Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
De bestraffingen
3.) De straffen per soort van delicten
Hierbij gaan we na per groep van misdrijven hoe ze bestraft werden en waarom een bepaalde soort straf werd uitgesproken. Let wel, sommige straffen werden tweemaal of meer opgeteld. Als bijvoorbeeld iemand voor diefstal en banbreuk veroordeeld werd tot een geseling en een verbanning voor een termijn van dertig jaar, dan werd deze strafmaat zowel bij de beteugeling van vermogensmisdrijven als bij die van misdrijven tegen de openbare orde bijgeteld. Met een dergelijke wijze van indelen moet natuurlijk rekening gehouden worden bij de resultaten, wat hieronder dan ook regelmatig zal vermeld worden.
In totaal werden 335 straffen uitgesproken bij deze vorm van delicten. Wat opvalt is de zware strafmaat die dikwijls werd toegepast. De doodstraf werd hier het meest toegepast: zij werd in 27 gevallen (8,1 %) de uit te voeren straf voor de delinquenten. Nogal wat keren was dit wél in combinatie met andere misdrijven, en dan voornamelijk banbreuk en overtredingen van politiereglementen. Voorts werden misdrijven als kerkdiefstal of brandstichting als zware misstappen beschouwd en bijgevolg ook op een dergelijke wijze beteugeld, wat ook mag gesteld worden voor wie zich had ingelaten met (veelvuldige) inbraak of berovingen. In die zin handelde men dus in overeenstemming met de ordonnanties die een strenge bestraffing van bijvoorbeeld diefstal door dienstpersoneel of kerkroof bepaalden. Ook in de kasselrij van de Oudburg werden vermogensdelicten trouwens zwaar beteugeld, zeker als er sprake was van de bovengenoemde verzwarende omstandigheden.
De verbanning werd, vooral in de periode 1700-1772, dikwijls aangewend om vermogensdelicten te bestraffen, zowel voor de stad als de kasselrij ( 103 of 31,1 % van het totale aantal straffen). Hierbij namen de levenslange verbanningen een groot aandeel in (19). Dikwijls werden verbanningen voor het leven of voor een lange termijn uitgesproken bij zware vermogensdelicten, zeker als dit nog in combinatie met banbreuk was. Jan-Baptist Roelant had niet alleen zijn verbanning van 27 januari 1766 aan zijn laars gelapt, maar ook nog een merrie gestolen te Aaigem-Vlekkem in 1767. Hij werd wegens deze vergrijpen in 1768 veroordeeld tot een verbanning voor 50 jaar uit de Oostenrijkse Nederlanden[2]. Er werden trouwens relatief weinig verbanningen uitgesproken die de delinquent sommeerde om de kasselrij, de stad, Vlaanderen of de gehele Oostenrijkse Nederlanden te verlaten voor een korte termijn (= minder dan vijf jaar). Slechts veertien verbannnigen werden uitgesproken voor een termijn van minder dan vijf jaar, twaalf ervan hadden een termijn tussen de vijf en de negen jaar. Beide samen waren goed voor een kwart van de uitgesproken verbanningen voor vermogensmisdrijven. Het gros hield een verbanning in tussen de tien en de negentien jaar (34,9 %), terwijl een termijn tussen de twintig en de vijftig jaar 22 keer ofte 21,3 % van alle verbanningen, voor deze delicten uitgesproken, uitmaakten.
Lijfstraffen waren goed voor 22,6 % of 75 straffen, met de geseling als meest voorkomende (52).
Een detentie in het Provinciaal Correctiehuis kwam ook veel voor, zeker vanaf 1773 en dit tot het einde van het Ancien Régime. Niet minder dan 89 straffen (26,5 %) hielden een veroordeling in deze strafinstelling in. Hiervan waren de meeste wel maar voor een korte termijn: 40 waren voor een tijd die varieerde van 1 tot 4 jaar. Niet minder dan 29 waren tussen de vijf en negen jaar. We vonden er toch ook vrij veel tussen de tien en de negentien jaar: 13. Een detentie van twintig jaar of meer werd slechts zes keer uitgesproken. Zulke langdurige termijnen werden maar bij zware delicten bepaald, als er voor de delinquent in kwestie bepaalde verzwarende of verzachtende omstandigheden meespeelden (zie ook desbetreffend hoofdstuk). De casus van Jan De Meijer is een goed voorbeeld in dit verband. Hij werd in 1782 veroordeeld tot een levenslange detentie voor zijn onverbeterlijke gedrag. Hij was in 1766 al veroordeeld wegens diefstal van een veulen tot een geseling, een brandmerking en een levenslange verbanning. Daarna pleegde hij tweemaal banbreuk. Toen hij dan in 1782 drie [1] bijenkorven stal te Dikkelvenne, was de maat vol voor de leenmannen[3].
