Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. (Sven De Schryver)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4. HET MEESTERSCHAP

 

4.1. Toetredingsmodaliteiten

 

Typisch voor het ambachtswezen was een uitgekiende arbeidsreglementering. De meesterproef maakte hier een belangrijk onderdeel van uit. Enerzijds was een proefstuk kwaliteitsbevorderend voor de artisanale productie. Naast het bewijs van een gedegen stielkennis was de meesterproef vaak ook een instrument om de toegang tot het meesterschap te vergrendelen. 

 

Omtrent de bekwaamheidsproef bij de blauwververs citeren we artikel 7, 8 en 9 van de statuten van dit ambacht uit 1704. “Daer sal moeten gheset worden eenen blauwcuype sonder looghe [117] te gebruycken ter presentie vande gesworne (art. 7). “Ende naer dat daer op elken vollen dagh binnen sonneschijn sal ghewerckt wesen sal bijde geswoorne ghevisiteert ende ghekeurt worden goet ofte quaet naer bevint vande saecke (art. 8). “Vervolgens emmers inde selve weken sullen moeten geverst (sic) worden de naervolghende colleuren in gaeren roodt, seiluwe (waarschijnlijk geluwe) ende groen (art. 9) [118]. In 1784 werd de meesterproef van de blauwververs als volgt geformuleerd: “Dat eenen inkomeling om geadmitteert ende gevrijt te worden zal moeten doen eene preuve, te weten met te verwen de lijnwaeten blouw, de gaerens rood, geluwe ende groen ter presentie van de geswoorene van den ambacht, welke voorzeijde coleuren bij de zelve geswoorene gevisiteert ende gekeurt worden ’t sij goed oft quaet, naer bevind van de zaeke, ende in cas van foute ofte misbruyck blijft den diffallant in zijn g’heel om andermael ende van nieuws de zelve preuve t’intenturen alles t’ sijne koste ...” [119]. We stellen vast dat de proef tijdens de 18de eeuw in grote lijnen ongewijzigd is gebleven. Bovendien mocht de meesterproef nooit afgelegd worden in de woonst van de leerling zelf, maar steeds ten huize van een van de bestuursleden of van de leermeester. Ondanks deze strikte bepalingen omtrent de proef, hebben we bewijzen dat men in realiteit lang niet zo stringent was als men wel zou denken. De ledenlijst van de blauwververs licht ons hierover in. We lezen: “Op den 23 j(anua)ry 1738 is vrey gheworden sr. Joannes Verstraeten, sonder preuve te doene terwijlent hij aen sijn een handt gheestropieert [120] is nietjegenstaende met volle contentement ende permisse vanden deken ende meesters … [121]. Blijkbaar had de aspirant een lichamelijk gebrek, waardoor hij niet in staat was zijn meesterproef af te leggen. Deze humane toegeving zegt veel over de soepele opstelling van het ambacht tegenover haar leden. Een mooi staaltje van filantropie. Ofschoon men er zich in het ambachtsbestuur bewust van was dat dit werkonbekwaam individu maar weinig renderende handenarbeid kon verrichten, werd hij toch probleemloos aanvaard in het ambacht. Rendement primeert niet altijd op morele kwesties.

 

Met betrekking tot de Aalsterse bakkers lezen we in 1784: “welcke preuve bestaet in het backen van eene schilt wittebrood ende eene schilt fransch broodt. [122]. Kijken we elders in de Zuidelijke Nederlanden, dan zien we een nogal uiteenlopend karakter van de bakkersproef: te Kortrijk moest men in 1648 “eene bakte van zes havot tarwen meel van welke drie havot voor goed tarwen broot en ’t overige gebuideld voor schoon Spaens wittebroot ende eenen schild fransch brood.” Te Brugge bestond de proef uit het behoorlijk bakken van drie soorten brood in één oven en in Gent moest de kandidaat-bakker het deeg klaar maken, “den oven behoorlijk heeten, ende brooden een voor een in den oven schieten zoodanig dat ze elkander raken en een schild vormen zonder tusschenruimte en men eischte drie zulke wel gheconditioneerde schilden wit brood.” In Leuven moest de aspirant-bakker zich om zes uur ’s ochtends aanmelden ten huize van de deken. Veertig bussen melk en andere, niet nader gespecificeerde, ingrediënten kreeg de beproefde ter beschikking, waarmee hij drie verschillende soorten brood moest bakken, namelijk wit brood, tarwebrood en “masteleynen”. Bovendien schreef het reglement voor dat de kandidaat geen hulp mocht vragen aan de dekens en dat hij net en zuiver diende te werken zonder te blazen. Aangebrande broden werden geweigerd [123].

 

Tot slot vermelden we nog dat we omtrent de kleermakersproef geen informatie terugvonden.

Nadat de meesterproef onder het goedkeurend oog van één of meerdere gezworenen naar behoren werd afgelegd, werd de meester vrij in het ambacht mits het betalen van het meestergeld.

 

Een formele verplichting waaraan elke meester gehouden was, was het afleggen van de ambachtseed. Bij de blauwververs ging dit als volgt in zijn werk:  “De preuve alsoo voltrocken en goet ghekeurt sijnde sal soodanigh het incommelinck moeten betaelen het vrijgelt mette rechten vande meesters ende knape hier naer gespecificeert ende t’eynde dies doen den gecostumeerden eedt van te wesen goet ende waerachtig Roomsch Catolicq te wesen goet ende getrauwe aen sijne Con(inclijke) Ma(jestij)t van Spaignien als grave van Aelst de wetten ende ordonna(antie)n van dese ambacht te sullen onderhouden ende alles te doen dat een goet ende getrouw suppost schuldigh is te doene. [124]. De eed van het bakkersambacht luidde in het jaar 1701:”Ick belove aen het brootmaekers Ambacht deser stede van Aelst alteyt goedt ende ghetrauw te syn, te onderhauden de octrooy ende statuten van dese Ambachte ende te schote en te lote te staen ghelyk alle andere ambacht ghesellen. Daer toe soo helpt my Godt ende den heylighen Haubertus. Amen. [125]. Het mag duidelijk zijn dat de ambachtseden baadden in katholieke sfeer. Tevens houdt de eed een aantal verplichtingen in: het vertrouwen in stand houden tegenover zijn soevereinen, het naleven van de statuten en een militaire verplichting (“te schote en te lote staen”) [126]

 

Desalniettemin is het betalen van het meestergeld de meest interessante toetredingsvereiste om te onderzoeken. Daar we werkten met de ambachtsrekeningen waren we van heel dichtbij getuige van mogelijke wijzigingen in de financiële drempels.

 

De voor het ambachtswezen kenmerkende “Zunftzwang” komt sterk tot uiting in de vereisten – en niet in het minst in de financiële eisen – waaraan iedereen moest voldoen om gelijk welke ambachtelijke stiel uit te oefenen. Een eerste vraag die we ons kunnen stellen is welke financiële drempels overschreden moesten worden alvorens het tot ambachtsmeester te brengen in het 18de-eeuwse Aalst. Uitgaande van de betaalde bedragen in de diverse ambachtsrekeningen konden we de volgende tabel reconstrueren.

 

Tabel 9 – Intredegeld in de diverse ambachten uitgedrukt in groten Vlaams, 18de eeuw

 

Meesterszonen

Inwoners

Vreemdelingen

Vreemd+burg

Bakkers

360

1200

2400

?

Kleermakers

240

960

1920

?

Blauwververs

480

960

1920

?

Winkeliers

240

240

1200

960

 

OPMERKING

 

De laatste kolom betreft het intredegeld voor niet-Aalstenaars die gehuwd zijn met een dochter van een Aalsters burger.

 

De tabel toont ook duidelijk hoe de verschillen qua intredegeld zich aftekenen enerzijds horizontaal, naargelang van de sociale status en anderzijds vertikaal, naargelang van het ambacht. Zo komen de bakkers duidelijk als het duurste ambacht naar voren en de winkeliers als het goedkoopst. In ieder ambacht betaalde een vreemdeling, i.e. een persoon van buiten de stad, sowieso de hoogste som. Hierbij kwam nog dat volgens het decreet van de regering van 24 oktober 1750 elke vreemdeling een borgsom van 6000 gr. Vl. moest storten ten voordele van de Armentafel, als hij zich in de stad vestigde [127]. Voeg hierbij nog de onkosten van installatie, werktuigen enz. Voor een vreemde werknemer was het niet evident om zich in Aalst te komen vestigen.

 

De vrije meesterszonen genoten overal – met uitzondering van de winkeliers – financiële voordelen op hun collega’s. Enkel de winkeliers plaatsten de meesterszonen op gelijke voet met de inwoners. In grote trekken komen deze bedragen overeen met de bedragen die gestipuleerd staan in de weinige ambachtsstatuten die tot ons gekomen zijn. Het bedrag dat een meesterszoon moest betalen in het bakkersambacht lag meer dan 6 keer lager dan het bedrag voor een buitenstaander; bij de kleermakers lag dit maar liefst 8 keer lager en bij de blauwververs 4 keer lager. Ook de bedragen van meesterszonen variëren onderling. Zo moest een blauwverver-meesterszoon het dubbele betalen van een kleermakerszoon. 

 

In de rekeningen zagen we voor het bakkersambacht in de vereiste bedragen voor de vreemdelingen afwijkingen tot 3840 gr. Vl. (i.p.v. 2400 gr. Vl.). Ook bij de kleermakers stelden we voor dezelfde groep lichte afwijkingen vast. Het betreffen evenwel uitzonderingen op de regel. Dit kan te maken hebben met eventuele achterstallige schulden van de meester die tijdens de betaling van het intredegeld meteen vereffend werden.

 

Omstreeks 1745 constateerden we in het winkeliersambacht een lichte daling van het intredegeld namelijk van 360 gr. Vl. naar 240 gr. Vl. In de statuten van dit ambacht zien we echter dat het bedrag van 240 gr. Vl. ten laatste in 1735 al van toepassing was.  De reden waarom deze verlaging zo laat zijn weerslag vond in de rekeningen (en dus in realiteit), kennen we niet. Alleszins staat het vast dat na 1750 elke inwoner 240 i.p.v. 360 gr. Vl. betaalde. Het winkeliersambacht komt – financieel gezien – tegenover haar nieuwe leden duidelijk als het mildste ambacht naar voren. In dit kader herinneren we eraan dat de winkeliers zich soepel opstelden tegenover armere leden. Uit onze prosopografie konden we tevens vaststellen dat bepaalde leden van een reductie konden genieten. De redenen die opgegeven werden, zijn van uiteenlopende aard: van toegevingen omwille van een hogere leeftijd tot zuivere vriendjespolitiek [128]. Bovendien kon men steeds zijn meesterstitel op afbetaling kopen, er bestond m.a.w. een soort kredietlijn. Meesters die het moeilijk hadden om het hoofd boven water te houden, maakten van deze faciliteit gretig gebruik. Deze mogelijkheden bestonden ook bij het kleermakersambacht [129]. Aan het winkelierschap was evenwel een minimumleeftijd vereist. Artikel 26 van de winkeliersstatuten stipuleren “dat de selve sijn hebbende den auderdom van vijfthien jaeren. [130]. A. Meulemans weet ons te vertellen dat een Leuvense vettewariër in de 18de eeuw maar liefst 8000 gr. Vl. moest betalen met het oog op een aansluiting bij het ambacht [131].

