Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. (Sven De Schryver)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3. DE LEERJONGENS

 

3.1. Toetredingsmodaliteiten

 

Vooraleer men een ambachtelijk beroep kon uitoefenen, moest men in de leer gaan bij een vrije meester. De leertijd bedroeg in elk van de door ons besproken ambachten twee jaar [105]. Tijdens deze scholingsperiode trachtte de leermeester – volgens een contractuele verbintenis – aan zijn leerling de knepen van het vak aan te leren. S.L. Kaplan omschrijft het als volgt: “L’apprentissage était la première étape de l’initiation – mais aussi de la sélection et de la subordination ... [106].

 

Na het verstrijken van de leerjaren volgde een proefperiode. De aspiranten konden, ofwel als vrije knecht of gezel in loondienst werken, ofwel – met het oog op het meesterschap – hun “preuve” afleggen. Na afloop ervan was men een geschoold vakman, hetzij in loondienst, hetzij als zelfstandige meester. Bij het opstarten van een eigen bedrijf komt heel wat kijken. Alleen al het onvermogen om zich de nodige bedrijfsuitrusting en grondstoffen aan te schaffen zou bijgevolg heel wat knechten ervan weerhouden om de meesterstitel te ambiëren. Om nog maar te zwijgen over de verantwoordelijkheid die met het meesterschap gepaard ging.

 

Terloops vermelden we dat nog andere aspecten m.b.t. de leerlingen verder aan bod zullen komen, wanneer we het o.a. hebben over het leermeesterschap en de numerus clausus.

 

Geschoold worden door een meester impliceerde het betalen van een vast bedrag, het zogenaamde leergeld. Soms moesten niet alleen de leerlingen, maar ook de leermeester een bedrag betalen. Aangezien we geen informatie hebben over betalingen die leermeesters moesten nakomen, gaan we hier niet dieper op in. Voor Aalst veronderstellen we dat het leergeld de som was die de leerjongens dienden te betalen.

 

Tabel 8 – Het leergeld in de diverse ambachten in de 18de eeuw, uitgedrukt in groten Vlaams

 

Meesterszonen

Inwoners

Vreemdelingen

Bakkers

240

240

240

Blauwververs

40

40

40

Kleermakers

30

40

80

Winkeliers

0

0

0

 

Met 240 gr. Vl. lag het leerling-geld bij de bakkers duidelijk het hoogst. Het lag maar liefst 6 maal hoger dan bij de blauwververs en kleermakers. Wanneer we elders in de steden kijken, wordt deze som al snel gerelativeerd. Te Antwerpen betaalde een leerling-bakker 1000 gr. Vl. en te Oudenaarde 720 gr. Vl. Extreem lage bedragen treffen we aan in Diest (94 gr. Vl.), Kortrijk (120 gr. Vl.), Gent en Nieuwpoort (beiden 144 gr. Vl.). In Brugge betaalde men evenveel als te Aalst [107]. Voorts zijn de kleermakers de enigen die in het leergeld een onderscheid maakten tussen meesterszonen, inwoners en vreemdelingen. Vreemd genoeg wordt in de enquête uit 1784 hier met geen woord over gerept. De kleermakers lieten uitschijnen dat er geen sprake was van – hoe miniem ook – enige financiële bevoordeling. Men gaf in de enquête als leergeld de ronde som van 40 gr. Vl. op. Ook de bedragen met betrekking tot het meesterschap in het kleermakersambacht zijn dubieus (cf. infra). Bij de winkeliers was het leerlingschap onbestaande.

 

 

3.2. Evolutie in de long run

 

De rekeningen lieten toe het aantal inschrijvingen van leerlingen te volgen in een lange-termijnevolutie. We geven hierna eerst het jaarlijks verloop per ambacht. Vervolgens bespreken we het evolutief verloop a.h.v. een synthesegrafiek met 10-jaarlijkse cijfers.

 

Grafiek 1 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van leerling-bakkers, 1738-1789

OPMERKING

 

In de rekeningen zit een hiaat van 2 jaar (1740-1742).

 

Grafiek 2 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van leerling-kleermakers, 1761-1789

 

OPMERKING

 

Tussen 1755 en 1760 schreven zich 17 leerjongens in, maar dezen kunnen niet in een jaarlijks overzicht weergegeven worden, aangezien ze voor de 5 jaar samengeteld zijn.

