Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
De daders: algemeen overzicht
In totaal werden er 621 mannen (75,2 % van de delinquenten) en 204 vrouwen (24,7 %) berecht door de verschillende rechtbanken uit de behandelde regio. Voor de gerechtelijke instanties afzonderlijk werden de volgende verhoudingen gevonden:
Lokaliteit |
Mannen |
Vrouwen |
Percentage van totaal |
Stad Aalst |
160 |
62 |
26,9 |
Land van Aalst, 1700-1759 |
84 |
79 |
19,7 |
Land van Aalst, 1760-1795 |
377 |
63 |
53,3 |
Totaal |
621 |
204 |
100 |
We zien duidelijk dat vooral de mannen deviante handelingen pleegden. De vrouwen zijn met amper een kwart (24,7 %) veel minder vertegenwoordigd. De volgende tabel geeft per lokaliteit de percentages weer van de vrouwen, de linkertabel het aandeel ten opzichte van de gehele vrouwenpopulatie, de rechter die tegenover de mannen per lokaliteit en periode.
Lokaliteit |
Procentueel aandeel binnen de vrouwengroep |
Procentuele verhouding tegenover de mannen |
Stad Aalst |
30,3 |
27,9 |
Land van Aalst, 1700-1759 |
38,7 |
48,4 |
Land van Aalst, 1760-1795 |
30,8 |
14,3 |
Totaal |
100 |
100 |
Bijna een derde van de vrouwen werden berecht in de stad. Het relatief grote aandeel voor de eerste periode van het Land van Aalst is dan weer voor een deel te wijten aan de groepen zigeunervrouwen (met 26 individuen of 32,9 % van de vrouwen uit die groep). Het lage aandeel voor de laatste periode van de kasselrij springt dan weer in het oog. Dan strekte de strafrechtelijke bevoegdheid van het Leenhof zich de facto uit over de inwoners van de heerlijkheden van de kasselrij. Hoe was de situatie voor andere rechtsgebieden in de 18e eeuw? In de kasselrij van de Oudburg lag het percentage van het “zwakke” geslacht vrij hoog, met 31 %[1]. Te Lokeren, voor de tweede helft van de eeuw, zijn de cijfers dan weer beduidend lager: 11,1 %[2]. Roets berekende dat het aandeel van de vrouw in de gehele criminaliteit te Gent in de 18e eeuw op 18 % lag[3]. Voor Brugge lag het cijfer zeer hoog, met 36 %[4]. Dit is een vergelijkbaar cijfer met de 30,3 % die we voor de stad Aalst vonden. De stelling van Beattie lijkt voor dit gebied eveneens van toepassing te zijn. Hij meent dat de sociale controle op de vrouw in een urbaan milieu minder groot was. Door het wegvallen van deze druk, gecombineerd met de participatie van de vrouw aan het openbare leven en haar precaire levenssituatie komt het dat het aandeel van deze sekse in de steden hoger ligt[5]. We hebben er reeds op gewezen dat die grotere sociale controle op het platteland dan weer de geringe aanwezigheid van vrouwen verklaart voor de periode 1760-1795 in de kasselrij. De geringere deelname van de vrouw bij crimineel gedrag is dus niet uit te leggen door biologische of psychologische factoren, die ervoor verantwoordelijk zouden zijn dat de drempel groter is bij deze sekse om deviante handelingen te verrichten.
Wat zijn nu de verhoudingen voor de geslachten bij de verschillende soorten misdaden? Het hoogste aandeel hadden vrouwen in seksuele vergrijpen, met 43,2 %. Van Der Heijden onderzocht de correlatie tussen sekse en criminaliteit in Rotterdam in de eerste helft van de eeuw. Hij meent dat de vrouw een grotere pakkans had bij seksuele vergrijpen door haar kans op zwangerschap[6]. In enkele gevallen van overspel en incest merken we inderdaad hoe de zwangerschap van de vrouw haar en eventueel ook de mannelijke participant verraadden.
