Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
De bestraffingen
7.) De gratieverleningen
We vermeldden reeds dat de Geheime Raad het regeringsorgaan was, dat men kon aanwendden om strafvermindering te krijgen. Regelmatig werden we geconfronteerd met dergelijke verzoeken in de procesdossiers, wat ons ertoe bracht om deze documenten die hiervoor bewaard zijn uit de archieven van de Geheime Raad onder de loep te nemen. Zodoende hoopten we ook die gratieverzoeken en dergelijke verleningen te ontdekken, waarover de bronnen van het Leenhof ons niet informeerden. Verder hoopten we enige dossiers over zulke verzoeken voor de stad Aalst te ontdekken. De nummers die gaan over toegelaten en afgewezen verzoeken, inclusief die naar aanleiding van Goede Vrijdag, werden doorgenomen
Er moet op gewezen worden dat er ook enkele verzoeken tot de Geheime Raad wél werden weergevonden in de procesdossiers voor het Leenhof, maar niet in de dossiers van dit centrale overheidsorgaan uit de Oostenrijkse Nederlanden. Ook zijn de gratieverzoeken, gericht tot andere rechtbanken uit het Land van Aalst geen onderdeel van het onderzoek. De omgekeerde situatie doet zich natuurlijk ook voor: we vonden misdrijven waarover de archieven van de Aalsterse vierschaar of die van de kasselrijrechtbank ons niet informeren. Aangezien de gratie of strafvermindering werd uitgesproken voor het einde van het proces, kwamen zij niet in de criminele registers, tenzij soms met de vermelding dat de delinquent vrijuit ging of gratie had gekregen. In totaal dienden 75 delinquenten een genadeverzoek in, waarvan slechts vijf Aalstenaars. Drie van deze laatste groep zijn dan ook nog in de eerste helft van de eeuw te situeren. Daarnaast waren er nog negen misdadigers die, op verzoek van derden of, naar aanleiding van de gratieverleningen van Goede Vrijdag, door hun voorbeeldige gedrag in het Correctiehuis voortijdig vrijkwamen.
Zoals Bruneel reeds opmerkte, waren het meestal de verwanten en niet de verdachten zelf die gratieverzoeken schreven, aangezien de laatsten meestal de benen genomen hadden[1]. De situatie is niet anders in (het Land van) Aalst. Slechts 18,5 % van de gratieverzoeken lijken door de beklaagden zelf ingediend te zijn. De grootste groep die een gratiebrief schreef of liet schrijven (35,8 %) zijn de (schoon- of stief)ouders. Daarna komen de echtgenotes (in slechts één geval is het de echtgenoot, zie verder) met 29,6 % van de verzoeken. De broer(s) of zuster(s) zijn dan weer verantwoordelijk voor 11,1 %. Anderen, dikwijls vrienden, dienden in 4,9 % het gratieverzoek in. Een dossier opent meestal met de vraag om gratie of strafvermindering, die tijdens de loop van het proces of na de uitspraak werd ingediend. Vooraleer een advies te geven, ging de Geheime Raad altijd advies vragen aan de betrokken rechtbank[2]. In welke mate volgde men in Brussel de commentaren uit Aalst? We vonden dat voor de gevallen waarover we zekerheid hebben, in 86,3 % men de uitgebrachte adviezen navolgde. Wanneer men dit niet deed (13,6 %) dan had dit te maken met de opstelling die de Geheime Raad koesterde tegenover bepaalde misdrijven of bij bepaalde hoedanigheden van de beklaagde. Jan-Baptist Knudde had verscheidene mensen opgelicht met gebruikmaking van valse akten (zie hiervoor ook het hoofdstuk van de vermogensdelicten). Het Leenhof meende dat een opsluiting op de kosten van de familie kon worden toegestaan, ook al omdat zijn verwanten alle gedupeerden vergoed hadden. De Geheime Raad hield het been echter stijf en weigerde elke vorm van strafvermindering te verlenen[3]. Dit regeringsorgaan nam trouwens altijd een hard standpunt in in materies als valsheid in geschrifte, daar waar de houding van het lokale gerecht niet altijd zo rigide was[4].
