Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

Situatieschets

 

1.) De Zuidelijke Nederlanden in de 18e eeuw: algemeen overzicht

 

Toen Karel II in 1700 stierf als koning van Spanje en de Zuideljike Nederlanden, dreigde het Europese evenwicht verstoord te raken. Zijn opvolger, Filips van Anjou, was voor velen in de eerste plaats de kleinzoon van Lodewijk XIV, de Franse koning. Het Groot Haags Verbond (met onder andere Engeland, Oostenrijk, Pruisen, Denemarken en de Verenigde Provinciën) verzette zich tegen deze opvolging. Hun tegenkandidaat was de zoon van de Oostenrijkse keizer. De Spaanse Successieoorlog (1700-1713) brak los. In een eerste fase, het Anjouaans Bewind, werden onze gewesten naar Frans model gecentraliseerd. Hieraan kwam een einde met de overwinning van de Europese geallieerden bij Ramillies (1706). Daarna werden de Nederlanden bestuurd door een Anglo-Bataafs Condominium. De Vrede van Utrecht van 1713 en die van Rastatt (1714) maakten een einde aan het krijgsgeweld. De Nederlanden kwamen onder Oostenrijks gezag in 1715. De nieuwe vorst, Karel VI, moest wel instemmen met het Barrièretraktaat, waardoor de Noordelijke Nederlanden ondermeer het recht kregen om in vredestijd garnizoenen te stationeren in een aantal steden van de Zuidelijke Nederlanden.

Toen Karel overleed in 1740 en zijn dochter, Maria-Theresia, hem opvolgde, diende ze het hoofd te bieden aan de aanvallen van de Pruisische troonpretendent. Deze kreeg de steun van Frankrijk. De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) was een feit. Toen de Fransen de Nederlanden binnenvielen in 1744 werd ook hier de oorlog aan den lijve ondervonden. Door de Vrede van Aken in 1748 kwam ook aan dit conflict een einde. Maria-Theresia werd erkend als de wettige vorst in de Oostenrijkse Nederlanden. Het Barrièretraktaat werd opgeheven.

Vanaf dan werd een periode ingeluid, tot ca. 1787, van mercantilisme en staatsinterventie, wat een serieuze impuls zou geven aan het economisch leven in de Nederlanden. De uitbreiding van de infrastructuur en het losmaken van landbouw, handel en nijverheid uit verouderde structuren, waren enkele middelen die deze doelstellingen moesten verwezenlijken. Ook de instellingen werden gemoderniseerd en een actieve cultuur- en religieuze politiek kwam tot stand. Ook inzake rechtspraak werden voorzichtige initiatieven genomen om tot een meer efficiënt gerecht te komen.

Maria-Theresia en haar zoon en opvolger, Jozef II, waren aanhangers van het verlicht despotisme. Dit was een vooruitgangsgedachte met sociale inslag, die door het vorstelijk gezag diende te worden gerealiseerd. Toen Jozef, die zijn moeder in 1780 was opgevolgd, in 1787 met een heleboel maatregelen een drastische hervorming beoogde van het bestuurlijke en gerechtelijke kader, lokte dit een storm van protest uit. In 1789 brak dan ook de Brabantse Omwenteling uit, die zou uitmondden in de Republiek van de Verenigde Nederlandse Staten. Reeds in december 1790 wist Leopold II de Oostenrijkse suprematie echter te herstellen. Een eerste Franse inval verdreef de Oostenrijkers in 1792 tot het jaar daarop. Toen konden de Oostenrijkers wederom hun suprematie vestigen. Deze periode werd gekenmerkt door een totale besluiteloosheid inzake binnenlandse problemen. In 1794 dienden ze, na de slag bij Fleurus, het toneel in de Zuidelijke Nederlanden definitief te verlaten. De maatregelen die de Franse bezetters in april 1795 namen, zouden ook een definitief einde maken aan het Ancien Régime in onze gewesten[1].