Ook bij overtredingen van politiereglementen en vermogensmisdrijven zien we dat de vrouwen nog relatief sterk vertegenwoordigd waren. Bij deze laatste soort van misdaden hebben we wel al gezien hoe de vrouwen zich weinig bezondigden aan inbraak en ook bij oplichting, afpersing of baanstroperij waren ze bijna niet of helemaal niet vertegenwoordigd.
Het geringe aandeel bij de geweldsmisdrijven hebben we eveneens reeds uitgelegd. Van Der Heijden benadrukt het belang van de heersende normen rond mannelijk en vrouwelijk gedrag. De man werd binnen het gezin beschouwd als de dominante figuur. Dit kan voor hen een legitimatie geweest zijn om gewelddadig op te treden tegen gezinsleden. Anderzijds kan het schaamtegevoel bij de man die door de wederhelft mishandeld werd ervoor gezorgd hebben dat in de besproken regio er geen aangiftes waren hiervan bij de gerechtelijke autoriteiten[7].
Dit zijn de uiteindelijke verhoudingen qua leeftijd voor de delinquenten. Voor 50,2 % van de mannen en 45,5 % van de vrouwen konden we dit met zekerheid bepalen.
Leeftijdsklasse |
Mannen |
Vrouwen |
10-14 |
8 |
3 |
15-19 |
26 |
8 |
20-24 |
63 |
18 |
25-29 |
53 |
13 |
30-34 |
51 |
13 |
35-39 |
20 |
5 |
40-44 |
32 |
12 |
45-49 |
14 |
7 |
50-54 |
19 |
7 |
55-59 |
8 |
- |
60-64 |
9 |
2 |
65-69 |
4 |
1 |
70-74 |
4 |
1 |
75-79 |
1 |
2 |
80-84 |
- |
1 |
Totaal |
312 |
93 |
Het zijn vooral de jonge delinquenten (15 tot en met 34 jaar) die overduidelijk vertegenwoordigd zijn en dit zowel voor de mannen (193, wat 61,8 % van de gekende groep en 31,1 % voor de gehele groep) als voor de vrouwen (met 52 individuen, of 55,9 % van de gekende groep en 25,4 % van de gehele populatie) . Het waren immers vooral de jonge mannen en vrouwen die zich bezondigden aan landloperij. De jonge mannen waren dan ook weer goed vertegenwoordigd bij de geweldsmisdrijven. Garnot is van mening dat delinquenten van rijpere leeftijd ook minder vervolgd werden dan hun jongere “collega’s” voor soortgelijke misdrijven. De ouderen waren dikwijls beter geïntegreerd in het sociale circuit, wat maakte dat de drempel om tegen hen klacht neer te leggen groter was[8].
Voor 428 misdadigers (51,8 %) was het mogelijk de burgerlijke stand met zekerheid te achterhalen. Het waren vooral de gehuwden die voor de rechtbank dienden te verschijnen. Hierbij waren nogal wat mannen die niet er hun hand niet voor omdraaiden om hun vrouw te mishandelen, in een aantal gevallen zelfs met fatale gevolgen. Toch waren bij alle soorten misdaden de gehuwden in de meerderheid. Velen gingen bedelen of stelen omdat ze een vrouw (of man) en kinderen te onderhouden hadden. Weduwen waren duidelijk talrijker dan de mannen in een soortgelijke situatie. In een tijd waar de man de voornaamste kostwinner was, zorgde het wegvallen van die steun voor een precaire situatie. Vandaar dat er vooral bij de overtredingen van politiereglementen en diefstallen weduwen gevonden werden. Nogal wat weduwen hadden trouwens hun man, die soldaat was, verloren in de oorlogen.