Over welke misdrijven gaat het? De volgende tabel laat de verhoudingen uitschijnen. Let wel, de misdrijven van wie reeds vastzat in het Correctiehuis zijn hier niet bijgeteld.
Misdrijven |
Aantallen |
Procentueel Aandeel |
Geweldsmisdrijven
|
36
|
46,7 |
Vermogensmisdrijven
|
30
|
38,9 |
Misdrijven tegen de openbare orde |
10 |
12,9 |
Zedenmisdrijven |
1 |
1,2 |
Totaal |
77 |
100 |
De grootste groep zijn dus de geweldsmisdrijven. Daarna komen de vermogensmisdrijven, met 30 gevallen, of 38,9 % van de vergrijpen. Misdrijven tegen de openbare orde, wat meestal neerkomt op meineed (slechts tweemaal banbreuk en bij één gelegenheid valsheid in geschrifte), komen op de derde plaats. Zedenmisdrijven komen maar één keer voor. Bruneel merkt trouwens op dat gratieverzoeken die over verkrachting handelden, sowieso zeldzaam waren[5].
De delinquenten die wegens goed gedrag uit het Correctiehuis werden vrijgelaten, hadden zich vooral aan vermogensmisdrijven (9) schuldig gemaakt. Geweldsmisdrijven staan op een tweede plaats (6). Ook hier werd slechts één keer een gedetineerde vrijgelaten die was opgesloten wegens zedenmisdrijven. Jan-Baptist De Traineaux was door het Leenhof veroordeeld tot 20 jaar in de instelling te Gent wegens bigamie. Naar aanleiding van Goede Vrijdag van het jaar 1785 kreeg hij gratie[6]. Ook wie nodig was voor de broodwinning van zijn gezin, kwam in aanmerking voor vervroegde vrijlating. Jan Willem Lejeune was in 1780 tot vijf jaar veroordeeld wegens afpersing en bedreiging. Zijn vrouw had een jaar daarvoor al een gratieverzoek ingediend, dat toen echter werd afgewezen. Een tweede verzoek, in 1783, kreeg wél een positief advies van het Leenhof. Men was van mening dat hij tijdens zijn voorhechtenis en zijn detentie in het Correctiehuis al voldoende de tijd had gekregen om na te denken over zijn begane dwalingen. Voorts was het niet opportuun dat de vrouw en kinderen van Jan Willem in de miserie zaten[7].
Voor 30 delinquenten (39,4 %) kwam er een vrijspraak, mits betalen van de gerechtskosten, uit de bus. Deze laatste bepaling was dan ook nogal eens een probleem door de armoede van de beklaagde. Veertien personen werden vrijgesproken voor vermogensdelicten, waarvan drie vrouwen waren. Zeven mannen hadden zich bezondigd aan doodslag en evenveel aan slagen en verwondingen. Eén echtpaar werd vrijgesproken voor meineed. Slechts één keer werd iemand vrijgesproken voor moord.
Een vrij grote groep werd afgewezen: 26 beklaagden (34,2 %). Bij meineed (vijf beklaagden) werd quasi nooit gratie verleend. Ook in deze materie nam de Geheime Raad een strengere houding aan dan de lokale rechtbanken[8]. Hetzelfde kan gezegd worden van oplichting en valsheid in geschrifte (drie gevallen). Wie zich “professioneel” met vermogenscriminaliteit had ingelaten of in de hoedanigheid van dienstknecht zijn werkgever wat armer gemaakt had, diende eveneens niet op een milde behandeling te rekenen (vijf delinquenten). De broers Sebastiaan en Jan-Baptist Galland waren tot acht jaar Correctiehuis veroordeeld wegens inbraak. Hun vrouwen schreven een gratieverzoek, maar tevergeefs echter. Men beschouwde hen als professionele dieven, en het was beter voor de publieke orde dat ze opgesloten bleven dan ze weer op vrije voeten te laten[9].
