Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
Misdrijven in de stad en op het platteland
Bij een vergelijking tussen de stad en de kasselrij van Aalst moeten we met verschillende factoren rekening houden. Eerst is er de verschillende omvang en bevolkingsgrootte van de beide entiteiten. Aalst zelf en de praterijen Schaarbeek, Mijlbeek en Nieuwerkerken vormden natuurlijk een geografisch veel kleiner gebied dan het Land van Aalst. Naast de steden Ronse en Geraardsbergen telde dit gebied in de 18e eeuw ongeveer 150 dorpen[1]. Er was ook de vrij kleine bevolking van de stad en het schependom. In 1791 telde het ongeveer 11800 inwoners[2]. We hebben reeds gezien dat onze conclusies voor dit gebied van een relatief klein aantal misdaden afgeleid zijn. En ook hier moeten we de bevoegdheid van onze belangrijkste informatiebron voor het platteland, het Leenhof, in rekening brengen. Voor 1760 krijgen we alleen de misdrijven die de “ghedyde” personen begaan. Dit zijn vooral overtredingen van politiereglementen, banverbrekingen en, in mindere mate, vermogensdelicten. Pas na 1760 krijgen we regelmatige aanduidingen over geweldsmisdrijven, seksuele delicten en misdaden zoals bijvoorbeeld meineed. Voor de beide gebiedsdelen moeten we dan ook nog eens de hiaten in het bronnenmateriaal voor verscheidene jaren voor ogen houden. Laten we met deze bedenkingen in het achterhoofd ons toch aan een vergelijking wagen.
Bij de misdaden tegen het vermogen zien we dat er enkele “typisch” zijn voor het platteland en voor de stad. Zo kwamen winkeldiefstallen en beurzensnijden meer voor in een stedelijk milieu. Dan spreken we niet alleen over Aalst, maar ook over bijvoorbeeld Ronse. De omstandigheden werkten dit in de hand, namelijk een grotere concentratie van handelszaken en samengeschoold volk, ideaal voor beurzensnijders[3]. Het ontvreemden van hout, fruit, veldvruchten en dieren kwam dan, begrijpelijkerwijs, weer bijna uitsluitend voor op het platteland. Baanstroperij, afpersing en brandstichting waren vergrijpen die we zelfs alleen in de kasselrij vonden. Voor het eerste delict geldt dat het zich op afgelegen plaatsen voltrok. Een soortgelijke situatie vond Van Hemelryck voor de stad en de ammanie van Brussel[4]. Op het platteland constateerden we ook de aanwezigheid van benden, hoewel die van Jan De Smet haar activiteiten ook richtte naar steden vanwege de gemakkelijke toegang tot winkelgoederen en uitgestalde waren.
Landlopen en bedelen kwamen veelvuldig voor, zowel in de stad als op het platteland. De gevolgen van de Spaanse Successieoorlog zijn te merken in de kasselrij en niet in de stad. We dienen hier echter de hiaten in het archiefbestand als verklaring te geven. Zo hebben we voor de stad Aalst geen gegevens voor de jaren 1710-1723. Ook zijn de hoge cijfers van fenomenen als landlopen en bedelen voor het Land van Aalst te wijten aan de zigeunervervolging die in de jaren twintig van het onderzochte tijdvak in volle hevigheid woedde. Voor de nasleep van de Oostenrijkse Successieoorlog is de toestand meer gelijklopend. Zowel de stad als het platteland kregen af te rekenen met een ware toevloed van landlopers en bedelaars. De stad en het schependom vertonen wel hogere cijfers. Dit is waarschijnlijk dan weer te wijten aan het feit dat een crisis de landlopers meer naar de steden lokte, waardoor het platteland minder geplaagd werd hierdoor. Maar ook hier dient men de juridische activiteit van de rechtbanken in rekening te brengen. Cherretté vermeldt dat één van de redenen om de bevoegdheid van het Leenhof uit te breiden in 1759 juist de lethargische slaap was waarin de kasselrijrechtbank was verzeild geraakt[5]. Daarbij komt dan nog dat de boerenwachten weinig effectief waren in de bestrijding van de landlopers. Ook daarna blijft het niveau ongeveer gelijke tred houden, zij het dat we voor Aalst zelf onze conclusies van een veel kleiner aantal zaken dienen te halen. Het is wel opmerkelijk dat zowel voor de stad als het platteland de periodes 1766-1771 en 1790-1795 geringe percentages geven (rond de 10 %). Blijkbaar had men tijdens deze beide periodes meer aandacht voor andere delicten.
