Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. (Sven De Schryver)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

ALGEMEEN BESLUIT

 

Teneinde een balans op te maken kunnen we zeggen dat bepaalde vragen i.v.m. sociale mobiliteit binnen de Aalsterse ambachtswereld sowieso onbeantwoord bleven en zullen blijven. Als verzachtende omstandigheid kan het nijpend tekort aan normatief bronnenmateriaal gelden. Ook waren we niet overdreven begiftigd met analoge studies voor onze bestudeerde periode, waardoor het comparatieve kader ietwat mager uitviel. We denken en hopen dan ook dat onze resultaten ten volle gestalte zullen krijgen, als meerdere studies hieromtrent aangevat worden. Ondanks deze hindernissen kunnen we binnen het beperkte kader van dit schrijven – we namen slechts vier ambachten onder de loep – toch enkele patronen ventileren en mogelijk enkele denkpistes bewandelen.

 

In eerste instantie stelden we markante gradaties vast in de financiële toetredingsvoorwaarden, waarbij vooral de meesterszonen voordeel genoten en dit voor elk van de vier ambachten. Heeft deze ongelijke behandeling – zeg maar discriminatie – nu de mogelijkheden tot sociale promotie tegengewerkt? We kunnen dit ontkennend beantwoorden, maar toch moeten we hierbij meteen een kanttekening maken. Afgaande op de sociale status van de meesters, zagen we dat er vooral lokaal gerekruteerd werd. De inwoners hadden steevast de bovenhand, terwijl de meesterszonen een overduidelijke minoriteit vormden en dit zowel onder de meesters als onder de bestuursleden. De vermeende ambachtserfelijkheid speelde in het 18de- eeuwse Aalst geen noemenswaardige rol van betekenis. De feitelijke generatie-continuïteit van vader op zoon moet dus zeer sterk genuanceerd worden. Gesteld dat we in de trapsgewijze financiële eisen een doelbewuste discriminerende houding moeten zien, dan lijkt deze politiek alleszins haar effect compleet te missen. De keerzijde van de medaille is evenwel, dat het aantal inschrijvingen van nieuwe meesters – met uitzondering van de winkeliers – ontegensprekelijk nooit buitensporige proporties aannam, maar eerder relatief gering was. Noch bij de bakkers en de kleermakers, noch bij de blauwververs stelden we een hoog jaarlijks aantal inschrijvingen van meesters vast. Akkoord, we mogen Aalst niet over dezelfde kam scheren als de grootsteden. Toch kunnen we er niet omheen, dat ambachten geen overdreven werkverschaffende instellingen waren. Ongeveer 1 op 5 van de actieve bevolking was tewerkgesteld in een ambachtelijke sector. Bovendien domineerde het kleinbedrijf. De hogere financiële eisen voor niet-meesterszonen hebben alleszins gedeeltelijk verhinderd dat men zich massaal inschreef. In deze optiek zou men de afkoopsommen als een soort buffer kunnen beschouwen. Het zou van kortzichtigheid getuigen de relatief lage inschrijvingsgraad enkel toe te schrijven aan de hogere financiële voorwaarden voor niet-meesterszonen. Men zou eventueel ook de bereidwilligheid van de bevolking om zich aan te sluiten bij een ambacht in rekening kunnen brengen, want, waren de 18de-eeuwse ambachten niet die aan prestigeverlies lijdende en overbodige, rigide structuren? Een interessante vraag zou bijgevolg kunnen zijn of dit werkelijk leefde bij de toenmalige middenstand. En dan zwijgen we nog over de opgang van nieuwsoortige niet-corporatieve productievormen (manufacturen) omstreeks 1750, die o.m. konden genieten van belastingsvrijstellingen en afzetmonopolies. Wat er ook van zij, verscheidene studies hebben ondertussen het klassieke paradigma van ambachten als bolwerken van economisch exclusivisme en sociaal conservatisme sterk op de korrel genomen. Ondertussen is het duidelijk dat ambachten zich met allerlei vormen van kartelvorming en onderaanneming vrij soepel konden aanpassen aan de economische realiteit.       

 