Bij geweldsmisdrijven was de aanwezigheid van enig kwaad opzet of boosaardigheid van belang om een zaak als zijnde niet vatbaar voor gratie te beoordelen. Vele geweldsdelicten hadden deze verzwarende elementen in zich, wat verklaart dat ze het merendeel vormden van de delicten die niet vatbaar voor gratie werden bevonden (twaalf gevallen, of 46,1 %). Daarom ook dat moord normaliter altijd met strengheid behandeld werd. Iemand als Adriaan Bekans, die aan zijn slachtoffer een messteek in de rug gaf, en waarvoor er geen reden geweest was, werd dus zonder pardon afgewezen[10]. Hetzelfde gold voor doodslag en slagen en verwondingen. Zeker als men zich dan nog van verboden wapens had bediend, maakte men geen kans. Pieter De Laetere had in 1764 met een mes een dodelijk einde gemaakt aan een door hem uitgelokte herbergruzie, waarvoor hij in 1766 bij verstek tot een levenslange verbanning was veroordeeld. Dit ging natuurlijk ook in tegen de reeds vermelde ordonnantie van 1734 die het dragen van scherpe voorwerpen verbood, zodat hij niet in aanmerking kwam voor gratie[11]. Bij kwaad opzet telde het feit dat men bekend stond als iemand van goed gedrag ook niet meer mee. Karel Jozef Le Roy moest dit ondervinden toen hij gratie vroeg voor de doodslag die hij in een herberg gepleegd had[12]. De delinquenten hadden ook nogal eens de neiging om de zaken voor te stellen in hun voordeel, en dus niet zoals ze zich in werkelijkheid hadden voorgedaan. Dit was de commentaar die men bijvoorbeeld gaf bij Rochus Van De Sijpe, die gratie vroeg voor zijn betrokkenheid aan een doodslag. Het weergegeven relaas was niet in concordantie met de ware toedracht, wat inging tegen de bepaling die stelde dat men bij gratie de feiten diende weer te geven zoals ze zich in werkelijkheid hadden voorgedaan, zonder verdoezeling[13]. Wie nog andere delicten had uitgevoerd, kon het ook wel vergeten. Zo was de reeds vermelde Jan-Baptist Scheerlinck ook uit de gevangenis ontsnapt, in dewelke hij was opgesloten vanwege de door hem begane doodslag.
Veertien beklaagden bekwamen een omzetting van hun straf (17,3 %), waarvan er zeven tot een detentie in het Correctiehuis werden veroordeeld, drie een boete kregen en één in het leger ging, ter vervanging van een straf die hij anders in de bovengenoemde instelling te Gent had moeten uitzitten. Eén werd levenslang verbannen en één werd opgesloten in het rasphuis te Brugge.[14] Buiten één delinquent, wiens doodstraf in een verblijf in het Correctiehuis werd omgezet voor de tijd van 25 jaar, werden alle geweldsdelicten bestraft met een boete. Alle andere delicten waarvan de straf werd omgezet bij wijze van gratie, waren vermogensdelicten. Dikwijls kwam dit verblijf in een tuchthuis er op het verzoek van een familielid, die vroeg of de straf niet op een dergelijke wijze kon worden omgezet. Het was in die omstandigheden dat Frans Libert gratie kreeg voor de diefstal en de inbraak die hij begaan had in 1773. Op 8 maart van dat jaar werd bepaald dat deze dief zou worden vastgehouden op kosten van zijn neef en zijn broer, die het gratieverzoek hadden ingediend, en dit tot het Correctiehuis klaar was. Dan diende hij in die instelling nog vier jaar door te brengen. Het Leenhof oordeelde positief, temeer daar Frans uit een deftige beenhouwersfamilie afkomstig was, voor wie de exploten van hun telg natuurlijk een ware schande betekenden[15]. Correctiehuizen waren dus een welkom middel om