem |
1735 |
|
|
|
|
1736 |
|
|
|
|
1737 |
|
|
|
|
1738 |
|
|
|
|
1739 |
|
|
|
|
1740 |
|
|
|
|
1741 |
Leemans Joannes |
Van Droogenbroek P. |
Van Belle Balthasar |
Remees Guillem |
1742 |
|
|
|
|
1743 |
|
|
|
|
1744 |
Van Droogenbroek P. |
Maes Jacobus Bernard |
Van Den Bossche Luc |
Remees Guillem |
1745 |
|
|
|
|
1746 |
Van Droogenbroek P. |
|
|
Remees Guillem |
1747 |
Van Droogenbroek P. |
|
|
Remees Guillem |
1748 |
|
|
|
|
1749 |
|
|
|
|
1750 |
Breckpot Peter |
Richaert Frans |
De Bie Judocus |
Maes Jacobus Bernard |
1751 |
Breckpot Peter |
Richaert Frans |
De Bie Judocus |
Maes Jacobus Bernard |
1752 |
|
|
|
|
1753 |
|
|
|
|
1754 |
Verhulst Sebastian |
Franssens Peter |
Vermeiren Joannes |
Leemans Joannes |
1755 |
Verhulst Sebastian |
Franssens Peter |
Vermeiren Joannes |
Leemans Joannes |
1756 |
Verhulst Sebastian |
Franssens Peter |
Vermeiren Joannes |
Leemans Joannes |
1757 |
|
|
|
|
1758 |
|
|
|
|
1759 |
|
|
|
|
1760 |
|
|
|
|
1761 |
Franssens Peter |
Richaert Frans |
Bultinck Ludo |
Leemans Joannes |
1762 |
|
|
|
Batkin Frans |
1763 |
|
|
|
Batkin Frans |
1764 |
Franssens Peter |
Richaert Frans |
Bultinck Ludo |
Van Der Poorten Cath. |
1765 |
|
|
|
|
1766 |
Franssens Peter |
Richaert Frans |
Bultinck Ludo |
De Clerck Alexander |
1767 |
|
|
|
|
1768 |
|
|
|
|
1769 |
De Clerck Alexander |
De Coster Jan Bapt |
Kieckens Joannes |
Stevens Joannes |
1770 |
|
|
|
|
1771 |
|
|
|
|
1772 |
|
|
|
|
1773 |
Collier Daneel Emanuel |
Speliers Joseph |
Van Der Haeghen Frans |
Stevens Joannes |
1774 |
|
|
|
|
1775 |
Collier Daneel Emanuel |
Speliers Joseph |
Luycx Judocus |
Van Der Haeghen Frans |
1776 |
|
|
|
|
1777 |
|
|
|
|
1778 |
|
|
|
|
1779 |
|
|
|
|
1780 |
De Buysscher Frans |
Speliers Joseph |
Luycx Judocus |
Van Der Haeghen Frans |
1781 |
|
|
|
|
1782 |
|
|
|
|
1783 |
Van Der Haeghen Frans |
Speliers Joseph |
Luycx Judocus |
De Buysscher Frans |
1784 |
Van Der Haeghen Frans |
Speliers Joseph |
|
|
1785 |
Van Der Haeghen Frans |
Speliers Joseph |
|
Podevijn Petrus |
1786 |
Van Der Haeghen Frans |
Speliers Joseph |
|
|
1787 |
Van Der Haeghen Frans |
Speliers Joseph |
De Clerck Bernardus |
Podevijn Petrus |
1788 |
|
|
|
|
1789 |
|
|
|
|
1790 |
Van Der Haeghen Frans |
Speliers Joseph |
De Clerck Bernardus |
Podevijn Petrus |
1791 |
Van Der Haeghen Frans |
De Clerck Carolus |
Moreels Joseph |
Verschueren Rochus |
1792 |
|
|
|
|
1793 |
|
|
|
|
1794 |
|
|
|
|
1795 |
|
|
|
|
Tabel 31 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1729-1791
|
Bakkers |
Aantal mandaten |
101 |
Aantal mandatarissen |
35 |
Gemiddeld aantal mandaten per meester |
2,9 |
Aantal families |
33 |
Gemiddeld aantal mandaten per familie |
3,1 |
Participatie-index |
34,7 |
Tabel 32 – Samenstelling ambachtsbestuur blauwververs, 1704-1793
|
DEKEN |
GEZWORENE |
GEZWORENE |
BOEKHOUDER |
1699 |
|
|
|
|
1700 |
|
|
|
|
1701 |
|
|
|
|
1702 |
|
|
|
|
1703 |
|
|
|
|
1704 |
Callebout Andries |
Van Hecke Jan |
Van Den Brande Luc |
De Smet Frans |
1705 |
|
|
|
|
1706 |
|
|
|
|
1707 |
|
|
|
|
1708 |
|
|
|
|
1709 |
|
|
|
|
1710 |
De Smet Frans |
Luycx Hendrik |
Van De Velde Romijn |
De Vadder Guillem |
1711 |
|
|
|
|
1712 |
|
|
|
|
1713 |
|
|
|
|
1714 |
|
|
|
|
1715 |
|
|
|
|
1716 |
|
|
|
|
1717 |
Callebout Frans |
Van Den Bossche Jan |
De Vadder Guillem |
Van Hecke Jan |
1718 |
|
|
|
|
1719 |
Callebout Frans |
Van Den Bossche Jan |
De Vadder Guillem |
|
1720 |
Callebout Frans |
Van Den Bossche Jan |
Cleemput Philip |
Van Hecke Jan |
1721 |
|
|
|
|
1722 |
|
Callebout Frans |
Cleemput Philip |
Van Hecke Jan |
1723 |
|
|
|
|
1724 |
Callebout Frans |
Van Den Bossche Jan |
Cleemput Philip |
De Buyst Jacobus |
1725 |
Callebout Frans |
Van Den Bossche Jan |
Cleemput Philip |
De Buyst Jacobus |
1726 |
Callebout Frans |
De Vadder Hieronimus |
Luycx Jooris |
Cleemput Philip |
1727 |
Callebout Frans |
De Vadder Guillem |
Luycx Jooris |
Cleemput Philip |
1728 |
|
|
|
|
1729 |
De Vadder Hieronimus |
Callebout Frans |
Luycx Hendrick |
Cleemput Philip |
1730 |
|
|
|
|
1731 |
Van Den Bossche Jan |
Van De Velde Romijn |
Roose Jacobus |
Cleemput Philip |
1732 |
Van Den Bossche Jan |
Van De Velde Romijn |
Roose Jacobus |
Cleemput Philip |
1733 |
|
|
|
|
1734 |
Callebout Frans |
Luycx Adriaen |
Van De Velde Romijn |
Cleemput Philip |
1735 |
Callebout Frans |
Luycx Adriaen |
Van De Velde Romijn |
Cleemput Philip |
1736 |
Callebout Frans |
Luycx Adriaen |
Van De Velde Romijn |
Cleemput Philip |
1737 |
Callebout Frans |
Luycx Adriaen |
Van De Velde Romijn |
Cleemput Philip |
1738 |
Callebout Frans |
Luycx Adriaen |
Van De Velde Romijn |
Cleemput Philip |
1739 |
Callebout Frans |
Luycx Adriaen |
Van De Velde Romijn |
Cleemput Philip |
1740 |
Callebout Frans |
Van De Velde Romijn |
De Brul Jacobus |
Cleemput Philip |
1741 |
Callebout Frans |
Van De Velde Romijn |
De Brul Jacobus |
Cleemput Philip |
1742 |
Callebout Frans |
Van De Velde Romijn |
De Brul Jacobus |
Cleemput Philip |
1743 |
Callebout Frans |
Van De Velde Romijn |
De Brul Jacobus |
Cleemput Philip |
1744 |
De Vadder Guillem |
Van De Velde Romijn |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
1745 |
De Vadder Guillem |
Van De Velde Romijn |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
1746 |
De Vadder Guillem |
Van De Velde Romijn |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
1747 |
De Vadder Guillem |
Van De Velde Romijn |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
1748 |
De Vadder Guillem |
Van De Velde Romijn |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
1749 |
|
|
|
|
1750 |
De Smet Rijnier |
Siron Philip |
Roose (N.) |
Van Den Bossche E. |
1751 |
|
|
|
|
1752 |
De Clerck Guillem |
Roose Judocus |
Siron Philip |
Van Den Bossche E. |
1753 |
De Clerck Guillem |
Roose Judocus |
Siron Philip |
Van Den Bossche E. |
1754 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Stevens Constantijn |
1755 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Stevens Constantijn |
1756 |
|
|
|
|
1757 |
|
|
|
|
1758 |
|
|
|
|
1759 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1760 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1761 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1762 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1763 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1764 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1765 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1766 |
Trockaer Louis |
Roose Benedictus |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1767 |
Roose Benedictus |
Van Den Bossche E. |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1768 |
|
|
|
|
1769 |
|
|
|
|
1770 |
|
|
|
|
1771 |
|
|
|
|
1772 |
|
|
|
|
1773 |
|
|
|
|
1774 |
|
|
|
|
1775 |
Van Den Berghe Frans |
Luycx Frans |
Siron Philip |
Van Der Snickt Peter |
1776 |
|
|
|
|
1777 |
|
|
|
|
1778 |
|
|
|
|
1779 |
|
|
|
|
1780 |
|
|
|
|
1781 |
Siron Philip |
De Vuyst Romanus |
Luycx Frans |
Van Der Snickt Peter |
1782 |
|
|
|
|
1783 |
|
|
|
|
1784 |
|
|
|
|
1785 |
|
De Vuyst Romanus |
Luycx Frans |
|
1786 |
|
|
|
|
1787 |
|
|
|
Cornelissens Joannes A. |
1788 |
|
|
|
|
1789 |
|
|
|
Cornelissens Joannes A. |
1790 |
|
|
|
Cornelissens Joannes A. |
1791 |
Cornelissens Joannes A. |
Luycx Frans |
Daens Petrus |
Arents Henricus |
1792 |
|
|
|
|
1793 |
|
|
|
Arents Henricus |
1794 |
|
|
|
|
1795 |
|
|
|
|
Tabel 33 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1704-1793
|
Blauwververs |
Aantal mandaten |
184 |
Aantal mandatarissen |
30 |
Gemiddeld aantal mandaten per meester |
6,1 |
Aantal families |
22 |
Gemiddeld aantal mandaten per familie |
8,4 |
Participatie-index |
16,3 |
Tabel 34 – Samenstelling ambachtsbestuur winkeliers, 1699-1793
|
DEKEN |
GEZWORENE |
GEZWORENE |
BOEKHOUDER |
1699 |
Perdaens Gerard |
De Smet Jacobus |
Brouckaert Guillem |
De Lannoy Charles P. |
1700 |
Perdaens Gerard |
De Smet Jacobus |
Brouckaert Guillem |
De Lannoy Charles P. |
1701 |
De Blieck Peter |
Perdaens Gerard |
De la Croie Peter |
Govaert Peter |
1702 |
De Blieck Peter |
Perdaens Gerard |
De la Croie Peter |
Govaert Peter |
1703 |
Arents Jan |
De Smet Frans |
Du Lieu Jean Michiel |
Bayens Thomas |
1704 |
Arents Jan |
De Smet Frans |
Du Lieu Jean Michiel |
Bayens Thomas |
1705 |
|
|
|
|
1706 |
Perdaens Gerard |
Luycx Hendrik |
De Brau Philip |
Van Loo Martinus |
1707 |
Perdaens Gerard |
Luycx Hendrik |
De Brau Philip |
Van Loo Martinus |
1708 |
Perdaens Gerard |
Luycx Hendrik |
De Brau Philip |
Van Loo Martinus |
1709 |
Van Den Broeke Frans |
Haerens Jan |
Bayens Engel |
Perdaens Gerard |
1710 |
Van Den Broeke Frans |
Haerens Jan |
Bayens Engel |
Perdaens Gerard |
1711 |
|
|
|
|
1712 |
|
|
|
|
1713 |
|
|
|
|
1714 |
|
|
|
|
1715 |
|
|
|
|
1716 |
|
|
|
|
1717 |
Canis Frans |
Stevens Hieronimus |
Du Lieu Jean Michiel |
Perdaens Gerard |
1718 |
|
|
|
|
1719 |
|
|
|
|
1720 |
|
|
|
|
1721 |
|
|
|
|
1722 |
|
|
|
|
1723 |
|
|
|
|
1724 |
|
|
|
|
1725 |
|
|
|
|
1726 |
De Rijck Martinus |
De Greve Lenaert |
Van De Velde Romijn |
De Noose Peter |
1727 |
|
|
|
|
1728 |
|
|
|
|
1729 |
Stevens Hieronimus |
Gijssels Gerard |
Latour (N.) |
De Hert Bapt. |
1730 |
|
|
|
|
1731 |
De Noose Peter |
Col Jan |
De Greve Lenaert |
Arents Jan Bapt |
1732 |
De Noose Peter |
Col Jan |
De Greve Lenaert |
Arents Jan Bapt |
1733 |
|
|
|
|
1734 |
Stevens Hieronimus |
Van Doorselaer C. |
Heuse Michiel |
Hofmans Egidius Frans |
1735 |
Stevens Hieronimus |
Van Doorselaer C. |
Heuse Michiel |
Hofmans Egidius Frans |
1736 |
Stevens Hieronimus |
Van Doorselaer C. |
Heuse Michiel |
Hofmans Egidius Frans |
1737 |
Stevens Hieronimus |
Van Doorselaer C. |
Heuse Michiel |
Hofmans Egidius Frans |
1738 |
Stevens Hieronimus |
Van Doorselaer C. |
Heuse Michiel |
Hofmans Egidius Frans |
1739 |
Stevens Hieronimus |
|
|
Hofmans Egidius Frans |
1740 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1741 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1742 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1743 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1744 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1745 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1746 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1747 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1748 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1749 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1750 |
Stevens Hieronimus |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Hofmans Egidius Frans |
1751 |
|
|
|
Hofmans Egidius Frans |
1752 |
Heuse Michiel |
Col Jan |
Van Den Bossche E. |
Hofmans Egidius Frans |
1753 |
|
|
|
Hofmans Egidius Frans |
1754 |
Van Der Haeghen A. |
Clercx Petrus |
Van Den Hauwe Laur. |
Hofmans Egidius Frans |
1755 |
|
|
|
Hofmans Egidius Frans |
1756 |
Van Der Haeghen A. |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Hofmans Egidius Frans |
1757 |
Van Der Haeghen A. |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Hofmans Egidius Frans |
1758 |
|
|
|
|
1759 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Heuse Michiel |
Van Der Haeghen A. |
1760 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
|
Van Der Haeghen A. |
1761 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1762 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1763 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1764 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1765 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1766 |
|
|
|
|
1767 |
|
|
|
|
1768 |
|
|
|
|
1769 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1770 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1771 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1772 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1773 |
Van Den Hauwe Laur. |
Clercx Petrus |
Stevens Jan Bapt |
Van Der Haeghen A. |
1774 |
Van Den Hauwe Laur. |
|
|
|
1775 |
Van Den Hauwe Laur. |
Stevens Emanuel |
Kieckens Joannes |
Schoonjans Emanuel |
1776 |
Van Den Hauwe Laur. |
|
|
Schoonjans Emanuel |