Omtrent het veronderstelde inkomgeld tijdens de oprichting van het blauwverversambacht heerst enige onduidelijkheid. We zagen dat ongeveer de eerste 70 vrijgeworden meesters –  naar alle waarschijnlijkheid al geschoold vòòr de oprichting in 1704 – het bedrag van 120 gr. Vl.  betaalden. Datzelfde jaar werd deze som opgetrokken tot 360 gr. Vl. Of er toen al een onderscheid werd gemaakt tussen meesterszonen, inwoners en buitenstaanders konden we niet opmaken uit de rekeningen. De statuten uit 1704 leren ons alleszins van wel. Pas in de jaren 1710-1712 zien we een consequente toepassing van de gestipuleerde bedragen en dit tot en met de afschaffing in 1795. Blijkbaar had het ambacht tijdens de eerste jaren van haar oprichting te lijden onder een administratieve rompslomp. Hoewel beide stielen moeilijk vergelijkbaar zijn, vermelden we toch dat een Gentse garentwijnder in de 18de eeuw 240 gr. Vl. moest betalen [132].

 

Voorlopig kunnen we enkel bij de winkeliers spreken van een lichte daling van het toetredingsgeld. Voor het overige zagen we dat de intredegelden bij de kleermakers, de bakkers en de blauwververs tijdens de 18de eeuw status quo bleven. Wanneer we verder in de tijd terugkeren, zien we dat het entreegeld bij de bakkers herhaaldelijk gewijzigd werd. Anno 1515 bedroeg het intredegeld – blijkbaar zonder onderscheid – 20 gr. Vl.. In 1635 betaalden de inwoners 600 gr. Vl. en de vreemdelingen 800 gr. Vl. en in 1660 werd het inkomgeld voor de inwoners op 960 gr. Vl. gesteld en voor buitenstaanders op 1920 gr. Vl. [133]. We stellen dus wel een geleidelijke verzwaring vast bij de bakkers in de 16de-17de eeuw, maar van een verzwaring van de toetredingsmodaliteiten in de 18de eeuw kunnen we geenszins spreken. Dit lijkt enigszins in strijd met ambachten in de grootsteden. Zo betaalde een meester in het Brugse bakkersambacht in 1706 als poorter 2412 gr. Vl. en als vreemdeling 2892 gr. Vl. In de enquête van 1784 voor Brugge constateren we een duidelijke verhoging: voortaan betaalde een Brugs bakker 3414 gr. Vl. en een vreemde bakker 3894 gr. Vl [134].

 

Als tweede uitgangspunt voor de reconstructie van de toetredingsmodaliteiten nemen we de enquête van 1784.

 

Tabel 10 – Intredegeld in de diverse ambachten uitgedrukt in groten Vlaams, 1784

 

Meesterszonen

Inwoners

Vreemdelingen

Vreemd+burg

Bakkers

360

1440

2880

?

Kleermakers

240

480

960

?

Blauwververs

480

960

1920

?

Winkeliers

240

240

1200

960

 

We constateren dat voor de blauwververs en de winkeliers de bedragen die vermeld staan in de enquête van 1784 perfect overeenkomen met de bedragen die we in de rekeningen terugvonden. De bedragen van de bakkers (1440 i.p.v. 1200 gr. Vl. voor de inwoners en 2880 i.p.v. 2400 gr. Vl. voor de vreemdelingen) en vooral van de kleermakers (480 i.p.v. 960 gr. Vl. voor de inwoners en 960 i.p.v. 1920 gr. Vl. voor de vreemdelingen) wijken hier sterk van af. De oorzaak van de discrepantie tussen de reële bedragen en de bedragen volgens de enquête van 1784 kan te maken hebben met het feit dat de extra kosten – zoals we hierna zullen bespreken – bij het zuivere inkomgeld gerekend werden. Met het betalen van het vrijgeld was voor een meester de kous immers niet af. Naast het gewone intredegeld hebben we weet van supplementaire, meer bescheiden financiële verplichtingen die nagekomen dienden te worden. Zo hadden de deken en gezworenen van het bakkersambacht elk recht op 72 gr. Vl. en de knaap op 96 gr. Vl.  In het blauwverversambacht bedroeg die extra som 320 gr. Vl, die verdeeld werd onder de bestuursleden en de knaap. Een aspirant-kleermaker moest zorgen voor een “tractement [135] voor de dienende meesters, terwijl een winkelier in spe dan weer de som van 108 gr. Vl. (als inwoner) en 144 gr. Vl. (als vreemdeling) moest betalen. 

 

Aangezien de verschillen miniem zijn voor de bakkers, lijkt ons de these van de extra kosten een plausibele verklaring. De kleermakers blijven problematisch. Houden we rekening met de financiële supplementen, dan nog lijkt het intredegeld bij het kleermakersambacht in 1784 veel te laag voorgesteld. Uiteraard hebben we geen zicht op wat de impact was van het zogenaamde “tractement” bij de kleermakers. Was het een financiële tegemoetkoming of eerder een gift in natura? 

 

Zou men hier kunnen gewagen van zekere argwaan tegenover de enquête? Drong in ambachtelijke middens het besef door van een nakende afschaffing? Zou m.a.w. een lager voorgesteld inkomgeld een tanende macht moeten verbergen voor de aan sclerose onderhevig zijnde ambachten? Of zou een lager opgegeven inkomgeld de teneur moeten doorbreken van de ambachten als zijnde duur en ontoegankelijk? In dit kader citeren we E. Hubert: “les corporations et métiers, dont la décadence est complète, font aussi l’objet de maintes doléances adressées au souverain. Plaintes sur les droits excessifs que l’on exige à l’entrée du métier; plaintes de ce que l’on ne puisse acquérir la maîtrise, même en produisant le chef-d’œuvre et en payant les taxes … [136]. We mogen aannemen dat voor de tijdgenoten in de tweede helft van de 18de eeuw heel wat ambachten problematisch waren. We herinneren eraan dat het aantal leerling-kleermakers sinds het laatste kwart van de 18de eeuw in vrije val was.

 

Dat de enquête van 1784 niet vrij is van fouten – al of niet opzettelijk – heeft ook M. Jacobs ondervonden. Zo ontdekte hij dat er technieken bestonden om de anciënniteit van een ambacht te verhogen. Ook schoven bepaalde ambachten schijnbaar bijzonder precieze oprichtingsdata naar voren. Als voorbeeld neemt hij de Antwerpse hoveniers-fruiteniers-mandenmakers en de Aalsterse (!) transportarbeiders (buideldragers) [137]. In de enquête werd  wel degelijk gejokt wanneer een ambacht zich beriep op bepaalde data van verkrijging van statuten. Of zou het dan toch kunnen dat het intredegeld plotseling spectaculair daalde in het kleermakersambacht? Hoe de vork ook aan de steel zit, we laten deze tegenstrijdigheid open voor verder onderzoek en we aanvaarden voorlopig de bedragen zoals wij ze terugvonden in de ambachtsrekeningen. 

 

Terloops willen we ook nog eens wijzen op het bestaan van de halfvrijen. Zowel de winkeliers als de kleermakers voorzagen faciliteiten waarbij personen als quasi volwaardige leden beschouwd werden, terwijl zij toch de helft van het intredegeld betaald hadden. Allicht waren het vooral leden die minder goed bij kas zaten die hiervan dankbaar gebruik maakten. In het kleermakersambacht waren dit de zogenaamde oudekleerkopers. Bij de winkeliers impliceerde het halfvrij meesterschap dat men een beperkter gamma aan waren mocht verkopen. Het assortiment betrof niet alleen vruchten als appels, peren, kersen, noten en allerlei soorten zaden, maar ook ijzeren gerei waaronder nagels en spijkers. De Aalsterse oudekleerkopers waren eerder zeldzaam: we troffen er slechts 4 aan. H. Deceulaer vermeldt dat er in 1796 in Vlaanderen alleen oudekleerkopers waren in Gent, Aalst, Lokeren, Geraardsbergen, Tielt, Oudenaarde en Izegem [138].  Bij de winkeliers ontdekten we ca. 70-tal halfvrijen (ca. 7 %) van het totaal aantal meesters. We zien tevens dat dit halfvrij meesterschap soms een springplank vormde om op te klimmen tot het volle meesterschap: het volstond dan om de andere helft van de afkoopsom te vereffenen om zich vanaf dan bij zijn volledig vrij geworden stielgenoten te vervoegen. Het inkomgeld bij de Aalsterse oudekleerkopers lag met 480 groten Vlaams enorm laag, zeker wanneer we een vergelijking maken met Leuven.  In 1749 betaalde een Leuvens oudekleerkoper maar liefst 8000 groten Vlaams [139]. In 1736 bedroeg dit bedrag nog 6000 groten Vlaams. Dit alles is een bewijs dat dit ambacht in Leuven hoger aangeschreven stond dan in Aalst. Het kende immers een stijgend aantal leden in de 18de eeuw: 42 in 1704, 60 in 1760 en 113 in 1794. De Leuvense kleermakers waren in 1794 met 140 leden [140].

 

Volledigheidshalve vermelden we in tabel 11 de jaarlijkse som die een ambachtsmeester in Aalst verondersteld werd te storten aan de ambachtskas “in proffijcte vanden aultaer”. Dit bedrag kan men beschouwen als een soort lidgeld.

 

We constateren dat zowel de bedragen van de supplementen als van het jaarlijks lidgeld ongewijzigd bleven. We konden hierbij  gebruik maken van de winkeliersstatuten uit 1735 en de oprichtingsstatuten van de blauwververs uit 1704. Vergeleken met de enquête uit 1784 stelden we geen verzwaringen vast. Zowel het jaargeld als de extra kosten die aan het kopen van een meestertitel verbonden waren, bleven dus een constante.

 

Tabel 11 – Jaarlijkse contributie van de meesters in de diverse ambachten in gr. Vl.

 

Lidgeld

Bakkers

24

Blauwververs

16

Kleermakers

12

Winkeliers

12

 

 

4.2. Evolutie in de long run

 

Naar analogie met de leerlingen, geven we hierna voor de vier ambachten de jaarlijkse doorsneden van het aantal vrijgeworden meesters, gevolgd door een synthesegrafiek.

 

 

Grafiek 11 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van nieuwe meesters in het kleermakersambacht, 1761-1789

OPMERKING

 

We hebben ook informatie voor de periode 1734-1746 met 5 zoons op 26 meesters en voor de periode 1755-1760 met 5 zoons op 16 meesters. Een jaarlijks overzicht was hierbij evenwel niet mogelijk.

 

Grafiek 12 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van nieuwe meesters in het blauwverversambacht, 1704-1753

 

Grafiek 13 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van nieuwe meesters in het blauwverversambacht, 1754-1795

 

Grafiek 14 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van nieuwe meesters in het bakkersambacht, 1738-1789

OPMERKING

 

Het aantal niet-meesterszonen ligt in elk van 3 de ambachten waarschijnlijk iets te hoog, aangezien we de personen waarvan we de origine niet konden achterhalen bij de niet-meesterszonen onderbrachten. Het betreft evenwel een minderheid.

 

Grafiek 15 – Jaarlijks aantal inschrijvingen nieuwe meesters in het winkeliersambacht, met onderscheid tussen mannen en vrouwen, 1735-1792

 

Grafiek 16 – 10-jaarlijkse evolutie van het aantal nieuwe meesters in de diverse ambachten, 1704-1793 (absoluut)

OPMERKING

 

Net zoals we voor de leerjongens opmerkten, ligt het cijfer tussen 1784-1793 zowel voor de bakkers als de kleermakers mogelijk te laag, aangezien we voor de bakkers slechts over gegevens beschikken tot 1789 en voor de kleermakers tot 1790.