 

Grafiek 3 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van leerling-kousenmakers, 1771-1789

 

Grafiek 4 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van leerling-blauwververs, 1704-1753

 

Grafiek 5 – Jaarlijks aantal inschrijvingen van leerling-blauwververs, 1754-1793

 

Grafiek 6 – 10-jaarlijkse evolutie van het aantal nieuwe leerlingen, 1704-1793 (absoluut)

 

OPMERKING

 

Het cijfer tussen 1784-1793 ligt zowel voor de bakkers als de kleermakers mogelijk te laag, aangezien we voor de bakkers slechts over gegevens beschikken tot 1789 en voor de kleermakers tot 1790.

 

De grafiek toont duidelijk dat de evolutie van het aantal leerling-blauwververs de meest stabiele is, terwijl het aantal leerlingen bij de bakkers en kleermakers heviger fluctueert. Vooral de leerling-bakkers kennen ups en downs. Het aantal inschrijvingen van leerlingen bij de kleermakers is na de “boom”, kort na het midden van de 18de eeuw, in vrije val. Een mogelijke verklaring voor deze plotse neergang zou te maken kunnen hebben met het feit dat in 1773 twee nijveraars uit Charleroi, François Devillers en Pierre Legot, een vergunning vroegen aan de magistraat in Aalst om een fabriekje voor weefgetouwen op te richten, namelijk ter fabricatie van wollen en katoenen kousen, garen, gebreide broeken en wollen en katoenen handschoenen. Men zou m.a.w. aan een enorme productdifferentiatie doen. De voorloper van de Aalsterse textielindustrie was geboren. Het voordeel door beide nijveraars aangekondigd was groot: zij zouden de bovengenoemde artikelen tot een derde goedkoper kunnen leveren dan men tot dan toe aan o.m. de Aalsterse kleermakers en winkeliers had betaald. Dit verzoek werd door het stadsbestuur ingewilligd [108]. We hebben overigens weet van andere gelijkaardige initiatieven omstreeks deze periode [109]. Een ontluikende industrialisatie – hoewel nog sterk embryonaal – in de Aalsterse textielnijverheid zou hier een aanzet kunnen geven tot verklaring. De grote fabrieken ter vervaardiging van wollen stoffen en de grote katoenspinnerijen werden evenwel pas in de 19de eeuw uit de grond gestampt. Naast deze externe factor kunnen we ook op zoek gaan naar eventuele interne strubbelingen in het kleermakersambacht. Kijken we naar de eindsaldo’s in de rekeningen, dan zien we nochtans dat het ambacht de rekeningen in de jaren zeventig van de 18de eeuw met een batig saldo afsloot [110]. Omtrent de ware toedracht laten zowel de bronnen als de literatuur ons in het ongewisse.

 

De verklaring van het stabiele karakter van de kandidaten-blauwververs heeft misschien te maken met het feit dat sinds 1704 het aantal inschrijvingen sowieso nooit buitensporige proporties kende (cf. infra: numerus clausus). Een bescheiden leerlingenaantal kan bijgevolg nooit spectaculair dalen.

 

Het dalend aantal kandidaat-bakkers omstreeks het eind der jaren tachtig kan verband houden met de politieke strubbelingen ten tijde van de Brabantse Omwenteling en de Franse Revolutie die gepaard gingen met stijgende graanprijzen. Opmerkelijk is ook dat het aantal inschrijvingen van leerlingen overvleugeld wordt door het aantal nieuwe meesters. Toch moet de daling gerelativeerd worden, aangezien we voor de bakkers slechts tot 1789 over gegevens beschikken. Het absoluut cijfer zal allicht hoger gelegen hebben dan de grafiek laat uitschijnen. Een nijpend tekort aan bakkers zal er alleszins niet geweest zijn. We zullen dit in een volgend hoofdstuk opnieuw ter sprake brengen wanneer we de evolutie van het effectief in de long run onder handen nemen.

 

 

3.3. Sociale status

 

Noch de bakkers noch de blauwververs maken in het leergeld (“bouckgelt”) onderscheid tussen meesterszonen en niet-meesterszonen, laat staan tussen zonen, poorters en niet-poorters. Enkel het ambacht van de kleermakers laat ons toe deze verschillen uit te pluizen. De grafiek heeft betrekking op 202 leerlingen, met dien verstande dat van de 40 leerlingen die pro deo als leerling-kleermaker ingeschreven werden we er van 35 de origine niet konden bepalen.

