Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

Overtredingen van politiereglementen

 

3.) De daders

 

3. 1. Geslachtsverhouding

 

Geslacht

Aantal

Procentueel Aandeel

Mannen

240

65

Vrouwen

129

35

Totaal

369

100

 

De mannelijke populatie is dus duidelijk in de meerderheid. Alleen in de perioden 1720-1724 voor het Land van Aalst (24 % van het totale aantal vrouwen) en die van 1748-1759 voor de hele regio (24,8 %) merken we een relatief groot aantal vrouwen. Voor de eerste periode is dit dan nog te wijten aan het grote aantal zigeunervrouwen uit de rollen van het Leenhof, namelijk 18 of 58,1 % van het totale aantal van het “zwakke” geslacht voor die tijdsspanne. Het is alleen dan dat het aantal vrouwen dat van de mannen overstijgt. Bij de tweede periode lijkt de nasleep van de Oostenrijkse Successieoorlog de verklaring te zijn.

 

Om dit lage aandeel van zwervende en bedelende vrouwen over de hele periode te verklaren kunnen we de volgende redenen opgeven. Vrouwen die oud, ziek of arm waren, hadden betere kansen dan hun mannelijke tegenhangers in dezelfde situatie om als echte armen erkend te worden en bijgevolg op steun te kunnen rekenen. Dit had tot gevolg dat de noodzaak tot bedelen of zwerven voor vrouwen kleiner moet geweest zijn dan voor mannen. Ook heerste er op ronddolende vrouwen een scherpere sociale en morele druk dan op mannen. Was zij bovendien vergezeld van haar kinderen, dan was de fysieke én psychische belasting zeer groot.

Rondtrekkende vrouwen trokken ook sneller de aandacht dan hun mannelijke tegenhangers en hadden te kampen met een kleinere kans om werk te vinden. Als laatste punt ter verklaring van het geringe aandeel vrouwen kan gesteld worden dat de mogelijkheden tot herintegratie voor vrouwen vermoedelijk nog beperkter waren dan voor mannen [1].

 

3. 2. Alleen of in groep bedelen en zwerven?

 

Aantal

Absolute aantallen

Procentueel aandeel

Alleen: -mannen

-vrouwen

139

45

37,6

12,1

Groep van 2:

-mannen

-vrouwen

-gehuwden

-niet-gehuwd

 

40

18

16

20

 

10,8

4,8

4,3

5,4

Groep van 3:

-mannen

-vrouwen

-gemengd[2]

 

9

3

6

 

2,4

0,8

1,6

Groep van 4:

-gehuwden[3]

-vrouwen

-gemengd

 

4

4

12

 

1,1

1,1

3,2

Groep van 5:

-vrouwen

-mannen

 

10

5

 

2,7

1,3

Groep van 6

6

1,6

“ “ 7

7

1,8

“ “ 8

8

2,1

 

Een groot deel der delinquenten (49,7 %) zwerft dus alleen rond. Mogelijk gaat de stelling van Boussery, namelijk dat in groep rondzwerven nog meer argwaan van overheidswege uitlokte en het zoeken naar “gelegenheidswerken” in groepsverband moeilijker maakte[4], ook op voor ons onderzoek (denken we maar aan de groep van Du Pont die overal werd weggejaagd) en bracht dit de delinquent(e) ertoe om alleen rond te zwerven.

 

Iets meer dan een kwart (25,3 %) zwierf in groepjes van twee rond. Mannen deden dit veel meer dan vrouwen of gehuwde koppels. Het aandeel van niet-gehuwde koppels is dan weer wel van betekenis.

 

Zoals voor de Oudburg, geldt de vaststelling dat de groepen eerder beperkt van omvang waren. Ook lijkt de conclusie, namelijk dat het merendeel van de groepen voortsproten uit gemeenschappelijke interesses hier van toepassing te zijn. Zo verenigden de zigeuners in ons bronnenmateriaal zich in groepen van hun etnische afkomst. Een andere reden om in groep op te trekken, namelijk familieverbanden, is ook van toepassing in de onderzochte regio. Een soortgelijke situatie kwam ook in de Oudburg voor[5]. Het voorbeeld van de familie Du Pont hebben we al gegeven. In 1775 wordt een groep van vier volwassenen en één klein kind voorgeleid. Het ging om Andries Frans Lahaye, zijn vrouw Magdalena Tibauts, hun zoon Louis en diens vrouw Christina Roelants. Ze waren allen seizoenarbeiders en leurders naar hun eigen verklaringen. Andries en Magdalena waren soldatenkinderen, wat veel voorkwam bij de opgepakte seizoenarbeiders[6]. Ook hier bepaalden de familiebanden, maar ook het ritme van de werkgelegenheid (als seizoenarbeiders) het rondzwerven in groep.