Voor wat de verzachtende omstandigheden betreft, kunnen we dan weer verwijzen naar het volgende voorbeeld. Jacobus Piqueur had ingebroken in de kerk van Elene en bij een inbraak te Herdersem een landsman 219 gulden armer gemaakt. Zijn jeugdige leeftijd (14) maakte dat de leenmannen hem tot een detentie van twintig jaar in het Correctiehuis veroordeelden, terwijl onder andere omstandigheden dergelijke vergrijpen hem anders waarschijnlijk het leven zouden gekost hebben[4].
Een boete werd maar in elf keren uitgesproken (3,2 %), dikwijls bij huisvredebreuk of vandalisme. Milde bestraffingen of vrijspraak namen ook een flink deel van de koek in. De bepaling om de delinquent(e) te “ slaecken van vanghenisse “ werd in 23 gevallen uitgesproken (6,9 %). Men kon dan blijkbaar geen voldoende bewijzen vinden voor een veroordeling, maar ook andere redenen waren van tel. Ene Constantina Van Kenne werd bijvoorbeeld vrijgelaten en overgeleverd aan haar vader. Haar jonge leeftijd (19) zal hier wel een factor geweest zijn die meespeelde bij de uiteindelijke beoordeling. Hier zien we dus dat men zich bij criminaliteit begaan door vrouwen inderdaad een zekere verantwoordelijkheid bij de vader of voogd poogde te plaatsen[5]. Om vergeving vragen, bij kleine delicten, werd maar drie maal (0,8 %) toegepast. Een vermaning werd tweemaal uitgesproken (0,5 %), een bepaling om in de gemeente waar men woonde te blijven voor een bepaalde termijn vier maal (1,1 %). Een verlengd voorarrest, waarbij men enkele weken in de gevangenis op water en brood diende door te brengen, maakte 4,8 % uit van het gamma van toepasbare straffen (16).
Een onterende straf werd in acht gevallen uitgesproken (2,3 %). Het te kaak stellen werd dus vooral toegepast bij vermogensdelicten (acht van de in totaal elf keer).Verschillende leden van de bende van Jan De Smet diende eerst verscheidene uren aan de “pillorijn” te staan, vooraleer ze naar het Correctiehuis werden overgebracht. Ook anderen kregen een schandstraf. Judocus Van Impe diende voor zijn illegale houtkap te Erpe (zijn woonplaats) aan de schandpaal te gaan staan[6] .
3. 2. Overtredingen van politiereglementen
Hiervan vonden we 237 straffen. Meestal werd aan de bedelaars en landlopers opgedragen de stad en/of de kasselrij te ontruimen. Bij bedelen kreeg men altijd een bedelverbod opgelegd, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden, zoals de casus van de familie van Du Pont (zie overtredingen van politiereglementen). Men mocht wél in de eigen gemeente bedelen, maar niet daarbuiten, wat dan ook de aanleiding was om iemand voor bedelen op te pakken. Voorts dienden ze naar hun geboorteplaats terugkeren, of anders naar de woonplaats. Bij ontstentenis aan een permanente verblijfplaats, bepaalde men soms ervoor te zorgen dat men dit had. Als voldoende was aangetoond dat men geen ordinaire landloper was, maar op doortocht en dit zonder paspoort, dan werd er opgedragen om een dergelijk document in het vervolg op zak te hebben. Zoals in de Oudburg, werden de bedelaars en de landlopers buiten de grenzen gezonden en dienden ze ergens anders rond te zwerven. Ook hier werd geen enkele landloper puur omwille van zijn levenswijze ter dood veroordeeld[7]. Er moet worden bijvermeld dat vele landlopers zich aan andere delicten bezondigden, vooral dan die tegen het vermogen. Dan werd er natuurlijk wél rekening gehouden met hun levenswijze en bepaalde men een verbanning en (een) lijfstraf(fen).
Waren de bijkomende overtredingen eerder gering van aard, dan hield men hiermee rekening bij de beoordeling. Vooral in de tweede helft van de 18e eeuw zien we hoe een verlengd voorarrest of een andere lichte straf werd bepaald. Anthon Peireboom had een zakdoek gestolen te Moorsel. Door lichamelijke omstandigheden diende hij zich in zijn oude dag (hij was zestig) in leven te houden met bedelen. Hij werd dan ook tot een gevangenisstraf van twee weken veroordeeld in 1772[8].
Kregen de zigeuners een hardere behandeling dan “gewone” vagebonden? Ook zij dienden meestal de stad en de kasselrij te ontruimen. Toch konden ze ook strenger worden beoordeeld. Zo is er een bende van vijf vrouwelijke zigeuners die voor tien jaar verbannen werden[9]. Meestal hadden de “Egyptenaers” die in de bronnen werden aangetroffen ook andere delicten op hun geweten.