Burgerlijke stand |
Mannen |
Vrouwen |
Percentage van totaal |
Getrouwd |
169 |
64 |
28,2 |
Ongehuwd |
132 |
38 |
20,6 |
Weduwnaar/weduwe |
6 |
19 |
3,1 |
Totaal |
307 |
121 |
51,8 |
Voor 385 (47,7 %) van de delinquenten konden we hun graad van geletterdheid bepalen. Voor dit onderdeel geldt tevens dat het niet slechts gebrekkige info uit de archieven is die voor een dergelijk vrij laag cijfer zorgt. In een aantal gevallen zien we dat de delinquent(e) geen kruisje of handtekening wenste te zetten, uit onvrede met de geuite beschuldigingen of de loop van het proces. Toch blijkt duidelijk uit de onderstaande tabel dat de meeste misdadigers ongeletterd waren. Doordat we vooral met personen te maken hebben die op de onderste treden van de sociaal-maatschappelijke ladder stonden, mag dit zeker niet verwonderen. Dit blijkt duidelijk uit de graad van geletterdheid die we konden bepalen voor de eerste periode van het Leenhof. Dan ontdekten we in de bronnen veel landlopers, zigeuners en rondzwervende criminelen, mensen dus van het laagste allooi. Voor 53,9 % (88 delinquenten) lieten de archieven toe uit te maken of ze al dan niet geletterd waren. Slechts zeven misdadigers (4,2 %) bleek hiertoe in staat. Rekening houdend met het percentage van de indicaties, is dit wederom een bevestiging van de povere situatie waarin vele criminelen verkeerden.
Geletterdheid |
Mannen |
Vrouwen |
Percentage van totaal |
Geletterd |
67 |
4 |
8,6 |
Ongeletterd |
219 |
95 |
39,1 |
Totaal |
286 |
99 |
47,7 |
Het is hier niet de bedoeling de definitieve aantallen te geven van alle mogelijke professionele bezigheden. Veeleer werd geopteerd voor een indeling volgens professionele groepen te maken. Knechten en handwerkers werden bij de categorie loonarbeiders gerangschikt (idem dito voor de vrouwen). De talrijke spinners, wevers, maar ook schoenmakers of houthakkers classificeerden we bij de kleine neringen. Bij de term soldatenvolk catalogeren we de (ex-)soldaten, maar ook bijvoorbeeld een troepengids. Onder de tertiaire beroepen hebben we verkopers, herbergiers en de weinige intellectuele beroepen, zoals bijvoorbeeld een prater, ondergebracht. Voor 321 van de mannen en voor 73 vrouwen (35,7 %) was het mogelijk om hun beroep te achterhalen. Niet alleen door de gebreken in de criminele registers zijn de getallen zo laag. We hebben er reeds op gewezen dat vele bedelaars en landlopers gedwongen waren tot een dergelijke manier van leven door ziekte, gebrekkigheid of ouderdom. De volgende verhoudingen doen zich voor:
1. 5. 1.Stad Aalst
Voor deze entiteit kunnen we maar voor een magere 29,2 % van de delinquenten (67 personen) iets vertellen over hun professionele bezigheden. De procentuele bedragen zijn berekend op basis van de totale groep van misdadigers die we vonden voor de stad en het schependom.
Beroepen |
Mannen |
Vrouwen |
Percentage van totaal |
Kleine neringen |
24 |
4 |
12,6 |
Loonarbeiders |
15 |
6 |
9,4 |
Soldatenvolk |
7 |
- |
3,1 |
Tertiaire beroepen |
4 |
2 |
2,7 |
Landbouwers |
5 |
- |
2,2 |
Totaal |
55 |
12 |
100 |
1. 5. 2. Land van Aalst, 1700-1759
Voor 38,6 % van de delinquenten (61 personen) was het mogelijk de professionele bezigheid te achterhalen. Het groot aantal zigeuners en landlopers die meestal maar met hun plaats van afkomst, een vermaning om de kasselrij te verlaten en een bedelverbod als ze dit deden, in de registers vermeld staan, laten een sociaal-economische analyse van hun toestand natuurlijk niet toe.