 

2.) Stad en Land van Aalst in de 18e eeuw

 

In de 18e eeuw was de stad Aalst een relatief belangrijk administratief centrum aan de steenweg Brussel-Gent, op ongeveer gelijke afstand van deze beide steden. Door haar ligging aan de Dender stelde ze zich ook nog in verbinding met de Schelde en was er de mogelijkheid tot kontakten met Ninove, Geraardsbergen en Henegouwen. De stad was vooral belangrijk als hoofdplaats van de grootste bestuurlijke omschrijving van het graafschap Vlaanderen, namelijk het Land van Aalst. Deze kasselrij was één der meest bloeiende van dit graafschap en overtrof het Brugse Vrije en steden als Gent en Brugge in belang. Dit bleek bijvoorbeeld op het terrein van het fiscale: in de totale provinciale belasting aan de vorst betaalde deze kasselrij een contingent van 17 %, terwijl het Brugse Vrije 14 % betaalde en een stad als Gent 10 % diende bij te dragen[2]. Het Land van Aalst omvatte in de 18e eeuw 153 dorpen of steden en het strekte zich uit over geheel het gebied dat lag tussen de Schelde, van Dendermonde tot bezuiden Oudenaarde, en de Dender tot Geraardsbergen. Ninove vormde binnen het gebied een geval apart: deze stad had zijn eigen bestuurlijke omschrijving.

 

Dit grondgebied was ontstaan uit de oude Pagus Bracbantinsis, die reeds voor de 10e eeuw was opgesplitst in graafschappen. Eén der nieuwe gouwen was die van het graafschap Biest, die als centrum de burcht van Oombergen had. Dit territorium lag tussen de Schelde en de Dender. In 991 werd dit omgevormd tot de mark van Ename, met als nieuwe centrum de rivierburcht die op de gelijknamige plaats werd opgetrokken. Het werd geflankeerd door twee andere marken, Valencijn in het zuiden en Antwerpen in het noorden. De Vlaamse graven waren echter tuk op gebiedsexpansie, staken in 1034 de Schelde over en verwoestten er de rijksburcht van Ename. Maar alleen het noordelijk deel van de mark Ename, inclusief deze lokaliteit, kon bij Vlaanderen worden ingelijfd. De macht van de Vlaamse graaf in het gebied tussen Schelde en Dender bleef echter vrij zwak. Daarom werd een versterkte site opgericht die de Dender domineerde. Rond deze plaats kwamen zich al snel handelaars vestigen en zo ontstond Geraardsbergen.

 

De graaf zocht echter een vertegenwoordiger in de feodale sfeer om zijn belangen te helpen verdedigen. Hiervoor deed men een beroep op één van de lokale potentaten, die dan de titel kreeg van burggraaf. De invoering van dit ambt kaderde in de sfeer van de reorganisatie van het graafschap die vanaf 1000 werd doorgevoerd. Het gebied werd in kasselrijen opgedeeld, met een grafelijke vertrouweling aan het hoofd. Deze resideerden in versterkte plaatsen, daarom worden ze aangeduid met de naam castellani of burggraven. Voor Ename waren dit heren die een enorm grondbezit hadden in het noorden van dit graafschap. Ook de villa Alost, gelegen aan de kruising van de Dender en de weg Brugge-Keulen, hadden ze in handen gekregen. Tegenover het Zelhof, het oudste domeincentrum, werd een castrum gebouwd. Door de goede commerciële ligging en de bescherming die het mottekasteel bood, kwamen ook hier de handelaars zich vestigen. Hier kwam de zetel van de burggraaf, ter vervanging van het in 1034 platgebrande Ename. Vanaf dan kan men spreken van het graafschap Aalst. Uit dank voor de steun die Aalst geboden had bij zijn opvolgingsstrijd schonk Diederik van de Elzas het leenheerschap aan Iwein van Aalst in 1144. Deze situatie veranderde in 1161. Door het overlijden van Diederik van Aalst verkreeg de Vlaamse graaf de bezittingen van het huis van Aalst, waaronder een heleboel dorpen in het noorden van het gebied, de ’s graven propre dorpen. Hierdoor werd deze stad het steunpunt van de Vlaamse graven in het gebied tussen Schelde en Dender.