1777 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1778 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1779 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1780 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1781 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1782 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1783 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1784 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1785 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1786 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1787 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1788 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1789 |
Van Den Hauwe Laur. |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1790 |
De Vos Dominicus |
Kieckens Joannes |
De Coster Jan Bapt |
Schoonjans Emanuel |
1791 |
De Vos Dominicus |
De Coster Jan Bapt |
Cambeen Leonard |
Van Der Maelen Peter |
1792 |
De Vos Dominicus |
|
|
|
1793 |
De Vos Dominicus |
Cambeen Leonard |
De Hert Jan Bapt |
Van Der Maelen Peter |
1794 |
|
|
|
|
1795 |
|
|
|
|
Tabel 35 – Gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur, 1699-1793
|
Winkeliers |
Aantal mandaten |
268 |
Aantal mandatarissen |
44 |
Gemiddeld aantal mandaten per meester |
6 |
Aantal families |
40 |
Gemiddeld aantal mandaten per familie |
6,7 |
Participatie-index |
16,4 |
Tabel 36 – Synthese: gemiddeld aantal mandaten per meester en familie + participatie-index van de meesters in het ambachtsbestuur
|
Kleermakers |
Bakkers |
Blauwververs |
Winkeliers |
Aantal mandaten |
207 |
101 |
184 |
268 |
Aantal mandatarissen |
45 |
35 |
30 |
44 |
Gemiddeld aantal mandaten per meester |
4,6 |
2,9 |
6,1 |
6 |
Aantal families |
38 |
33 |
22 |
40 |
Gemiddeld aantal mandaten per familie |
5,4 |
3,1 |
8,4 |
6,7 |
Participatie-index |
21,7 |
34,7 |
16,3 |
16,4 |
OPMERKING
1)Participatie-index = Aantal mandatarissen x 100 [191]
Aantal mandaten
2)Gemiddeld aantal mandaten per meester = Aantal mandaten
Aantal mandatarissen
3)Gemiddeld aantal mandaten per familie = Aantal mandaten
Aantal families
Zoals af te lezen is uit tabel 36 lag het gemiddeld aantal mandaten per bestuurslid relatief hoog (boven de 4 mandaten met uitschieters tot 6,1). Enkel de bakkers met een gemiddelde van 2,9 lijken sneller van zetel te wisselen. Het bakkersbestuur kende m.a.w. een hoger mutatieritme, terwijl bij de overige ambachten de zetels min of meer geconsolideerd waren. Het gemiddeld aantal bestuursfuncties per familie geeft een analoog beeld. Een blauwverversfamilie (8,4) en een winkeliersfamilie (6,7) oefenden ruim dubbel zoveel mandaten uit als een bakkersfamilie. Met een gemiddelde van 5,4 mandaten lag het aantal mandaten per kleermakersfamilie ook redelijk hoog. Toch lijkt de beroepscontinuïteit het hoogst bij de blauwververs.
Hadden de besturen nu een oligarchisch of eerder een democratisch karakter? De participatie-index moet ons het antwoord geven. Dit cijfer is een belangrijke indicator voor de mate waarin meesters een mandaat invulden, rekening houdend met wat theoretisch maximaal mogelijk is. Het percentage varieert tussen ca. 16 en 34. Een functie in het mandaat is duidelijk slechts voor weinigen weggelegd. Er is zelfs sprake van een duidelijke monopolisering bij de kleermakers, blauwververs en winkeliers. Het percentage ligt ook laag bij de bakkers, maar ligt toch ietwat te hoog om werkelijk van een uitgesproken monopolie te spreken. Het bakkersambacht komt alleszins als het minst oligarchische naar voren.
Voor zover wij weten is de participatie-index in ambachtsbesturen nog maar zelden berekend geweest. We vonden enkel cijfers voor enkele 16de-eeuwse Gentse ambachten (door J. Dambruyne) en voor de kleermakers te Brussel en Brugge (door H. Deceulaer). De participatie-index van 21,7 van de kleermakers lijkt op het eerste gezicht sterk aan te leunen bij die in de grootsteden. In de periode 1732-1779 was de participatie-index bij de Gentse kleermakers 28,5 %. In Brussel bedroeg dit cijfer voor hetzelfde ambacht 20,7 % [192].
In een volgende stap kunnen we onze resultaten nuanceren door de 18de eeuw op te splitsen in twee helften. Op die manier kunnen we achterhalen of de vastgestelde oligarchie-vorming eerder versterkt dan wel afgezwakt wordt.
Tabel 37 – Participatie-index in de 1ste en in de 2de helft van de 18de eeuw
|
Kleermakers |
Bakkers |
Blauwververs |
Winkeliers |
||||
1ste of 2de helft 18de eeuw |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
Aantal mandaten |
81 |
126 |
28 |
73 |
110 |
74 |
126 |
142 |
Aantal mandatarissen |
25 |
19 |
12 |
25 |
18 |
16 |
31 |
17 |
Gemiddeld aantal mandaten per meester |
3,2 |
6,6 |
2,3 |
2,9 |
6,1 |
4,6 |
4,1 |
8,4 |
Participatie-index |
30,9 |
15,1 |
42,9 |
34,2 |
16,4 |
21,6 |
24,6 |
12 |
Er lijkt een duidelijk verband te bestaan tussen een stijgend aantal mandaten per meester en een lagere participatie-index. Dit is logisch: een bestuurslid eist meer functies op, waardoor het aantal beschikbare zetels inkrimpt. We zien ook dat de kleermakers, de blauwververs en de winkeliers in de eerste helft van de 18de eeuw gemiddeld meer meesters inschakelden in het bestuur dan in de tweede helft. In de tweede helft van de 18de eeuw kenden de bestuursfuncties een grotere continuïteit. Oligarchievorming in het bestuur wordt zodoende enorm reëel en zelfs heel sterk aan de vooravond van de afschaffing. Enkel de blauwververs lijken in de tweede helft de koordjes in het bestuur minder strak aan te spannen, vergeleken met de periode na hun oprichting in 1704. Toch kunnen we ondanks deze bescheiden verruimingsoperatie in het ambacht niet onmiddellijk spreken van een tendens tot democratisering. Het bestuur bleef hoe dan ook sterk oligarchisch gekleurd. Terloops even meegeven dat de oligarchievorming tevens weerspiegeld wordt in de vernieuwingen van de smalle wetten. Wanneer we er de stedelijke registers op naslaan, stellen we vast dat tijdens de eerste helft van de 18de eeuw de smalle wetten tenminste 12 keer vernieuwd werden, terwijl in de tweede helft het aantal vernieuwingen maximum 4 bedroeg.
Als tussentijdse balans kunnen we stellen dat machtsconcentratie op bestuurlijk vlak zowel door de meesters als door de families een feit was. Een functie bekleden in het ambachtsbestuur was sowieso slechts weggelegd voor een minoriteit. Daar komt nog bij dat de mandaten zelf een geconsolideerd bestaan leidden. Minder rotatie betekent immers ook minder mobiliteit. Enkel de bakkers lijken zowat het midden te zoeken tussen strenge en gematigde oligarchie. Dit mag o.m. blijken uit de hogere participatiegraad en de lagere frequentie van het gemiddeld aantal mandaten per meester.
5.3. Wachttijd en sociale status
Hoelang deed een meester erover om een zetel in het ambachtsbestuur te verwerven? We geven hierna een overzicht van de wachttijd per ambacht. Aan elke tabel koppelden we meteen het sociaal statuut van de bestuursleden. Aan de hand van twee synthesetabellen, waarin we onze resultaten in een onderling comparatief kader zetten, trachten we enkele patronen bloot te leggen. Het heeft immers weinig zin deze gegevens als geïsoleerde fenomenen te beschouwen.
Tabel 38 – Wachttijden tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de kleermakers
Aantal jaar |
6 |
9 |
16 |
22 |
23 |
24 |
33 |
Aantal meesters |
3 |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
Gemiddelde wachttijd: 16,8 jaar
Grafiek 24 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de kleermakers
Tabel 39 – Wachttijd tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de bakkers
Aantal jaar |
6 |
7 |
8 |
9 |
11 |
12 |
13 |
14 |
16 |
17 |
19 |
24 |
Aantal meester |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Gemiddelde wachttijd: 12,3 jaar
Grafiek 25 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de bakkers
Tabel 40 – Wachttijd tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de blauwververs
aantal jaar |
5 |
9 |
10 |
12 |
13 |
14 |
15 |
17 |
18 |
20 |
21 |
22 |
29 |
33 |
34 |
40 |
41 |
aantal meesters |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Gemiddelde wachttijd: 20, 4 jaar
Voor een goede gang van zaken vermelden we dat we voor de blauwververs de gezworenen “van het eerste uur” – zeg maar de pioniers – niet opnamen in de tabellen. We vermeldden dat het ambacht der blauwververs en garentwijnders opgericht werd in het jaar 1704. De aangestelde gezworenen van dat jaar en diegenen die binnen de 10 jaar na de oprichting een bestuursmandaat uitoefenden, werden geëlimineerd teneinde de wachttijd te vrijwaren van een mogelijke onderschatting. Het zou m.a.w. zinloos zijn om hier de eerste generatie van meesters, die a.h.w. de oprichting van het ambacht meemaakten en die slechts enkele maanden moesten wachten om een functie waar te nemen in het bestuur, mee te rekenen.
Grafiek 26 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de blauwververs
Tabel 41 – Wachttijd tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in het bestuur bij de winkeliers
Aantal jaar |
1 |
2 |
5 |
16 |
18 |
20 |
21 |
30 |
Aantal meesters |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
Gemiddelde wachttijd: 14,8 jaar
Grafiek 27 – Origine van personen die hun eerste mandaat in het bestuur uitoefenen bij de winkeliers
Tabel 42 – Synthese: aantal jaren tussen het behalen van de meesterstitel en het eerste mandaat in bestuur in de diverse ambachten
Aantal Jaren |
Kleermakers
|
Bakkers
|
Blauwververs
|
Winkeliers
|
||||
Aantal |
% |
Aantal |
% |
Aantal |
% |
Aantal |
% |
|
1-5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
5,3 |
3 |
33,3 |
6-10 |
4 |
40 |
6 |
40 |
2 |
10,5 |
0 |
0 |
11-15 |
0 |
0 |
5 |
33,3 |
5 |
26,3 |
0 |
0 |
16-20 |
1 |
10 |
3 |
20 |
4 |
21,1 |
4 |
44,4 |
21-30 |
4 |
40 |
1 |
6,7 |
3 |
15,8 |
2 |
22,2 |
31-40 |
1 |
10 |
0 |
0 |
3 |
15,8 |
0 |
0 |
>40 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
5,3 |
0 |
0 |
Totaal |
10 |
100,0 |
15 |
100,0 |
19 |
100,1 |
9 |
99,9 |
Gemid. |
16,8 jaar
|
12,3 jaar
|
20,4 jaar
|
14,8 jaar
|
De kortste wachttijd vinden we terug bij de bakkers. Desondanks lijkt dit nog relatief hoog, zeker wanneer we een kijkje nemen bij de Brugse bakkers waar de gemiddelde wachttijd voor de meesterszonen en voor de niet-meesterszonen respectievelijk 7,9 en 9 jaar bedroeg [193]. De langste wachttijden voor de blauwververs lijken eens te meer de andere cijfers ervan te bevestigen. Zo is het niet toevallig dat de blauwververs met de langste wachttijd (20,4 jaar) tevens de laagste participatie-index kende (16,3 %) en het hoogste gemiddeld aantal mandaten per meester (6,1) en per familie (8,4). De bakkers daarentegen met de kortste wachttijd (12,3 jaar), kende de hoogste participatie-index (34,7 %) alsook een lage frequentie van de mandaten per meester (2,9). In deze optiek komt het bakkersambacht als het meest “mobiele” naar voren. Lange wachttijden bij het blauwverversambacht leiden al gauw tot immobilisme en conservatisme.
Het is interessant om na te gaan hoe oud een gemiddeld bestuurslid was bij zijn eerste mandaat. Een eenvoudige optelsom (leeftijd leerjongen + wachttijd tussen leerlingschap en behalen meesterstitel + wachttijd behalen meestertitel en eerste mandaat) laat ons toe enkele vaststellingen te formuleren. We hebben evenwel geen informatie omtrent de leeftijd van een doorsnee leerjongen. Teneinde deze lacune weg te werken, gaan we te rade
bij de vakliteratuur. J. Dambruyne stelde vast dat de vereiste minimumleeftijd van de leerjongens bij de Gentse metselaars in de 16de eeuw schommelde tussen de 12 en de 15 jaar [194]. De gemiddelde leeftijd van de wijnlossers (meesterszonen) in het Brugse schoenmakers varieerde tussen de 17 en 26 jaar [195]. S. L. Kaplan weet ons te vertellen dat de gemiddelde leeftijd van een Parijse bakker in opleiding in de 18de eeuw ca. 20 jaar bedroeg (tegenover een gemiddelde leeftijd van ca. 16 jaar in de 17de eeuw). De jongste leerling was 14 jaar, de oudste zelfs 34 jaar [196]. De gemiddelde leeftijd van arme kinderen die in Brugge bij ambachtsmeesters werden uitbesteed was 14 jaar, ditzelfde gemiddelde haalden de kleermakersleerlingen [197]. S. Cerutti berekende voor de kleermakers in Turijn dat slechts ca. 40 % van de kinderen tussen 10 en 14 jaar oud nog bij hun familie leefden. Voor de leeftijdsklassen tussen 15 en 19 jaar bedroeg dit aantal nog 24 % en voor kinderen van 20 jaar en ouder ca. 11 % [198]. We mogen dus aannemen dat het gros (60 %) van de Turijnse leerling-kleermakers tussen de leeftijd van 10 tot 14 jaar in opleiding gingen. De enige bronverwijzing vonden we terug bij de winkeliers, waar de minimumleeftijd voor het behalen van de meesterstitel 15 jaar bedroeg [199]. Voor de leeftijd van een leerling die in dienst trad bij zijn leermeester namen we de grootste gemene deler van de gegevens uit voorgaande bloemlezing. We aanvaarden – hoewel sterk approximatief – een standaardleeftijd die ergens schommelt rond de 15 jaar.
Aldus leverde de berekening van de gemiddelde leeftijd van een meester tijdens zijn eerste mandaat de volgende resultaten op:
Voor de bakkers: 33,5 jaar
Voor de kleermakers: 40 jaar
Voor de blauwververs: 42 jaar
Voor de winkeliers: 29,8 jaar
De resultaten zijn enigszins verrassend. Vooral omtrent de bestuursleden bij de kleermakers en de blauwververs kunnen we gewagen van een vorm van vergrijzing. Ervaring was duidelijk troef. Uiterst zelden slaagde iemand erin om onmiddellijk door te stoten tot het ambachtsbestuur. Anciënniteit was zonder meer een vereiste om een ambt in de wacht te slepen. Toch waren er zeker uitzonderingen op de regel. Zoals bleek uit tabel 42 (cf. supra) vonden we 1 blauwverver en 3 winkeliers die binnen de 5 jaar na hun vrijwording een plaats wisten op te eisen in het bestuur [200]. Evenwel troffen we leden aan die tot 30 jaar na hun eerste mandaat een functie invulden in het bestuur. Er ontstond een soort lobby van grote ondernemers binnen het ambachtsbestuur. Beleidsvoerders van 60 jaar of meer zullen zeker geen unicum geweest zijn. Klinkt het aannemelijk dat een aldus gecreëerde generatiekloof tussen de anciens in het bestuur en haar leden tot wrijvingen leidde? [201] Op die manier kunnen we ons een beeld voorstellen, waarbij de bestuursleden zich a.h.w. profileerden als iconen of boegbeelden van het ambacht, terwijl de meesters veeleer een figurantenrol toebedeeld kregen. Dat deze “eminences grises” of het zogenaamde sanior pars effectief een oligarchie in de eed vormden, hebben we inmiddels weten te achterhalen. Net zoals we de wachttijden in een synthesetabel plaatsten, zullen we hierna ook de sociale status aan een comparatief onderzoek onderwerpen.
Tabel 43 – Synthese: percentages van de sociale status in de diverse ambachten
|
Leerlingen |
|
Meesters |
|
Bestuurslid |
|
|||
|
Mz |
Inw |
Vrem |
Mz |
Inw |
Vrem |
Mz |
Inw |
Vrem |
Kleermakers |
13 |
81 |
6 |
23 |
73 |
4 |
22 |
67 |
11 |
Bakkers |
– |
– |
– |
21 |
45 |
34 |
14 |
36 |
50 |
Blauwververs |
– |
– |
– |
38 |
53 |
9 |
33 |
67 |
0 |
Winkeliers |
– |
– |
– |
0 |
66 |
34 |
0 |
67 |
33 |
Hernemend wat we inzake herediteit in het blauwverversambacht aanhaalden, bevestigen we hierbij. De gegevens van de blauwververs lijken een constante: onder de meesters bedroeg het aandeel van de vreemdelingen slechts 9 %; in het bestuur treffen we zelfs geen enkele vreemdeling meer aan. Geen enkele buitenstaander kon zich opwerken tot bestuurslid. Bovendien kent dit ambacht het hoogste aandeel van de meesterszonen, hoewel het percentage van 33 % nog steeds laag ligt. Alleszins liet het blauwverversambacht het minst nieuw bloed toe. Dit is enigszins verwonderlijk, wanneer we kijken naar het entreegeld. We constateerden immers dat de blauwververs-meesterszonen – vergeleken met de meesterszonen bij de kleermakers en de bakkers – het hoogste inkomgeld moesten betalen (cf. supra). Zowel onder meesters als onder de bestuursleden lijkt de erfelijkheid in dit ambacht het sterkst tot uiting te komen. De zonen blijven echter hoe dan ook in de ruime minderheid, ook wat de bestuursmandaten betreft.
Bij de blauwververs troffen we tevens 5 leerlingen aan die afkomstig waren uit Brussel [202]. Het feit dat geen enkele van deze personen opklom tot meester – laat staan een mandaat uitoefende – laat ons toe te stellen dat de blauwververs zich profileerden tot het meest xenofobe ambacht, waarin de herediteit een niet onbelangrijke rol speelde. Lijnrecht hiertegenover staat het bakkersambacht waarin de bestuursfuncties voor de helft door buitenstaanders ingevuld werden. Het aantal vreemdelingen bij de bakkers lijkt overigens een constante, bekeken op de twee niveaus (meesters en bestuursleden). Ook onder de meesters kende het bakkersambacht – net zoals de winkeliers – het hoogste percentage aan buitenstaanders.
Wat verder in het oog springt bij tabel 43, is het hoog percentage van de inwoners onder de meesters. Het ligt duidelijk het hoogst bij de kleermakers en de winkeliers. Ook wat het ambachtsbestuur betreft, lijken de cijfers van de kleermakers, blauwververs en de winkeliers sterk bij elkaar aan te leunen. Het aantal “inwoner-bakkers” ligt het laagst, maar dit wordt veroorzaakt – zoals gezegd – door de grote aanwezigheid van buitenstaanders.
Wanneer we deze vaststellingen koppelen aan gegevens die eerder aan het licht kwamen, kunnen we enkele hypothesen formuleren. We behandelden reeds de telling van 1738. We constateerden dat het bakkersambacht voor ca. 54 % geconcentreerd was in Aalst. De blauwververs waren zelfs voor ruim 84 % gevestigd in Aalst (cf. supra: hoofdstuk 2, tabel 4). Klinkt het aannemelijk dat de kans op migratie groter is bij de bakkers dan bijvoorbeeld bij de blauwververs? In feite is dit logisch: als er buiten Aalst meer bakkers dan blauwververs zijn, is het potentieel aan buitenstaanders sowieso groter. De cijfers lijken dit alleszins te bevestigen. We herinneren eraan dat de helft van de bestuursleden in het bakkersambacht vreemdelingen waren. We kunnen dus stellen dat de regionale verspreiding van een ambacht op die manier enigszins weerspiegeld wordt in de sociale origine van haar leden. Uiteraard mag men zich niet op deze ene factor vastpinnen bij de verklaring van migratoire bewegingen in het ambachtswezen. Toch ondervonden wij dat deze denkpiste tot dusver sterk onderbelicht bleef.
De slotsom is duidelijk. De blauwververs zijn het meest gesloten, zeker wat het ambachtsbestuur betreft. Op vlak van het meesterschap was het ambacht evenwel nooit volledig ontoegankelijk voor buitenstaanders. Het is overigens het ambacht met grootste beroeps- en generatiecontinuïteit. In dit kader lijken de blauwververs het enige ambacht waar er tevens een parallel verloop geconstateerd werd tussen de sociale status en de vastgestelde gradaties in het intredegeld. De bakkers lijken dan weer een relatief open ambacht, zeker wat de bestuursfuncties aangaat. De verhouding inwoners-buitenstaanders was fifty-fifty. De impact van de meesterszonen in het bakkersbestuur was nihil. De intredegelden lijken hier hun effect totaal te missen. De impact van de inwoners lijkt dan weer het grootst bij de winkeliers en de kleermakers. Dit heeft o.m. te maken met het feit dat de winkeliers geen discriminerende houding aannemen m.b.t. het intredegeld. Door deze nivellering konden de meesterszonen nu eens niet genieten van een voorkeursbehandeling. De grote aanwezigheid van inwoners kan o.i. ook verklaard worden door de honkvastheid van de kleermakers. Ze produceerden immers in hoofdzaak voor de lokale markt.
We willen evenwel niet de indruk wekken krampachtig op zoek te gaan naar argumenten om toch maar een link te vinden met de alom in vraag gestelde ambachtserfelijkheid. Integendeel, we kunnen met een gerust gemoed zeggen dat de erfelijkheid in wat de door ons besproken ambachten betreft, geen grote rol van betekenis heeft gespeeld, hetgeen uiteraard repercussies heeft op de sociale mobiliteit. We spreken hier immers in de voorwaardelijke wijs: gesteld dat er van erfelijkheid kan gesproken worden, in welk ambacht komt dat dan het sterkst tot uiting?
De cijfers hebben het voordeel dat ze een sterk houvast bieden. Toch moeten deze droge mathematische vaststellingen genuanceerd worden, in die zin dat cijfermatige gegevens steeds een veelheid aan situaties en interacties verbergen. Ook schijnbaar uniforme begrippen als deken, meester en leerjongen kunnen een veelheid aan sociale realiteiten verhullen. Kwantitatieve analyses blijven hachelijke ondernemingen, zeker als er interpolaties aan te pas komen. Tijdens ons onderzoek hielden we er meermaals een wrang gevoel aan over dat we in feite de ambachtsleden degradeerden tot robots die in één of ander aritmetisch kader geplaatst werden. Toch kunnen we er niet omheen dat het kwantificeren ons belangrijke indicaties aanreikte.
Sociale mobiliteit heeft zonder twijfel te maken met aspecten als aspiraties en lotsverbetering. Dit wil zeggen, leerjongens worden knecht en knechten pogen meester te worden. Meesters op hun beurt doen verwoede pogingen om hun sociale positie te verbeteren door bijvoorbeeld een zetel in het ambachtsbestuur te ambiëren. Deze elementen van doorstroming hebben we uitvoerig trachten te behandelen in de voorgaande hoofdstukken. Rest ons nu nog het terrein van het aanzien en het bezitsniveau of de welstand van de ambachtsleden in Aalst te verkennen.
Dat aanzien werkelijk leefde onder ambachten, mag blijken uit dit voorbeeld. In 1484 ontstond er tussen de Londense kleermakers en huidenkopers een twist over hun plaats in de jaarlijkse optocht van de burgemeester. Er werd beslist dat ze ieder jaar hun zesde en zevende plaats met elkaar moesten ruilen [203]. Ook te Aalst werd een jaarlijkse ommegang georganiseerd waarbij elk ambacht een plaats toegewezen kreeg. Deze evenementen weerspiegelden de eigentijdse plaatselijke economie. In de 16de eeuw hadden de bakkers zelfs de eerste plaats, de kleermakers zaten halverwege, terwijl de winkeliers achteraan bengelden. Blijkbaar stonden de bakkers hoog aangeschreven op de beroepsprestigeladder. De bestuursleden van de ambachten kregen verder elk een hoed en een paar handschoenen. Bij elke processie-ommegang zouden “de beyaerders ende den tarders van clocken …luyden ende beyaerden” op het Aalsters belfort [204]. Over processies in de 18de eeuw hebben wij geen weet.
In een poging om de ambachtsleden op de een of andere manier maatschappelijk te positioneren en op die manier zicht te krijgen op hun bezitsstructuur zouden we een beroep kunnen doen op de staten van goed. Bij gebrek aan materiaal uit de staten van goed die ons eventueel een beeld zouden kunnen geven van de financiële toestand en de sociale achtergrond van enkele ambachtsleden, hebben we moeten afzien van deze denkpiste. Wel konden de artikels van L. De Rijck enig soelaas brengen.
Op een totaal van ca. 2700 namen konden we van amper 15 gevallen de overlijdensdatum onmiddellijk achterhalen. Deze groep van 15 individuen werd nog eens zwaar uitgedund, aangezien we uiteindelijk slechts 3 personen effectief terugvonden in de boedelbeschrijvingen in de staten van goed. Het beeld inzake status en rijkdom was dus quasi nihil. Teneinde deze hinderpaal enigszins te omzeilen en om deze poging toch enige luister bij te zetten maakten we dankbaar gebruik van de door L. De Rijck uitgegeven lijsten van Aalstenaars i.v.m. de contributie van 1795. We zijn er ons bewust van dat dit beeld nog steeds ontoereikend, verre van representatief en zeker voor verbetering vatbaar is. Het betreft immers een momentopname van het bezitsniveau van de meest gegoede Aalstenaars en dit bovendien op een ogenblik dat het ambachtswezen zijn zwanenzang zong. In hoeverre ambachtslieden in staat waren om tijdens hun levenscyclus hun financiële positie langzaam te verbeteren – zoals we hun sociale positie en hun carrièrevorming behandelden in de vorige hoofdstukken – konden we evenwel niet onderzoeken.