Beroepen |
Mannen |
Vrouwen |
Percentage van totaal |
Loonarbeiders |
19 |
13 |
19,3 |
Kleine neringen |
11 |
6 |
10,3 |
Soldatenvolk |
5 |
- |
3,1 |
Tertiaire beroepen |
5 |
2 |
4,2 |
Totaal |
40 |
21 |
|
1. 5. 3. Land van Aalst, 1760-1795
Voor 301 personen (68,4 %) die gedurende deze laatste periode voor het Leenhof dienden te verschijnen, achterhaalden we hun bezigheden om het dagelijks brood te verdienen. Vooral de procesdossiers hielpen ons aan deze socio-professionele indicaties voor een toch vrij grote groep van de misdadigers.
Beroepen |
Mannen |
Vrouwen |
Percentage van totaal |
Loonarbeiders |
108 |
19 |
28,8 |
Kleine neringen |
84 |
17 |
22,9 |
Tertiaire beroepen |
35 |
7 |
9,5 |
Landbouwers |
18 |
3 |
4,7 |
Soldatenvolk |
10 |
- |
2,2 |
Totaal |
255 |
46 |
|
We moeten natuurlijk kritisch zijn met wat dit ons vertelt. Rousseaux vraagt zich af wat de socio-professionele indicaties van de criminelen uit het Ancien Régime waard zijn in een maatschappij waar velen meer dan één beroep hadden[9]. Ook wij vonden dat men er in een aantal gevallen meer dan één beroep op nahield, zij het in relatief beperkte mate. In ons onderzoeksgebied waren er 8,8 % van de mannen en 8,9 % van de vrouwen die er twee beroepen op nahielden. De criminele gemeenschap is ook niet representatief te noemen voor de gehele maatschappij, aangezien het voornamelijk om de laagste sociale strata gaat[10]. Let wel, de criminele bevolking behoorde grotendeels tot de “gewone” bevolking, maar het waren vooral de marginalen die deel uitmaakten van de vervolgde en veroordeelde bevolking. We moeten letten op het contrast dat de juridische archieven bieden en de feiten, zoals ze zich in de werkelijkheid voordeden[11].
De adel en de geestelijkheid werden bovendien door andere rechtbanken berecht. Hetzelfde geldt voor gerechtsambtenaren, die voor de Raad van Vlaanderen kwamen[12]. Militairen werden eveneens normaliter niet berecht door de rechtbanken die we onderzochten, maar door de krijgsraad.
Desalniettemin menen we dat de cijfers ons toch iets kunnen zeggen over wie overging tot misdaad. Zowel bij de mannen als bij de vrouwen waren de loonarbeiders overwegend. De enige uitzondering hierop vormt de stad Aalst, maar daar zijn de gegevens die we hebben maar van een klein deel van de bevolking. Wie van een zekere vorm van loonarbeid afhankelijk was, ging, meer dan bij de andere beroepsgroepen het geval was, over tot zwerven en bedelen. De sociaal-economische omstandigheden, met periodes van (tijdelijke) werkloosheid, werkten dit fenomeen in de hand. Ook voor de periode 1760-1795, als de strafrechtelijke bevoegdheid van het Leenhof zich uitstrekte over de gehele kasselrij en het Land van Aalst in mindere mate werd geconfronteerd met vagebonden en bedelaars, vormden de loonarbeiders en dito arbeidsters de grootste groep onder de delinquentenbevolking. De aantallen voor vagebonden en bedelaars, die dan dalen, worden dan weer opgevangen door de cijfers van de knechten en dienstmaagden die hun werkgevers bestelen, een vrij gering fenomeen tot dan. We kunnen dus stellen, zoals Sharpe meent, dat een scherp onderscheid tussen de zwervende en de sedentaire armen op het platteland moeilijk te bepalen is. Dikwijls lijkt het om dezelfde individuen gegaan te zijn, namelijk de sociaal-economisch marginale elementen uit de samenleving[13].