 

 

Omwille van het feit dat we de winkeliers in de grafiek opnamen, komen de resultaten van de overige ambachten in de verdrukking. Dit toont meteen de numerieke overweldiging (meer dan 150 leden per decennium) van het winkeliersambacht tegenover de andere ambachten die ieder nauwelijks 30 nieuwe leden halen per decennium. Ondanks een lichte daling van het aantal aansluitingen in het winkeliersambacht in de tweede helft van de 18de eeuw bleef het lidmaatschap relatief populair.

 

Teneinde deze vertekening op te lossen opteerden we ervoor om de numeriek minder vertegenwoordigde ambachten nog eens tegenover elkaar af te zetten.

 

Grafiek 17 – 10-jaarlijkse evolutie van het aantal nieuwe meesters in de diverse ambachten (zonder de winkeliers), 1704-1793 (absoluut)

 

Grafiek 17 toont dat de evolutie van het effectief der ambachten een fluctuerend gebeuren is. De topjaren bij de kleermakers situeren zich kort na het midden van de 18de eeuw. Na een korte daling stellen we een soort recuperatiegroei vast tijdens de laatste 2 decennia van de 18de eeuw. Toch kunnen we gewagen dat het aantal kleermakers grosso modo stabiliteit vertoont. H. Deceulaer geeft een verklaring voor de stagnerende kleermakers in een nochtans groeiende kledingssector. Deze paradoxale situatie wordt al vlug duidelijk wanneer we voor ogen houden dat de kleermakers voornamelijk mannenkleding vervaardigden. De stagnering kan gedeeltelijk verklaard worden door het feit dat mannenkleding weinig spectaculaire veranderingen doormaakte in de loop van de 18de eeuw. De gebruikte stof, noch de snit ondergingen weinig veranderingen. De belangrijkste mode-transformaties manifesteerden zich op het marktsegment van de vrouwenkleding. Ook consumptie van kleinere luxegoederen en accessoires groeide sneller dan de basisstukken waar de kleermakers verantwoordelijk voor waren. De rol van de pruikenmakers, meerseniers, hoedenmakers zou hierbij van een meer doorslaggevende betekenis geweest zijn. [141].

 

Het aantal blauwververs kent nooit extreme stijgingen of dalingen. Na een dieptepunt in de zeventiger jaren, merken we toch weer een lichte stijging – net zoals bij de kleermakers – op het eind van de 18de eeuw. Deze evolutie is overigens analoog met het aantal leerling-blauwververs.

 

Bij de kleermakers en bij de blauwververs kunnen we dus geenszins spreken van een tendens tot afsluiting aan de vooravond van de afschaffing van de corporaties. Integendeel zelfs, het aantal inschrijvingen kent nog een lichte positieve wending op het eind van de 18de eeuw.

 

De bakkers lijken het enige ambacht waarvan het aantal geïnteresseerden in dalende lijn is. Toch moeten we ons hoeden voor overhaaste conclusies. De rekeningen van de bakkers lopen immers tot het jaar 1790. Het aantal vrijgeworden meesters zal allicht hoger gelegen zijn dan wat deze grafiek ons voorhoudt.

 

Om een scherper inzicht te krijgen in de evolutie in de long run van het aantal gegadigden per ambacht, opteren we ervoor om enerzijds de telling van het jaar IV en anderzijds gegevens voor de 19de eeuw te integreren in ons betoog.  

 

Tabel 12 – Aantal bakkers, kleermakers en blauwververs in 1483, 1738, 1795, 1830 en 1846  [142]

 

1483

1738

Jaar IV

1830

1846

Bevolking (bij benadering)

4000

8500

10500

14800

17200

Bakkers

22

44

41

45

41

Kleermakers

83

65

47

43

Blauwververs

32

37

14

13

 

De juxtapositie van verschillende tellingen veronderstelt altijd een zekere pragmatiek. Niet elke telling wordt immers met dezelfde doeleinden uitgevoerd. Zo was de telling van 1738 vooral gericht om van overheidswege een zicht te krijgen op de verschillende ambachten en manufacturen, terwijl de telling uit het jaar IV vooral vanuit demografisch oogpunt opgesteld werd, hoewel ook de beroepsstratificatie overvloedig aan bod komt. Zo vonden we in de telling uit het jaar IV de vermelding “verver van textiel”. Een nogal ruime benadering van het begrip blauwverver eigenlijk. In 1846 kenden we een gelijkaardige problematiek: we catalogeerden de stoffenververs (10 in aantal) en de weefseldrukkers (3 in aantal) onder de blauwververs. Hier is duidelijk voorzichtigheid geboden. Vergelijken we de tellingen uit de 18de eeuw met die uit de 19de eeuw dan constateren we een ruimere specialisatie en differentiatie binnen het beroepsleven. Dit is logisch, want elk bestaand beroepssegment ging in feite voortaan een eigen leven leiden en werd niet langer meer overkoepeld door één of ander ondeelbaar corporatief monopolie [143]. Specialismen in ambachtelijke sectoren zullen er altijd wel geweest zijn [144], toch kwam het bestaan ervan in tellingen en enquêtes tot en met het einde van de 18de eeuw slechts moeizaam aan de oppervlakte.

Ruim gesteld kunnen we zeggen dat tot en met de 18de eeuw het aantal bakkers in evenredigheid evolueerde met de bevolking. Een eenvoudige berekening kan dit illustreren. In 1483 zien we 22 bakkers voor 4000 inwoners. Theoretisch gezien betekent dit dat 1 bakker ongeveer 180 mensen voedt. Kijken we in 1738 en doen we deze rekensom nog eens over, dan komen we op 193 monden. Deze cijfers lijken ons realistisch. Een grote kentering zien we pas in 1795: we komen reeds aan 256 personen per bakker. In 1830 en 1846 komen we respectievelijk op 329 en 420 personen per bakker. We zien op één eeuw tijd (1738-1846) dat het aantal bakkers status quo blijft, terwijl ondertussen de bevolking ruim verdubbeld is. Het aloude subtiele evenwicht tussen bevolking en het aantal bakkers geraakt volledig verstoord vanaf de tweede helft van de 18de eeuw. Toch kunnen we stellen dat er ook bij de bakkers geen onmiddellijke tendens is tot afsluiting.

 

Wat de kleermakers en de blauwververs betreft, zien we dat het aantal ambachtelijke zelfstandigen zienderogen slinkt naar het begin van de 19de eeuw toe om een stille dood de sterven medio 19de eeuw. Hier laat de opkomende industrialisatie zich duidelijk gewaarworden, maar van een inkrimping van het ledenaantal kunnen we – in de 18de eeuw althans – geenszins spreken.

 

Teneinde onze vaststellingen nog eens in de verf te zetten, geven we hierna nog eens de 20-jaarlijkse gemiddelden in tabelvorm.

 

Tabel 13 – Jaarlijks gemiddeld aantal vrijwordingen per 20 jaar, 1711-1790

 

Kleermakers

Blauwververs

    Bakkers

Winkeliers

 

Mz

Nmz

Mz

Nmz

Mz

Nmz

Man

Vrouw

1711-1730

0,1

0,4

1731-1750

0,5

1,9

0,4

0,8

0

1,1

16,6

1,3

1751-1770

0,7

2,6

0,3

0,6

0,4

1,5

16,4

2,1

1771-1790

0,6

1,7

0,4

0,4

0,5

1,4

14,9

2,4

 

Tabel 13 illustreert dat – globaal gezien – de blauwververs en de bakkers het minst geïnteresseerden vertoont. Ook de kleermakers liggen nog relatief laag. De tabel toont wel eens te meer de grote populariteit van het winkeliersambacht. Een eerste indruk i.v.m. de erfelijkheid leert ons dat maar weinig inbreng was weggelegd voor de meesterszonen. Enkel bij de blauwververs zien we voor de periode 1771-1790 een gelijk aantal gegadigden tussen de meesterszonen en de niet-meesterszonen.

 

 

4.3. Sociale status

 

Nu we de lange termijnevolutie in het ledenaantal overschouwd hebben in de diverse ambachten, kunnen we ons afvragen wat in feite de origine was van de meesters. Klassiek heerst het beeld dat in de corporatieve wereld een stiel doorgaans van vader op zoon werd doorgegeven. Er zou m.a.w. een doorgedreven vorm van generatie-continuïteit bestaan, waardoor ambachten vaak als rigide en min of meer gesloten structuren geboekstaafd werden. Dit lijkt echter al lang achterhaald, hoewel in bepaalde ambachtelijke sectoren deze stelling nog steeds lijkt op te gaan. J. Dauwe toonde aan dat de Aalsterse edelsmeden in de 18de eeuw een vrij gesloten ambacht was, gestructureerd op familiale basis, zonder echt ooit ontoegankelijk te zijn voor niet-meesterszonen of vreemdelingen. De edelsmeden lieten m.a.w. de appel niet ver van de boom vallen [145]. In het Aalsterse vleeshoudersambacht ging de stiel integraal over van vader op zoon. Het ambacht was in handen van drie families: Boone, Wuytens en Van Brantegem. De opgetekende smalle wetten in de stedelijke registers bevestigen dat deze familie-oligarchie in de 18de eeuw nog steeds bestond. In het antwoord van de vleeshouders van 1784 vinden we trouwens de vermelding de “dry geslachten ofte familien, te weten de Brantegems, Boone ende Wuytens [146]. Dit heeft echter niet verhinderd dat in Aalst ook onvrije vleeshouders in een volwaardig ambacht georganiseerd waren. H. Van Werveke ziet in deze erfelijkheid een uitloper van het zogenaamde “Hofrecht” [147]. In grote lijnen komt dit overeen met een van overheidswege erkend erfelijkheidsprivilege. Het spreekt voor zich, dat in ambachten waar er geen van rechtswege vastgelegde erfelijkheid bestond de mobiliteit inzake de recrutering groter was.

 

De vaststelling dat ambachten gesloten instellingen zouden zijn, werd ons vooral ingelepeld afgaande op het normatief bronnenmateriaal. We constateerden dat de meesterszonen zowel bij de bakkers, kleermakers en blauwververs in Aalst zwaar bevoordeeld werden (cf. supra). Of deze discriminatie ook weerspiegeld wordt in de samenstelling van de vrije meesters, zullen we hierna trachten te onderzoeken.

 

Grafiek 18 – Spreiding van de sociale status van de meesters in het bakkersambacht

OPMERKING

 

We werkten met 82 bakkers (17 meesterszonen + 37 inwoners + 28 vreemdelingen).

 

In het bakkersambacht vormen de meesterszonen een minderheid. Hun aandeel willen we evenwel niet zomaar wegcijferen. Ongeveer 1 op 5 van het totaal aantal ingeschreven personen waren meesterszonen die zich toch wisten op te werken tot meester-bakker. Deze 21 % is een cijfer dat overigens een sterke gelijkenis vertoont met de Aalsterse kleermakers (cf. infra). De erfelijkheid viert weliswaar geen hoogtij in het bakkersambacht, het is toch op zijn minst een vaststelling. Voor het Brugse bakkersambacht gaf S. Gilté weliswaar geen exacte cijfers, toch kunnen we opmaken dat de niet-vrijmeesterszonen op lange termijn in de 18de eeuw slechts een licht overwicht vormden. In de periode 1716-1735 lijkt het pleit zelfs lichtjes in het voordeel van de meesterszonen beslecht te worden. Bij de Brugse bakkers lijkt de erfelijkheid op het eerste zicht een grotere rol te spelen dan bij de Aalsterse bakkers [148].

 

Flagrant is tevens dat het bakkersambacht een relatieve grote uitstraling had op buitenstaanders (niet-Aalstenaars). Eén derde wist zich als “vremdelingh” op te werken tot meester-bakker.  