 

Het is trouwens opmerkelijk dat bijna alle groepen van vijf individuen en meer in de eerste helft van de eeuw werden voorgeleid. Het effect van oorlogen laat zich blijkbaar dan voelen. Natuurlijk moeten we er ook mee rekening houden dat we dan in volle zigeunervervolging zitten, dus de gevoeligheid bij het gerecht voor zwervende groepen van een redelijke omvang zal dan wel hoog gelegen hebben. En het waren juist de zigeuners die zich meestal in redelijk grote groepen verenigden, althans volgens de archieven.

 

3. 3. Leeftijdsopbouw

 

Leeftijdsklasse

Mannen

Vrouwen

10-14

1

2

15-19

8

8

20-24

21

6

25-29

12

10

30-34

9

4

35-39

8

3

40-44

12

7

45-49

8

3

50-54

15

4

55-59

4

1

60-64

6

1

65-69

2

1

70-74

1

-

75-79

1

-

80-84

-

1

Totaal

108

51

 

Voor 43,1 % (respectievelijk 45 % van de mannen en 39,5 % van de vrouwen) was het mogelijk de leeftijd te achterhalen. De aard van het bronnenmateriaal en het feit dat velen waarschijnlijk geen flauw benul hadden van hun ouderdom lijken de oorzaken van dit vrij geringe aantal. Het kleine aantal kinderen moet men trouwens met een korreltje zout nemen: slechts zelden werden ze daadwerkelijk met naam en leeftijd voor de rechtbank vermeld. In zeker vijftien gevallen wordt vermeld dat de vrouw(en) die moet(en) voorkomen één of meerdere (kleine) kinderen bij haar heeft (of hebben).

 

Bij de mannen zien we enerzijds hoe de jongelingen (20 tot en met 34 jaar) sterk vertegenwoordigd zijn, namelijk 38,8 % van het totale aantal mannen waarvoor de leeftijd gekend is. Toch zijn het vooral de ouderen (40 jaar en ouder) die het leeuwendeel innemen met 45,3 %. De reeds vermelde stelling dat het voor oudere en zieke vrouwen gemakkelijker was om aanspraak te maken op bijstand, lijkt bevestigd, zeker als we dit vergelijken bij het aandeel van vrouwen voor die leeftijdsgroepen (35,2 %). De jonge vrouwen nemen dan weer het merendeel in met 39,2 %. Blijkbaar was de mate van zwerven en bedelen groter bij jonge vrouwen. Het waren dus de jonge werkkrachten bij beide seksen die door het werkgelegenheidstekort dienden te bedelen of uit te wijken. Natuurlijk moeten we bij de conclusies rekening houden met het beperkte aantal personen voor dewelke we de leeftijd konden bepalen.

 

3. 4. Burgerlijke stand

 

Voor 46,8 % konden wij de burgerlijke stand met zekerheid nagaan. Dit vrij geringe aantal heeft natuurlijk weeral te maken met de aard van het bronnenmateriaal. We besloten om het concubinaat ook als een vorm van burgerlijke stand te beschouwen. Volgende verhoudingen tekenen zich af:

 

Burgerlijke Stand

Aantal

Procentueel Aandeel

Gehuwd, maar zonder partner voor de rechtbank:

-mannen

-vrouwen

 

 

 

35

22

 

 

 

20,2

12,7

Gehuwd en met partner voor de rechtbank:

-mannen

-vrouwen

 

 

14

14

 

 

 

16,1

In concubinaat:

-mannen

-vrouwen

 

4

4

 

 

4,6

Weduwnaar

7

4,1

Weduwe

14

8,1

Ongehuwd:

-mannen

-vrouwen

 

36

23

 

20,8

13,2

 

Het merendeel van de zwervende en bedelende populatie die voor de rechtbank diende te verschijnen, was dus ongehuwd (34 %) of “gescheiden” (32,9 %). Gehuwde koppels kwamen in mindere mate voor, evenals weduwen of weduwnaars (12,13 %). Tot een soortgelijke conclusie kwam Boussery voor de Oudburg[7]. Toch is het bij deze laatste groep opvallend dat weduwen dubbel zoveel voorkwamen als hun mannelijke lotgenoten in dit opzicht. De precaire situatie van de alleenstaande vrouw laat zich ook hier merken. Ruim de helft van deze vrouwen kwamen voor ten tijde of na de beide Successieoorlogen. In een aantal gevallen gaat het zeker om weduwen van gesneuvelde soldaten. Ook kan de precaire situatie die er dan heerste wel voor gezorgd hebben dat men als weduwe in zwerven en/of bedelen de enige mogelijkheid zag om het hoofd boven water te houden.