Keren we terug naar het Aalsters mobiliteitspatroon, dan constateren we geenszins een homogeen en rechtlijnig beeld. Desondanks kunnen we enkele gemeenschappelijke kenmerken destilleren. We haalden reeds aan, dat lokale rekruten een ruime meerderheid vormden zowel onder de meesters als onder de bestuursleden. De generatie-continuïteit daarentegen speelde slechts in uiterst geringe mate een rol van betekenis in het 18de-eeuwse ambachtswezen. In dit kader bestempelden we de kleermakers als een honkvast ambacht. Ook de winkeliers kunnen hier in feite onder ressorteren. De doelgroep van deze ambachten waren dan ook zo goed als uitsluitend de Aalstenaars zelf. Meesterskinderen en in mindere mate vreemdelingen waren enorm zeldzaam in deze ambachten, hetgeen getuigt van een relatieve openheid. Dit vindt tevens zijn weerslag in de soepele opstelling van het bestuur tegenover zijn leden (pro deo’s, allerhande reducties, …). We veronderstellen dat deze corporaties in bepaalde ambachtsmilieus kwalitatief lager aangeschreven stonden dan bijvoorbeeld de bakkers en de blauwververs. We baseren ons hierbij hoofdzakelijk op het feit dat enerzijds de bakkers naar voren kwamen als het duurste ambacht en anderzijds op het feit dat de blauwververs op de export afgestemd waren. Textielveredeling stelde nu eenmaal hogere kwaliteitsnormen dan confectie die op bestelling en liefst massaal gefabriceerd werd. Ook bakkers dragen kwaliteit hoog in het vaandel. Dit ambacht was immers een stedelijke verzorgingsnijverheid die geaxeerd was op de primaire behoeften van de stedelingen. Een grote bekommernis van het bakkersambacht was dan ook om de stedelijke markt voor zich te reserveren. Bij de bakkers zagen we een grote openheid tegenover niet-Aalstenaars en niet in het minst m.b.t. de bestuurszetels. Maar liefst de helft van de 18de-eeuwse mandatarissen waren niet-Aalstenaars. De uitstraling naar buitenstaanders toe was niet gering. In deze optiek kunnen we stellen dat de bakkers de grootste graad van intergenerationele beroepsmobiliteit kende. De link vreemdeling – rijkdom is snel gelegd. Afgaande op de stedelijke contributie in 1794 vonden we overigens aanwijzingen die deze link min of meer affirmeerden. Daarom veronderstellen we dat het bakkersbestuur min of meer plutocratisch was. Voorts correleerden we het hoog aantal vreemdelingen aan de regionale verspreiding van het ambacht. De telling van 1738 leerde ons immers dat het potentieel aan vreemde bakkers groter was dan het potentieel aan vreemde blauwververs. Repercussies op het vlak van migratie bleven bij de bakkers dan ook niet uit. Met betrekking tot de herediteit lijkt het blauwverversambacht de vreemde eend in de bijt. Hoewel de leden sterk lokaal gekleurd waren, zagen we dat het aandeel van de meesterskinderen onder de meesters gehandhaafd werd in het ambachtsbestuur. Het mag dus duidelijk zijn dat het kleermakersambacht en de detailhandel (de winkeliers) het dichtst binnen handbereik van een doorsnee Aalstenaar lagen, terwijl het bakkersambacht een zekere graad van kapitaalkracht veronderstelde. De minieme kans om in de voetsporen van de vader te treden was ondanks alles het meest reëel bij een blauwverver. Verhoudingsgewijs bedroeg ze één op drie. Sociale mobiliteit is m.a.w. sterk sectorieel bepaald.

 

Aansluitend bij het voorgaande kunnen we stellen dat ambachten ook deel uitmaakten van diverse sociale geledingen van de maatschappij. We kunnen voorzichtig een heterogeen beeld naar voren brengen. Zo maken de kleermakers (en kousenmakers) deel uit van een lagere middenklasse, terwijl we de bakkers veeleer in een hogere middenklasse kunnen situeren. De blauwververs en de winkeliers kunnen we moeilijk positioneren. Toch mag men deze circuits niet als gesloten beschouwen. Deze opdeling veronderstelt een zekere pragmatiek.

 

Oligarchisering is duidelijk tendentieus in elk 18de-eeuws Aalsters ambacht, inzonderheid in het bestuur. Een uitzonderlijk lage participatie-index in elk van de 4 ambachten mag dit illustreren. Er werd slechts sporadisch geroteerd, hetgeen leidde tot een immobiel karakter van de bestuurszetels. Enkel de bakkers lijken hierin een gematigde houding aan te nemen. De mandaten in het bakkersbestuur kenden immers het hoogste mutatieritme. De mobiliteit onder de bakkers-bestuursleden is sowieso het grootst. Het geringer ledenaantal speelde hierbij in het voordeel van de meesters van numeriek lager vertegenwoordigde ambachten. Oligarchische tendensen lijken zich tevens te versterken in de 18de eeuw. Toch mogen we  dit niet als een rechtlijnig proces beschouwen. Zo zagen we bij de blauwververs in de tweede helft van de 18de eeuw een dalende machtsconcentratie. Daarnaast lijken de bakkers de gulden middenweg te vinden tussen en een aangescherpte en een gematigde oligarchie. Nuanceverschillen moeten steeds verondersteld worden. Koppelen we het sociaal statuut aan de oligarchiserende trend, dan stellen we geenszins een gesloten oligarchie vast. Dit leiden we af uit de minieme aanwezigheid van meesterskinderen in het bestuur.