 

Het bestuurscollege over de kasselrij was het Hoofdcollege. De afgevaardigden noemden zich de gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst. Zij werden samengesteld uit de burgemeester en de eerste schepen van Aalst en Geraardsbergen. Het platteland werd vertegenwoordigd door de heren van de vijf grootste heerlijkheden of roeden uit de regio, maar in de praktijk waren dit hun baljuws. Deze roeden waren Rode, Boelare, Zottegem, Schorisse en Gavere. Tot 1637 vergaderden deze afgevaardigden informeel om regelingen te treffen voor de verdeling van de belastingen en vooral voor de levering van mannen, wagens en paarden aan de legers. In dat jaar werd een publiekrechtelijke basis gelegd voor de taken van het Landscollege door een vorstelijk reglement. De geldhonger van de centrale regering maakte dat deze een hele reeks ambten en bevoegdheden verkocht of verpandde aan lokale besturen. Dit zorgde ervoor dat in de loop van de 17e en de 18e eeuw de bevoegdheden van het Hoofdcollege werden uitgebreid. Zo zou de administratieve en financiële voogdij over de dorpen en de daarbij horende fiscaliteit in hun handen komen. De criminele rechtspraak en de ordehandhaving werden hier bijgevoegd in de tweede helft van de 18e eeuw (zie verder). Over de steden Aalst en Geraardsbergen hadden ze geen bestuurlijke macht.

 

De stad Aalst zelf was een besloten stad. Dit wou in een eerste fase zeggen dat de stad omwald was. Hieraan waren heel wat privileges en voorrechten mee verbonden, meestal in verband met de handel en de betaling van imposten. Hoewel de stadswallen in 1667 op bevel van de Franse generaal Turenne ontmanteld werden, verklaarde Karel II in 1687 dat de stad verder mocht genieten van haar statuut van besloten stad. In die hoedanigheid had Aalst haar eigen magistraat. Deze hield zich bezig met het stadsbestuur, de burgerlijke rechtspraak en, in laatste instantie, de strafrechtspleging. Aalst mocht niet zelfstandig deelnemen aan de vergaderingen van de Staten van Vlaanderen. Hiervoor was zij ondergeschikt aan het Hoofdcollege[3].

 

3.) Sociaal-economische situatie van ( het Land van) Aalst in de 18e eeuw

Vanaf het begin van de 18e eeuw daalde de beschikbare oppervlakte van de landbouwuitbating in het Land van Aalst voortdurend. Indien de landbouwer in de regio puur van zijn landbouwopbrengst wenste te leven, kon ongeveer 70 à 80 % van de gezinnen niet rondkomen. Boeren met een klein bedrijf dienden allerlei nevenactiviteiten uit te oefenen. Meestal bestond dit uit het uitoefenen van enige huisnijverheid, dus spinnen en weven. De verbouwing van broodgranen nam sterk af in vergelijking met de 17e eeuw. Vanaf het decennium 1726-1735 daalt het aandeel ervan onder de drempel van 50 %. In dezelfde periode werd er een enorme wijziging in de bewerkingsmethode bewerkstelligd. De braak kende immers een enorme terugval ten voordele van voedergewassen. Ook vlas nam grote delen van het areaal in. Het belang van dit gewas zou in de periode 1686-1695 verdubbelen, om daarna een lichte daling te vertonen. Het zou echter vooral de teelt van koolzaad zijn die uit het niets plotseling erg belangrijk werd.

Ook de productiviteit per hectare zou geweldig stijgen. Tussen 1656 en 1795 steeg die met niet minder dan 46,9 %. De verklaring hiervoor dient gezocht te worden in de verhoging van de hoeveelheid zaaizaad, voor wat de tarweverbouwing betreft. Waarschijnlijker was de gevarieerder vruchtwisseling ervoor verantwoordelijk dat de gronden hogere opbrengsten leverden.

Hoewel er een stijging valt op te merken voor de periode 1696-1735, werd de omvang van de totale veestapel in de 18e eeuw gekenmerkt door een dalende trend. Op het einde van het Ancien Régime was er nog slechts 2/3 van de veestapel aanwezig van de aantallen die er in het begin van de 17e eeuw te vinden waren. Oorzaak nummer één was de vergaande versnippering van de bedrijven ten gevolge van de toenemende bevolking. Een beperking van de gebruiksrechten op de individuele braakgronden, die bezet werden met allerlei voedergewassen, kan ook een rol gespeeld hebben. De Brouwer concludeert dat de bevolking in 1800, ten opzichte van 1570, aangegroeid was met 80 %. Deze vermeerdering vond vooral plaats vanaf 1720. Sinds 1700 groeide de bevolking aan met gemiddeld 10 % per decennium tot ongeveer in het midden van het tijdvak. Voor de tweede helft van de eeuw, een relatief rustige periode, was het gemiddelde van de toename nochtans niet eens 6 %[4].

 

Vooral de toegenomen lasten op het landbouwbedrijf lagen aan de basis van de enorme groei van de huisnijverheid, en meerbepaald de textielnijverheid, op het platteland. Ook door de dalende bedrijfsoppervlakte waren meer en meer mensen gedwongen een aanvullend inkomen te zoeken. Als zelfs 82 % van de huishoudens uit de hogere sociale lagen aan spinnen en weven deden, dan mag men aannemen dat dit een algemeen verschijnsel was bij de minderbedeelden[5].

Na de Oostenrijkse Successieoorlog kregen de openbare werken in de Zuidelijke Nederlanden bijzondere aandacht. De aanleg van kasseiwegen, vaarten, regulering van natuurlijke waterlopen, en dergelijke werd meer met een commercieel in plaats van een militair doel ingericht. Het landscollege sloot zich aan bij het streven naar een betere transportinfrastructuur. Rond 1750 was bij de Aalsterse gedeputeerden het plan gegroeid om een steenweg aan te leggen tussen Bergen en Aalst langs Geraardsbergen. Vanuit Aalst zou dan een kanaal gegraven worden naar Baasrode. Dit diende de verbindingen met Henegouwen en Zeeland te vergemakkelijken. Men beoogde een betere uitvoer van de steenkool uit Henegouwen en van de eigen landbouwproducten. De nieuwe transportwegen dienden tevens de invoer van Hollandse turfas (goede meststof voor de akkers) te versoepelen. Aalst kon in dit scenario een belangrijk knooppunt worden van verbindingen met Gent, Bergen, Brussel en Antwerpen. Tegenkanting van plaatselijke notabelen en intriges zorgden er echter voor dat van het geplande kanaal nooit iets terechtkwam. Na veel palaveren werden er wel twee steenwegen aangelegd die vertrokken uit Geraardsbergen, één naar Gent en de andere naar Aalst. Doordat ze maar met stukken en brokken werden aangelegd en bovendien een kronkelend tracé vertoonden, waren ze maar in 1792 zo goed als klaar. Wel werd in 1768 de Dender tussen Aalst en Dendermonde gekanaliseerd. Ook de steenweg Gent-Brussel, die nog tijdens het Anjouaans bewind was aangelegd, en enkele kleinere verbindingswegen in het Land van Aalst, werden hersteld[6].

Naast het monopolie van de hophandel dat de stad Aalst gedurende de gehele 17e en de 18e eeuw zou behouden, was hier vanaf de 18e eeuw ook de tabakscultuur van belang. Het hele Land van Aalst was trouwens een belangrijke streek voor de hopteelt. De brouwers uit Lier gebruikten in de Nieuwe Tijden het bier uit Aalst en omgeving voor hun beste brouwsels. Te Aalst zelf was de bierindustrie in de 18e eeuw echter in verval. Deze trend was al vanaf de tweede helft van de 16e eeuw merkbaar. De export van bier was teruggevallen en de plaatselijke consumenten gingen in toenemende mate over tot geïmporteerd bier[7].