 

Grafiek 19 – Spreiding van de sociale status van de meesters in het blauwverversambacht

OPMERKING

 

We verrichtten het onderzoek op 69 meester-blauwververs (26 meesterszonen + 37 inwoners + 6 vreemdelingen).

 

Blijkens grafiek 19 komen 2 blokken naar voren die zonder meer het overwicht vormen: de inwoners en de meesterszonen. Zonder al te voorbarige conclusies te trekken, kunnen we nu al zeggen dat de erfelijkheid het sterkst doorgedrongen is in het blauwverversambacht. De vrije meesterszonen liggen minstens 15 % hoger dan bij de bakkers en de kleermakers. We zagen nochtans dat het intredegeld voor een meesterszoon het hoogst lag bij de blauwververs. Dit lijkt dus geen rem geweest te zijn. In al onze gedrevenheid mogen we niet uit het oog verliezen dat de vrije meesterszonen evenwel nog een duidelijke minderheid vormen in het ambacht.

 

Grafiek 20 – Spreiding van de sociale status van de meesters bij de kleermakers en de kousenmakers

OPPMERKING

 

We werkten met 111 kleermakers (26 meesterszonen + 81 inwoners + 4 vreemdelingen), waarvan 4 meester-kousenmakers (3 meesterszoons + 1 inwoner).

 

 

We zien dat 23 % van de Aalsterse kleermakers het beroep van hun vader continueerden. Dit cijfer lijkt ons vrij realistisch, aangezien het in de lijn ligt van de meesterszonen bij de Antwerpse (22 %) en Brusselse kleermakers (21,6 %) [149]. Ook constateerde S. Cerutti dat de meesterszonen in het kleermakersambacht in Turijn 22,5 % uitmaakten van het totaal aantal kleermakers [150]. Kijken we overigens naar andere ambachten in andere steden dan lijkt dit geen uitzonderlijke participatiegraad. K. Van Quatem berekende voor het Brugse schoenmakersambacht dat 24, 7 % van de meesters in de voetsporen van hun vader traden [151]. Het overwicht bij de kleermakers ligt overduidelijk bij de inwoners (73 %) terwijl het aandeel van de buitenstaanders te verwaarlozen is (4 %).

 

Al bij al mag de erfelijkheid of de zogenaamde generatie-continuïteit van vader op zoon in het kleermakersambacht niet overroepen worden. Grosso modo betreft het 1 op 4. Het ambacht stond duidelijk meer open voor niet-meesterszonen. De vaststellingen voor het 18de-eeuwse Aalst vertonen een duidelijke analogie met de grootsteden.

 

In de periode 1734-1793 brachten 995 personen het tot meester-winkelier. Ook hier kunnen we nagaan hoe de verhouding inwoners - vreemdelingen in elkaar zat. Inzake erfelijkheid onder de winkeliers kunnen we niets zeggen, daar vrije meesterzoons niet konden genieten van een gunstiger inkomtarief. Aldus konden we de meesterskinderen niet traceren. De rekeningen stellen ons wel in staat een onderscheid te maken binnen de vreemdelingen die al of niet gehuwd zijn met “eene borghersdochter”. Personen die immers gehuwd waren met de dochter van een Aalstenaar mochten toetreden aan een lagere prijs. Van 52 personen konden we hun origine niet afleiden. Dit heeft enerzijds te maken met de aanwezigheid van halfvrijen en anderzijds met het feit dat bepaalde personen ervoor opteerden hun vrijgeld op afbetaling te vereffenen (“sijn restat te voldoen of “te betaelen in verscheyde reijsen ...”). Bij betalingen in schijven “op krediet” dienden we de optelsom te maken, hoewel dit soms onmogelijk bleek.

 

Grafiek 21 – Verdeling van de sociale status van de meesters in het winkeliersambacht

OPMERKING

 

We werkten met 943 winkeliers (622 inwoners + 212 vreemdelingen + 109 vreemdelingen gehuwd met een burgerdochter)

 

De grafiek 21 suggereert dat het overgrote deel van de meesters lokaal werd gerekruteerd. Toch lijkt migratie niet onbelangrijk geweest te zijn. Het is niet verwonderlijk dat van de vreemde winkeliers 12 % gehuwd was met een burgerdochter. Deze meesters konden immers genieten van een gunstiger inkomtarief.

 

 

4.4. Wachttijd

 

Hoe lang duurde het vooraleer een leerjongen het tot ambachtsmeester bracht?

 

Tabel 14 – Wachttijden tussen het in de leer gaan bij een leermeester en het kopen van de meesterstitel in het bakkersambacht

aantal jaar

0-1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

15

19

28

aantal meesters

4

8

6

1

1

7

2

1

2

0

1

2

1

1

1

 

Het betreft 38 personen die we konden traceren. De verhouding bedraagt 21 inwoners tegenover 17 vreemdelingen. Opmerkelijk is ook is dat we geen enkele meesterszoon terugvonden die de doorstroming van leerling naar meester meemaakte. Op een totaal van 28 vreemdelingen in het bakkersambacht brengen 17 het tot meester (60 %). Dit heeft tevens repercussies voor de samenstelling van het ambachtsbestuur. Wanneer vreemdelingen toetraden tot het bakkersambacht, was de kans tegelijk groot dat ze een niet onopgemerkte carrière uitbouwden (cf. infra).

 

Tabel 15 – Wachttijden tussen het in de leer bij een leermeester gaan en het kopen van de meesterstitel in het kleermakersambacht

aantal jaar

0-1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

21

aantal meesters

17

4

3

2

3

0

2

0

1

2

3

1

4

1

1

2

1

2

1

 

Wanneer we voor ogen houden dat de leertijd in het ambacht 2 jaar bedraagt, stellen we in de eerste kolom van 0 tot 1 jaar wachttijd een anomalie vast. Maar liefst 17 van de 50 geïdentificeerde personen zouden – theoretisch gezien – tijdens hun leertijd het meesterschap verwerven. Dit is op het eerste gezicht klinkklare onzin. Een mogelijke verklaring zou zijn dat deze personen hun leertijd elders (i.e. buiten Aalst) zouden voltooid hebben en in Aalst bijgevolg hun meestertitel kochten. De statuten van de blauwververs lichten ons hierover in: “Dat is dat soo danighe persoenen alhier sonder leerjaeren ter preuve sullen worden ontfanghen bij soo verre sij quamen te doen blijcken bij wettel(ijke) certificatie vande stadt  ofte plaetse daer bij moghen geleert hebben dat de persoonen gelijcke leerjaeren gedaen hebbende binnen dese stadt daer op oock tot preuve ende vrij meesters aldaer souden ontfanghen worden sulcx dat het recht mutuel ende reciprocq daer inne sal worden achtervolght. [152]. Een andere verklaring heeft te maken met een inconsequente boekhouding van het ambacht. We gingen er namelijk van uit dat het ogenblik waarop de leerlingen opgetekend werden in de rekeningen tevens het begin van hun 2 leerjaren betekende. De betalingen van inschrijvingsgeld (het zogenaamde “boucgelt”) gebeurde immers doorgaans op het moment dat de leerling in dienst trad bij zijn leermeester. Het zou dus kunnen dat bepaalde leerlingen hun leergeld pas bijpasten na het voltooien van de leerjaren.

 

H. Deceulaer merkt op dat in de lagere marktsegmenten van de kledingsector doorgaans weinig belang werd gehecht aan een lange leertijd. Hij heeft het in dit kader over het onderscheid tussen de corporatief voorgeschreven leertijd en de reële leertijd die een leerjongen bij een meester werkte. Tevens bestonden in het kleermakersambacht diverse informele opleidingsvormen in de marge van het corporatieve kader. Zo hadden de kousenmakersondernemers waarschijnlijk vooral behoefte aan een groot aanbod goedkope arbeidskrachten waarvan de scholing niet zo belangrijk was [153]

 

Hetzelfde fenomeen doet zich trouwens nog sterker voor bij het blauwverversambacht (24 gevallen op 51). Bij de bakkers slechts 4 keer.

 

Tabel 16 – Wachttijd tussen het in dienst gaan bij een leermeester en het kopen van de meesterstitel in het blauwverversambacht

aantal jaar

0-1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

13

14

15

18

23

28

aantal meesters

24

5

2

3

1

1

3

2

2

3

1

1

1

1

1

1

 

Ook hier geldt dezelfde problematiek als bij de wachttijden bij de kleermakers. Een andere plausibele verklaring zou zijn dat de leertijd effectief overgeslagen werd of op zijn minst drastisch ingekort. Als dat het geval zou zijn, dan brengt dit opnieuw het traditionele verhaal van de ambachtserfelijkheid naar boven. We trokken het even na en maar liefst 12 van de 24 betrokken blauwververs waren meesterszonen. Dat het proefstuk zou verdwijnen zou ons verwonderen, te meer daar de statuten een enorm streng beleid omtrent de proef weerspiegelen (cf. supra). In de rekeningen vonden we vooral in de tweede helft 18de eeuw vermeldingen van “pijngelt of “gelt voor pene daar hij sijne leerjaeren niet geeindigt heeft”. De persoon in kwestie was bijgevolg verplicht jaarlijks een forfaitair bedrag te betalen, maar mocht blijkbaar de stiel van blauwverver gewoon verder zetten. We kunnen hier de vraag stellen waarom het bestuur dergelijke praktijken oogluikend toeliet, te meer daar de aanwezigheid van quasi ongeschoolde leden nefast is voor de kwaliteit van het af te leveren product. Vanuit het besef evenwel dat zolang de normatieve bronnen ons hier geen uitsluitsel over geven,  moeten we ons tevreden stellen met gissingen en speculaties. 

 

Er zijn dus sterke aanwijzingen dat er mogelijkheden bestonden om de voorbereidende stadia tot het meesterschap in te korten, laat staan over te slaan.

 

Willen we vervolgens de gemiddelde wachttijd van leerling tot meester berekenen, dan werpen de hoge frequentie van de bovenvermelde personen roet in het eten. Om de resultaten enigszins te nuanceren, berekenden we de gemiddelde wachttijd een keer mét en een keer zonder deze groep meesters.

 

Tabel 17 – Synthese: berekening van de gemiddelde wachttijden (leerling-meester) in de diverse ambachten

 

Bakkers

Kleermakers

Blauwververs

Totaal aantal leerjaren +

226

332

259

Totaal aantal leerjaren –

222

315

235

Totaal aantal meesters +

38

50

52

Totaal aantal meesters –

34

33

28

Gemiddelde wachttijd +

5,9 jaar

6,6 jaar

5 jaar

Gemiddelde wachttijd –

6,5 jaar

9,5 jaar

8,4 jaar

 

OPMERKINGEN

 

1)+ = met toevoeging van meesters met betwist leerlingschap

    – = zonder toevoeging van meesters met dubieus leerlingschap

 

2)Wachttijd =       totaal aantal leerjaren

                               totaal aantal meesters

 

O.i. geeft het gemiddelde van beide cijfers een min of meer correct cijfer van de wachttijd. Voor wat volgt zullen we wachttijden als volgt standaardiseren.

 

-bakkers: 5,9 + 6,5 = 6,2 jaar

                        2

 

-kleermakers: 6,6 + 9,5 = 8,1 jaar

                                 2

 

-blauwververs: 5 + 8,4 = 6,7 jaar

                                  2

 

 

4.5. Het leermeesterschap

 

Na het vervullen van de voorwaarden om meester te worden (betalen leergeld, voltooien leertijd, afleggen proef en betalen vrijgeld) werd men vrij binnen het ambacht. Op hun beurt konden de nieuwe meesters nu een bijdrage leveren tot het vormen van nieuwe leden.