 

In concubinaat leven lijkt niet zo talrijk te zijn voorgekomen. Slechts in een beperkt aantal gevallen konden we met zekerheid vaststellen dat het werkelijk om een relatie in ongetrouwd verband ging. Natuurlijk kan het goed zijn dat de (vermeende) koppels hierover niet al te bereidwillig uit de biecht klapten, want ze zullen wel geweten hebben dat dit indruiste tegen de heersende moraal. Anderzijds kan het gerecht er ook niet altijd belangstelling voor gehad hebben. Susanna Sin en Frans Grandblaise moeten waarschijnlijk samen opgepakt zijn. In hun dossiers lezen we dat ze respectievelijk met een man en een vrouw opgepakt waren, zonder dat bepaald wordt wie die man of die vrouw dan wel mogen geweest zijn. Susanna verklaarde, toen men haar vroeg waarom ze met een man was opgetrokken, dat ze angst had in haar eentje[8]. Misschien waren er nog wel gevallen waar een man en een vrouw samen optrokken zonder een relatie te hebben en puur uit gemeenschappelijke belangen. Zeker voor een vrouw alleen kan de bescherming van iemand van het “sterke” geslacht wel nuttig geweest zijn, zeker als we, zoals tevoren reeds vermeld, rekening houden met het feit dat een vrouw alleen sneller in de kijker liep.

3.5. Geletterdheid

Voor 36,5 % van deze populatie konden we de geletterdheid nagaan. Dit vrij geringe aandeel is wederom te verklaren door de waarde van het bronnenmateriaal. Het is slechts bij de procesdossiers of de ondervragingen dat we, via het schrijven van de eigen naam of het zetten van een kruisje, dit met zekerheid kunnen nagaan. Vooral tijdens en na de Oostenrijkse Successieoorlog zijn het juist die bronnen welke we grotendeels moeten ontberen, uitgezonderd de ondervragingen voor de Aalsterse burgemeester en schepenen en enkele procesdossiers voor het Leenhof. De resultaten laten een overwicht zien van ongeletterden (85,9 %). Dit is niet verwonderlijk aangezien we overwegend te maken hebben met de marginale en anonieme bevolkingslagen uit het Ancien Régime.

 

Geletterdheid

Aantallen

Procentueel aandeel

Geletterd:

-mannen

-vrouwen

 

16

3

 

12,4

2,3

Ongeletterd:

-mannen

vrouwen

 

69

47

 

51,1

34,1

 

3. 6. Beroepen of etnische oorsprong

 

Mannen

 

Slechts voor een kleine 36 % van de mannen was een beroepsaanduiding of een etnische hoedanigheid te achterhalen. Ook hier laat de beknopte werkwijze van het gerecht zich merken. Een woordje uitleg is hier op zijn plaats. Een ex-soldaat onderscheidt zich van een deserteur doordat de eerste ontslagen is uit het leger, de tweede is er echter vandoor gegaan. Een vlaswerker hebben we onder de noemer van “seizoenarbeider” zonder meer geplaatst. Zoals het onderzoek voor de Oudburg opleverde, zijn het vooral de loonarbeiders uit de landbouw-en textielsector die zich bezondigen aan de overtredingen der politiereglementen[9]. Het waren de groepen die de eerste slachtoffers werden van sociaal-economische of politieke ontwrichtingen. In mindere mate betrof het bijvoorbeeld metsers of verkopers, die deeltijds af te rekenen hadden met werkloosheid (7 gevallen ofte 7,9 %).

 

Ook beroepen in een zuiver militaire context kwamen de groep van marginalen in zekere mate vervoegen (12 gevallen of 13,6 %). Hierbij dient wel gezegd te worden dat, zoals reeds vermeld, een deel van de mannen die in deze tabel voorkomen een militaire carrière achter de rug hadden, die ze op al dan niet legitieme wijze verbroken hadden vooraleer een ander beroep aan te nemen.