Een detentie in het Correctiehuis kon desalniettemin ook worden uitgesproken als men vond dat de wijze waarop men bedelde de openbare rust en orde té erg aantastte. Ook wie al eerdere berispingen over zijn zwervend of bedelend gedrag had gekregen, maar toch bleef volharden in de boosheid, kon in het tuchthuis terecht komen. Bernardus De Rouck uit Aspelare was tussen 1782 en 1786 zeker tweemaal ertoe aangespoord om geen aalmoezen te vragen buiten de eigen gemeente. Toen hij in 1786 weeral tegen de lamp liep, achtte men de maat vol. Voor zijn recidivisme werd hij tot één jaar Correctiehuis veroordeeld.[10] Ook wie met valse attesten op zak liep, valse redenen opgaf voor zijn bedelen of dit op een brutale wijze deed kon op een bijkomende straf rekenen. Tot de jaren 1770 was dit meestal een langdurige verbanning uit de Oostenrijkse Nederlanden, daarna werden dit enkele jaren Correctiehuis. Zo werd Pieter Walraet wegens bedelen op een brutale wijze tot een detentie van drie jaar veroordeeld[11].
3. 3. Misdrijven tegen de lichamelijke integriteit
Hiervan waren er 126 straffen. Dertien ervan behelsden lijfstraffen (10,3 %). Ook hier kwam een geseling en/of een brandmerk voor in combinatie met andere straffen. De doodstraf werd elf maal (8,7 %) uitgesproken en kreeg men alleen bij moord en doodslag . Let wel, zeker niet alle geweldsmisdrijven met dodelijke afloop werden op dusdanige wijze bestraft. Zo werd geen enkele man die zijn vrouw had doodgeslagen, terechtgesteld. Een levenslange verbanning of een langdurige detentie kwam wél voor bij een dergelijk vergrijp.
Een verbanning werd in 18,2 % van de gevallen uitgesproken. Relatief weinig van deze verbanningen waren voor een korte termijn (tussen één en negen jaar). Langdurige verbanningen, variërend van twintig jaar tot levenslang, werden veel uitgesproken: niet minder dan veertien van de uitgesproken verbanningen waren voor een dergelijke termijn. Zware geweldsmisdrijven werden immers op een dergelijke wijze bestraft, terwijl men voor slagen en verwondingen dikwijls een boete of de vergiffenis ordonneerde. Dit is dus in tegenstelling tot vermogensmisdrijven, waarbij een verbanning van enkele jaren al dikwijls werd uitgesproken bij kleine diefstallen.
Een detentie in het Correctiehuis werd in 29 gevallen uitgesproken (23 %). Ook hier meestal voor een vrij korte termijn: twaalf gevallen voor een termijn van minder dan vijf jaar en tussen de vijf en de negen jaar elf maal. Een verblijf voor langere tijd kreeg men bij zwaardere delicten. Pieter Anthoon Delcroix had tijdens de kermis te Berchem in 1788 met een mes gestoken naar verscheidene personen, waarbij één dode te betreuren viel en iemand anders gewond raakte. Het Leenhof wou blijkbaar een voorbeeld stellen en veroordeelde hem in 1789 tot een detentie van twintig jaar, “onbedacgte rusimakers ende vechters ter exempel”[12]. Hier zien we ook het afschrikwekkende karakter van de bestraffing uit het Ancien Régime tot uiting komen.
Een boete was hier een populaire maatregel en maakt niet minder dan 21 gevallen (16,6 %) uit. Wie zich aan slagen en verwondingen bezondigde, mocht in nogal wat gevallen 30 of 60 pond neertellen.
Wat opvalt is de vrij milde mate van bestraffing of zelfs de afwezigheid van enige correctie voor deze misdrijven. De vrijspraak kwam in 10 % van de straffen voor. Om vergeving vragen was hier een populaire maatregel.: 11,1 % of veertien keer. Een vermaning werd bij slechts twee gevallen uitgesproken (1,5 %). Een verlengd voorarrest neemt zes van de straffen voor zijn rekening (4,7 %). Dit betekent dat in meer dan een kwart van de toegepaste straffen er sprake is van een zekere of zelfs een sterke mate van mildheid. Tot eenzelfde conclusie kwam het onderzoek voor de Oudburg. Net zoals in die kasselrij, menen we dat er hieruit ten dele kan worden afgeleid dat de samenleving waarin dit recht werd uitgesproken, gewoon was aan een zekere mate van geweld.[13]
Rousseaux vermeldt ook dat geweld niet noodzakelijk het strengst bestraft werd. Zelfs voor 1750 moet op het platteland van het Ancien Régime de angst voor diefstal groter geweest zijn dan die voor geweld[14]. Bij de bespreking van de geweldsmisdrijven hebben we trouwens al aangestipt dat het niet altijd duidelijk was wie nu de echte aanstoker was van een herbergruzie of een doodslag. We zien dit bijvoorbeeld ook in de zaak van de gebroeders De Schrijver, die verantwoordelijk werden geacht voor slagen en verwondingen bij een herbergruzie. De schepenen van Erondegem en Ottergem gaven het advies aan het Leenhof dat de zaak maar van klein belang was en heel moeilijk duidelijk te bewijzen zou zijn. Bovendien maakte het geval kans om in het voordeel van de beklaagden uit te draaien[15].