L. De Rijck stelde een inventaris op waarop de voornaamste gegoede burgers uit Aalst voorkomen. Het onroerend bezit werd toen niet geschat, zodat de informatie een voorlopig karakter vertoont. Als uitgangspunt diende de oorlogsschatting die door de Franse militaire overheid aan de pas veroverde Belgische provincies werd opgelegd. Het Land van Aalst en de stad Ninove werden getaxeerd tot 4 miljoen livres. Enkel de adel, de geestelijkheid, grootgrondbezitters en bijzonder kapitaalkrachtige burgers kwamen, samen met enkele burgerlijke instellingen, in aanmerking voor deze buitengewone belasting. Het Aalsters gemeentebestuur moest zelf instaan voor de inning. De betrokken partijen toonden zich weinig gehaast, te meer daar er een anti-republikeinse atmosfeer hing rond het Aalsters stadbestuur. Men toonde zich beducht voor fiscale maatregelen. De lijst der contribuanten zou immers duidelijk de kapitaalkrachtige burgers aanwijzen. In de Oostenrijkse periode wist men dit “stigma” te omzeilen, aangezien de financiële behoeften van de overheid voor een groot deel gedekt werden door de indirecte belastingen en leningen. De kapitaalkrachtigen stonden dan ook vaak niet formeel als dusdanig bekend. Hierin kwam nu verandering. De oorlogsschatting ging immers veeleer gepaard met directe belastingen. Uitsluitend bijzonder solvabele personen kwamen in aanmerking. De betaling moest snel gebeuren om de stad voor zware sancties te behoeden. O.m. de kostelijke huisvesting van Franse militairen viel hieronder. De Aalsterse gegoede burgerij vertegenwoordigde slechts een geringe fractie van de stedelijke bevolking. Het percentage reikt niet boven de 3,5 %, wat wijst op een duidelijke concentratie in de bezitsvorming [205].
Dit gezegd zijnde kunnen we ons de vraag stellen of we in die bezittende klasse eventueel ook ambachtsleden kunnen terugvinden. En zo ja, kunnen we ons dan een beeld vormen van het kapitaal dat de desbetreffende personen in bezit hadden? Het is een algemeen gegeven dat dekens doorgaans gerekruteerd werden onder de meest kapitaalkrachtige leden. Ze werden immers vaak verondersteld het negatieve eindsaldo van elke rekening – tijdelijk weliswaar – bij te passen. We kunnen ook veronderstellen dat buitenstaanders bemiddeld moeten geweest zijn. We zagen dat vreemdelingen duidelijk aanwezig waren in het bakkersbestuur. We waagden ons terloops aan een kleine optelsom om een beeld te krijgen van het totaalbudget dat een vreemde bakker spendeerde tijdens het doorlopen van de verschillende stadia in het ambacht tot en met zijn eerste mandaat in het bestuur. We kwamen op de ronde som van ca. 9100 gr. Vl. [206].
De stedelijke contributie leverde voor ons in totaal 16 personen op: 5 winkeliers, 8 bakkers en 3 blauwververs. We vonden geen enkele kleermaker terug. Van de 5 winkeliers konden we er 4 traceren in onze prosopografie: geen enkele ervan bekleedde ooit een bestuursfunctie. We konden tevens alle blauwververs terugvinden: 1 ervan, Henricus Arents was in 1791 en 1793 boekhouder van het ambacht. Van de 8 bakkers-contribuanten spoorden we er 4 op, waarvan 3 gewezen mandatarissen. Het betrof Carolus De Clerk, gezworene in 1791, Anthoon Frans Van der Haeghen, die vanaf 1773 onafgebroken een succesrijke carrière als bestuurslid uitbouwde: eerst als gezworene meester in 1773, vervolgens als boekhouder in de periode 1775-1780, en later als deken van 1783 tot 1791 en tenslotte weduwe Collier (Daneel Emanuel Collier was deken in 1773-1775).
Een eerste bevinding is dat we terdege ambachtsleden terugvonden in de contributie. Toch is hun aanwezigheid eerder gering. De overgrote meerderheid werd duidelijk gevormd door de notabelen, ambtenaren en de vrije beroepen. Naast bestuursleden troffen we ook gewone meesters aan. Op het eerste gezicht kunnen we niet echt spreken van een eenzijdige concentratie van rijke bestuursleden. Een integratie van welgestelde meesters en gegoede bestuursleden lijkt meer realistisch. We brengen hierbij nog eens de beroepsanciënniteit onder bestuursleden ter sprake. In een vorig gedeelte kleefden we op de bestuursleden het etiket van de zgn. “eminences grises”, als gevolg van een duidelijk vastgestelde vergrijzing. Wanneer we nu beide vaststellingen aan elkaar koppelen, kunnen we voorzichtig stellen dat er geen onmiddellijk verband bestond tussen leeftijd en vermogen, aangezien er onder de jongere meesters eveneens rijke individuen zaten. Uiteraard moet hier nog grondiger onderzoek naar gedaan worden. Onze eerste indruk leunt wel sterk aan bij de visie van G. Levi, die in het 18de-eeuwse Turijn vaststelde dat er geen positief verband bestond tussen beroepsanciënniteit en het fortuin van de meesters [207]. Ook J. Dambruyne deed gelijkaardige vaststellingen voor het 16de-eeuwse Gent. Hij bracht de discrepantie tussen kapitaalkrachtigere jonge ambachtsleden en een minder gegoede oudere generatie in correlatie met de verschillen in het financiële voordeel tussen eigenaars en huurders van woningen. Ook de gunstige conjunctuur die gepaard ging met een stijgende huurindex werd aangehaald [208]. Ouderdom was blijkbaar geen onmiddellijke garantie om als kapitaalkrachtig geboekstaafd te worden.
We hebben dus aanwijzingen dat zowel gewone meesters als bestuursleden tot de gegoede en geprivilegieerde burgerij van Aalst behoorde. Bij nader toezien lijken de bakkers onder de meest kapitaalkrachtigen te ressorteren. Op de laatste plaats zouden we de kleermakers kunnen zetten, aangezien we geen enkele belastingsplichtige terugvonden. De positie van de blauwververs en de winkeliers blijft onduidelijk.
Met de vaststelling dat bepaalde bakkers-bestuursleden ongetwijfeld gegoed waren, is de cirkel rond. Het bakkersambacht kwam immers als het duurste naar voren. Geïnteresseerden in het bakkersambacht moesten het meeste geld ophoesten, vergeleken met de blauwververs, de kleermakers en de winkeliers. Ook de hoge aanwezigheid van vreemdelingen in het bakkersbestuur – die in se sowieso geen armoezaaiers konden zijn – kan o.i. hiermee grotendeels in verband gebracht worden. Voor gefortuneerde niet-Aalstenaars was de kans op sociale mobiliteit in het bakkersambacht relatief groot [209].
Tot slot merken we op dat niet alleen individuen maar ook instellingen belast werden door de Franse regering. We geven hierna de bedragen die de respectieve ambachten moesten dienden op te brengen bij de militaire contributie van 1794.
Tabel 44 – Aandeel van de belangrijkste ambachten in de militaire contributie van 1794 (quota uitgedrukt in livres) [210]
St. Barbara |
1000 |
St. Catharina |
1000 |
St. Rochus |
1000 |
St. Nicolaas |
200 |
Brouwers |
200 |
Hoveniers |
200 |
Schoenmakers |
50 |
Schrijnwerkers |
50 |
Kleermakers |
50 |
Timmerlieden |
50 |
Smeden |
50 |
Metselaars |
50 |
Bakkers |
50 |
Roosencrans |
50 |
Vleeshouders |
50 |
De rederijkerskamer van Sint-Catharina werd het zwaarst belast, alsook de Sint-Rochusnering (hopkooplieden). Verder is het opmerkelijk dat de blauwververs geen deel uitmaakten van de schuldenaars. De winkeliers betaalden 200 livres, terwijl de kleermakers en bakkers elk de som van 50 livres dienden te betalen.
