Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

Overtredingen van politiereglementen

 

1.) Algemeen Overzicht

 

1.1. Inleiding

Ook hier volgen we de indeling die Roets maakte voor Gent[1]. We behandelen dus leegloperij en aanverwante delicten, namelijk landloperij en bedelarij. Ook de “straatpolitie”, wat verboden wapendracht en dronkenschap inhoudt, wordt onder deze noemer geplaatst. Zoals Otte deed voor de kasselrij Oudburg hebben we dronkenschap enkel als delict meegeteld als het dusdanig uitdrukkelijk in het vonnis vermeld staat. Vele (geweld)misdrijven gebeurden weliswaar onder de invloed van alcohol, maar in die gevallen hebben we dit als een criminogene factor beschouwd en niet als een delict. Zoals voor de kasselrij van de Oudburg vonden we bijna geen gevallen van verboden wapendracht als strafbaar feit, hoewel uit de processen zal blijken dat velen wél gewapend rondliepen, wat verboden was bij wet (zie hiervoor het hoofdstuk over de misdaden tegen de lichamelijke integriteit)[2].

 

Eerst is wat uitleg over het bronnenmateriaal vereist. Voor de stad Aalst zijn we veelal heel summier ingelicht over de delinquenten van deze misdaden. Dikwijls zijn de aanduidingen over leeftijd, afkomst, burgerlijke afkomst afwezig, of anders maar met mondjesmaat voorhanden. De uitzondering hierop wordt gevormd door de ondervragingen die op last van de hoogbaljuw van het Land van Aalst werden uitgevoerd door de burgemeester en schepenen van Aalst voor de criminele zaken. Deze beslaan de periode van 22 november 1754 tot 15 juli 1763 (en dus niet tot 1760, zoals de inventaris van Houtman vermeldt)[3]. In de jaren 1750 werden de stad en de kasselrij Aalst geplaagd door een ware toevloed van landlopers en bedelaars. Dit laat het bronnenmateriaal tenminste uitschijnen. Meer dan 90 % van de beklaagden die voor de burgemeester en schepenen van Aalst dienden te verschijnen in het kader van de ondervragingen, hebben zich schuldig gemaakt aan deze vergrijpen. Hierdoor vinden we dan wél sociaal-economische info over de beklaagden, met eventueel hun beweegredenen, afkomst, graad van geletterdheid, enzovoort.

 

Deze informatie komt op een ogenblik dat we over die sociale aspecten voor het platteland slechts summier geïnformeerd worden. In de archieven van het Leenhof is de opgetekende informatie over de landloper meestal beknopt. Veelal krijgen we dan slechts de naam van de beklaagde, zijn of haar afkomst en de sententie. Nu is het natuurlijk wel zo dat we ons voor de periode 1737-1760 bijna uitsluitend kunnen informeren over de criminaliteit in het Land van Aalst door middel van het criminele register van het Leenhof, wat niet zo geschikt is om ons een goed beeld te vormen over de delinquenten in de desbetreffende periode[4]. De rollen van deze kasselrijrechtbank geven ons voor de tijdsspanne 1700-1737 meer gegevens doordat we dan veelal ook de vooronderzoeken tot onze beschikking hebben. Wat de situatie 1760-1795 betreft, zijn we dan weer, voor wat een aantal gevallen betreft, beter geïnformeerd door de procesdossiers die nog bewaard zijn over de delinquenten die verschenen voor het Leenhof. Let wel, sommige vagebonden vonden we niet terug in het crimineel register en het vonnissenboek van het Leenhof en omgekeerd[5]. Bij de uiteenzetting die nu volgt, zal trouwens regelmatig verwezen worden naar de vorm en waarde van de bronnen en de implicaties die dit heeft voor de bekomen resultaten.

 

1.2. Stad Aalst

 

Hieronder volgen de aantallen en procentuele aandelen van de overtredingen van politiereglementen voor de verschillende periodes:

 

Periode

Aantal

Procentueel Aandeel

1700-1709

4

6,3

1724-1729

-

-

1730-1735

1

6,2

1736-1741

24

42,8

1742-1747

15

75,0

1748-1753

25

80,6

1754-1759

83

79,8

1760-1765

9

45,0

1766-1771

2

10,5

1772-1777

8

28,5

1778-1783

6

37,5

1784-1789

4

28,5

1790-1795

2

10,0

Totaal

183

 

Het geringe aandeel tijdens de Spaanse Successieoorlog valt op, althans wat de optekening betreft. Mogelijk was het beteugelen van de vele vermogensmisdrijven in die periode (ten dele door toedoen van een zwervende deserteur) een materie die het gerecht meer aanbelangde.