Ook de kleine ambachtslui waren goed vertegenwoordigd bij de criminelen, zij het in mindere mate in de eerste periode van het Leenhof. Samen met de landbouwers nemen zij voor het tweede tijdvak in de kasselrij een al even prominente plaats in als de loonarbeiders. Zoals we reeds vermelden, waren het ook deze groepen die in herbergen hun socio-culturele identiteit beleefden. De verhoogde passies gaven aanleiding tot gevechten, moord en doodslag.
De tertiaire beroepen waren dan weer in veel mindere mate aanwezig bij de criminele populatie. Het waren dan ook nog in grote mate verkopers en herbergiers. Vooral in de periode 1700-1759 waren zij maar in geringe mate vertegenwoordigd. De geringe aantallen die we dan hebben, betreffen bijna altijd rondtrekkende verkopers. Ook voor de jaren 1760-1795, als we de inwoners uit de heerlijkheden voor de kasselrijrechtbank hebben, zijn het nog steeds (rondtrekkende) verkopers die de voornaamste groep zijn bij de tertiaire beroepen. Voor deze periode zien we dat ook herbergiers en enkele griffiers hierbij komen.
Soldatenvolk bleek vooral in de eerste helft van de eeuw deel uit te maken van de misdadigerspopulatie, als de beide Successieoorlogen woedden. Ook voor Aalst zelf mogen we vermelden dat de meesten na de Oostenrijkse Successieoorlog voorkwamen in de archieven. Hun aandeel was echter altijd vrij marginaal, wat te wijten is aan de archieven.
Aangezien de periode 1748-1790 er één was van vrede in de Zuidelijke Nederlanden, valt het niet te verwonderen dat hun aantal dan zeer klein is. Vooral na een oorlog zwierven de afgedankte soldaten door het land.
Etnische minderheden
Joden en zigeuners maakten 4,8 % uit van de gehele delinquentenpopulatie. Voornamelijk vrouwen maakten van deze groepen deel uit (13,7 % van het totale aandeel van de vrouwen). In de eerste plaats waren dit zigeunervrouwen en maar in veel mindere mate jodinnen. Juist het omgekeerde beeld zien we dan bij de mannen, waar de joden veel meer vertegenwoordigd zijn dan de zigeuners.
Natuurlijk moeten we hier eveneens de cijfers duiden en in hun juiste context plaatsen. Het grote aantal zigeunervrouwen in de bronnen kwam reeds aan bod bij de vervolging van deze bevolkingsgroep in de kasselrij gedurende de eerst helft van de eeuw. De personen die we vonden in de bronnen zijn hoogstwaarschijnlijk alleen die voor dewelke het gerecht het de moeite waard vond om een schriftelijke vermelding te maken van hun proces. De getallen die we hebben voor de vervolgde zigeuners zijn maar een deel van het werkelijke aantal. Hetzelfde geldt in zekere mate voor de mannelijke joden. In de stad Aalst werd in 1777 een groep van vijf joden veroordeeld wegens vermogensmisdrijven en landloperij. Dat de veroordeling van een dergelijke groep de cijfers al dadelijk de hoogte injaagt, spreekt vanzelf. Overigens werden joden alleen in de archieven vermeld als ze zich aan diefstallen bezondigden. Mogelijkerwijs geldt hier wat ook voor vele landlopers en bedelaars waarschijnlijk mag vooropgesteld worden als hypothese: als ze zich puur aan overtredingen van de ordonnanties inzake landloperij en bedelarij schuldig maakten, werden ze niet vermeld in de registers. Hun proces verliep dan op mondelinge en beknopte manier.
Etnische groep |
Mannen |
Vrouwen |
Totaal |
Zigeuners |
4 |
26 |
30 |
Joden |
8 |
2 |
10 |
Totaal |
12 |
28 |
40 |
1. 6. Autochtoon of allochtoon?