 

Inzake de afkomst van de ambachtsleden, kunnen we deze catalogeren volgens een drieledig simplistisch patroon nl. zoon of dochter van een ambachtsmeester, inwoner van Aalst en vreemdeling. Het onderscheid bijvoorbeeld tussen eigenlijke burgers (poorters) en de gewone “insetenen” (inwoners zonder burgerrecht) [111] kunnen we niet achterhalen. Gemakkelijkheidshalve gaan we ervan uit dat de inwoners het poorterschap verworven hadden en bestempelen we de vreemdelingen als niet-poorters of buitenpoorters (als ze woonachtig waren in één van de 3 praterijen).

 

Grafiek 7 – Verdeling van de sociale afkomst van de leerling-kleermakers

 

Het merendeel van de “achterban” van de Aalsterse kleermakers werd blijkbaar gevormd door de Aalstenaars zelf. Het massale overwicht van lokale rekruten (81 %) steekt af tegenover de beperkte aanwezigheid van de vreemdelingen afkomstig van buiten Aalst (6 %). Het is tevens flagrant dat de kleermakers slechts in beperkte mate vrije meesterszonen aanwierven (13 %), hetgeen doet vermoeden dat de kleermakers niet zozeer een introvert, maar wel een extravert karakter vertonen. Het lichte financiële voordeel dat een meesterszoon kon genieten tegenover niet-meesterszonen laat zich alleszins niet gewaarworden. Of deze tendens zich ook doorzet op het niveau van de meesters, zien we verder.

 

Van de 17 leerling-kousenmakers telden we 7 meesterszonen. De overige 10 werden gerekruteerd uit de inwoners.

 

Tijdens het onderzoek werd onze aandacht herhaaldelijk getrokken door de aanwezigheid van personen die zogenaamd pro deo in het ambacht toegelaten werden. Zonder enige betaling van wat dan ook werden bepaalde individuen eenvoudig aanvaard als leerjongen. In grafiek 7 hebben we getracht deze “gelukkigen” in kaart te brengen. Vooral bij de kleermakers bleken deze praktijken bijzonder in trek te zijn.

 

Grafiek 8 – Aantal pro deo-inschrijvingen in het kleermakersambacht, 1760-1790

 

De pro deo’s manifesteerden zich vooral in de jaren zestig en namen geleidelijk af medio jaren zeventig. Verpaupering in het Aalsterse kort na de tweede helft van de 18de eeuw lijkt de meest plausibele verklaring. Sporadische vermeldingen als “midts sijne sobere gestaethede” en aanduidingen als zijnde rekruten uit armentafel lijken dit te bevestigen.

 

Opmerkelijk is ook dat de meeste leerlingen die zich gratis inschreven een opleiding genoten bij leden van het ambachtsbestuur. Zo namen de toenmalige deken Jan D’Haene en de boekhouder Frans Xavier Siron tezamen maar liefst 16 van de 40 pro deo’s (40 %) voor hun rekening. Op die manier kon het ambachtsbestuur er min of meer rechtstreeks op toezien of er geen misbruiken vastgesteld werden. Armoede is immers een rekbaar begrip. 

 

Indien we deze pro deo-praktijken zouden beschouwen als een stimulerende beweging of een soort actieve politiek vanuit het ambacht zelf om de doorstroming te bevorderen, blijkt dit toch weinig op te leveren. Slechts 2 op 40 (5 %) van de leerlingen die pro deo toegelaten werden, brengen het tot meester-kleermaker. Een externe factor, zoals gezegd, armoede lijkt ons meer plausibel. 

 

Ook in het winkeliersambacht treffen we pro deo’s aan, alsook herhaalde reducties ten voordele van arme kandidaat-winkeliers en dan vooral op het eind van de jaren vijftig en geheel de jaren zestig van de 18de eeuw. En dit op een ogenblik dat het ambacht op dat ogenblik krap bij kas zat [112].

 

Grafiek 9 en 10 – Aantal pro deo-inschrijvingen bij de kleermakers en het aantal arme winkeliers, 1759-1790

 

Beide grafieken overschouwend, constateren we dat de evolutie van zowel arme leerling-kleermakers als aspirant-winkeliers, gelijke tred houdt: een duidelijke verpaupering in de jaren zestig met enkele uitschieters in de jaren zeventig en tachtig. Omtrent de vraag naar de representativiteit van onze bevindingen licht de vakliteratuur ons hierover in.

 

Aalst kende ca. 1743-1751 zonder meer moeilijke jaren. Sinds de troonbestijging van Maria-Theresia in 1740 was de vrede in Europa verbroken. Zowel Frankrijk als Pruisen ondernamen militaire acties tegen de Habsburgse bezittingen. Ook in de Nederlanden poogde Frankrijk onder Lodewijk XV de rust te verstoren. Al heel vlug werd toenmalig burgemeester van Aalst Jean Vilain XIIII geconfronteerd met de oorlogsomstandigheden. In het midden van de jaren veertig waren Franse troepen in Vlaanderen en Henegouwen geïnfiltreerd. De veldtocht van de Franse troepen had zware gevolgen voor de Nederlanden. Aalst was niemandsland geworden en men vond het raadzaam zich aan de veroveraars te onderwerpen, met alle gevolgen van dien (financiële opeisingen e.d.). Tijdens deze Franse bezetting werd de bevoorrading ernstig verstoord door acties van Franse foerageurs. De opkopers die voor de bevoorrading van het leger moesten zorgen, werden al vlug berucht om hun afpersingen. Zij eisten niet alleen hooi en stro op, maar ook levensmiddelen, wat niet tot hun opdracht behoorde. Pas tegen het einde van de oorlog gaf de bezetter toe dat dit de bevoorrading van de bevolking bemoeilijkte. De excessen van de oorlog lieten zich zwaar gevoelen op het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig. De recessieperiode 1767-1773 veroorzaakte de slechte economische conjunctuur. Heel wat gezinnen, zowel op het platteland als in de steden, waren in hun bestaan bedreigd, omdat hun inkomen de kosten van het levensonderhoud niet meer dekten. De armenkassen waren daar niet op voorzien. Zij fungeerden dermate gebrekkig dat echte behoeftigen niet konden geholpen worden. Vooral de steden hadden het moeilijk. De bestrijding van het pauperisme was er doorgaans beter georganiseerd dan op het platteland, maar daarom precies ook trokken bij economische recessie of hongersnood vele plattelandsbewoners naar de steden, wat onvermijdelijk leidde tot een ontwrichting van de mechanismen van armoedebestrijding [113]. Bovendien leidt armoede vaak tot criminaliteit. Teneinde komaf te maken met deze criminogene armoede werden plannen gekoesterd om in Aalst een correctiehuis op te richten. De plannen bleven echter een dode letter.

 

Dat de bedelarij het Aalsterse stadsbestuur effectief kopzorgen baarde, zien we in de stedelijke resoluties. Om dit nefast fenomeen te beteugelen vaardigden in 1777 “heer ende weth der stad Aelst” enkele maatregelen uit. Het begin van een resem maatregelen luidt als volgt: “Dat alsnu overstreken zijnde den tijd aende bedelaers ende bedelaeressen toegestaen bij de selve ordonnantie om hun te begeven tot eenig ambagt ofte handwerk als ook den tijd verleent aende vremde bedelaers ende bedelaeressen om hun uyt dese stad ende praterijen te retineren … [114]. Deze passage toont het duidelijk: de armen werden aangespoord om zo snel mogelijk werk te zoeken.

 

Alleszins toont deze korte situering aan dat er in Aalst kort na het midden van de 18de eeuw veel sukkelaars en hulpbehoevenden ronddoolden. Velen waren ongeschoold, werkloos en hadden niets te eten. Tijdens de recessiejaren 1767-1773 nam de bedelarij dan ook enorme proporties aan. De aanwezigheid van armen die de functie van  winkelier ambieerden of van arme leerjongens die gratis in dienst wensten te komen bij een meester-kleermaker, is zodoende niet verwonderlijk.

 

Overstijgen we tenslotte het stedelijke kader van Aalst, dan zien we dat ook elders het fenomeen van de pro deo leerling-kleermakers is vastgesteld. In het Brusselse kleermakersambacht was het sinds 1562 gebruikelijk dat arme kinderen geen leergeld hoefden te betalen. Het betrof leerjongens die “uit charitate” werden opgeleid. Het is evenwel niet helemaal duidelijk wat de achtergrond was van de kinderen die uit liefdadigheid werden opgeleid. Waarschijnlijk ressorteerden ze onder de armenzorg. Voor Bordeaux is vastgesteld dat vele meesters niet geïnteresseerd waren om met arme wezen te werken, vooral omwille van de kwaliteitsnormen. Volgens tijdsgenoten liet het gedrag van arme kinderen vaak te wensen over en vaak deden zich ook disciplineproblemen voor. Misschien verklaart het feit dat arme leerjongens die uit het weeshuis kwamen, daar ook weer gingen slapen, ook gedeeltelijk waarom vooral minder gegoede, wellicht klein behuisde meesters arme leerjongens opleidden. Toch waren er geen streng gescheiden circuits: de grootste Brusselse 18de-eeuwse meester-kleermakers rekruteerden in deze periode immers nog steeds 42 % van hun leerjongens onder de arme kinderen [115]. We herinneren eraan, dat in Aalst vooral de gezworenen zich ontfermden over de arme kinderen. Ook de Brugse schoenmakers werden in de 17de, maar vooral in de 18de eeuw geconfronteerd met arme kinderen die arbeidsplaatsen wegkaapten (tot 44 % van het totaal aantal nieuwe leerjongens in de jaren zestig van de 18de eeuw) [116].