 

4.5.1. Wachttijd

 

Het prosopografisch onderzoek stelde ons in staat een inzicht te verschaffen in de tijdsduur tussen het behalen van het meesterschap en de eerste leerjongen.

Voor de bakkers ziet de spreiding er als volgt uit:

 

Tabel 18 – Tijdsduur tussen het behalen van het meesterschap en het opleiden van de eerste leerjongen bij de bakkers, 1738-1790

Aantal meesters

6

2

1

1

2

1

2

1

1

1

1

Verstreken jaren

0

1

2

3

4

5

6

7

10

24

25

 

Volledigheidshalve vermelden we dat in de rekeningen 33 keer de leermeester niet vermeld stond bij de leerling, hetgeen een vertekend beeld kan betekenen van tabel 18.  

 

Over de kleermakers zijn we grondiger geïnformeerd. Slechts 2 keer op 202 leerlingen werd de leermeester niet vermeld.

 

Tabel 19 – Tijdsduur tussen het behalen van het meesterschap en het opleiden van de eerste leerjongen bij de kleermakers en de kousenmakers, 1734-1789

Aantal meesters

6

4

7

5

2

0

4

1

0

0

1

2

1

2

1

1

1

Verstreken jaren

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

13

16

17

22

23

25

 

Er dringt zich opnieuw een nuancering op. Ten eerste troffen we in de rekeningen van de kleermakers een hiaat van 10 jaar aan (1746-1755). Dit betekent dus ook een lacune in de namen der leermeesters. Het is mogelijk dat wij bepaalde meesters die na deze leemte als dusdanig hun eerste leerjongen hadden, verkeerd weergeven in deze tabel, aangezien de meesters in realiteit bijvoorbeeld ondertussen al een tweede of derde leerjongen konden opgeleid hebben. Ten tweede zijn voor de periodes 1734-1746 en 1755-1760 de exacte data van zowel vrijwording als leermeesterschap ons onbekend. Gemakkelijkheidshalve namen we het gemiddelde in elke periode om de wachttijden te becijferen nl. 1740 en 1757. Dit zou o.m. de aanwezigheid van de extreme tijdsduurten van meer dan 15 jaar kunnen verklaren.   

 

We zien zowel bij de bakkers als de kleermakers een lichte concentratie van het aantal meesters die binnen het jaar van hun vrijwording hun eerste leerjongen in dienst namen. In tegenstelling tot de bakkers, waar er na verloop van één jaar na het afleggen van de meesterproef door de meesters slechts sporadisch nog de eerste leerling-bakker in dienst genomen wordt, zien we bij de kleermakers dat deze trend zich enigszins langer weet te handhaven tot 4 à 6 jaar na de vrijwording. Gezien de numerieke wanverhouding tussen bakkers en kleermakers lijkt dit logisch. Zodoende zou de kans op een latere indienstneming van een leerling groter zijn bij de kleermakers dan bij de bakkers.

 

4.5.2. Een monopolie?

 

Wat we nu trachten te onderzoeken is, op wie er vooral een beroep gedaan werd om de pupillen klaar te stomen voor het meesterschap. Logischerwijze vallen de winkeliers buiten beschouwing. De informatie gepuurd uit de ambachtsrekeningen is evenwel summier voor de blauwververs, maar dan weer representatief voor de kleermakers en de bakkers.

 

Voor wat de bakkers betreft, konden we het onderzoek uitvoeren op 75 leerjongens. We vermeldden reeds dat op een totaal van 108 inschrijvingen er 33 leermeesters onvermeld bleven.    

 

Tabel 20 – Overzicht van het aantal maal dat een vrijmeester leermeester was in het bakkersambacht + aandeel bestuursleden, 1738-1789

Aantal leerjongens

1x

2x

3x

4x

5x

6x

7x

8x

9x

 

Totaal aantal leermeesters

23

5

4

1

1

2

0

0

1

37

Aantal leermeest. in bestuur

8

1

3

0

1

2

0

0

1

16

 

Tabel 20 leert ons dat om 75 leerlingen op te leiden er een beroep gedaan werd op 37 verschillende meesters. Wanneer we hierbij het globale gemiddelde nemen, stellen we vast dat een leermeester gedurende zijn carrière ca. 2 leerlingen opleidde. We zien ook dat 23 van 37 proefmeesters (62 %) na 1 leerjongen het voor bekeken hielden. Van een monopolie is hier op het eerste gezicht geen sprake. Wanneer we echter de optelsom maken van het aantal proefmeesters die 4 of meer leerlingen in opleiding hadden, komen we op 5 (m.n. Francis Van Der Gucht (4), Guillielmus Remees (5), Rochus Verschueren (6), Frans De Buysscher (6) en Frans Van Der Haeghen (9)) [154]. M.a.w. slechts 5 meesters (ca. 14 %) namen tezamen 30 van 75 leerlingen (40 %) voor hun rekening, hetgeen dan toch weer duidt op enige concentratie. Niet minder dan 4 van deze 5 leermeesters oefenden tevens één of meer functies uit in het ambachtsbestuur. Hierop voortbouwend, kunnen we uit de tabel opmaken dat in totaal 45 kandidaat-bakkers van de 75 (60 %) een opleiding genoten bij een bestuurslid.

 

Volgens S. Gilté is de reden voor het meermaals optreden als leermeester in het bakkersambacht van tweeërlei aard. Ten eerste is het zo dat, wanneer men het beroep van pasteibakker, zoetekoekbakker of lijfkoekbakker wou uitoefenen, men in de leer moest gaan bij een meester-bakker met die specialiteit. Te Brugge was het aantal van deze bakkers zeer beperkt, zodat men niet zo’n grote keuze had bij het bepalen van zijn leermeester. Ten tweede waren de leermeesters die meer dan éénmaal voorkwamen, personen met een zeker aanzien. Verder weet S. Gilté ons mede te delen dat 61 % van deze leermeesters een functie had in het ambachtsbestuur [155]. Te Brugge was er dus net als te Aalst een grote verbondenheid van het bestuursmandaat met het leermeesterschap. Het feit dat het meermalig leermeesterschap erg in trek was zou o.i. eventueel ook te maken kunnen hebben met financiële overwegingen (leerlingen als goedkope werkkrachten jegens de patroon).

 

Een analoge werkwijze konden we toepassen op de kousenmakers en kleermakers. Bij de kousenmakers deed men voor de 17 leerjongens een beroep op 6 meesters, waarbij de dekenfamilie D’Haene op haar eentje 9 leerlingen opleidde.  

 

Tabel 21 – Overzicht van het aantal maal dat een vrijmeester leermeester was bij de kleermakers, 1734-1789

Aantal leerjongens

< 7x

7x

8x

9x

10x

11x

12x

13x

14x

15x

16x

 

Aantal leermeesters

52

3

1

1

0

0

1

0

0

1

1

60

 

Om 201 leerling-kleermakers te kwalificeren werden 60 meesters ingeschakeld, hetzij een gemiddelde van 3,3 leerlingen per meester gedurende zijn loopbaan. Verder kwamen we tot de vaststelling dat 8 leermeesters (13 %) 7 of meer leerlingen voor hun rekening namen, meteen goed voor een aandeel van 81 van de 201 leerlingen (40 %). Van deze 8 leermeesters waren er 7 tevens ooit lid in de eed. Respectievelijk waren dit Judocus Verlinden (7), Andries Van Der Poorten (12), Carlus Lixon (7), Frans Xavier Siron (16),  Fransciscus De Gendt (7), Joannes Jacobus D’Haene (15) en Jan Boucle (8). De enige niet-gezworene die toch meer dan 6 leerlingen opleidde, was Jan Bapt. Catalan met 9 leerlingen achter zijn naam [156]

 

Met betrekking tot het blauwverversambacht kennen we van slechts 36 van de in totaal 117 leerlingen de naam van de leermeester. Hoewel fragmentarisch geven we hier toch de verdeling van de leerlingen onder de meesters.

 

Tabel 22 – Overzicht van het aantal maal dat een vrijmeester leermeester was in het blauwverversambacht, 1704-1795

Aantal leerjongens

1x

2x

3x

4x

5x

 

Aantal leermeesters

7

5

2

2

1

17

 

Naar analogie met de bakkers en de kleermakers functioneren ook hier de leden die een mandaat hadden in het bestuur voor een groot deel als leermeester. Guillem De Vadder, Philippe Cleemput en Hendrick Luycx, allen bestuursleden met 4 of meer leerlingen achter hun naam gekruist [157].

 

Concluderend kunnen we stellen dat wie in het ambachtsbestuur zetelde een relatief grote kans maakte aangesproken te worden om zich te ontfermen over de nieuwe generatie kandidaat-meesters. De actieve rol van het bestuur in de vorming en opleiding van haar leden is een feit. Op die manier kon de eed een oogje in het zeil houden op de kwaliteit van het vakmanschap. Welk vlees men in de kuip had, werd zodoende bepaald door het bestuur. In ons vorig hoofdstuk zagen we ook dat vele pro deo’s bij de kleermakers in de leer gingen bij een bestuurslid. Het valt niet te loochenen: of het nu brood, kleding of geverfd textiel betrof, de impact van bestuursleden op de kwalificatie is alleszins een kwaliteitsbevorderende factor en zou kunnen wijzen op een grote bekommernis voor de productie van de waren. Naar de buitenwereld toe kan het afleveren van bekwame werklui het imago van een ambacht immers alleen maar ten goede komen. Naast hun wetgevende en rechterlijke bevoegdheden in het bestuur oefenden de mandatarissen dus een meer informele invloed uit die moeilijk te reconstrueren valt, maar niettemin reëel was.  

 

4.5.3. Numerus clausus

 

Omtrent de numerus clausus ofwel het maximum aantal toegelaten leerlingen per meester, weten we weinig. Enkel de statuten der blauwververs lichten ons hierover in. We citeren artikel 27 van de statuten uit 1704: “Interdicerende alle vrij meesters soo danigh ingeschreven leerlinghen in meerdere nomber t’admitteren ende vrijen als eenen alleen gedurende de twee volle jaeren opde boete alsvooren.” En art. 29 “Wel verstaende dat alle leerlinghen hunne leerjaeren moeten voldoen bij een ende den delve meester sonder binne de voorn(oemde) twee jaeren van den eene meester te gaen wercken bij den anderen ten waere bij consente ofte naer het overleijden vanden eerste meester, in welcke gevalle de leerjaeren sullen loopen ende continueren.” [158]. Gedurende de twee leerjaren mocht een leermeester dus slechts één leerling scholen. Bij het overschrijden van deze numerus clausus werd de meester beboet met 6 guldens. Dit zou regelrecht leiden tot allerlei vormen van concurrentievervalsing. Wanneer we theorie en werkelijkheid (lees: de prosopografische tabellen) met elkaar confronteren, stellen we vast dat de leermeesters zich doorgaans aan deze vereisten wisten te houden. Hoewel de informatie m.b.t. het leermeesterschap bij de blauwververs summier is, ontdekten we dat meester-blauwverver Ludovicus Trockaer op 14 oktober 1743 2 leerlingen in dienst nam: Johannes De Moor en Peter Cobbaut fs. Jan [159]. De overige 16 leermeesters hielden het maximaal bij één leerling tot het verstrijken der leerjaren. Over de bakkers en de kleermakers hebben we geen expliciete informatie i.v.m. beperkingen van leerjongens. Wel zijn bakkers met 2 leerlingen binnen hetzelfde jaar manifest. Bij de kleermakers troffen we zelfs meesters aan met 4 leerjongens [160]. Hier bleken de meesters zich minder te storen aan een dergelijke reglementering. In het Brugse bakkersambacht werd bepaald dat de leermeester maximaal één leerjongen in dienst mocht nemen tot na het verstrijken van de vereiste leertijd [161].