 

Beroepen

Aantallen

wever

14

knecht

6

deserteur

6

seizoenarbeider

6

handwerker

5

ex-soldaat

4

spinner

4

leurder

3

metselaar

3

timmerman

2

kleermaker

2

zwingelaar

2

schoenmaker

2

zager

2

koetsier

1

handelaar

1

huidenvetter

1

bakker

1

schaliedekker

1

leidekker

1

voerman

1

kousenbreier

1

ronselaar

1

ex-Oost-Indiëvaarder

1

chirurg

1

hovenier

1

 

dagloner

1

marketenter

1

wolkammer

1

schrijnwerker

1

 

Volgende cijfers bekwamen we voor de etnische minderheden:

 

jood

6

zigeuner

4

 

Vrouwen

Voor de vrouwen was het mogelijk om voor 39,7 % van hen een professionele bezigheid of een etnische plaatsing te bepalen. Let wel, de zigeunervrouwen maken al ruim 50 % uit van deze groep, dus globaal gezien kunnen we voor de vrouwen nog minder zeggen dan voor de mannen qua economische status. Overigens lijkt het wel alsof sommige vrouwen geen ander beroep hadden dan hun zwervende en al dan niet bedelende echtgenoot te vergezellen. In enkele gevallen was het trouwens door het (tijdelijke) onvermogen van hun man om werk te vinden dat ze zich moesten bezighouden met bedelen om de kost te winnen, wat natuurlijk de aandacht van het gerecht trok. Ze werden dan ook soms puur als echtgenote beschouwd, zonder veel oog te hebben voor andere aspecten. Marie De Priez, wonende te Gent, werkte normaliter met haar man die als opvorderaar de kost verdiende, maar die nu getroffen was door ziekte. Daarom was ze momenteel verplicht tot occasioneel bedelen[10]. We besloten om de soldatenvrouw en dito weduwe bij de tabel van de etnische minderheden te plaatsen, want hun huwelijksstatus is natuurlijk geen beroep, maar ze als volk dat met de militairen optrok, waarschijnlijk wel een zwervend bestaan hadden.

Ook hier zien we dus dat vooral de ongekwalificeerde arbeidsters uit de landbouw en de textielnijverheid die, meer nog dan bij mannen het geval was, zich in een kwetsbare maatschappelijke en professionele positie bevonden, aanwezig waren bij de bedelaars en zwervers.

 

Beroepen

Aantallen

seizoenarbeidster

7

spinster

5

breister

2

naaister

2

“spellewerckster”

1

kantwerkster

1

garenkoopster

1

verkoopster

1

meid

1

stoelenvlechtster

1

 

Voor de groepen “buiten beroepscategorie”:

 

jodin

2

soldatenvrouw-of weduwe

2

zigeunervrouw

26

 

3.7. Autochtoon of allochtoon?

 

De volgende verhoudingen doen zich voor:

Land van herkomst

Aantal

Procentueel aandeel[11]

(Land van) Aalst

55

23,9

Vlaanderen

55

23,9

“België”

64

27,8

Frankrijk

35

15,2

Duitsland

7

3,1

Nederland

11

4,7

Andere

3

1,3

Totaal

230

100

 

Bij deze cijfers is het zeker gepast de historische kritiek toe te passen. Hoewel we de woonplaats of de geboorteplaats voor een relatief groot aantal (62,3 %) konden bepalen, is een kritische houding bij deze verhoudingen vereist. Mogelijkerwijs hebben velen maar wat opgegeven, omdat ze er toch geen belang bij hadden om de ware toedracht op te biechten. Dikwijls zien we ook dat men wel een woonplaats opgeeft, maar die wegens armoede of andere redenen diende te verlaten. Zou het niet kunnen dat men in dergelijke gevallen wel beweerde op een bepaalde plaats gedomicilieerd te zijn, maar dit deed om bij het gerecht de indruk te wekken dat men van rondzwerven en bedelen geen voltijdse bezigheid maakte?

 

Zoals de cijfers zich hier voordoen, zien we dat de autochtonen slechts een beperkt deel uitmaakten van de zwervende en bedelende groepen. Deze konden ook een beroep doen op de gemeentelijke armendis in geval van nood. Voornamelijk Vlamingen en vreemdelingen bezondigden zich dus aan landloperij en bedelarij en maakten het belangrijkste deel uit van deze populatie. Tot een soortgelijke conclusie kwam Van De Putte voor de Kortrijkse kasselrij, zij het dan wél puur voor de 2e helft van de eeuw[12]. Het belangrijke aandeel van Vlamingen binnen de groep van allochtonen bewijst dat de mobiliteit dus plaats vond binnen een geografisch beperkt gebied, een conclusie die men ook voor de Oudburg bekwam[13]. Hier moeten we dan nog eens voor ogen houden dat de autochtonen zich vooral in de periode 1778-1789 in de Aalsterse kasselrij manifesteren (23 of 41,8 %). Het is dan ook dat het aantal vermogensmisdrijven een hoge vlucht nemen (zie desbetreffend hoofdstuk). De gevolgen van de toenmalige crisis[14] laten zich blijkbaar volop merken. Een zeker verarmingsproces was al aan de gang. Voor het einde van de periode (1795) meent Lamarcq dat men globaal mag stellen dat circa 10% van de bevolking in het Land van Aalst volledig afhankelijk was van de armendis en ongeveer1/5 als arm te bestempelen was[15].