Terwijl we geen indicaties aangaande deze delicten hebben voor de jaren 1724-1729, neemt het aandeel al dadelijk een flink percentage in voor de periode daarna. Bedelarij en landloperij manifesteren zich vooral vanaf het jaar 1739 en volgende. Als we de prijzen van granen en andere levensmiddelen te Zottegem op dat moment mogen doortrekken voor de hele regio, dan manifesteerde er zich een bruuske prijsstijging voor de jaren 1739 en vooral 1740 [6]. Dit zal hoogstwaarschijnlijk voor een parallelle toename van het pauperisme en de daaraan verbonden gevolgen, zoals landloperij en bedelarij, gezorgd hebben. Wie het in normale tijden al niet breed had, werd nu gedwongen tot bedelen en landlopen[7]. Dergelijke toestanden gelden trouwens eveneens voor het Land van Aalst.

 

De Oostenrijkse Successieoorlog en de nasleep ervan is verantwoordelijk voor een enorme toename der aantallen, met een absolute piek voor de periode 1748-1753 en, in iets mindere mate, 1754-1759. Misschien dat de hypothese van Otte, namelijk dat een crisis de landlopers en de bedelaars naar de steden drijft, hier wel opgaat. Dit gaat dan ook nog gepaard met werkloosheid onder het soldatenvolk na een oorlogsperiode, wat hen doet zwerven door het land[8].

Voor de rest van de periode zien we het aandeel gestaag dalen, wat misschien in verband kan gebracht worden met de verminderde attentie van het gerecht hiertegen.

 

1. 3. Land van Aalst, 1700-1759

 

De volgende verhouding doet zich voor:

 

Periode

Aantal

Procentueel Aandeel

1700-1704

2

100

1705-1709

4

14,2

1710-1714

2

14,2

1715-1719[9]

2

22,2

1720-1724

67

75,8

1725-1729

14

66,6

1730-1734

20

68,9

1735-1739

7

50,0

1740-1744

24

42,8

1745-1749

34

50,0

1750-1754

29

76,3

1755-1759

11

68,7

Totaal

216

 

 

Voor deze eerste periode van de kasselrij moeten we zeker rekening houden met de aard en waarde van het archiefmateriaal. Aangezien in de eerste periode slechts één individu moet voorkomen wegens landloperij en bedelarij[10], is het niet verwonderlijk dat we zulke waarden hebben.

 

We moeten voor ogen houden dat we hoogstwaarschijnlijk met een (serieuze) onderschatting van deze delicten te maken hebben als we ons richten op de rollen van het Leenhof. Voor wat de zigeunervervolging betreft zijn de gegevens beperkt. Desmet vond van deze etnische groep slechts een zeer klein aantal terug in de archieven van het Leenhof. Dit is te wijten aan de bevoegdheid van de kasselrijrechtbank, die slechts recht mocht spreken over de zigeuners welke opgepakt waren op de grote wegen. Ook is Desmet de mening toegedaan dat de meeste processen van zigeuners op een mondelinge en beknopte wijze werden afgehandeld[11]. Wellicht gaat dit laatste ook op voor de “gewone” vagebonden en bedelaars.

 

Ook met de zwakte van het politioneel apparaat dient men rekening te houden, zeker voor wat de beteugeling van overtredingen van politiereglementen betreft. Boussery vond voor de kasselrij van de Oudburg dat de ordonnanties van hogerhand niet het gewenste resultaat opleverden, door een gebrek aan ijver om tot de arrestatie van een landloper en/of bedelaar over te gaan. Men was zich bewust van het feit dat de kosten van het onderzoek hoog konden oplopen. De inschakeling van de plattelandsbevolking voor de patrouilles leverde niet veel resultaat op, want ze waren bevreesd voor represailles van de ontsnapte gevangenen of van hun kompanen[12].

 

Ook een andere reden had gevolgen voor de vervolging van zwervers in de kasselrij: het financiële aspect. Begin januari 1730 moet de stadhouder van Aalst zijn beklag gedaan hebben over het feit dat hij instond voor het grootste gedeelte van de gerechtskosten van de vagebonden en zigeuners die waren opgepakt op het platteland. Daarom besloot men zoveel mogelijk processen te vermijden, wat strikt gerespecteerd werd[13].