 

In hoeverre arme kinderen weggeconcurreerd werden door leerjongens die wel hun leergeld konden betalen, kunnen we niet zeggen. Alleszins lijkt het rekruteren van arme kinderen als werkkrachten in het kleermakersambacht in de loop van 18de eeuw een wijdverbreid fenomeen te zijn.

 

 

3.4. Besluit

 

Voorlopig kunnen we stellen dat het beeld m.b.t. tot de leerlingen nogal eenzijdig gekleurd is door de kleermakers. De oorzaak hiervan moeten we ten eerste zoeken in de aard van het bronnenmateriaal, dat hier geen verdere gegevens over prijsgeeft. Ten tweede ook in het feit dat enkel de kleermakers een onderscheid maakten in hun leergeld naargelang het sociaal statuut van hun leerlingen. Meesterszonen werden reeds van kindsbeen af licht financieel bevoordeeld. We zagen echter ook dat de leerling-kleermakers vooral afkomstig waren uit Aalst zelf. Het voordeel dat meesterszonen hadden, werd alleszins niet optimaal benut.

Wat de evolutie van het aantal inschrijvingen van leerlingen betreft in de 18de eeuw zien we ups en downs. Toch bleef het eindresultaat – op één na – status quo. Enkel het aantal kleermakerspupillen werd op het eind van de 18de eeuw gevoelig ingeperkt.

 

Tot slot constateren we dat armoede in Aalst kort na het midden van de 18de eeuw min of meer weerspiegeld werd in de samenstelling van de kleermakersleerlingen. Dit moeten we kaderen in de solidariteit en het lenigen van de sociale nood, wat kenschetsend was voor het ambachtswezen. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[105] Dit is niet altijd zo geweest. In 1515 bedroeg de leertijd bij de bakkers 1 jaar. F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, p. 314. In het Brugse bakkersambacht bedroeg de leertijd continu 3 jaar. S. GILTE, Het Brugse bakkersambacht in de Nieuwe Tijden, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, 1995-1996, p. 136.

[106] S.L. KAPLAN, op. cit., p. 213.

[107] S. GILTE, op. cit., p. 138.

[108] F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, pp. 359-360.

[109] Een gedeelte van de kelder van het Landhuis werd in 1781 gebruikt als katoenspinnerij, waar Alexander Meert voor 339 guldens, 10 stuivers en 7 deniers arme kinderen leerde spinnen. Ignatius Meulman leverde datzelfde jaar voor 53 guldens, 10 stuivers en 6 deniers “houillekolen om den kelder te verwarmen van de arme kinderen cathoenspinders”. (P. VAN NUFFEL, In den tijd der spinnewielen. Aalsterse geschiedenis van 1747 tot 1794, Aalst, 1929, p. 13). Daarnaast werd in 1784 door de toenmalige pastoor-deken te Aalst een wol- en katoenspinnerij opgericht met het liefdadig doel de arme wezen een stiel te leren en tewerk te stellen. F. DE POTTER en J. BROECKAERT, op. cit., deel 2, pp. 360.

[110] Voor elk van de vier ambachten berekenden we de eindsaldo’s van elke ambachtsrekening. De resultaten brachten we over op vier grafieken en namen we op in de bijlagen (zie bijlage 9). 

[111] P. STABEL, Stedelijke instellingen (12de eeuw-1795), in W. PREVENIER en B. AUGUSTYN, De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997, p. 249.

[112] Zie bijlage 9: in de jaren 1759-1762 zaten de winkeliers met een negatief rekeningsaldo.

[113] P. LENDERS, Vilain XIIII, Leuven, 1995, pp. 29-37 en pp. 107-119.

[114] SAA, OAA, nr. 18 f° 124 v°. 

[115] H. DECEULAER, Pluriforme …, p. 269 en pp. 271-272.

[116] K. VAN QUATEM, op. cit., pp. 110-112.