onhandelbare gezinsleden op een dergelijke wijze voor een ergere bestraffing (en bijgevolg een nog grotere publieke schande) te behoeden. Jan Poriau diende, naar aanleiding van Goede Vrijdag van 1764, een gratieverzoek in voor zijn vrouw Joanna Van De Maele. De magistraat van Aalst bevestigde dat zijn vrouw een onverbeterlijke dievegge was, die door de alcohol op het slechte pad was geraakt. In 1763 was ze voor banbreuk en diefstal tot een geseling, een brandmerking en een verbanning voor 30 jaar uit Vlaanderen veroordeeld. Haar man was van een “sobere gestaetheyt”, die met alle moeite van de wereld de kost kon verdienen voor hem en zijn kinderen, anders had hij zijn vrouw wel onder de duim kunnen houden. Omdat er ook mensen waren gevonden die voor de kosten van haar detentie wensten te betalen, werd ze opgesloten in het rasphuis te Brugge[16]. Het waren echter vooral jonge snaken die voor hun criminele schelmstreken op een dergelijke manier dienden beteugeld te worden. Jan-Baptist Knudde (niet te verwarren met zijn naamgenoot) had verscheidene diefstallen uitgevoerd, de reden waarom zijn moeder verzocht om hem in “eene secure plaetse” te laten opsluiten. Het Leenhof meende dat dit de enige manier was om beterschap in zijn gedrag te bewerkstelligen, zeker omdat er geen verzwarende omstandigheden te bemerken waren bij zijn misstappen. De leenmannen waren trouwens toch al van plan geweest om hem naar het Correctiehuis te sturen. In 1780 werd bepaald dat hij er gedurende vijf jaar werd opgesloten[17].
Wat waren nu nog andere redenen om iemand gratie te verlenen voor deze misdrijven? Dikwijls waren er meerdere motieven die ertoe bijdroegen om iemand vrij te pleiten. Het feit dat men bekend stond als zijnde van goed gedrag was een belangrijk argument om iemand vrij te pleiten. De reeds vermelde Filip Saeck kreeg hierdoor gratie, ondanks het negatieve advies van het Leenhof, dat hiermee wel rekening hield, maar toch vond dat het schot in de rug, dat hij aan zijn slachtoffer had toegebracht, niet uit het oog mocht worden verloren.[18] Let wel, buiten dit geval werd niemand alleen hierdoor vrijgepleit van de begane misstappen. We merkten in ons onderzoek dat ook velen die geen gratie verkregen toch een bewijs van goed gedrag en zeden konden voorleggen. Meestal was dit door de dorpsnotabelen, meestal de burgemeester en schepenen, maar soms ook de pastoor, ondertekend. Ook kon een dergelijk bewijs helpen bij een omzetting van de straf.
De leeftijd was een belangrijke reden om iemand gratie te verlenen, zeker bij slagen en verwondingen en vermogensmisdrijven. Veelal werd rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de beklaagde en de daaruit volgende onbezonnenheid. Jan Baptist Klinckspoor kreeg gratie in 1786. Zijn jonge leeftijd en de kleine waarde van de diefstal maakten dat men hem zijn misstappen kon kwijtschelden[19]. Omgekeerd kon ook de ouderdom ervoor zorgen dat men vrijuit mocht gaan. Gillis Langui zat in de gevangenis voor banbreuk op het ogenblik dat zijn gratieverzoek werd verstuurd. Hij had zich niet gehouden aan zijn verbanning voor de termijn van tien jaar uit de kasselrij wegens diefstal. Gillis was zeventig, slecht te been en ook zijn gezichtsvermogen ging achteruit. Eén van zijn kinderen wou zich bovendien over hem ontfermen. Zowel het Leenhof als de Geheime raad hadden geen enkel probleem om hem gratie te verlenen ter gelegenheid van Goede Vrijdag in 1765[20].