 

De beperking van het aantal leerjongens per meester moest niet alleen de degelijkheid van de opleiding verzekeren en de concurrentie tegengaan, maar tevens en vooral beletten dat een te sterke aangroei van het ledenaantal moeilijkheden zou impliceren voor de vrije loonarbeiders om werk te vinden. Leerjongens waren immers goedkope arbeidskrachten en dus zeer voordelig voor de meesters. Misbruiken omtrent deze corporatieve restrictie waren hoe dan ook aanwezig, ook bij de bouwvakkers te Gent [162].

 

4.5.4. Vader-zoon

 

Een laatste aspect dat we konden nagaan i.v.m. het leermeesterschap, kadert in de ambachtserfelijkheid. We stelden ons namelijk de vraag hoeveel procent van de meesterzonen effectief opgeleid werden bij hun vader. Het criterium om de meesterszonen af te zonderen waren gradaties in het leergeld. Aangezien de leerlingen zowel bij de bakkers als de blauwververs overal hetzelfde moesten betalen, ongeacht hun afkomst, konden we noch bij de blauwververs noch bij de bakkers de meesterzonen traceren [163]. Dit was wel het geval bij de kleermakers (en kousenmakers). Van de 21 meesterzonen leerden er (slechts) 11 de stiel bij hun vader. De verhouding zonen in de leer bij vader/niet in de leer bij vader bedraagt ca. 47/53. De traditionele visie op de vermeende erfelijkheid in het ambachtswezen komt hierdoor opnieuw op losse schroeven te staan. Bij de kousenmakers daarentegen werd maximaal een beroep gedaan op de vaders: daar werden 7 van de 7 meesterzonen geschoold door hun vader.    

 

Tot slot citeren we artikel 28 van de statuten van blauwververs: wanneer een meester meerdere zonen heeft, mag hij er slechts 1 zelf opleiden tijdens de voorziene scholingstermijn van 2 jaar. Het is de meester wel toegelaten zijn overige zonen bij andere vrijmeesters te laten opleiden. Deze verplichting zou een gedegen opleiding moeten garanderen. “Nochte en sal eenen vader meer kinderen onder hem moghen vrijen als een alleen binnen de twee leerjaeren vande selve ende boven t’selve t‘kint geen andere leerlingen aenveerden binnen de selve twee jaeren behoudens dat sij meer sonen willende doen inschrijven de selve magh doen leeren bij andere vrij meesters. [164].

 

 

4.6. Dubbel lidmaatschap

 

We hadden het reeds over het feit dat het winkeliersambacht enorm in trek was bij personen die lid waren van een ander ambacht. De winkeliers vormen bijgevolg een uitgelezen onderwerp om het fenomeen van het dubbel lidmaatschap uit de doeken te doen. De statuten van het winkeliersambacht zijn trouwens hieromtrent formeel. Niet alleen bestond er een grote variatie in de verkoopsartikelen binnen de detailhandel, maar ook maakten tal van andere beroepen deel uit van de winkeliers. Zo distilleren we uit de vernieuwde winkeliersstatuten uit 1735 o.m. de volgende beroepen: linnenwevers, blauwververs, kleermakers, en kousenmakers. In realiteit kwam het erop neer dat de fabricant grosso modo de artisanaal gefabriceerde goederen van eigen makelij tevens aan de man trachtte te brengen. Men zou hier gewag kunnen maken van een symbiotische relatie tussen de secundaire en de tertiaire sector. In deze context sluiten we ons aan bij de visie van J. Dambruyne, die stelt dat het dubbel lidmaatschap niet kan worden opgevat als een vorm van intraregionale beroepsmobiliteit, omdat de ambachtsmeesters hun eerste beroep niet opgaven, maar het cumuleerden met een tweede beroep dat meestal in het verlengde lag van het eerste [165]

 

Terloops vermelden we dat het dubbel lidmaatschap tussen bakkers, blauwververs en kleermakers onderling in Aalst voor de besproken periode nauwelijks voorkwam. Toch willen we niet nalaten een aantal gevallen op te sommen die enigszins wijzen op flexibiliteit tussen ambachten onderling. Een uitzondering op de regel was Ferdinand Dhries. Hij was zowel winkelier (1762), blauwverver (1767), als bakker (1770), terwijl zijn zoon Engel Dhries fs. Ferdinand dan weer in 1788 vrijmeester werd in het kleermakersambacht. Daarnaast was er de opmerkelijke figuur van Jan Bapt De Coster, zowel kleermaker en bakker als winkelier, die tevens minstens 1 mandaat uitoefende in elk van de 3 ambachtsbesturen. Ook de zoon van meester-blauwverver Romanus De Vuyst was meester-kleermaker. Binnen de textielnijverheid zijn m.a.w. bescheiden familie-allianties vast te stellen. Het dubbel lidmaatschap manifesteerde zich – weliswaar uitzonderlijk – ook onder de bestuursleden van verschillende ambachten. Zo was Geeraert Perdaens in de jaren 1699-1700 tegelijkertijd gezworene bij de bakkers als deken van de winkeliers en was Frans De Smet fs. Daneel omstreeks 1704-1710 gezworene bij de winkeliers en bij de blauwververs. Ook Romanus Van De Velde was in 1726 gezworene bij de winkeliers en vanaf 1734 tot 1748 gezworene in de eed van de blauwververs. Tot slot vermelden we nog Baltazar Van Belle, gezworene bakker in de jaren 30 en 40 van de 18de eeuw, wiens zoon zich in 1768 vrijkocht in het kleermakersambacht [166]. Deze voorbeelden zijn echter niet representatief en kunnen nauwelijks becijferd worden.

 

Verder bestond het dubbel meesterschap tussen de kousenmakers en kleermakers, aangezien ze in één en hetzelfde ambacht verenigd waren. Vermoedelijk was het aantal kousenmakers te klein om een onafhankelijk stedelijk ambacht in leven te houden.

 

Los gezien van de prosopografische correlaties die we maakten, geven de rekeningen der ambachten en inzonderheid de rekeningen van de winkeliers op zich reeds een beeld van beroepscumulaties. Op één lijn met de naam, datum van toetreding en betaalde som, vonden we sporadisch de vermelding van het beroep dat de persoon in kwestie op dat ogenblik uitoefende. Naast de halfvrije winkeliers waaronder hoedenmakers, fruiteniers, zeeldraaiers, visverkopers “vercoopende visch ende haerinck”, verkopers van “yserwerck ende naegelen”, klaverzaad, “spellewerck gaeren”, “snuyf [167] gespecificeerd in de statuten (conform artikels 18 tot 22 van de winkeliersstatuten uit 1735), troffen we volgende beroepen aan: één bakker, drie blauwververs, één kleermaker, twee metselaars, één olieslager, één schipper en twee perrucqiers (pruikenmakers). Ook administratieve beroepen evenals notabelen passeerden de revue: zo traden in 1782 en 1785 Livinus Norbertus Remees als advocaat in de Raad van Vlaanderen en Dominicus De Vos als meier, notaris en gezworen costumier van Aalst toe tot het winkeliersambacht. Dezelfde Dominicus De Vos werd in 1790 – nog geen 5 jaar na zijn toetreding tot het winkeliersambacht – zonder slag of stoot verkozen tot deken van de winkeliers (cf. ambachtsbestuur). Vermeldenswaardig zijn tevens Cornelis Josephus Vekemans als muzikant in de Aalsterse Sint-Martinuskerk en Engel De Blieck die in 1736 het vrije beroep van chirurg uitoefende te Aalst [168]. Verder troffen we tussen de blauwververs een priester aan.                

 

Tabel 23 – Dubbel lidmaatschap van bakkers, blauwververs en kleermakers met winkeliers

 

Aantal vrijgeworden  meesters

Cumul met winkeliers

%

Bakkers

 

85

 

55

 

64,7 %

(1738-1790)

Blauwververs

 

56

 

42

 

75 %

(1735-1792)

Kleermakers

 

117

 

54

 

46,1 %

(1734-1789)

 

Totaal

 

 

258

 

151

 

58,5 %

 

Dankzij ons prosopografisch onderzoek konden we het dubbel lidmaatschap m.b.t. het winkeliersambacht enigszins kwantitatief staven. De resultaten zijn o.i. verrassend. Voor de periode 1738-1790 schreven 55 van de 85 aantal vrijgeworden meester-bakkers zich in het winkeliersambacht, hetgeen overeenkomt met ca. 65 %. Tijdens de periode 1735-1792 waren maar liefst 42 van de 56 meester-blauwververs tevens winkelier, hetzij 75 %, terwijl bij de kleermakers 54 op de 117 meesters (ca. 46 %) een winkel runden. De conclusie mag duidelijk zijn: of het nu kleermakers, bakkers of blauwververs betrof, meer dan de helft van de vrije meesters beheerden een winkel. Er bestond m.a.w. een dubbel economisch circuit: dat van producent en dat van leverancier. Men was nauwelijks enkel en alleen winkelier. Opmerkelijk is dat een aspirant-blauwverver zich doorgaans eerst lid maakte van het winkeliersambacht alvorens het meesterschap in het blauwverven te verwerven. Hoog oplopende onkosten i.v.m. installatie, alaam en outillage zouden hier een verklaring kunnen bieden. Bij de bakkers voltrok zich in vele gevallen het tegenovergestelde. P. Van Heesvelde wijst terecht op een grote initiële investering en hoge instapkosten (voor o.m. een twijnmolen) van een doorsnee garentwijnder [169]. Ondanks alles nemen we aan, dat er ook “zuivere” winkeliers bestonden d.w.z. leden die enkel de detailhandel op zich namen.

 

H. Deceulaer stelde te Gent – zij het in veel mindere mate – eveneens het dubbel lidmaatschap van kleermakers met meerseniers (i.e. de evenknie van de Aalsterse winkeliers) vast. Van de 2134 kleermakers die meester werden tussen 1590 en 1779 kwamen er slechts 42 voor in de lijst van de vrije meerseniers. H. Deceulaer redeneert verder dat, wanneer een vader, broer of oom meersenier was, het leveren van stoffen tegen gunstige prijzen niet uitgesloten leek. In Gent blijkt dat naast de 42 dubbele lidmaatschappen nog eens 91 kleermakers familiebanden hadden met de meerseniers. Minstens 6 % van de Gentse kleermakers hadden dus aantoonbare familiebanden met de meerseniers [170]. Wanneer we deze denkpiste projecteren op Aalst, zal de vastgestelde alomtegenwoordigheid van het dubbele lidmaatschap met de winkeliers ongetwijfeld onmiskenbare gevolgen gehad hebben voor de dagelijkse praktijk van de ambachtsbedrijfjes. De betrokkenheid van zowel bakkers, kleermakers als blauwververs met de kleinhandel zou dus kunnen betekenen dat een ambachtsmeester tegelijkertijd optrad als zijn eigen leverancier van de nodige stoffen (logischerwijze tegen gunstige prijzen!). Dergelijke praktijken hebben we tot dusver niet vastgesteld, maar het zou dus kunnen dat, als een ambachtsmeester zich in voldoende mate wist te bevoorraden, dit enorm voordelig kon zijn waardoor hij zijn winstmarge aanzienlijk kon vergroten. 

 

Professionele versmelting van ambachten met het winkelierschap was in het 18de-eeuwse Aalst vrij verspreid, met dien verstande dat het berekend aantal bakkers, kleermakers en blauwververs die tevens voor de verkoop werkten waarschijnlijk nog te laag ligt. We zouden hierbij graag een methodologische kanttekening maken: in onze inleiding stelden we dat we de familienamen der ambachtsleden naar bestvermogen uniformiseerden. Dit geldt zeker voor familienamen binnen één en hetzelfde ambacht. Tussen de ambachten onderling bestaat er echter enige dispariteit in de familienamen. Hierop nog eens anticiperen, teneinde het traceren van personen in de verschillende ambachten te vergemakkelijken, zou een eindeloze arbeidsintensieve bedoening worden en zou ons te ver afleiden van het onderzoek. Ondanks deze aanleiding tot een grotere foutenmarge kon het merendeel van de personen – mits een pragmatische ingesteldheid en door logisch te redeneren – toch opgespoord worden, wat niet wegneemt dat deze cijfergegevens steeds vatbaar zijn voor correctie.

 

Het dubbel lidmaatschap moet ook vaak tot conflicten geleid hebben en niet in het minst met het Aalsters smedenambacht van Sint-Elooi. We citeren artikel 23 van de statuten van de winkeliers uit 1735: “…de gone vercoopende buspoeder ende schietlood als oock cleene ijsere nagelen tot latijsers incluis, sonder preiuditie van het recht van die van Ste. Eloy alle voor soo veele sijlieden geene andere van voorn(oemde) waeren dependent aen(de) vollen vrijdom en vercoopen [171]. Het mag duidelijk zijn dat de statuten hier een neerslag zijn van een economische realiteit. Ambachtsreglementen zijn trouwens niet zonder economische ratio tot stand gekomen, in tegenstelling tot wat soms wordt beweerd. De winkeliers boden immers metaalwaren te koop, tot grote ergernis van de smeden die gelijksoortige waren vervaardigden. Gewiekste smeden zullen allicht de privilegebeperking omzeild hebben door zich aan te sluiten bij de winkeliers.

 

Het feit dat het meervoudig lidmaatschap geen uitzondering was in de ambachtswereld toont enigszins aan dat ambachten in feite flexibele instanties waren en niet die verschraalde eng protectionistische structuren zoals doorgaans wordt aangenomen.

 

 

4.7. Vrouwen en ambachten: een contradictio in terminis?

 

Studies over het Europese ambachtswezen zijn eensluidend over het feit dat corporaties hoofdzakelijk mannelijke verenigingen waren. De plaats van de vrouw in de ambachtswereld kan niet los worden gezien van het vigerende rollenpatroon in de pre-industriële samenleving. Vrouwen werden veroordeeld tot het huishouden en de opvoeding van de kinderen, terwijl hoog gekwalificeerd en zwaar werk het exclusieve terrein van de mannen was. Het huis werd traditioneel als het middelpunt van de wereld van de vrouwen gezien. Of zoals J. Cats ooit schreef:

 

De man moet op de straet om sijnen handel gaen.

Het wijf moet in het huys de keucken gade slaen. [172]

 

Vrouwenarbeid is dan ook een 19de-eeuwse uitvinding. Toch is tijdens het Ancien Regime de rol van de vrouw achter de coulissen niet weg te denken. In het 18de-eeuwse Aalst was dit niet anders.

 

Het enige ambacht waar er enigszins sprake is van vrouwelijke aanwezigheid zijn de winkeliers. Dit kan verklaard worden door het feit dat het winkelierschap geen specifieke eisen stelde. We herinneren eraan dat er in dit ambacht geen proefstuk voorzien was. Talrijke vrouwen hielpen hun echtgenoot mee in de winkel, hoewel zij nauwelijks 11 % van het totaal aantal nieuwe meesters overschrijden.

 

Tabel 24 – Verhouding tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke winkeliers die de vrijheid kochten (1734-1793)

 

Aantal

%

Mannen

885

88,9

Vrouwen

110

11,1

 

995

100

 

De Aalsterse winkeliers waren dus net zoals de meerseniers één van de meest vrouwvriendelijke ambachten. Over het algemeen lijken vrouwen aanspraak te maken op een zelfstandige economische activiteit in bepaalde segmenten van de detailhandel [173]. In de 16de eeuw bedroeg het aantal vrouwelijke Gentse meerseniers 13,2 % [174]. Ook in Antwerpen hadden de meerseniers te maken met een – weliswaar bescheiden – toenemende vervrouwelijking. In de 17de eeuw was de vervrouwelijking een weinig hoger dan in de 16de eeuw. De meest opmerkelijke opgang gebeurde eveneens in de 18de eeuw. Rond 1705 schreven 15, 3 % vrouwen zich als nieuw lid van het ambacht in. In 1792 was één op vijf leden vrouw (in concreto 21,8 %) [175]. Toch was het nog steeds een grote meerderheid van mannelijke leden die de plak zwaaide.

 

Verder mag het op zich verwonderlijk heten, dat we bij de Aalsterse kleermakers geen enkele vrouw aantroffen. Ook de Aalsterse bakkers en blauwververs werden uitsluitend bevolkt door mannen. Blijkbaar namen de meeste ambachten nog steeds een weigerachtige en discriminerende houding aan tegenover vrouwen [176].

 

Grafiek 22 – Evolutie van het aantal vrouwelijke winkeliers, 1734-1793 (10-jaarlijks voortschrijdend gemiddelde)

 

Zoals grafiek 22 illustreert, kunnen we stellen dat er in de 18de eeuw een lichte stijgende trend waar te nemen is in de vrouwelijke participatie in het winkeliersambacht. Toch heeft deze lichte instroom van vrouwelijke verkoopsters nauwelijks of geen invloed gehad op het globale aantal nieuwe winkeliers. Ter verduidelijking geven we hier nog eens de 10-jaarlijkse gemiddelden van alle vrijgeworden winkeliers (mannen + vrouwen).

 

Tabel 25 – 10-jaarlijkse gemiddelden van de vrijgeworden winkeliers, 1734-1793

1734-1743

1744-1753

1754-1763

1764-1773

1774-1783

1784-1793

15,1

17,2

16,4

19,6

15,7

15,5

 

Ondanks een stijgend aantal vrouwelijke leden kende het aantal winkeliers een lichte dalende trend. Logischerwijze zou dit moeten betekenen dat het aantal mannelijke winkeliers daalt. Zodoende zetten we hierna het aantal vrouwen af tegenover het aantal mannen.  

 

Grafiek 23 – 10-jaarlijkse gemiddelden van het aantal mannelijke en vrouwelijke winkeliers, 1734-1793

 

Grafiek 23 is verhelderend in die zin dat er geenszins een parallel verloop of een gelijklopende trend bestaat in de evolutie van mannen en vrouwen. Bij een lichte stijging van de mannelijke winkeliers in de periode 1744-1753, zien we daartegenover een stabiliteit of zelfs een lichte daling bij de vrouwen. Het omgekeerde voltrekt zich in het volgende decennium, terwijl het decennium daarop dan weer een piek van mannelijke gegadigden gepaard gaat met een lichte daling van het aantal vrouwen. In de laatste 20 jaar van de 18de eeuw nemen we bescheiden veranderende tendensen waar. We zien dat een aanzet wordt gegeven tot een convergentie der beide geslachten. Een teken aan de wand voor het feit dat de vrouw zich geleidelijk maatschappelijk weet te positioneren en zich weet te ontdoen van het aloude huishoudelijk juk? Hoelang duurde het alweer vooraleer deze nivellering een feit werd?

 

Vrouwen konden ook accidenteel als weduwe of als meestersdochter een onderneming beheren of uitbouwen. Soms werden ze massaal in de weinig betaalde en volledig afhankelijke, voorbereidende arbeidsfasen ingeschakeld [177]. Doorgaans zijn ambachtsstatuten er formeel in, dat er vanuit het bestuur maatregelen getroffen werden ter bescherming van de weduwen van overleden meesters. Weduwen hadden het privilege het bedrijf van hun overleden echtgenoot over te nemen, en dit zonder extra onkosten of inschrijvingen, tenzij ze hertrouwden. Noch bij de bakkers, noch bij de winkeliers vonden wij dergelijke maatregelen terug. Zelfs de kleermakers reppen in hun antwoord van 1784 met geen woord hierover. Enkel de blauwververs lichten ons hieromtrent in: “De vrij meesters wed(uw)en sullen genieten vanden vrijdom deser neiringhe hunne weduwelijcken staet gedieren(de), ende commen t’hertrauwen met eenen onghevrijdden, emmers met eenen geenen vrijen meester in dit ambacht wesen(de) en sal d’exercitie vande neiringhe niet anders moghen continueren als naer dien den selven haeren man gevrijt sal wesen opden last ende conditie als de gone trouwende eenen vrije meesters dochter” (art. 22 van de blauwverversstatuten uit 1704). We citeren verder de antwoorden uit 1784 van de brouwers “Eene weduwe van eenen vrijen meester continueert het ambacht, maer komende te ertrouwen, moet op een nieuws betaelen de regten…” en van de kooplieden “De weduwen blijven genieten den vrijdom van hunne overleden mans soo lange als sij weduwe blijven … [178]. Het feit dat wij deze bepalingen enkel terugvonden bij de blauwververs wil niet zeggen dat dit in realiteit niet gebeurde. Dergelijke praktijken waren in werkelijkheid veeleer schering en inslag. Zo zien we bijvoorbeeld dat Frans Xavier Siron sinds 1763 onafgebroken de functie van boekhouder in het kleermakersambacht uitoefende. Bij zijn overlijden in 1788 werd hij vervangen door de weduwe van Frans Xavier Siron die sindsdien deze functie waarnam. We zien ook in 1764 Catharina Adriane Van Der Poorten (de echtgenote van  de overleden Frans Batkin, boekhouder van het bakkersambacht omstreeks 1762) optreden als boekhouder bij de bakkers. Weduwe Duyns treedt in 1771 dan weer op als leermeester(es) van Philip Van Lier, leerling-blauwverver [179].

Aan de andere kant zien we wel degelijk dat sommige weduwen zich lid maakten van een of ander ambacht. Waarschijnlijk gaat het om hertrouwde weduwen. Zo schrijven de weduwe van Pieter Roodonck (op 5 maart 1763, met het oog op het uitbaten van een fruitwinkel) en de weduwe van Johannes van Nieuwenhove (op 20 juli 1784) zich in het Sint-Nicolaasambacht in [180].

 

Waarover de ambachtsstatuten evenwel eensluidend zijn, is het financiële voordeel dat men als ambachtsmeester had, als men met “eene borgersdochter” in de echt verbonden was. Art. 5 van de winkeliersstatuten uit 1735 luidt als volgt: “Wel verstaende nochtans dat in dese vrijwordinghe sullen geconsidereert worden de vremdelinghen trouwende met eene dochter van eenen insetenen borgher deser stede, die sal ghestaen met te betaelen, t’hemlieden vrijwordingh tot de somme van 24tich guldens boven de rechten als vooren is gheseyt. [181]. De blauwververs gaan nog een stapje verder: alle personen, zowel poorters als niet-poorters die de job van meester-blauwverver ambiëren en die gehuwd zijn met een dochter van een vrije meester betalen dezelfde som als een meesterszoon (dus beiden 480 groten Vlaams)! Toch is een dergelijke voorkeursbehandeling o.i. nooit van toepassing geweest, aangezien we bij de blauwververs voor de periode 1704-1795 geen enkele dochter van een vrije meester traceerden.