Niet alleen daarom echter werden dergelijke misdrijven maar licht beteugeld. Er werd rekening gehouden met de jeugd en de onbezonnenheid van de agressors. Reeds bij de bespreking van de leeftijd van de daders bij de geweldsmisdrijven, wezen we op de relatief jonge leeftijdsopbouw.
3. 4. Misdrijven tegen de openbare orde
Hiervan in totaal 170 straffen. Ook hier was de verbanning het meest in voege, wat gezien de aard der misdrijven, namelijk een hoge frequentie van het fenomeen banbreuk, niet hoeft te verwonderen. In 55 gevallen werd een verbanning uitgesproken (32,3 %). Een levenslange verbanning was hier het meest populair (in 27 gevallen uitgesproken), dit in een poging om de banverbrekers op betere gedachten te brengen. Lijfstraffen werden ook hier veel toegepast, namelijk 56 keren (32,9 %).
Een detentie in het Correctiehuis was goed voor 21 gevallen, maar ook hier meestal voor een relatief korte termijn: in elf ervan maar voor een termijn tussen de één en de negen jaar. Om vergeving vragen werd uitgesproken in acht gevallen.
De doodstraf was goed voor tien van de toegepaste straffen (5,8 %), maar hier moet worden bijvermeld dat dit zelden was puur omwille van misdrijven tegen de openbare orde. In nogal wat gevallen waren er ook nog vermogensmisdrijven en overtredingen van de politiereglementen die erbij kwamen. Jan Van Den Berghe was in 1765 wegens verkrachting veroordeeld tot een geseling, een brandmerking en een levenslange verbanning uit de Oostenrijkse Nederlanden. In 1774 diende hij nogmaals voor te komen. Hij had ondertussen al vier keer een veroordeling gekregen wegens het niet naleven van zijn verbanning. Bovendien had hij ook nog een inbraak gepleegd te Hundelgem. Het Leenhof meende blijkbaar dat de maat nu definitief vol was en veroordeelde hem tot de strop[16]. Vergrijpen als meineed beoordeelde men meestal op een strenge wijze, wat de plakkaten ook eisten. Men kon puur hiervoor, zeker in combinatie met andere malafide praktijken die dienden bij te dragen aan de valse getuigenis, wel tot de doodstraf worden veroordeeld. Een onterende straf, in casu de schandpaal, kwam in twee gevallen voor.
Hiervoor vonden we 44 straffen. In 40,9 % gaat het om verbanningen, waarvan ook hier meestal maar voor een korte termijn: tussen de één en de vier jaar in vijf keren, tussen de vijf en de negen jaar zesmaal. De vergiffenis werd in tien gevallen bepaald, meestal bij overspel (4,9 %). Lijfstraffen kwamen met 9,1 % slechts vier keer voor. Een straf in het Correctiehuis slechts drie maal. Een detentie in een klooster of in de gevangenis kwam in vijf keer voor. De vrijspraak kwam in twee gevallen voor. Vanwege het geringe voorkomen van seksuele vergrijpen is het ook niet mogelijk om in de bestraffing een duidelijke lijn te trekken.
[1] OTTE E., op.cit., p. 196.
[2] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 1.
[3] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 230-232, nr. 13732, fol. 70, nr. 13847 en nr. 14011.
[4] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 55.
[5] S. A. A., LvA, nr. 13987.
[6] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 201 en nr. 13806.
[7] Zie hiervoor ook: OTTE E., op.cit., p. 197.
[8] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 25-26 en nr. 13877.
[9] S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 200-201.
[10] S. A. A., LvA, nr. 13732 fol. 134 en nr. 14027.
[11] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 84.
[12] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 170-171.
[13] OTTE E., op.cit., pp. 196-197.
[14] ROUSSEAUX R., op.cit., p. 15.
[15] S. A. A., LvA, nr. 13889.
[16] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 216-7 en nr. 13732, fol. 41.