De geringe waarde van wat men ontvreemd had, was ook een voorname reden om iemand gratie te verlenen voor diefstal. Pierre de Loore was zeer verdacht van inbraak en daarvoor veroordeeld tot een verbanning van tien jaar uit het Land van Aalst. Wegens de kleinigheid die hij ontvreemd had (“eene lijne onghemaeckte casache”) kreeg hij gratie. Bovendien zat zijn vrouw in de penarie door het wegvallen van haar echtgenoot. Zij had immers twee kleine kinderen tot last[21]. Zo komen we bij een reden tot gratieverlening die we eveneens aanstipten bij de vervroegde vrijlating, namelijk de steun die de delinquent thuis moest bieden. In een tijdvak waar de man of de volwassen zoon de belangrijkste kostwinner was, zorgde het wegvallen van die persoon natuurlijk voor een kleine ramp in de familie. Pieter Roelandt en Cornelis Van Cauter hadden met opzet iemand doodgeslagen op de kermis van Nieuwerkerken in 1739. Toch oordeelden de burgervaderen van Aalst dat er ook rekening moest gehouden worden met de hoge leeftijd van hun vaders, die het werk op de boerderij anders niet aankonden. Na een eerste afwijzing, kregen ze uiteindelijk gratie in 1741[22].
Dit was wel een eerder uitzonderlijke reden om iemand gratie te verlenen voor doodslag.
Het feit dat men uit zelfverdediging handelde of een jammerlijk ongeluk waren vooral van doorslag. Alleen wie niet met opzet iemand gedood had, kon gratie verkrijgen. Bayard vond voor Lyon en Beaujolais dat men dezelfde argumenten hanteerde. Het toebrengen van de dood moest gestraft worden. Maar het feit echter dat men dit niet met opzet gedaan had, maakte dat zij geen moordenaars waren. De vorst kon hen dus de gratie verlenen[23]. Francis Meulenijser diende zich te verdedigen tegen een dronken soldaat en gaf hem enkele slagen met een spade, waarvan er één fataal bleek te zijn. Francis was trouwens een ongelukkig slachtoffer der omstandigheden. De soldaat had een boer geviseerd in een herberg te Merelbeke. Deze wenste te ontsnappen aan de woesteling en was aan het huis van Francis komen aankloppen. Hij was echter zijn hoed kwijtgeraakt en daarom vroeg de zuster van de beklaagde aan hem om die te gaan zoeken. Het was in die omstandigheden dat hij de militair tegen het lijf was gelopen en de doodslag had plaatsgevonden. Het Leenhof schreef in zijn advies dat “ le crime dont il s’agit est du nombre de cas malheureux”, zodat de gratieverlening kon worden toegekend[24].
Regelmatig zien we ook dat er tussen de dader en het slachtoffer van geweldsmisdrijven al een verzoening had plaatsgevonden, wat maakte dat het Leenhof een positief advies kon indienen. Adriaan De Clercq had in een dispuut over enkele meubels zijn schoonvader enkele bijlslagen toegebracht. De ruzie was echter al bijgelegd, wat de leenmannen als een verzachtend element beschouwden. Hier merken we dus dat de private regeling inderdaad aanleiding kon geven om het geval niet door een rechtbank definitief te laten beslechten.
Wie kon bewijzen dat hij niet geheel bij zinnen was, maakte ook kans op gratie. Vele ouders of echtgenotes schreven wél in hun verzoek dat er iets haperde bij zoonlief of bij de wederhelft, maar dikwijls werd dit niet aanvaard. Zo schreef de vader van Pieter De Mulder dat zijn zoon “ l’esprit trouble” had, iets dat hem vrijpleitte van de moord die hij begaan had. De commentaar van het Leenhof was echter dat ze nooit hadden “trouvé aucun égarement d’esprit ni traits de folie dans les actions du coupable”. [26] Louis Meersman had enkele goederen gestolen te Moorsel. Vlak na zijn vermetele daad verkocht hij een geweer in een herberg, met verscheidene getuigen erbij.