 

4.) De rechtbanken

 

4.1. Leenhof ten Stene

 

a.) Geschiedenis

Leenhoven of mannengerechten waren rechtbanken die samengesteld waren uit grafelijke leenmannen. Zij ontstonden onder Filips van de Elzas, waarschijnlijk omstreeks 1170-1180. Deze mannen wezen vonnis na maning door de grafelijke (soeverein-)baljuw. In het Land van Aalst was er geen kasselrijrechtbank, waardoor dit mannengerecht de enige centrale rechtbank was. Het was in een eerste stadium de plaats waar de grafelijke vazallen uit de regio bijeen kwamen om hun feodale plicht tot het geven van consilium te volbrengen. Dit is één der oudste instellingen in het Land van Aalst.

In het Nederlands werd het Leenhof aangeduid als “ het graeffelick Hof ten Steene t’Aelst “, “ zijne majesteijts gravelijke leenhove Ten Steene t’ Aelst”. In 1790 luidde het als “den leenhove van de hooghmogende heeren Staeten van Vlaenderen Ten Steene t’Aelst”. In het Frans sprak men van “Perron, Piron d’Alost” of ook wel “la cour feodale du Peron d’Alost[8].

 

b.) Organisatie

 

De leenmannen

 

Eenieder die een leen bezat en het leenverhef had ingediend, was leenman. Deze titel droeg men voor het leven. Wegens praktische overwegingen, zetelden in het Leenhof alleen leenmannen die te Aalst woonden. Met de invoering van een jaarlijkse rotatie zorgde men ervoor dat elke leenman één jaar op drie kon zetelen. Vanaf 1642 werd de samenstelling om de twee jaar vernieuwd. Door het decreet van 8 augustus 1759 werden de gedeputeerden van de twee steden en het land van Aalst tot leenman verheven. Zij zouden voortaan met de andere leenmannen vonnissen.

Zij zetelden als rechter en dit zowel in strafrechtelijke als burgerlijke zaken. Ze waren eveneens belast als commissaris om de wegen te inspecteren, wat ze samen met de poortbaljuw deden.

In strafrechtelijke processen dienden zij gratis te assisteren. Ondanks protesten hiertegen, werd in het reglement van 1759 bepaald dat ze de strafrechtspraak gratis dienden uit te voeren. Alleen de baljuw, de griffier en de bode kregen een salaris. Dit was één van de redenen voor het slecht functioneren van het Leenhof. Ook de gedeputeerden dienden trouwens gratis te zetelen. De leenmannen kwamen dan ook alleen opdagen als een zaak hen aanbelangde of uit nieuwsgierigheid. Werd er echter een leen verheven of verkocht, dan vond men genoeg kandidaten. Voor hun zittingen kon het Leenhof vanaf 1700 terecht in het landhuis van het Land van Aalst.

De leenmannen en de soeverein-hoogbaljuw hadden alle justitie, hoog, middelbaar en laag. Verwonding met bloedvergieten, doodslag, brandstichting en diefstal behoorden tot de hoge justitie. De middelbare, als afsplitsing van de hoge, betrof roof, verkrachting en gewelddaden. De lage justitie omvatte dan weer twisten, vechten, plukharen en met de vuist slaan zonder bloedvergieten. Zij dienden in te staan voor de bestraffing van criminele feiten die gepleegd waren op het platteland door personen die geen poorter waren van Aalst of Geraarsbergen, de “ghedyde” of “gediede” personen. Zij vonnisten op verzoek van de soeverein-hoogbaljuw of zijn stadhouder.

Inzake berechtiging van criminele zaken waren zij bevoegd voor de kennisname van en de berechtiging van die personen die als misdadigers of als vagebonden door de boerenwachten van het platteland te Aalst werden gebracht. Waarschijnlijk gold deze beperking niet voor personen die een misdaad begingen tegen de officieren van de graaf. Zij werden volgens vonnis van de raad van Vlaanderen van 11 juli 1420 steeds door het Leenhof geoordeeld. Hierover rezen in latere eeuwen echter nogal wat betwistingen.

Hun jurisdictie in criminele zaken strekte zich uit over het hele Land van Aalst, inclusief het Land van Bornem. Men mag stellen dat het Leenhof de hoogste rechtsinstantie was in het gebied. Toen de gedeputeerden in 1759 leenmannen werden, namen zij alle kosten op zich van de vervolging van vagebonden en inwoners van het Land van Aalst die misdrijven begaan hadden, ook in de steden Aalst en Geraardsbergen. Vooraf diende men echter met de plaatselijke heren uit de kasselrij een akkoord af te sluiten over een symbolische vergoeding voor de overname van de strafrechtelijke vervolgingen. Dit gebeurde massaal zodat de rechtsmacht van het Leenhof zich de facto uitstrekte over het hele Land van Aalst. Vele heren die de hoge justitierechten bezaten waren maar al te graag bereid om de bestraffing van de criminaliteit uit handen te geven, vanwege de hoge kosten die ermee gepaard gingen. De plaatselijke officieren en wethouders maakten dan het proces-verbaal op van de gepleegde feiten en stuurden dit door naar de gedeputeerden. Zij namen dan de verdere vervolging en afwikkeling van de zaak voor hun rekening.

 

Zij waren eveneens bevoegd voor geschillen betreffende het leenrecht. In dit verband spraken zij recht over leengoederen die van het Leenhof afhingen. Samen met de poortbaljuw inspecteerden zij de heerwegen en de pontwegen in de kasselrij.[9]

 

De soeverein-hoogbaljuw

 

De grafelijke baljuw verschijnt in Vlaanderen gedurende de tweede helft van de 12e eeuw. In het Land van Aalst wordt in 1209 een der Gentse baljuws genoemd als officialis. De hoogbaljuw had de bevoegdheid om te arresteren. Hij deed dit ook voor de “ghedyde” personen, dus al wie geen poorters waren van Aalst of Geraardsbergen. Hij had eveneens de bevoegdheid om over te gaan tot de inbeslagname van de goederen van een veroordeelde. Zonder zijn tussenkomst konden de schepenen geen recht spreken. Als grafelijk officier diende hij ook voor een goede functionering van de rechtspraak te zorgen. Hij had het recht om op bevel van de schepenen of de leenmannen vonnissen ten uitvoer te brengen. Hij kon composeren, dus minnelijke schikkingen afsluiten voor alle misdrijven.

Voorts had hij de bevoegdheid om kennis te nemen van alle misdrijven die begaan werden op de heerbanen, dit zijn de grote wegen, in de kasselrij. Een verdachte mocht alleen met zijn instemming gepijnigd worden. Zijn bevoegdheid strekte zich uit over het hele Land van Aalst.

Hij benoemde de luitenant-baljuws, ook wel stadhouders genoemd. De costuimen van 1618 bepaalden dat hij er alleen nog te Aalst en Geraarsbergen één mocht benoemen. Het decreet van 8 augustus 1759 zorgde ervoor dat de gedeputeerden de benoeming van de Aalsterse poortbaljuw kregen. Dit was mogelijk omdat in 1755 was ingegaan op het voorstel van de gedeputeerden om gedurende de komende 25 jaar geen soeverein-hoogbaljuw te benoemen. In 1786 verloor deze gerechtsofficier zijn soevereiniteit en werd hij alleen nog maar als hoogbaljuw aangeduid. De vervolging van criminelen behoorde vanaf dan niet meer tot zijn opdracht[10].

 

De luitenant-baljuw

 

Deze gerechtsofficier, ook stadhouder genaamd, werd benoemd door de soeverein-hoogbaljuw. Vanaf 1759 verkregen de gedeputeerden de benoeming van de poortbaljuw van Aalst en ook van de luitenant-soeverein-baljuw van Aalst en Geraardsbergen in leenpand voor 21000 gulden. De ambten van stadhouder en poortbaljuw van Aalst werden vanaf het begin der 18e eeuw door één persoon bediend. De eerste was Alexander Lenaert. Vanaf 1759 werd de cumulatie van de beide functies verplicht. Dan werd Michiel De Ruddere benoemd, de voormalige griffier van het Leenhof.

Deze gerechtsofficier diende de criminelen, zowel de inwoners van de stad als het Land van Aalst, alsook de vagebonden te vervolgen en dit volgens de voorschriften van de costuimen. Ook in het gebied van plaatselijke heren mocht hij vervolgen, mits ze een overeenkomst met de gedeputeerden hadden afgesloten. Ook het toezicht op de naleving van de vorstelijke plakaten was één van zijn functies. Hij zat het Leenhof voor en was maanheer als poortbaljuw. In deze laatste functie deed hij jaarlijks samen met de leenmannen de inspectie van de heerwegen en de pontwegen in het Land van Aalst. Hij was tevens de politieofficier van Aalst. Inzake lenen had hij ook nog andere opdrachten.

Te Geraardsbergen was ook een poortbaljuw actief. Hij was wel ondergeschikt aan die van Aalst. Zijn opdracht bestond vooral in de vervolging van de criminele feiten begaan door buitenpoorters van Geraardsbergen, maar hij kon toch ook nog andere personen vervolgen. Evenals zijn Aalsterse collega had hij inspraak bij de opmaak van de politieke ordonnanties van Geraardsbergen.

 

Luitenant-poortbaljuw

 

Hij assisteerde de stadhouder en verving hem tijdens diens afwezigheid. Hij oefende het politietoezicht uit in de stad Aalst. Voorts was hij maanheer van het Leenhof in civiele zaken. Na 1759 werd hij benoemd door de Gedeputeerden en kreeg een jaarwedde van 250 gulden uitbetaald.

 

Procureurs

 

Er waren twee bezoldigde procureurs die in dienst stonden van de stadhouder om alle criminele processen te vervolgen. Als de beklaagde een raadsman wenste, werd de procureur aan wie de zaak niet was toegewezen hiervoor aangewezen. Ook hiervoor kregen ze een salaris. De beklaagde diende hen eveneens te vergoeden, maar omdat deze meestal onvermogend was, kwam hier niet veel van terecht.

 

De griffier

 

Er was bij het Leenhof één griffier, die door de leenmannen werd benoemd. Toen De Ruddere de stadhouder-poortbaljuw werd in 1759, werden diens taken overgenomen door de twee griffiers in dienst van de gedeputeerden. Het ging om Ferdinand Lenaert, griffier-pensionaris, en, Jan Baptist Raellen, de tweede griffier. Hun taken bestonden uit het verhoren van beklaagden en getuigen. Dit deden ze samen met de stadhouder, poortbaljuw en de leenmannen. Ze dienden tevens te assisteren bij de foltering en de vonnissen voor te lezen. Ook het neerschrijven van beslissingen, beschikkingen en randnotities bij de instructie van criminele vervolgingen behoorden bij hun takenpakket. Vanaf 1783 waren er drie griffiers verbonden aan het Leenhof.

 

De kamerbode

 

Het Leenhof beschikte over één kamerbode. Hij dagvaardde de leenmannen voor alle buitengewone vergaderingen. Hij deed dit ook voor de getuigen. Verder deed hij alle indagingen en kennisgevingen.