 

Voorts was er een bevoegdheidsconflict in de regio, wat eveneens een mogelijke verklaring geeft voor een inefficiënte vervolging. Vanaf het begin van het jaar 1716 sleepte er een bevoegdheidsconflict aan tussen de schepenen van de stad Aalst enerzijds en de stadhouder en leenmannen van het Leenhof anderzijds. De rechtspraak over de opgepakte vagebonden werd betwist. Het grootste knelpunt vormde echter het financiële aspect van de zaak, met het gevolg dat geen van beide partijen wou berechten. De Aalsterse schepenen kregen toelating van de vorst om de vagebonden te vervolgen tot er een oplossing was gevonden. In september 1716 leek de zaak van de baan: de stadhouder en leenmannen dienden de landlopers te beoordelen die door de dorpspatrouilles waren binnengebracht. Er was echter een financieel addertje onder het gras: de stadhouder en de schepenen poogden de gerechtsonkosten van de vervolgingen af te schuiven op het kasselrijbestuur en ze hadden de vorst hierover ingelicht. Op deze wijze wensten ze hun gelijk te halen voor de uitspraak er kwam, die de Raad van Vlaanderen in het proces, aangespannen door datzelfde kasselrijbestuur, diende te leveren[14]. Al deze ontwikkelingen zullen een goede rechtsvervolging tegenover vagebonden en zigeuners zeker in de weg gestaan hebben.

 

Als we nu terugkeren naar de cijfers van het Leenhof, dan zien we hoe in de volgende periodes het procentuele aandeel van de overtredingen der politiereglementen gestaag toeneemt, om een eerste piek te bereiken in 1720-1724. Enerzijds is dit waarschijnlijk te wijten aan de nasleep van de Spaanse Successieoorlog. Voor een ander deel ligt de verklaring ook bij de “zigeunergolf” in het Land van Aalst die Desmet in haar onderzoek vond. In 1723 alleen al moeten er 303 zigeuners opgepakt zijn, wat slechts een gedeelte van het ware aantal moet geweest zijn. Het college van het Land van Aalst laat dan weten dat het platteland als het ware overspoeld wordt door grote benden vagebonden, waaronder zigeuners, die stelen, stropen en de inwoners bedreigen met brandstichting, waarvan ze trouwens ook vaak het slachtoffer zijn[15].

 

De jaren 1722-1726 vertoonden de grootste concentratie van zigeuners in de kasselrij. De vele verrichte arrestaties waren het gevolg van een goede samenwerking tussen de plaatselijke gerechtsofficieren en patrouilles en het leger en de “rode roede”[16] anderzijds. Deze tijdsspanne beschouwt Desmet als de “heidense” jaren. De zigeuners, opgepakt in het Land van Aalst tussen 1723 en 1727, maken de helft uit van alle zigeunervonnissen die gevoerd werden voor de Provoost[17]. We moeten wel rekening houden met het feit dat van het totale aantal zigeuners die een vonnis van het Leenhof kregen voor de periode 1715-1725, slechts een beperkt aantal in de archieven van het Leenhof zijn weer te vinden (30 van de 398)[18]. Van de overgrote meerderheid is dus geen schriftelijke neerslag weer te vinden in de archieven van de kasselrijrechtbank. Desmet meent dat dit, zoals reeds vermeld, te wijten is aan de verbale en beknopte rechtspraak die de leenmannen hoogstwaarschijnlijk hanteerden. Ongeveer 123 individuen van deze groep moeten eerst een aantal dagen, zelfs maanden hebben vastgezeten in de gevangenis te Aalst, vooraleer verbannen te worden[19].

 

Daarna zien we een geleidelijke daling van het aandeel van zwervers. Hieruit zomaar besluiten dat we met een daadwerkelijke daling te maken hebben zou voorbarig zijn. Waarschijnlijk is de onwil tot vervolging vanwege de Aalsterse stadhouder in 1730 hier de oorzaak.

 

Vanaf de jaren 1740 gaan de aantallen weer in stijgende lijn, ditmaal door de Oostenrijkse Successieoorlog en de nasleep ervan. Zoals we reeds in het hoofdstuk over de vermogensdelicten vermeldden, vinden we vooral in de eerste jaren van het decennium 1740-1749 een groot aantal zwervers onder de dieven en inbrekers. De stijging zet zich door tot de eerste jaren van 1750, om daarna in zekere mate te dalen . De hypothese van Otte, namelijk dat het gerecht misschien in de eerste plaats de ongewenste landlopers wenste te verjagen en de aandacht minder op andere delicten toespitste, kan natuurlijk ook gelden[20]. Deze hypothese wordt zelfs gestaafd door het verzoek van de gedeputeerden op 21 oktober 1749 aan de vorst om een compagnie van 33 patrouillerende wachten op te richten om het Land van Aalst te zuiveren én vrij te houden van vagebonden. De vervolging van deze groepen gebeurde toch al op kosten van de generaliteit en de oprichting van dergelijke compagnieën zou een besparing opleveren. In de kasselrij van de Oudburg en die van het Brugse Vrije waren dergelijke wachten trouwens reeds actief[21] .

 

Toch moeten deze compagnieën niet al te effectief hebben opgetreden en hebben we daarom hoogstwaarschijnlijk een onderschatting van de landloperij als we ons baseren op de archieven van de kasselrijrechtbank. Toen de regering aan de gedeputeeren uitleg vroeg over de wachten in 1751, was de balans negatief. Er liepen in de kasselrij dagelijks 1208 mannen de wacht zonder veel zoden aan de dijk te brengen. Ze waren duur en brachten hun tijd meer door in de herbergen dan feitelijk wacht te lopen. Ze waren bovendien bevreesd voor de vagebonden en vielen eerder de eerzame burgers lastig. Er werd melding gemaakt van het grote aantal landlopers die vele diefstallen pleegden. Zo had men in de kerken van Edelare en Melden ongestraft diefstallen kunnen plegen. Het was juist omwille van deze gebrekkige resultaten inzake de vervolging van landlopers dat de gedeputeerden besprekingen aanknoopten met de regering omtrent de installatie van een compagnie provoosten[22].

 

1. 4. Land van Aalst 1760-1795

 

De volgende evolutie doet zich voor:

 

Periode

Aantal

Procentueel aandeel

1760-1765

32

26,6

1766-1771

12

13,7

1772-1777

23

15,8

1778-1783

38

24,2

1784-1789

31

14,4

1790-1795

18

11,5

Totaal

154

 

 

Ook hier is waakzaamheid geboden: de gerechtelijke bevoegdheid van het Leenhof is immers uitgebreid. Er komen dus meer delicten én van een andere aard voor het Leenhof dan in het voorgaande tijdvak. Het grootste percentage doet zich voor in de eerste tijdsspanne, om daarna te dalen. De merkwaardige vaststelling die Otte vond voor de Oudburg, namelijk een stijging van de vermogensdelicten als het percentage landlopers en bedelaars daalt (en omgekeerd)[23], manifesteert zich ook in het Land van Aalst (zie hiervoor ook het hoofdstuk over de vermogensdelicten). De toename in de periode 1778-1783 is, zoals we verderop nog zullen zien, een gevolg van een gestegen percentage van bedelende autochtonen. De daling die erop volgt, is dan weer voor een groot deel te wijten aan de (vermogens)delicten van de bende van Jan De Smet. De verdere daling voor het laatste tijdvak lijkt grotendeels te verklaren door de beteugeling van de opstandelingen die ageerden tegen de omverwerping van het Oostenrijks gezag (zie hiervoor verderop in deze verhandeling).

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende


[1] ROETS A. M., op.cit., p. 42.

[2] Zie OTTE E., op.cit., pp. 63-64.

[3] S. A. A., SA, nr. 1118.

[4] S. A. A., LvA, nr. 13402.

[5] S. A. A., LvA, nrs. 13402 en 13732.

[6] VERLINDEN C., SCHOLLIERS E., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (XIV°-XIX° eeuw), deel II, Brugge, De Tempel, 1965, p. 498.

[7] JONGBLOET-VAN HOUTTE G. M. A., Het hongerjaar 1740, in Spiegel Historiael, 1 (1966), 3, p. 163.

[8] OTTE E., op.cit., p. 73.

[9] Met geen gegevens voor de jaren 1717 tot en met 1719.

[10] S. A. A., LvA, nr. 13398, fol. 35-37.

[11] DESMET L., op.cit., p. 14.

[12] BOUSSERY K., Studie van het fenomeen vagebondage op de kasselrij Oudburg in de 18e eeuw, met een comparatieve aanvulling van de 2e helft van de 17e eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1986, p. 187.

[13] DESMET L., op.cit., p. 207.

[14] DESMET L., op.cit., p. 187-188.

[15] DESMET L., op.cit., p. 193.

[16] De benaming van de compagnie van de Provoost-Generaal van het Hof en van de Nederlanden. Zie ook het hoofdstuk rechtbanken.

[17] DESMET L., op.cit., p. 233-234.

[18] S. A. A., LvA, nr. 13401.

[19] DESMET L., op.cit., p. 207.

[20] OTTE E, op.cit., p. 73.

[21] VAN ISTERDAEL H., Land van Aalst…, p. 430.

[22] VAN ISTERDAEL H., Inventaris…., pp. 90-91.

[23] OTTE E., op.cit., p. 73.