Men diende hem eerder als een simpele ziel dan als een echte crimineel te beschouwen, vandaar dat men zijn oorspronkelijke straf (welke?) omzette in een detentie in het Correctiehuis voor de termijn van vijf jaar[27].
Waren er fouten gemaakt in de gerechtelijke procedure, dan maakte het verzoek ook kans op gratie. In 1783 kreeg Marie Jeanne Geers gratie: de doodstraf, die normaliter ging uitgesproken worden, werd omgezet in een detentie in het Correctiehuis, waarvan de termijn nog bepaald moest worden (en die uiteindelijk tien jaar werd). Ondanks haar zwakke gezondheid had men haar gefolterd om meer te vernemen over de door haar gepleegde inbraak. Deze feiten waren echter al voldoende bewezen, wat dus in strijd was met de criminele ordonnantie van 1570[25]. Ook wegens (vermeende) partijdigheid van het gerecht kon men kwijtschelding van straf krijgen. Pieter De Meulenaere was één van twee mannen die in 1791 gratie kreeg wegens zijn deelname aan de plundering van het buitengoed van de advocaat Brandt, die de Brabantse Omwenteling gesteund had. Men achtte alle aantijgingen illegaal, want ze waren opgesteld voor de Oostenrijkse restauratie[29].
[1] BRUNEEL C., art.cit., p. 46.
[2] BRUNEEL C., art.cit., p .47.
[3] A. R. A., GR, nrs. 643A en 644A.
[4] BRUNEEL C., art.cit., p. 54.
[5] BRUNEEL C., art.cit., p. 51.
[6] A. R. A., GR, nr. 599B.
[7] A. R. A., GR, nr. 599B.
[8] BRUNEEL C., art.cit., p. 54.
[9] A. R. A., GR, nr. 644A en S.A. A., LvA, nr. 13732, fol. 197-198 en nr. 14152.
[10] A. R. A., GR, nr. 609A.
[11] A. R. A., GR, nrs. 626 en 628A.
[12] S. A. A., LvA, nr. 13909.
[13] A. R. A., GR, nr. 641A.
[14] Voor zes andere delinquenten was het niet mogelijk om na te gaan op welke wijze hun verzoek werd behandeld.
[15] S. A. A., LvA, nr. 13886.
[16] A. R. A., GR, nr. 628. Voor Joanna Van De Maele, zie eveneens: S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 51, 58-59 en 68.
[17] A. R. A., GR, 596A en S. A. A., LvA, nr. 13981.
[18] A. R. A., GR, nr. 638A en B.
[19] A. R. A., GR, nr. 604A.
[20] A. R. A., GR, nr. 626B.
[21] A. R. A., GR, nr. 626A en S. A. A., LvA, nr. 13832.
[22] A. R. A., GR, nr. 617A.
[23] BAYARD F., Des sanctions et des grâces: l’exemple des crimes de sang en Lyonnais et Beaujolais aux XVIIe et XVIIIe siècles, in GARNOT B., op.cit., p. 426.
[24] A. R. A., GR, nr. 639A en S. A. A., LvA, nr. 14084.
[25] A. R. A., GR, nr. 629B.
[26] A. R. A., GR, nr. 631A en S. A. A., LvA, nr. 13861.
[27] A. R. A., GR, nr. 599B.
[28]Alleen indien de verdachte niet (spontaan) bekende, kon hij of zij op grond van voldoende aanwijzingen, die zowel tijdens het vooronderzoek als later gerechtelijk onderzoek verzameld waren, tot de tortuur worden verplicht, zie hiervoor ook MONBALLYU J., De criminele ordonnantie van 1570, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave van Oude Wetten en Verordeningen van België, 35 (1994), p. 129. Voor de archivalia in deze zaak, zie: A. R. A., GR , nr. 599A en S. A. A., LvA, nr. 14023.
[29] A. R. A., GR, nr 606A.