 

Van een corporatieve verstrakking blijkt al evenmin sprake te zijn in het 18de-eeuwse Aalst. Zo stelden we geen verzwaring vast in de toetredingsmodaliteiten. De voorwaarden bleven zo goed als ongewijzigd. Meer zelfs, bij de winkeliers stelden we een lichte daling vast. Ook wat het effectief betreft, zien we in de 18de eeuw stabiliteit. Van een actieve politiek tot afgrendeling of afsluiting van het ambacht is totaal geen sprake. Beide aspecten, nl. het ongewijzigd blijven van het entreegeld en een stabiel aantal inschrijvingen kunnen wijzen op een status quo van de economische conjunctuur. 

 

De telling uit 1738 leerde ons tevens dat het kleinbedrijf overheerste. Aalst baadde in een sfeer van kleinschaligheid. We denken dan ook dat de besproken nijverheidstakken in de 18de eeuw buiten de invloedssfeer van het commerciële kapitalisme vielen. De productie vond plaats in kleine ateliers, waarbij we veronderstellen dat de meester, al of niet omringd met een gering aantal personeelsleden, een persoonlijke band met zijn klanten onderhield. Het valt te betreuren dat we geen informatie inzake de bedrijfsgrootte hebben voor de tweede helft van de 18de eeuw. Omtrent de evolutie van de bedrijfsomvang blijft het zodoende altijd een beetje speculeren. Toch kunnen we stellen dat een grootstad over meer economische troeven beschikt om aan schaalvergroting te doen, waardoor  kapitalisme ook sneller ingang kan vinden. In een secundaire stad heerst er doorgaans een kleinere concurrentiesfeer. We voelen dan ook aan dat ambachtsmeesters onderling op een gelijke leest geschoeid worden. Ze speelden een figurantenrol en liepen vaak in de schaduw van de grotere boegbeelden-bestuursleden.

 

Wanneer men het in het 18de eeuwse Aalst tot meester blauwverver, kleermaker of bakker bracht, was de kans groot dat men tevens een winkel runde. De symbiose tussen de productie-ambachten en de winkeliers kwam vooral tot uiting in het dubbel lidmaatschap. Dit werpt meteen een totaal ander licht op de klassieke these dat ambachten een rem op de economie zouden geweest zijn en zodoende het vrije initiatief stelselmatig zouden gedwarsboomd hebben. Professionele versmelting wijst echter eerder in de richting van een dynamische en een flexibele aanpak.

 

Voorts stelden we een bescheiden vrouwelijke participatie vast in het winkeliersambacht. We kunnen zelfs gewagen van een lichte toenemende vervrouwelijking naar het einde van de 18de eeuw toe. Toch bleef de impact van de vrouw op het ambachtswezen eerder gering.

 

De sociale mobiliteit lijkt dus het grootst in het kleermakersambacht en het winkeliersambacht. Toch kunnen we hier gewagen van een verkapte opwaartse mobiliteit, aangezien het bestuur in handen was van de happy few. Ambachten zijn en blijven immers vertikale organisaties. De mobiliteit onder de meesters onderling lijkt het grootst. In de exportgerichte sector, de blauwververs, was het als buitenstaander uitermate moeilijk op te klimmen tot zelfstandig producent en zich als dusdanig te handhaven. Sociale mobiliteit is dus vooral van toepassing op het behalen van de meesterstitel. Een mandaat was voor slechts een elite weggelegd.

    

De onderlinge positie van de ambachten evalueren blijft hoe dan ook een hachelijke zaak. Onze vaststellingen zijn immers grotendeels gebaseerd op de rekeningen die we onderworpen aan een prosopografisch en een kwantitatief onderzoek. Het geëigende telwerk was al geen sinecure, laat staan dat onze conclusies vrij zijn van beoordelingsfouten. De cijfers hebben het voordeel dat ze een sterk houvast bieden. Toch moeten onze mathematische vaststellingen genuanceerd worden, in die zin dat cijfers steeds een veelheid aan situaties en interacties verbergen. Ook schijnbaar uniforme begrippen als deken, meester en leerjongen verhullen een veelheid aan sociale realiteiten.

 

Sociale mobiliteit kan ruim opgevat worden. Dat aldus bepaalde facetten niet aan bod komen, is evident. Een interessant aspect dat bijvoorbeeld onbelicht bleef, heeft te maken met de these dat het ambachtsbestuur vaak de weg opende tot een politieke carrière. De schepenregisters, gekoppeld aan een gedegen prosopografie zouden hier bijvoorbeeld een uitkomst kunnen bieden. Alleszins zagen we in de enquête van 1784 dat de ambachten volledig politiek monddood waren.

Tot slot van deze verhandeling willen wij beklemtonen dat het ambachtswezen nog lang geen afgegraasd onderzoeksterrein is. Wat hier de revue passeerde, is slechts het topje van de ijsberg van de historische realiteit. In de schaduw is er nog veel meer. Er blijft nog zo veel voor het eerst te exploreren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende