Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

Overtredingen van politiereglementen

 

2.)Soorten delicten

 

2.1. Leegloperij

 

Onder deze noemer plaatsten we de “nietsnutten”. We vonden slechts één proces van die aard en zelfs dit is nog onder voorbehoud. In 1739 dienen 3 kerels wegens “insolventien” voor de Aalsterse schepenbank te verschijnen. We menen dat het om nietsnutten gaat wanneer we het vonnis bekijken: ze dienen God en het gerecht om vergeving te vragen en moeten een ambacht leren en bij het gerecht hierover elke drie maanden verslag uitbrengen[1]. Dit voorval is eerder uizonderlijk; mogelijk was de publieke aanstoot die deze daders gaven zo groot dat de vierschaar besloot op te treden. Het Leenhof had tot 1759 geen bevoegdheid over deze materie en lijkt er na 1760 geen aandacht aan geschonken hebben. Let wel, het gerecht beschouwde landlopers, bedelaars en andere verdachten dikwijls als luilakken en leeglopers! Veelal staat bij het vonnis of de ondervraging van een landloper of bedelaar dat men zich aan deze vergrijpen bezondigde, dat de delinquent(e) “gesont van lijf ende leden” was, maar toch liever tijd en moeite stak in landlopen en bedelen.

 

2.2. Dronkenschap

 

Hiervan werden vier mannen voor het Leenhof en één vrouw voor de Aalsterse schepenbank beticht. Let wel, bij de mannen was dit steeds in combinatie met geweldsdelicten en/of vermogensdelicten. Voor de stad Aalst werd de genaamde Maria Liqueur, naast haar dronkenschap, beticht van een “schandaleus” leven en bedelen. Op 6 februari 1786 kreeg ze hiervoor één maand cel op water en brood, waarbij haar zwangerschap als een verzachtende omstandigheid gold. Op 21 juni werd ze wegens dezelfde feiten veroordeeld tot één jaar Correctiehuis[2]. Het lijkt weinig aannemelijk te zijn dat zij de enige was, die voor openbare dronkenschap (en andere feiten) vervolgd werd. Het feit dat ze haar als onbetamelijk voordeed én een vrouw was, zal waarschijnlijk een rol gespeeld hebben in de beoordeling.

 

2.3. Verboden Wapendracht

 

Maar één geval werd gevonden voor dit vergrijp, namelijk ene Jan Triest (niet te verwarren met de andere) die met twee kornuiten diende voor te komen wegens landlopen en verscheidene vermogensdelicten. Bij zijn vonnis lezen we dat hij zich hieraan schuldig had gemaakt ten tijde van zijn arrestatie[3].

 

2.4. Landloperij en Bedelarij

 

Deze twee vormden de absolute meerderheid bij de overtredingen van de politiereglementen. We constateren de volgende verhoudingen:

 

Delict

Aantal mannen

Aantal vrouwen

Procentueel Aandeel

Landloperij

169

100

51,9

Bedelarij

160

89

48,1

 

De materie lag gevoelig bij de (centrale) overheid, wat zijn weerspiegeling vond in de talrijke ordonnanties die in dit verband werden uitgevaardigd, vooral in de eerste helft van de 18e eeuw (16) en in mindere mate in de tweede helft (7). Veelal waren dit echter niet meer dan kortstondige acties naar aanleiding van krijgsverrichtingen[4].

 

Een eerste ordonnantie van de 18e eeuw in dit kader is die van 21 augustus 1702. De verplichting tot het houden van patrouilles en wachten op het platteland en in de open steden werd opgelegd, om een einde te maken aan het geweld van de vijand, kwaaddoeners en landlopers. Iedere valide man tussen de 18 en 65 jaar moest hieraan om de 10 dagen deelnemen, exclusief de adel en de geestelijkheid. In geval van weerstand diende men de alarmklok te luiden, wat ook de naburige dorpen verplicht waren te doen, om aldus alle weerbare mannen op te trommelen. Wie geen geldig paspoort of certificaat kon voorleggen (zie ook hieronder) werd gearresteerd en overgeleverd aan de gerechtsofficier, commandant of gouverneur van de meest nabije stad. Hoteliers en herbergiers mochten hen geen toegang verschaffen en schippers kregen verbod om hen te vervoeren[5].

 

Men stoorde zich echter weinig aan dergelijke verordeningen, getuige hun regelmatige herhaling, waarin men er trouwens op wees dat de gewenste resultaten niet behaald werden[6]. De patrouilles lokten eveneens niet veel enthousiasme uit: kinderen, gebrekkigen en oude mannen namen de plaats in van de weerbare krachten[7].

 

In de wetgeving van de 18e eeuw komen wel enkele elementen naar voor die wijzen op een aanvulling van het repressief-politionele met maatregelen die de opsporing dienden te optimaliseren. Zo ging men bepaalde groepen registreren. De armen werden op lijsten geplaatst in hun parochie van oorsprong en mochten alleen bedelen als ze voorzien waren van een bedelteken. De magistraten maakten lijsten van minderbedeelden die recht op bijstand hadden en de verhuurders deden dit voor hun huurders. Deze papieren dienden ze aan het gemeentebestuur te overhandigen. De organisatie van de armenzorg was immers in handen van het lokale bestuur. Maar enkel de eigen armen diende men te onderhouden door middel van armentafels en aanvullende belastingen, de zwervende vreemdelingen moesten uitgewezen worden.

 

Het gebruik van certificaten en paspoorten gold in de 17e eeuw alleen voor de militairen en werd in 1702 verplicht gemaakt voor alle reizigers. De burgers konden dit kopen bij het plaatselijk bestuur en de soldaten dienden zich hiervoor tot hun oversten te wenden. Men wilde dus de identificatie van landlopers en illegale bedelaars vergemakkelijken. Wie dit document niet had, gold als strafbaar. Depreeuw stipt aan dat al deze wetten en verordeningen die uitgevaardigd werden in het Ancien Régime slechts zelden op een daadwerkelijke uitvoering konden rekenen[8]. Het paspoort moest de politie gedurende de klopjachten in staat stellen om het spreekwoordelijke kaf van het koren te scheiden, maar deze documenten werden zonder veel toezicht en tegen geringe betaling afgeleverd door de stadsoverheden[9].

 

De 18e eeuw wordt eveneens gekenmerkt door een hervorming van de bijstand. Hierin kan men twee fasen onderscheiden. De eerste loopt van 1770 tot 1780, de tweede behelst de hervormingsplannen van Jozef II (1780-1789). De eerste periode wordt gekenmerkt door een conflict tussen twee meningen aangaande het verlenen van bijstand. Vilain XIIII, Aalstenaar, vertegenwoordigde de stroming die opsluiting van verschillende groepen behoeftigen als de oplossing zag, waarmee hij zich in de traditie van de tuchthuisbeweging plaatste. Onder zijn impuls zou het Provinciaal Correctiehuis te Gent tot stand komen in 1773. Taintenier was dan weer de pleitbezorger van de huisbijstand waarbij men de bestaande lokale voorzieningen wil centraliseren, om zo hun werking te optimaliseren. De hervormingsplannen van Jozef II beperkten zich tot reorganisatie van bestaande voorzieningen[10]. Deze punten zullen verder besproken worden in het hoofdstuk over de bestraffing.

 

Laten we nu terugkeren naar de toestand van de bedelarij en landloperij in de besproken regio. Het hoe en waarom van deze delicten zullen we nu bespreken.

 

2.5.De verklaringen voor rondzwerven en bedelen

 

Deze waren divers van aard. Toch konden we slechts voor een klein deel van de zwervende en bedelende populatie een daadwerkelijke reden terugvinden voor hun gedrag, als we het delict banbreuk niet meetellen. Velen hielden zich immers niet aan de termijn of de reikwijdte van hun verbanning, die in (het Land van) Aalst of elders tegen hen was uitgesproken. Dit bespreken we hier echter niet, aangezien banbreuk een misdrijf tegen de openbare orde is. In een volgende punt zullen we de delicten behandelen aan dewelke de landlopers zich schuldig maakten.

 

Waarom we geen daadwerkelijke reden voor hun handelingen konden terugvinden voor een groot deel der landlopers en bedelaars is te wijten aan het bronnenmateriaal. Dikwijls kreeg de delinquent(e) slechts een kort en bondig proces en vinden we, zoals reeds vermeld, slechts de naam, eventueel met afkomst en/of enige aanwijzing over de burgerlijke stand of sociaal-economische hoedanigheid, en daarmee is de kous af. Toch kunnen we de volgende verklaringen geven. Hierbij moeten we zeker voor ogen houden dat het om hun eigen verklaringen ging, die niet noodzakelijk met de waarheid strookten. Behalve voor (vermeende) deserteurs ging men niet zo vaak controleren of hun bekentenissen wel klopten, zeker niet als het alleen om landloperij of bedelen ging.

 

2. 5. 1. Doortocht naar huis of werk

 

Dit was de reden die opgegeven werd in zeven gevallen. Op hun doortocht en zonder de nodige papieren werden sommigen beschouwd als zwervers. Remond Delmond en zijn vrouw Marie Van Den Bossche, beiden afkomstig van Nederland, kwamen voor het Leenhof op 21 december 1753. Zij werkten respectievelijk als knecht en als spinster bij de landslieden en wensten bij de broer van Remond in Sluis te gaan. Ze werden vrijgelaten met de vermaning om in het vervolg een paspoort bij te hebben[11]. Dit is natuurlijk een geval van vermeende landloperij. Maar ook aan echte overtredingen van politiereglementen maakte men zich schuldig. Jacobus Van Outrijve was op doortocht naar Ieper, waar zijn ouders een stoffenwinkel hadden. Hij moet blijkbaar berooid geweest zijn, want toen hij in Aalst kwam, ging hij de bedeltoer op[12].

 

2. 5. 2. Werkloosheid

 

Dit was dé oorzaak bij uitstek voor rondzwerven en bedelen. Eén der belangrijkste oorzaken van ellende in het Ancien Régime was de gedwongen of gedeeltelijke werkloosheid waaraan een gedeelte der bevolking blootstond[13]. Voor de Oudburg vond Boussery dat dit inderdaad de voornaamste reden was om rond te zwerven[14]. Zeker voor wat de laatste jaren van de zeventiger en de eerste van de tachtiger jaren betreft, vinden we voor het Land van Aalst dat dit een aanleiding gaf tot het overtreden van politiereglementen (voornamelijk bedelen buiten de eigen gemeente), maar dan nu veelal door de autochtonen bedreven. Vooral handwerkers en textielarbeiders waren gedwongen om zich hiertoe te verlagen. Leonard van Mallegem uit Nukerke verkeerde in deze situatie: hij had geen werk en diende een vrouw en vijf kinderen te onderhouden. Dit was tenminste de uitleg die hij gaf toen hij de reden moest geven waarom hij te Mater aan het bedelen was[15].

 

De grote openbare werken in de Zuidelijke Nederlanden van de 18e eeuw trokken heel wat werkwilligen aan. In het Oostenrijkse tijdvak werden niet alleen de natuurlijke waterwegen aanzienlijk verbeterd, maar ging de aandacht ook uit naar de grote wegen die de transitohandel konden bevorderen. Een voorbeeld van deze openbare werken vinden we in de jaren 1749-1753, als de waterweg, die van Oostende vertrok en langs de vaarten naar Brugge en Gent de Schelde en de Rupel bereikte nog verlengd met een kanaal naar Leuven. Het einde van dergelijke werken zorgde steeds voor een toename van de leeglopers, iets wat tevens een stijging van de criminaliteit impliceerde[16]. Pierre Lebleu en Jean Du Moulin werden op 16 november 1757 opgepakt te Aalst. Ze waren beiden deserteurs, respectievelijk uit het Hollandse en het Franse leger. Pierre had naar eigen zeggen nog gewerkt aan het Leuvense kanaal en aan de werken te Gent (aan de Coupure), Jean aan die van Brugge en Oostende[17]. Jan Verschuere was uit zijn woonplaats (Izegem) vertrokken om werk te vinden bij de nieuwe weg die aangelegd werd tussen Dendermonde en Asse, maar hij was er niet gewenst. Dit was alleszins de uitleg die hij gaf aan het Leenhof in 1787[18].

 

Hier moet ook gewezen worden op de precaire situatie van de seizoenarbeiders. Een groot deel van het jaar bleven ze werkloos en trokken ze door het land als hulpbehoevende individuen[19]. Voor de situatie in de regio vonden we meermaals dat men in de zomer als vlaswerker of seizoenarbeider zonder meer diende, dikwijls in de (Nederlandse, voornamelijk de streek van Cadzand) polders, en in de winter veroordeeld was tot de bedelstaf. Op 23 november 1722 komt een groep van acht volwassenen en drie kleine kinderen voor het Leenhof, die twee dagen daarvoor opgepakt waren te Denderhoutem.

 

Het ging om ene Jean Guillaume Du Pont, zijn vrouw, zijn zoon en diens echtgenote, zijn zuster, zijn twee dochters (waarvan één een soldatenweduwe was) en een jong meisje, voor wat de volwassenen betrof. Jean had lange tijd als soldaat gediend in de Spaanse en Franse troepen en nu verdiende hij de kost door met zijn familie ‘s zomers in de polders te werken. In de winter daarentegen waren ze op de bedelstaf aangewezen. Op 24 november 1722 werd hun opgedragen om de stad en het Land van Aalst binnen de 48 uur te verlaten. Op 7 december stond de hele groep echter weer voor het Leenhof. Jean verklaarde met de bende twee à drie dagen in de omgeving van Gent gezworven te hebben. Daarna trokken ze vier à vijf dagen rond in de buurt van Zottegem. Toen ze richting Oudenaarde wensten te gaan, hield de wacht van Brijvelde hen tegen. Ze hadden één nacht in de gevangenis van Zottegem moeten doorbrengen, zonder iemand schade berokkend te hebben of zelfs maar om voedsel gevraagd te hebben. Du Pont beklaagde zich bitter over het feit dat ze overal werden weggejaagd. Aangezien hij van militaire komaf was en er zelf één geweest was, vroeg hij om dit privilegie te mogen opeisen om zodoende met zijn familie langs de wegen te bedelen. In het andere geval vroeg hij of er niet in een werkplaats voorzien kon worden opdat zijn familie de kost kon verdienen. Er werd bepaald dat ze de regio dienden te verlaten, maar gedurende 24 uur mochten bedelen om in hun levensonderhoud te voorzien. Ze mochten echter zeker niet de indruk geven zigeuners te zijn[20]. Deze beslissing werd ingegeven omdat de zigeunervervolging die in het Land van Aalst woedde, in volle hevigheid aan de gang was (zie tevoren).

 

Uit dit voorbeeld en het vorige merken we ook duidelijk hoe ontslagen militairen en deserteurs, of volk dat met de militairen optrok, het leger van zwervers dikwijls noodgedwongen vervoegden en maar moeilijk aan de bak konden komen met hun ongekwalificeerde (seizoen)arbeid. Vooral tijdens en na de Successieoorlogen zien we dit, dus als het einde van de krijgsverrichtingen voor een toegenomen aantal werkloze soldaten zorgde. Dikwijls zagen ze in zwerven, bedelen en vermogensmisdrijven de enige mogelijkheden tot overleven. Een voorbeeld in dit verband is dat van Andries Jacobs. Naar eigen zeggen had hij gedurende 16 à 17 jaar als soldaat gediend bij de Brandenburgse regimenten en verdiende hij de laatste vier jaar de kost als wagenknecht. Hij was opgepakt met Annemarie Boddevijns, een soldatenvrouw, wiens echtgenoot (een Engels soldaat) te Gent gekazerneerd lag. Ze dienden in 1710 voor te komen wegens “schandaleuse conversatieen”, landloperij en diefstal[21].

 

2. 5. 3. Ziekte, handicap of hoge leeftijd

Lichamelijke onvolkomenheden, ziekte of gebrekkigheid vormden in het Ancien Régime een quasi onoverkomelijke handicap[22]. Cameron vond voor de Franse streken van de Guyenne en de Auvergne dat vele vagebonden die voor het gerecht dienden te verschijnen te kampen hadden met medische problemen, wat het voor hen des te moeilijker maakte om te ontsnappen uit hun moeilijke situatie[23].

In twintig gevallen gaven de bedelaars en landlopers dit op als reden voor hun gedrag. In vijf gevallen betrof het een aandoening aan de ledematen, twee waren getroffen door (gedeeltelijke) blindheid, in drie gevallen betrof het een ziekte. Joos Librecht was blind aan één oog en halfblind aan het andere; één van zijn kompanen, Jozef Van der Haeghen, was “gheincommodeert van Sinte Marcoen[24]. Peter Stallens uit Brugge was vroeger een handelaar in vis en gevogelte, maar was door last aan het been veroordeeld tot de bedelstaf[25].

Nogal wat handicaps kwamen voort uit oorlogsinvaliditeit. Frans Rubens zwierf rond met vrouw en kind en bedelde “mits hij geestropieert in sijnen lincken arm in den dienst van Hare Majesteijt” was[26]. In enkele gevallen was de hoge ouderdom de reden van een marginaal bestaan. Cornelis Custenborgh was vroeger timmerman, maar door zijn hoge leeftijd (76 jaar) tot bedelen en zwerven gedoemd. Op de vraag waarom hij Brussel verlaten had en niet van de plaatselijke armentafel wenste te genieten, antwoordde hij dat hij zijn vier zonen niet tot last wenste te zijn[27].