Voor 89, 5 % van de delinquenten konden we bepalen wat hun woon-of geboorteplaats was. Natuurlijk moeten we altijd kritisch zijn met deze aanduidingen, zeker voor wat de vreemdelingen aangaat. De volgende tabel laat de verhoudingen zien:
Gebied |
Aantal |
Percentage van totaal |
Land van Aalst[14] |
424 |
51,3 |
Stad Aalst |
88 |
10,6 |
“België” |
162 |
19,6 |
Frankrijk |
40 |
4,8 |
Nederland |
15 |
1,8 |
Duitsland |
6 |
0,7 |
Elders |
5 |
0,6 |
Totaal |
737 |
89,6 |
Het waren dus vooral de autochtonen die vervolgd werden (62,1 %). Deze cijfers moeten natuurlijk wel in hun context geplaatst worden. Door ook de stad Aalst zelf in het onderzoek te betrekken, hebben we natuurlijk hoge cijfers voor wat de Aalstenaars betreft. Voorts waren er voor de kasselrij serieuze verschillen in de tijd: tijdens de periode 1700-1759 waren er slechts 36 (22,1 %) delinquenten die uit het land van Aalst afkomstig waren. Let wel, voor dit tijdvak hebben we eveneens nogal wat misdadigers voor dewelke we de woonplaats niet konden achterhalen. Voor de tijdsspanne 1760-1795 geldt dan weer, met een misdadigerspopulatie die meer dan verdubbeld is, dat de autochtone bevolking het merendeel van de delinquenten uitmaakt (70,4 %).
In navolging van wat Van Opdenbosch deed voor de gevangenen uit het Land van Aalst die in het Provinciaal Correctiehuis terechtkwamen, gingen wij eveneens de criminele haarden na, maar dan voor geheel de eeuw. Met enige aanpassing bekwamen wij eveneens dat vooral het westen en het zuidwesten van de kasselrij veel criminelen telde. De criminele driehoek Ruien-Geraardsbergen-Dikkelvenne[15] tekent zich ook voor de gehele eeuw af. De volgende pagina laat dit duidelijk zien.
Kaartverklaring
· 1: minder dan vijf delinquenten per gemeente.
· 2: tussen de vijf en negen delinquenten per gemeente.
· 3: tussen de tien en negentien delinquenten per gemeente.
· 4: meer dan 20 delinquenten per gemeente.
De gearceerde gebieden zijn Steenhuize-Wijnhuize en Ninove (het gebied met een 1, met vier misdadigers). Deze gemeenten maakten in de 18e eeuw geen deel uit van de kasselrij, maar we hebben de criminelen uit die lokaliteiten er desondanks bijgerekend.
Hoe valt dit nu te verklaren? De gemeenten met meer dan 20 misdadigers zijn Ronse (34 personen) en Mater (29 personen). De laatstgenoemde lokaliteit was de woonplaats van de bende van Jan De Smet. Toch waren er daarbuiten nog tien delinquenten die zich voornamelijk aan gewelds-en vermogensdelicten schuldig maakten. De sociale toestand was in dit dorp trouwens in het algemeen verre van rooskleurig. Bij een telling die in 1795 plaatsvond, bleek dat Mater circa 27 % behoeftigen telde onder de bevolking[16]. Ronse was dan weer een vrij grote stad, die in 1775 8500 inwoners telde[17]. De aanwezigheid van winkels en markten zorgde er tevens voor dat het een favoriet jachtterrein was voor dieven.
Toch kunnen nog andere factoren meespelen, namelijk van sociaal-economische aard. We weten dat de 18e eeuw gekenmerkt wordt door een demografische revolutie, die gepaard ging met een toenemende grondversnippering, een stijging van het aantal bezitlozen en een groeiende invloed van de huisnijverheid. Volgens Scholliers is een bevolkingspeil dat boven het productieniveau uitstijgt verantwoordelijk voor een daling van het reële loon en een stijging van de armoede. Dit vindt plaats in de 16e eeuw en de periode 1730/40-1860/70[18]. De Kezel meent dat weer dat Vlaanderen in de 18e eeuw nog niet verpauperd was. De plattelandsgemeenschap uit die periode mag men zeker niet beschouwen als de voorafspiegeling van een vrij ver geproletariseerde samenleving die na 1815 begint te groeien. Zeker voor de huisnijverheidsgebieden, waaronder het Land van Aalst, mag men dit concluderen. Hij vraagt zich wel af in welke mate de toch kwetsbare huisnijverheid de levensstandaard van de talrijke keuterboeren en wevers kon garanderen[19]. Verscheidene tekens van de op til zijnde verpaupering, die van het Vlaamse landsgedeelte een verarmd gewest maakten in de 19e eeuw, zijn aan te wijzen. Vandenbroeke merkt een terugval op van de gemiddelde koopkracht voor de tweede helft van het tijdvak[20].
