Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

De bestraffingen

 

4.) Verzwarende omstandigheden

 

Zowel bij dit hoofdstuk als bij dat van de verzachtende omstandigheden behandelen we alleen de voornaamste factoren die zeker hebben meegespeeld bij het uitspreken van een zwaardere of een lichtere straf, exclusief de redenen om iemand al dan niet gratie te verlenen, aangezien deze bij het desbetreffende hoofdstuk behandeld worden. Voor alle duidelijkheid, in vele gevallen waren meerdere verzwarende of verzachtende omstandigheden van betekenis om iemand zwaarder of juist lichter te gaan straffen.

 

4. 1. Recidivisme

 

Net zoals Otte deed voor de Oudburg, gingen we de graad van het recidivisme na. Ook voor de besproken regio kan dit een graadmeter zijn voor de efficiëntie van de repressie. Let wel, we hielden hier alleen rekening met de soort van hoofdstraf die men gekregen had. We vonden bij 47 mannen (8,3 % van het totale aantal mannen) en 22 vrouwen (11,3 % van de vrouwen) juridische antecedenten terug. De vrouwen uit de bende van Jan De Lichte die ook na 1748 bleven rondzwerven in de kasselrij maken voor een deel dat het aandeel bij de vrouwen hoger ligt.

Dit percentage lijkt laag in vergelijking met de totale criminele populatie en een bewijs te zijn van de effectiviteit van de verbanning, maar hier moet worden bijvermeld dat vele misdadigers landlopers en bedelaars waren (469 of 45,1 % van de criminelen), die, als ze alleen omwille van die levenswijze dienden voor te komen alleen maar een vermaning kregen. Ook het aantal vrijspraken, en in mindere mate de gratieverleningen en de ter dood veroordelingen moeten in rekening gebracht worden.

Het gaat vooral om eerdere verbanningen die men niet naleefde (85,7 %). In de eerste plaats waren dit veroordelingen uit andere rechtsgebieden in het huidige “België”. Dit bewijst dus eens te meer dat de verbanningstraf niet werkte en het probleem alleen maar naar andere gebieden verplaatste of dat men zich niet hield aan de straffen, zoals ze werden bepaald door de Aalsterse vierschaar of het Leenhof ten Stene. Ook voor de Oudburg stelde men vast dat eerdere verbanningen het gros uitmaakten van de tevoren opgelopen straffen[1].

Een detentie in het Correctiehuis daarentegen leidde opmerkelijk veel minder tot recidivisme, zoals Van Opdenbosch al opmerkte. We vonden slechts drie delinquenten die een detentie in dit tuchthuis als juridisch antecedent hadden. Dit mag inderdaad gelden als een bewijs van de gunstige werking van de vrijheidsstraffen[2]. In de onderstaande tabel hebben we weergegeven tegen welke eerdere straffen men reeds had opgelopen, hoeveel maal en welke de geslachtsverhouding was. In de laatste kolom hebben we het percentage weergegeven. De verbanningen weren hier niet bijgeplaatst, want die hebben we al bij de banbreuken behandeld.

Straffen

Mannen

Vrouwen

Percentage van totaal

Vermaning

5

2

50,0

Vrijspraak

1

1

11,1

Vergiffenis vragen

3

-

16,6

Detentie in Provinciaal Correctiehuis

2

1

16,6

Gratie

2

-

11,1

Schandpaal

1

-

5,5

Totaal

14

4

100

 

4. 2. Slecht gedrag

 

Wie als onruststoker of als (onverbeterlijke) deugniet bekend stond, hoefde niet op veel clementie van het gerecht te rekenen. In zeventien gevallen (2,2 %) hield men zeker rekening met een dergelijke hoedanigheid. Dit zal dan nog een onderschatting zijn van het totale aantal delinquenten die door het gerecht als dusdanig werd bekeken. De vele landlopers moeten waarschijnlijk al door hun levenswijze hun kansen op een eventuele milde behandeling bij het gerecht verbrod hebben, zeker als ze dan nog bijkomende delicten op hun kerfstok hadden. Door de beperkte sociale info die de doorzochte bronnen van het Aalsterse gerecht ons geven, weten we dikwijls niet in hoeverre een slecht gedrag hier meegespeeld heeft bij de uiteindelijke beoordeling van een delinquent. Adriaen Soutaert moest in 1764 terecht staan voor de diefstal van een laken. Zijn familie stond bekend als “eene oprechte dieveras”. Bovendien was hij een allochtoon (hij was uit het Brabantse Kester afkomstig). Hij werd dan ook tot een geseling en een verbanning voor tien jaar uit het Land van Aalst en Vlaanderen veroordeeld[3] . Dit voorbeeld maakt tegelijkertijd ook duidelijk dat de reputatie van de gehele familie kon meespelen bij de behandeling van een misdadiger. Ook de plaatselijke bevolking kon het echter al te bont maken. Frans Bovijn had meegeholpen aan de beroving van een herbergier en was verantwoordelijk voor het toebrengen van een messteek. De leenmannen van Gavere deelden het Leenhof mede dat hij iemand “van seer quaet gedragh” was. Hij werd dan ook tot vijf jaar Correctiehuis veroordeeld in 1774[4].