Ter afronding van dit hoofdstuk formuleren we finaal nog eens de krachtlijnen van onze vaststellingen.
Voor de 18de eeuw kwamen we tot de conclusie dat de deelname aan het bestuur slechts voor weinigen weggelegd was. In elk ambacht ligt de participatiegraad ruim onder het kwart van het totaal aantal potentiële meesters. We zagen hierbij tevens een duidelijk verband tussen de numerieke grootte van het ambacht en het karakter ervan. Grote ambachten neigen nu eenmaal tot geconcentreerde bestuursmandaten.
Wat het bestuur zelf aangaat, zien we een duidelijke trend tot oligarchisering. Zagen we onder meesters een relatieve openheid, dan lijken een lage participatie-index en een hoge frequentie van het gemiddeld aantal mandaten per meester niet meteen te getuigen van een democratisch ambachtsbestuur. Toch moeten we hierbij wijzen op enige nuanceverschillen. Zo bestempelden we de bakkers als gematigd oligarchisch, terwijl de winkeliers en de blauwververs uitgesproken oligarchisch waren. De lange wachttijden alvorens op te klimmen tot bestuurslid bij het blauwverversambacht – met uitschieters tot meer dan 40 jaar –, tegenover de relatief korte wachttijden bij de bakkers kunnen deze vaststellingen alleen maar affirmeren.
Een bestuur waarbij slechts sporadisch geroteerd wordt, beschouwt men algauw als conservatief en immobiel. Afgaande op de bevoorrechte positie die men als bestuurslid genoot, zou men kunnen denken dat het nageslacht van deze bestuurselite een plaats verzekerd werd. Niets is minder waar. Familieleden werden zelden afgeschermd. Afzwaaien betekende dan ook doorgaans nieuw bloed in het bestuur.
Als de meesterszonen weinig gewicht in de schaal legden, wie waren dan wel de uitverkorenen? Net zoals dat het geval was onder de meesters, hadden ook in het bestuur de inwoners de grootste affiniteit met het ambacht. De inwoners hadden hun steevaste stek in de eed. Enkel bij de bakkers vormden de vreemdelingen de grootste groep die de scepter zwaaiden. De kansen op migratie brachten we in verband met de regionale verspreiding van het ambacht in het Land van Aalst.
M.b.t. tot status en aanzien, onthouden we dat ouderen niet altijd over de grootste financiële bagage beschikten. Een andere indruk wijst ook in de richting dat de 18de-eeuwse bakkers als de meest kapitaalkrachtigen bestempeld mogen worden. Verder diepgaand onderzoek hieromtrent is aangewezen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[182] In andere steden treft men o.m. de volgende benamingen aan: vinders, warandeerders, kosterijen en onderkosterijen.
[183] P. STABEL, Stedelijke instellingen …, p. 257.
[184] T. DE LIMBURG-STIRUM, Coutumes des pays et comté de Flandre. Quartier de Gand. Tome III. Coutumes des deux villes en pays d’Alost (Alost et Grammont), Brussel, 1878, p. 22
[185] E. DE DONCKER, De strafrechtbanken te Aalst van de 14de tot de 18de eeuw, Het Land van Aalst, 38 (1986), pp. 240-241.
[186] SAA, AOK, nr. 716, f°4.
[187] J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit …, p. 91.
[188] Ibidem, p. 90.
[189] S. GILTE, op. cit., p. 174.
[190] Wanneer we bijvoorbeeld een mandaat telkens om de twee jaar door één en dezelfde persoon ingevuld zagen, konden we de lijn doortrekken. We verklaren ons nader: persoon X vervult de functie van deken respectievelijk in de jaren 1750, 1752, 1754, 1756, 1758 en 1760. Aangezien het hiaten betreft van maximaal 1 jaar gingen we ervan uit dat deze persoon gedurende 10 jaar onafgebroken dezelfde functie waarnam. Hiaten van meer dan 1 jaar zouden evenwel een te groot risico inhouden om zomaar verbonden te worden.
[191] De participatie-index varieert tussen 1 en 100. Indien de participatie-index 100 bedraagt, betekent dit dat, rekening houdend met het aantal beschikbare mandaten, er een beroep gedaan wordt op een maximaal aantal mandatarissen. J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit …, p. 92.
[192] H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 353.
[193] S. GILTE, op. cit., pp. 177-178.
[194] J. DAMBRUYNE, De Gentse bouwvakambachten …, p. 64.
[195] K. VAN QUATEM, op. cit., p.121.
[196] S. L. KAPLAN, op. cit., p. 217.
[197] H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 265.
[198] S. CERUTTI, op. cit., p. 327.
[199] SAA, OAA, nr. 217. Conform artikel 26 van de winkeliersstatuten uit 1735. Hoewel het leerlingschap niet bestond bij de winkeliers, kunnen we o.i. deze leeftijd veralgemenen en projecteren op een doorsnee leerling.
[200] Ter illustratie: meester-blauwverver Jacobus Roose werd vrij in 1726 en in 1731 vinden we hem reeds terug als gezworene. Meester-winkelier Laurentius Van Den Hauwe deed het nog beter: na zijn vrijwording in 1752, treffen we hem in 1754 aan als gezworene. Hij deed er dus slechts 2 jaar over. Een geval van extreme lange wachttijd vinden we terug bij meester-blauwverver Romanus De Vuyst: hij moest 41 jaar wachten alvorens hij een eerste mandaat bekleedde.
[201] Vergelijk met Parijs: in de lichtstad werden de bestuursleden “anciens” genoemd en de opstandige meesters “les jeunes”. H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 354.
[202] Zie prosopografie (deel 2) : Jacobus Willems in 1755, De Pre Henricus in 1760, Hendricx Franciscus en De Bavay Joannes Jacobus in 1766 en Capel Guiliam in 1767.
[203] Vandaar de uitdrukking “at sixes and sevens”. W. C. ULTEE, Het aanzien van beroepen, op andere plaatsen en vooral in andere tijden. Een analyse van een aantal recente historische studies, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 9 (1983), pp. 33-34.
[204] F. COURTEAUX, Dirk Martens …, pp. 259-264.
[205] L. DE RIJCK, De gegoede burgerij te Aalst in de Franse tijd, Het Land van Aalst, 18 (1966), pp. 212-214.
[206] Leergeld: 240 gr. Vl. + meestergeld: 2400 gr. Vl. + supplement: 168 gr. Vl. + bedrag dat men sinds 1750 moest betalen als men zich als vreemdeling wou vestigen te Aalst (cf. supra): 6000 gr. Vl. + gemiddelde wachttijd voor een eerste mandaat = 12 jaar X 24 gr. Vl. (jaarlijkse bijdrage aan de ambachtskas): 288 gr. Vl.
De totaalsom van deze bedragen: 9096 gr. Vl.
[207] G. LEVI., Carrières d’artisans et marché du travail à Turin (XVIIIe-XIXe siècles), Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, 45 (1990), pp. 1351-1364.
[208] J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit …, pp. 105-106.
[209] De relatie tussen welvaart en sociale mobiliteit werd grondig aan de tand gevoeld in C.R. FRIEDRICHS, op. cit., pp. 25-49.
[210] SAA, OAA, nr. 27.