Banverbrekingen vormen de grootste groep bij misdrijven tegen de openbare orde voor de beide geografische omschrijvingen. Na de Oostenrijkse Successieoorlog diende het Leenhof deze vergrijpen vaker te bestraffen dan de Aalsterse vierschaar. Wie zich niet aan zijn verbanning hield, zal vaker op het platteland hebben vertoefd dan in de stad. In de kasselrij had men allicht meer kansen om uit de klauwen van het gerecht te blijven dan in een relatief kleine stad als Aalst. Voor beide gebieden daalden de banverbrekingen na 1773, als een detentie in het Correctiehuis meer werd toegepast als vorm van bestraffing in de plaats van een weinig effectieve vorm van beteugeling als de verbanning. De daling was wel minder sterk voor het Leenhof. De bevoegdheidsuitbreiding zorgde ervoor dat vergrijpen als meineed of valsheid in geschrifte of zegels nu ook door de leenmannen werden berecht. Ook bleef het platteland tot in de jaren tachtig sporadisch geconfronteerd met rondzwervende banverbrekers. Voor de laatste periode van het Ancien Régime zien we voorts een veel groter percentage van dergelijke vergrijpen voor de kasselrij dan voor de stad (24,5 versus 5 %). De pro-Oostenrijkse opstand is hiervoor verantwoordelijk. Ageren tegen het heersende gezag was bijgevolg een rurale aangelegenheid. D’Hoker-Claeys kwam tot de conclusie dat in het oosten van het Land van Aalst de actieve keizersgezinden een minderheid vormden en het stedelijke milieu meer patriottisch gezind was[6].
Verkrachting kwam alleen voor op het platteland volgens de archieven. Het vond hoofdzakelijk plaats op afgelegen plaatsen, of anderzijds werden de klachten over aanranding misschien niet serieus genomen in de stad. Overspel kwam dan wel meer voor in de stad dan in de kasselrij. De heersende sociale controle kan dit verklaren. Was die er dan niet in de relatief kleine dorpsgemeenschappen in het Land van Aalst? Zeker en vast, maar die kan dan weer verantwoordelijk geweest zijn voor het aan het licht brengen én vervolgen van vergrijpen als pedofilie, incest of bigamie, zelfs al kwamen die in beperkte mate voor.
Voor geweldsmisdrijven is de verhouding opmerkelijk anders. Men dient goed voor ogen te houden dat, voor 1760, we maar weinig gevallen vonden van geweldsmisdrijven die de “ghedyde” personen begingen. Alle gevallen van zelfmoord kwamen voor in de stad en het schependom van Aalst, waarschijnlijk omdat ze hier sneller als dusdanig werden geïdentificeerd. Voor slagen en verwondingen, moord en doodslag moeten we wachten tot 1760 vooraleer we hierover serieuze cijfers krijgen voor het platteland. De realiteit is wat ze is: voor de hele periode vinden we slechts drie moorden en zes doodslagen voor Aalst ( van de respectievelijk 17 en 33). Hetzelfde gaat op voor slagen en verwondingen: slechts zestien gevallen hiervan (van de 137). Hufton merkte reeds op voor Parijs en andere provinciale steden in het Frankrijk van de 18e eeuw dat men niet zozeer voor het leven hoefde te vrezen in het stedelijke milieu. Moord, beledigingen en zware verwondingen waren echter wel een belangrijk, en in sommige gebieden dominant element in de opgetekende rurale criminaliteit, wat niet meer het geval was in de meeste steden, toch na 1750[7]. Voor de besproken regio moeten deze bedenkingen toch genuanceerd worden. Inderdaad, we zien dat het platteland, vooral tijdens de periode 1760-1795, gekenmerkt werd door een hoge frequentie van slagen en verwondingen, soms met fatale afloop. We moeten echter zeker rekening houden met de uitgestrektheid van de kasselrij en de aanwezigheid van vele herbergen, waar men door de drank vaak genoeg overging tot geweld. Voor moord geldt dan weer dat ze meestal plaatsvond op afgelegen plaatsen, in tegenstelling tot doodslag, en bijgevolg meer op het platteland plaatsgreep.
[1] zie CHERRETTE M., Het Aalsterse tijdens…, pp. 3-4.
[2] DE BROUWER J., op.cit., p. 3 en p. 52.
[3] We vonden echter ook één geval van beurzensnijderij tijdens een kermis op het platteland.
[4] VAN HEMELRYCK F., op.cit., pp. 143-144.
[5] CHERRETTE M., op.cit., p. 24.
[6] D’HOKER-CLAEYS A., art.cit., p. 194.
[7] HUFTON O. H., The urban criminal in eigteenth-century France, in Bulletin of the John Rylands University Library of Manchester, 67 (1984), 1, pp. 480-481.