Toch was niet iedereen door deze kwalen werkelijk getroffen. We vonden ook enkele gevallen waar men een valse ziekte of handicap aanwendde om de vrijgevigheid van het volk op te wekken. Jan Frans Versteven werd ervan beticht medelijden te willen opwekken door op krukken te gaan, maar beweerde zelf last te hebben van een “incomoditeyt” in de hiel. Ernest Jan Van de Velde, zijn kornuit, bekende al een jaar lang zijn linkerhand in de vest genaaid te hebben om aldus eveneens medelijden op te wekken[28].

2. 5. 4. Armoede

Deze factor hangt natuurlijk samen met werkloosheid, maar we rangschikken onder deze noemer die gevallen die dit als expliciete reden opgeven. Helena Josefa Koekelbergh verdiende de kost met kousen te breien, maar diende haar woonst te Gent te verlaten om te zwerven en te bedelen, hiertoe gedwongen door haar kleine loon[29]. Lieven Monschoer uit Leeuwergem bedelde om zijn vrouw en vier kleine kinderen te voeden, want na de harde winter was alles “verleirt”[30].

Niet altijd was de vermelde reden voor de armoede ook strokend mat de werkelijkheid. Cornelis Van Audenhove was zijn verbanning uit de Oostenrijkse Nederlanden, te Ath tegen hem uitgesproken, aan de spreekwoordelijke laars aan het lappen toen hij werd opgepakt en voor het Leenhof diende te verschijnen. De eerste straf was hem opgelegd omdat hij aalmoezen vroeg onder het valse voorwendsel dat zijn huis was afgebrand[31].

2. 5. 5. Handelsactiviteiten

Wie rondtrok voor handelsdoeleinden was natuurlijk geen echte landloper, maar kon wél als dusdanig beschouwd worden of zich overgeven aan bedelen. Immers, ook handelsactiviteiten kennen hun hoog-en laagconjuncturen[32]. Jacob Laverus hield zich sedert enige jaren bezig met de verkoop van hazenvellen. Hij had zijn woonplaats, Brugge, verlaten na de dood van zijn vrouw. Hij was te voet van Halle gekomen en had zijn voeten letterlijk stuk gelopen. Te Opbrakel gekomen, vroeg hij aan de huizen om een boterham, wat voor de marechaussee reden genoeg was om hem op te pakken[33].

2. 5. 6. Bedevaart

Twee gevallen vonden we, waarbij men dit als reden opgaf voor het rondzwerven. Telkens ging het om mensen die, naar eigen zeggen door economische tegenspoed gedwongen, op deze wijze de kost verdienden. Lambert Claris gaf dit in 1759 als motivatie op. Dertien jaar geleden was zijn winkel te Ieper in de as gelegd en nu verdiende hij zijn brood met bedevaarten te ondernemen voor inwoners uit de streek van Brugge en Ieper[34].

2. 5. 7. Gescheiden van de partner

Hierbij kon de man zijn vrouw verlaten hebben[35], of juist op zwerftocht gegaan zijn om de echtgenote te gaan zoeken[36]. We vonden ook enkele vrouwen die in de miserie waren terechtgekomen doordat hun man hen in de steek gelaten had. Maria-Theresia Robert uit Dendermonde verkeerde in die situatie toen ze opgepakt was in 1765[37].

 

2.6. Andere delicten, door landlopers bedreven

 

Aangezien deze groep een belangrijk deel van de criminele populatie uitmaakte, leek het ons gepast om na te gaan aan welke andere delicten zij zich schuldig maakten. Dit werd geconstateerd:

 

Soorten Misdrijven

Aantal

Procentueel Aandeel

Vermogensmisdrijven

113

47,6

Seksuele Misdrijven

10

4,2

Misdrijven tegen de openbare orde, waarvan:

- banbreuk

- valse naam/attestatie

- desertie

- verzet bij arrestatie

- gevangenisuitbraak

- meineed

100

 

 

71

12

6

5

5

2

42,1

 

 

29,9

5,1

2,5

2,1

2,1

0,8

Geweldsmisdrijven

13

5,4

Totaal

236

100

In de eerste plaats komen dus vermogensmisdrijven. Hierbij moeten we wel voor ogen houden dat 33 (29,2 %) ervan in de periode 1736-1741 te situeren zijn en 14 (12,3 %) in de periode 1742-1747. De reeds vermelde Jan Triest werd in de eerste periode berecht. Zowat alle dieven uit die periode en de daaropvolgende waren trouwens zwervers en draaiden hun hand niet om voor meervoudige diefstallen en inbraken. Het gaat dus om solitaire of in kleine groepjes werkende “zware jongens”. Over het algemeen echter waren kleine diefstallen en occasionele inbraken op rekening van de landlopers te schrijven.