 

4. 3. Vreemdelingen

 

Vreemdelingen, dus delinquenten wiens geboorteplaats of plaats van verblijf niet in de stad of kasselrij van Aalst was, vormden een belangrijk deel van de delinquentenpopulatie. Voor de mannen maakten zij 170 individuen (27,3%) uit, voor de vrouwen 94 (46,1 %) van de totale delinquentenpopulatie. Dit aantal is dan nog alleen van diegenen voor wie we met zekerheid konden uitmaken dat zij allochtoon waren. In sommige periodes maakten zij een belangrijk deel uit van de misdadigersgroep. Zeker tijdens en na de Successieoorlogen was dit het geval. Ook moeten we rekening houden met de bevoegdheid van het Leenhof, dat voor 1760 zich dus niet uitstrekte over de inwoners van de heerlijkheden uit het land van Aalst. Werden zij nu, zoals in het Kortrijkse, meestal strenger bestraft dan de eigen inwoners[5]? We vonden dat dit inderdaad in vele gevallen zo was. Tien van de doodstraffen werden tegen allochtonen uitgesproken. De vermaningen voor landlopers en bedelaars om het gebied te verlaten werden in 66,6 % (158) voorbehouden aan vreemdelingen. Deze maakten ook het merendeel uit van deze groep. Een dergelijk cijfer mag dus niet verwonderen. De vreemdelingen moesten ook 44,5 % (57) van de uitgesproken lijfstraffen ondergaan. Ook ruim één vierde van de verbanningen trof deze groep (29,3 % of in 68 keren). Ze werden wél opmerkelijk minder frequent tot een detentie in het Correctiehuis veroordeeld (21 van de gevallen ofte 15,2 %). Aangezien het aantal vreemdelingen voor wat de kasselrij betreft na 1760 sterk daalde, is dit de verklaring. Naar het Correctiehuis gezonden worden was dus eerder voorbehouden aan de autochtone misdadigers. In slechts drie van de vrijspraken betrof het vreemdelingen (4,1 %).

Toch mag men niet concluderen dat vreemdelingen altijd op een strenge wijze gestraft werden. Vooral wie uit het graafschap Vlaanderen afkomstig was, maakte nog kans op een vrij lichte straf. Jacobus De Bant uit Overmere werd voor zijn landloperij en zijn afpersing van enkele landslieden, onder het mom van een troepengids te zijn, tot een verbanning van slechts drie jaar veroordeeld in 1712[6]. En zelfs voor wie uit verder afgelegen streken afkomstig was, hield men rekening met de aanwezige verzachtende omstandigheden. Christoffel Jans was een kristalverkoper uit Bohemen, die uit wanhoop (hij was tevoren beroofd) een herbergdiefstal had uitgevoerd. Het Leenhof aanvaardde wel degelijk dat hij een verkoper was en geen ordinaire leegloper en wenste rekening te houden met zijn jeugdige leeftijd (19) en het feit dat hij van onbesproken gedrag was. Men veroordeelde hem in 1714 tot een verbanning voor drie jaar uit de stad en de kasselrij van Aalst[7].

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende


[1] OTTE E., op.cit., p. 201.

[2] VAN OPDENBOSCH M., op.cit., p. 150. De vermelde auteur wijst wel op het feit dat zij slechts één geval van recidivisme vond. Gezien zij geen procesdossiers doornam van het Leenhof, hoeft dit niet te verwonderen. Wij vonden ook nog een man en een vrouw die in 1779 veroordeeld werden tot een detentie voor twee jaar wegens bedelen met valse attesten. In 1782 werden ze wegens bedelen en zwerven weer ondervraagd voor het Leenhof, met de vermaning terug te keren naar hun geboorteplaats. Zie hiervoor: S. A. A., LvA, nr. 13955.

[3] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 215 en nr. 13817.

[4] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 36 en nr. 13903.

[5] VAN DE PUTTE J., op.cit., p. 128.

[6] S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 16-21.

[7] S. A. A., LvA, nr. 13999, fol. 25-27.