Diverse detailstudies uit het onderzochte gebied tonen aan dat er zich ook in het Land van Aalst alleszins donkere contouren begonnen af te tekenen naargelang de eeuw vorderde. Lamarcq onderzocht de sociale evolutie van de parochie Velzeke, de geboorteplaats van Jan De Lichte, doorheen de tweede helft van de 17e en de 18e eeuw. Hij concludeert dat reeds voor 1770 er sprake was van een neerwaartse beweging. De hogere groepen daalden gevoelig, terwijl de groepen die onderaan de sociale ladder stonden, toenamen[21]. Voor Schorisse bleek dat ongeveer 35 % van de totale bevolking in 1795 geheel of gedeeltelijk was aangewezen op de openbare onderstand[22].
Deze toenemende proletarisatie was nochtans geen fenomeen dat eigen was aan dat deel van de kasselrij waar veel misdadigers woonden. Een soortgelijke evolutie op sociaal vlak voltrok zich eveneens in het oostelijk deel van de kasselrij. De Brouwer bevond voor Haaltert en Kerksken dat de boedelbeschrijvingen “Pro Deo” toenamen van 7,6 % van het totale aantal boedels tot 16,2 % aan het einde van het tijdvak. In de laatste helft van de 18e eeuw leefde 10 à 15 % van de bevolking in de onderzochte lokaliteiten op de rand van de armoedegrens[23]. Met de “Pro Deo” boedels duidde men die boedels aan waar de schuldenlast groter was dan de nalatenschap. Het is natuurlijk altijd gewaagd om een diepteonderzoek door te trekken voor de gehele regio, maar doorheen de laatste decennia lijkt “Arm Vlaanderen” zich meer en meer te manifesteren in het onderzochte gebied. In de jaren 1770 en 1780 merkten we trouwens al op dat bedelen meer en meer een zaak werd van de autochtone bevolking. Ook vermogensmisdrijven nemen een hoge vlucht, althans volgens het bronnenmateriaal. Meer en meer mensen kregen het moeilijker om het hoofd boven water te houden.
De vreemdelingen waren voor het grootste deel uit het huidige België afkomstig (71,1 %). Een relatief klein deel van de delinquenten kwam uit de nabije omgeving. De streek van Oudenaarde en die van Noord-Henegouwen leverden 25 of 14,5 % van de vreemdelingen. Er was een veel groter deel van de”Belgen” die uit de steden afkomstig waren. Niet minder dan 85 misdadigers gaven als geboorte- of verblijfplaats een stad op (zie hiervoor ook de kaart in de bijlagen). Dit maakt dat 52,4 % van de vreemdelingen die uit België kwamen stedelingen waren! Brussel (het huidige gewest) lag niet zo ver verwijderd van het Land van Aalst. De stad zelf was een verblijfplaats voor de garnizoenen en de zetel van de centrale instellingen.
Voor wat de Vlaamse steden betreft, dient er gewezen te worden op de economische ontwikkeling van dit landsgedeelte in de 18e eeuw. Er greep immers een uitgesproken tendens tot ruralisatie en de-urbanisatie plaats. Gedurende een groot deel van het tijdvak lagen de lonen van dagloners en handarbeiders hoger dan bij weinig gekwalificeerde arbeiders uit de steden[24]. Allicht zal dit voor een push-factor gezorgd hebben. Samenvattend mogen we stellen dat het gros van de Belgische vreemdelingen uit Vlaanderen, Brabant of Henegouwen afkomstig waren en stedelingen waren. De geografische mobiliteit was dus meestal vrij beperkt.