 

 

4.8. Besluit

 

In eerste instantie onderzochten we aan welke criteria een meester moest voldoen om meester te worden in het 18de-eeuwse Aalst. De voorwaarden bleven in de loop van de eeuw ongewijzigd. Meer zelfs, bij de winkeliers stelden we een lichte daling van het entreegeld vast. Verder zagen we markante verschillen naargelang van de sociale status. De meesterszonen genoten overduidelijk een voorkeursbehandeling.

 

We zagen ook dat een actieve politiek tot afsluiting van het ledenaantal in geen enkel ambacht van toepassing was. Veeleer constateerden we een stagnerend effectief.

 

Aalsterse ambachten waren tevens geenszins erfelijke en gesloten beroepsverenigingen. We stelden dit vast op grond van het groot aantal lokale rekruten. Het kleermakersambacht bestond in hoofdzaak uit Aalstenaars. Over het algemeen deden vreemdelingen ook hun duit in het zakje, nog meer zelfs dan de meesterszonen. Dit gaat evenwel vooral op voor de bakkers en de winkeliers. De blauwververs daarentegen dachten meer aan beslotenheid en bevoordeelden in sterkere mate de eigen regionen, hoewel ook hier de niet-meesterszonen duidelijk in de meerderheid waren. Een min of meer evenwichtige samenstelling van de ambachtsleden lijkt op het eerste gezicht moeilijk te rijmen met een discriminerende houding in het intredegeld.

 

M.b.t. het leermeesterschap concludeerden we dat de rol van de bestuursleden zich niet beperkte tot het louter invullen van hun mandaat.  Zij zouden bovendien ook grotendeels  instaan voor de scholing van hun leden. Dat dit consequenties had op kwalitatief vlak valt niet te loochenen. Ook image-building was nooit veraf.

 

De symbiose tussen de productie-ambachten en de winkeliers kwam vooral tot uiting in het dubbel lidmaatschap. Dit werpt meteen een totaal ander licht op de klassieke these dat ambachten een rem op de economie zouden geweest zijn en zodoende het vrije initiatief stelselmatig zouden gedwarsboomd hebben. Professionele versmelting wijst echter eerder in de richting van dynamisme en flexibiliteit.

 

Tot slot stelden we een bescheiden vrouwelijke participatie vast in het winkeliersambacht. We kunnen zelfs gewagen van een lichte toenemende vervrouwelijking naar het einde van de 18de eeuw toe. Toch bleef de impact van de vrouw op het ambachtswezen eerder gering.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[117] Loog: oplossing verkregen door vaste stoffen met water uit te trekken (bijvoorbeeld oplossing van soda); chemische oplossing om vlekken te verwijderen of om vetvrij te maken (Van Dale).

[118] SAA, AOK, nr. 716 f° 5-6.

[119] SAA, OAA, nr. 181.

[120]Gheestropieert” is waarschijnlijk afkomstig uit het Frans (estropier) en betekent kreupel maken, verminken, verlammen.

[121] SAA, AOK, nr. 716, f° 525.

[122] SAA, OAA, nr. 181.

[123] S. GILTE, op. cit., pp. 160-161.

[124] Artikel 13 van de statuten van de blauwververs uit 1704. SAA, AOK, nr. 716, f° 8.

[125] P. VAN NUFFEL, Alostum Relgiosum. Beelden en schetsen uit den Besloten Tijd, Aalst, 1911, p. 41.

[126] Vergelijk ook met de eed van de Aalsterse smeden (Sint-Elooi) uit 1720: “Ick belove Haere Hoogheden ende de stadt van Aelst, ende t’ Ambacht van S. Eloy, altyt getrau ten syn staende te schote en te lote als myner medebroeders, ende niet t’argueren jeghens t’gene dat de Meesters van t’selve Ambacht ordonneren, alsoo moet my Godt helpen ende onsen Patroon S. Eloy”. P. VAN NUFFEL, Alostum Religiosum …, p. 86. 

[127] SAA, OAA, nr. 18, f° 3 v°.

[128] Zie prosopografie (deel 2). Let vooral op de kolom “opmerkingen” bij de winkeliers.

[129] Kleermaker Anthon Bernaer, vrijgeworden in 1765, betaalde zelfs nooit het vereiste bedrag volledig en dit na herhaalde aanmaningen. De laatste rekening van de kleermakers loopt tot 1789. Hij liet dus op zijn minst 34 jaar wachten op zijn achterstallig inkomgeld. 

[130] SAA, OAA, nr. 217.

[131] A. MEULEMANS, Leuvense ambachten – De Vettewariërs, Eigen Schoon en de Brabander, 48 (1965),   p. 252.

[132] P. VAN HEESVELDE, op. cit., p. 133.

[133] F. DE POTTER EN J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, p. 314.

[134] S. GILTE, op. cit., p. 162.

[135] Traktement: onthaal, gastmaal, op geregelde tijden toegekende vaste beloning, verbonden aan de vervulling van een functie of een ambt; bezoldiging, loon, wedde. (Van Dale).

[136] E. HUBERT, Le voyage de l’Empereur Jozeph II dans les Pays-Bas (31 mai 1781-27 juillet 1781). Etude d’histoire politique et diplomatique, Luik, 1899, pp. 110-111.

[137] M. JACOBS, Zonder twijfel dat waarschijnlijk... Ambachtelijke geschiedenissen in de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van het “oude regime”, in C. LIS en H. SOLY (eds.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, p. 276.

[138] H. DECEULAER, ‘Prêt-à-porter’, gender en gezondheid. De veelvuldige betekenissen van huiszoekingen bij kleermakers en oudekleerkopers in het laat-16de-eeuwse Antwerpen, in C. LIS en H. SOLY (eds.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, p. 126.

[139] A. MEULEMANS, Leuvense Ambachten ­– De Oude-kleerkopers …, pp. 370-371. “Toen in 1748 de verhoging van het inkomgeld tot 200 gulden voorgesteld werd …”.

[140] Ibidem, p. 374.

[141] H. DECEULAER, Pluriforme …, pp. 198-200.

[142] Voor de gegevens uit 1483 baseerden we ons op F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, p. 316, voor 1738 op SAA, LVA, nr. 1683, voor het jaar IV op J. DE BELDER, L. JASPERS, C. STEVENS en C. VANDENBROEKE (eds.), op. cit., pp. 1212-1214, voor 1830 J. GHYSENS, Vademecum …, pp. 269-271, pp. 277-278, p. 312 en voor 1846 op F. COURTEAUX en A. VAN LUL, Aalst. Een eeuw evolutie, Het Land van Aalst, 8 (1956), pp. 175-176. Voor de demografische gegevens beroepen we ons op J. DE BROUWER, op. cit., passim.

[143] Krachtens het decreet d’Allarde uit 1791 en de wet Le Chapelier uit 1795 ging het Europese corporatief systeem voor de bijl. Ambachtsmeesters werden zelfstandigen of werkgevers, knechten en leerlingen werden werknemers.

[144] S. Gilté onderscheidt in het Brugse bakkersambacht voor de 18de eeuw o.m. de broodbakker, de pasteibakker, de taartenbakker, de soutecouckbacker en de lijfcouckbacker, de suikerbakker, de oliekoekbakker en de ammunitiebakker. S. GILTE, op. cit, pp. 40-54.

[145] J. DAUWE, Ambachtserfelijkheid …, p. 279. Zie ook J. DAUWE, De Aalsterse edelsmid Antoine Risack (werkzaam ca. 1715-1726), Het Land van Aalst, 52 (2000), pp. 158-164.

[146] F. DE POTTER EN J. BROECKAERT, op. cit., deel 4,  p. 419.

[147] Ook andere bevoorrechte ambachten zoals de schippers en de visverkopers vielen onder dit “Hofrecht”. H. VAN WERVEKE, Ambachten en erfelijkheid, Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen , Letteren en Schoone Kunsten, van België, 5 (1942), pp. 11-15.

[148] S. GILTE, op. cit., pp. 166-167.

[149] H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 330.

[150] S. CERUTTI, Du corps au métier: la corporation des tailleurs à Turin entre le XVIIe et le XVIIIe siècle, Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, 43 (1988), p. 328.

[151] K. VAN QUATEM, op. cit., p. 110.

[152] Conform artikel 24 van de blauwverversstatuten. SAA, OAK, nr. 716, f° 21.

[153] H. DECEULAER, Pluriforme …, pp. 267-269.

[154] Zie prosopografie (deel 2).

[155] S. GILTE, op. cit., p. 171.

[156] Zie prosopografie (deel 2).

[157] Zie prosopografie (deel 2).

[158] SAA, AOK, nr. 716 (onduidelijke foliëring).

[159] Zie prosopografie (deel 2)

[160] Zie prosopografie (deel 2). In 1762 had deken van de kleermakers  Joannes Jacobus D’Haene 4 leerlingen in opleiding (de broers Carlus Verstruyf fs. Frans en Johannes Verstruyf fs. Frans, Gillis Verstraeten fs. Gillis en Lawrijs Van Der Schult fs. Cornelis). In 1772 trad boekhouder der kleermakers, Frans Xavier Siron eveneens op als viervoudig leermeester (Renier Buys fs. Peter, Jan Bapt. Michiels fs. Jacobus, Josephus Meert fs. Rennier en Franciscus Van Der Gucht fs. Peter).

[161] S. GILTE, op. cit., p. 137.

[162] J. DAMBRUYNE, De Gentse bouwvakambachten …, p. 63.

[163] Wel identificeerden we bij de bakkers 4 leerlingen met dezelfde familienaam als hun leermeester. Deze summier aanwijsbare familiebanden zeggen op zich weinig.

[164] SAA, OAK, nr. 716  (twijfelachtige foliëring).

[165] J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit ..., p. 89.

[166] Zie prosopografie (deel 2). Nota bene: sommige namen kunnen ook berusten op homoniemen, waarbij het dus om verschillende personen kan gaan.

[167]Snuyf” is fijngemalen, zeer prikkelende tabak die men gebruikt om op te snuiven (Van Dale).

[168] SAA, OAA, nr. 216.

[169] P. VAN HEESVELDE, op.cit., p. 132.

[170] H. DECEULAER, Pluriforme …, pp. 75-76.

[171] SAA, OAA, nr. 217.

[172] Citaat opgenomen in H. DECEULAER, ‘Prêt-à-porter’ … , p. 112.

[173] P. STABEL, Stedelijke instellingen en stedelijke economie: ambachten en marktregulering in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne steden van het graafschap Vlaanderen, in W. PREVENIER en B. AUGUSTYN (eds.), De Vlaamse instellingen tijdens het Ancien Régime: recent onderzoek in nieuw perspectief (Symposium georganiseerd te Brugge op 18 mei 1998), Brussel, 1999, p. 23.

[174] J. DAMBRUYNE, Sociale mobiliteit …, p. 90.

[175] B. BLONDE en H. GREEFS, Werk aan de winkel. De Antwerpse meerseniers: aspecten van de kleinhandel en het verbruik in de 17de en 18de eeuw, Bijdragen tot de Geschiedenis, 84 (2001), p. 213.

[176] Ter vergelijking: in de late Middeleeuwen mochten vrouwen van de Gentse beenhouders op marktdagen zelfs niet in de buurt van het Vleeshuis komen. P. STABEL, Stedelijke instellingen en stedelijke economie: ambachten …, p. 23.

[177] P. STABEL, Stedelijke instellingen en stedelijke economie: ambachten …, p. 23.

[178] F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, pp. 401-402 en p. 409

[179] Zie prosopografie (deel 2).

[180] Zie prosopografie (deel 2).

[181] SAA, OAA, nr. 217.