Slechts in geringe mate maakte deze groep zich schuldig aan seksuele delicten. Veelal betrof het “onzedelijk” gedrag, namelijk in concubinaat leven. Met de geldende moraal nam men het dus niet zo nauw.

 

Voor wat de geweldsmisdrijven aangaat, waren het voornamelijk bedreigingen (bijvoorbeeld met brandstichting, zoals Pieter Lagoy[38]) en beledigingen die bij deze groep onder te brengen zijn. Vooral als de gegeven aalmoezen wat aan de lage kant werden bevonden, kon er heibel van komen: Jean Du Moulin en Pieter Lebleu zouden amok gemaakt hebben hierover bij de abdij van Affligem en bij de Aalsterse Jezuïeten en Theresianen[39].

 

De misdrijven tegen de openbare orde vormen nummer twee bij de begane delicten, met banbreuk en vals naamgebruik en dito papieren als de voornaamste. Deze misdrijven zullen bij het desbetreffende hoofdstuk uitgebreid besproken worden. Nu willen we alleen opmerken dat we ook voor de besproken regio zien hoe de verbanning negatief diende uit te vallen. De landlopers lapten de termijn en de reikwijdte van de verbanning categoriek aan hun laars. Desertie hebben we wél alleen als misdrijf meegerekend als men er expliciet van beschuldigd werd.

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende


[1] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 20.

[2] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 100 en fol. 104.

[3] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 128-133.

[4] LIS C., SOLY H., VAN DAMME D., Op vrije voeten? Sociale politiek in West-Europa (1450-1914), Leuven, Kritak, 1985, p. 111.

[5] R. O. P. B. A., deel I, pp. 163-164.

[6] BOUSSERY K., op.cit., p. 18.

[7] VANHEMELRYCK F., Bijdrage tot de studie van…, p. 366.

[8] Zie voor dit alles: DEPREEUW W., Landloperij, bedelarij en thuisloosheid, Leuven, Universitaire Pers, 1988, pp. 141-142.

[9] VAN HEMELRYCK F., art.cit., p. 380.

[10] DEPREEUW W., op.cit., p. 152.

[11] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 174.

[12] S. A. A., SA, nr. 1118, fol. 108-112.

[13] VAN HEMELRYCK F., Ellendelingen voor galg en rad (1400-1800), Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1984, p. 175.

[14] BOUSSERY K., op.cit., p. 189.

[15] S. A. A., LvA, nr. 13988.

[16] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 179.

[17] S. A. A., SA, nr. 1118, fol. 128-137.

[18] S. A. A., LvA, nr. 14111.

[19] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 176.

[20] S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 127-132.

[21] S. A. A., LvA, nr. 13398, fol. 49-56.

[22] VANHEMELRYCK F., op.cit., p. 180.

[23] CAMERON I. A., Crime and repression in the Auvergne and Guyenne, 1720-1790, Cambridge, University Press, 1981, p. 165.

[24] S. A. A., LvA, nr. 13933.

[25] S. A. A., SA, nr. 1118, fol. 1-2.

[26] S. A. A., LvA, nr. 13976.

[27] S. A. A., LvA, nr. 13985.

[28] S. A. A., LvA, nr. 14147.

[29] S. A. A., SA, nr 1118, fol. 268-272.

[30] S. A. A., LvA, nr. 14062.

[31] S. A. A., LvA, nr. 13816.

[32] BOUSSERY K., op.cit., p. 60.

[33] S. A. A., LvA, nr. 14037.

[34] S. A. A., SA, nr. 1118, fol. 245-249.

[35] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 143.

[36] S. A. A., SA, nr. 1118, fol. 51.

[37] S. A. A., LvA, nr. 13831.

[38] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 192.

[39] S. A. A., SA, nr. 1118, fol. 132-137.