Voor wat de criminele niet-Belgen betreft, kwam het gros uit Frankrijk. Dit land leverde 60,6 % (40 individuen) van de buitenlanders. Hun aantal was vooral in de nasleep van de Oostenrijkse Successieoorlog van tel. Meestal waren de grensgebieden de plaats van afkomst van de Fransen die we in de archieven vonden. De streken Nord-Pas De Calais, Champagne-Ardenne en Lorreine leveren niet minder dan 60% van de Fransen.
Nederlanders waren dan weer veel minder vertegenwoordigd. Met 15 individuen leverden zij 22,7 % van de buitenlanders. Voor het overgrote deel kwamen zij uit Holland, Noord-Brabant en Nederlands Limburg (zie eveneens de kaart in de bijlagen). We zien dat ook hier dat de grensprovincies het gros van de criminelen, meestal landlopers en bedelaars, “leverden” die voor de behandelde rechtbanken verschenen.
De Duitsers en de overige buitenlanders maakten 16,6 % uit van de niet-Belgische buitenlanders en vormen bijgevolg slechts een relatief klein deel van de buitenlandse populatie. Vooral in de nasleep van de Successieoorlogen werden zij opgepakt.
[1] OTTE E., op.cit., p. 141.
[2] DE NEEF M., op.cit., p. 203.
[3] ROETS A.-M., art.cit., p. 369.
[4] HUYS M., op.cit., p. 71.
[5] BEATTIE J. M., art.cit.
[6] VAN DER HEIJDEN M., Criminaliteit en sexe in 18e eeuws Rotterdam. De verschillen tussen vrouwen-en mannencriminaliteit, 1700 en 1750, in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 21 (1995), 1, p. 35.
[7] Zie hiervoor ook: VAN DER HEIJDEN M., art.cit., pp. 34-35.
[8] GARNOT B., art.cit., p. 353.
[9] ROUSSEAUX X., op.cit., in EMSLEY C., KNAFLA L. A., op.cit., p. 15.
[10] GARNOT B., Pour une histoire nouvelle…, p. 298.
[11] GARNOT B., La perception des…, pp. 356-357.
[12] Zie hiervoor de korte bijdragen van De Brouwer in Het Land van Aalst, jaargangen 22-25
[13] SHARPE J. A., Was er een “criminal class” in het vroeg-moderne Europa? Enig Engels materiaal, in Tijdschrift voor Criminologie, 20 (1978), 3-4, p. 217.
[14] Met inbegrip van Nieuwerkerken.
[15] VAN OPDENBOSCH M., op.cit., pp. 139-140.
[16] DE RAMMELAERE C., De beroepsstructuur van de plattelandsbevolking in Zuid-Oostvlaanderen gedurende de 18e eeuw, in Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 4 (1959), 3, p. 236.
[17] DE BROUWER J., op.cit., p. 53.
[18] SCHOLLIERS E., De materiële verschijningsvormen van de armoede voor de Industriële Revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p. 464.
[19] DE KEZEL L., Grondbezit in Vlaanderen 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaal-economische ontwikkeling op het Vlaamse platteland, in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 14 (1988), 1, p. 89.
[20] VANDENBROEKE C., op.cit, pp. 43-44.
[21] LAMARCQ D., Een poging tot sociale stratificatie in een Zuidvlaamse plattelandsparochie: Velzeke in de tweede helft van de 17e en in de 18e eeuw, in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), 2, pp. 282-312.
[22] DE RAMMELAERE C., art.cit., pp. 235-236.
[23] DE BROUWER J. De staten van goed als bron voor het leefmilieu gedurende de 17e en de 18e eeuw te Haaltert en te Kerksken, in Het Land van Aalst, 29 (1977), 1, p. 13.
[24] VANDENBROEKE C., op.cit., pp. 36-38.