 

Aangezien we voor een groot deel te maken hebben met een zwervende bevolking, leek het ook interessant om eens na te gaan uit welke andere streken men afkomstig was. Voor wat “België” betreft, doen de volgende verhoudingen zich voor:

 

Herkomst

Aantal

Procentueel Aandeel

Brabant

31

48,4

(Land van) Luik[16]

13

20,3

Henegouwen

16

25,0

Andere

4

6,2

Totaal

64

100

 

Het oude hertogdom Brabant levert dus het gros van de “Belgische” landlopers en bedelaars. De nabijheid van Brussel (dit was een garnizoenstad en de zetel van de centrale overheid) lijkt hier van betekenis te zijn, want ruim een kwart (8 of 25,8 %) der Brabanders is afkomstig uit deze stad. De nabijheid van (het oude graafschap) Henegouwen verklaart dan weer het belangrijke percentage van mensen uit die streek.

 

Aangezien Frankrijk het gros van de buitenlanders levert, hebben we dit ook voor Frankrijk gedaan. Volgende verhoudingen laten zich uittekenen, waarbij we een onderscheid maakten tussen “Grens-Frankrijk” (huidige departementen Nord en Pas-de-Calais), Noord-Frankrijk (Picardië, Lorreine, Champagne en Ile-de-France) en de overige streken:

 

Afkomst

Aantal

Procentueel Aandeel

Grens-Frankrijk

17

54,8

Noord-Frankrijk

8

22,8

Andere streken

10

28,5

Totaal

35

100

We zien dat vooral de noordelijke streken (samen 77,6 %) de Franse landlopers leveren. Zoals voor de Oudburg[17], maar voor de besproken regio dan voornamelijk tijdens de periode 1748-1759, kenmerken de decennia 1740-1749 en 1750-1759 zich door een toegenomen aantal Franse bedelaars. Het merendeel van de Fransen (19 of 54,2 %) komt dan voor de rechtbanken. De correlatie tussen oorlogsomstandigheden en overtredingen van politiereglementen, dus een oorlog of het einde van één, en een navenante stijging van fenomenen als landlopen en bedelen, lijkt ook hier op te gaan. Aangezien we bij afkomst de woonplaats als criterium namen, als de delinquent(e) die tenminste had, is dit dan nog een onderschatting van het totale aantal Fransen. Meermaals zien we immers hoe iemand die van geboorte Frans was, zijn of haar domicilie nam in steden als Brussel, Gent en vooral Luik, althans naar eigen zeggen.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende


[1] BOUSSERY K., op.cit., pp. 44-46.

[2] Met in één groepje één gehuwd koppel.

[3] Eén groep van twee gehuwde koppels, zie S. A. A., LvA, nr. 13916.

[4] BOUSSERY K., op.cit., p. 67.

[5] BOUSSERY K., op.cit., p. 60.

[6] S. A. A., LvA, nr. 13916.

[7] BOUSSERY K., op.cit, p. 53.

[8] S. A. A., LvA, nrs. 13798 en 13800.

[9] BOUSSERY K., op.cit., p. 60.

[10] S. A. A., SA, nr. 1118, fol. 272-277.

[11] De verhoudingen binnen de gekende groep.

[12] VAN DE PUTTE J., op.cit., p. 82.

[13] BOUSSERY K., op.cit., p. 74.

[14] Volgens Deprez (wat de tijdspanne 1778-1789 betreft!) zijn o.m. de jaren 1780, 1783-1784 en 1786-1789 momenten waarin de verarming zich accentueerde door prijsstijgingen of verhoogde werkloosheid; zie DEPREZ P., art.cit., p. 55.

[15] LAMARCQ D., Armoede en armenzorg in het Land van Aalst (dekenijen Aalst, Geraardsbergen, Oordegem en Ronse) in 1795, in Oostvlaamse Zanten, 56 (1981), 1, p. 10.

[16] Het vroegere prinsbisdom Luik.

[17] BOUSSERY K., op.cit., p. 74.