 

 

Prinselijke officieren

 

De costuimen van het Land van Aalst bepaalden dat er vijf officieren de soeverein-hoogbaljuw dienden te assisteren bij alle exploten. Het ging om de poortbaljuw, de zwaarddrager, de kolfdrager en twee “extraordinare”. Toen de functies van luitenant-soeverein-baljuw en poortbaljuw werden samengevoegd bleven er nog vier officieren over die men over het algemeen betitelde als de “prinselijke officieren”. Zij hadden tevens een civiele opdracht. Ze mochten veroordelingen, wettelijke beloften en contracten, verleden en uitgegeven voor en bij de schepenen van Aalst, uitvoeren. Zij inden de stadsbelastingen evenals belastingen geheven door het Land van Aalst, en dit zowel te Aalst als op het platteland, uitgezonderd te Ronse, Zarlardinge en Nederbrakel.

 

De provoosten

 

Om de beteugeling van onbestrafte misdrijven te verzekeren, en in het kader van zijn centralisatiepolitiek, richtte Karel De Stoute het ambt van de provoost-generaal in. Deze gerechtsambtenaar mocht in alle provincies van de vorst optreden tegen misdrijven die gepleegd werden door niet-gedomicilieerde personen. Ook mocht hij verjaarde misdrijven vervolgen. In de 18e eeuw beschikte hij over een talrijke compagnie, de “rode roede” genaamd. De compagnie van de “rode roede” trok ook regelmatig door het Land van Aalst op zoek naar misdadigers en landlopers (zie hiervoor ook het hoofdstuk over de overtredingen van politiereglementen).

 

Toen de oprichting van de boerenwachten in 1749 niet tot het gewenste resultaat leidde, begonnen er onderhandelingen om een compagnie provoosten te installeren in het Land van Aalst. Zonder veel ruchtbaarheid aan de zaak te geven, waren er in 1764, 23 van deze marechaussees actief. Op 8 mei 1765 werd er dan door de regering een reglement uitgevaardigd voor de compagnie die gestationeerd was in de kasselrij. Ze mocht 26 personen tellen (het volgende jaar werd dit aantal tot 27 uitgebreid). Men kan ze nog het best van al vergelijken met de huidige rijkswachtafdelingen. De vorst zou geen financiële lasten dragen voor deze provoosten. Het was de taak van deze territoriale eenheid om onder het gezag van het landscollege preventief op te treden, de rust op het platteland te handhaven, verdachten en misdadigers op te sporen en ze uit te leveren aan het Leenhof. In 1791 verhoogden de leden van het Hoofdcollege het aantal tot 41 mannen. Er werd dan eveneens beslist om de groep provoosten in hun dienst te nemen en af te zien van de diensten van de provoost. Bij de Oostenrijkse restauratie eiste de regering echter dat de situatie tot die van voor de revolutie werd teruggebracht. Het reglement van 1795 diende strikt te worden toegepast. Men kon deze eis alleen maar inwilligen. Samen met het Oostenrijks bewind verdwenen de provoosten in 1795[11].

 

4. 2. De schepenbank van Aalst

 

Voorwaarden om schepen te worden

De privilegies van 1276 en 1330 stelden de volgende voorwaarden: men diende tot de hogere klasse te behoren, bastaards en familierechtelijke verwantschap waren taboe. Zo mochten (schoon)vader en (schoon)zoon, twee broers of twee volle neven niet samen schepen zijn. Woekeraars, omkopers, meinedige personen en de klerken waren eveneens uitgesloten van het schepenambt[12].

Het aantal schepenen en vereist quorum voor de rechtspraak

Een bepaling van 1525 stipuleerde dat het aantal schepenen op 9 zou komen. Om vierschaar te houden in criminele zaken waren er 7 vereist, voor burgerlijke tenminste 5.

Bevoegdheden

 

- Het rechtsgebied strekte zich vooreerst uit over het gebied intra-muros, dus dat gebied dat binnen de stadsmuren lag. Het schependom bevatte ook nog een gedeelte extra-muros, de gehuchten Mijlbeek en Schaarbeek en de parochie Nieuwerkerken. Deze drie gebieden waren praterijen, dat zijn verstedelijkte buitengebieden. Wie in de praterijen woonde, was een buitenpoorter van Aalst. Schaarbeek en Mijlbeek behoorden op religieus vlak tot de parochie van Aalst.

- De schepenen hadden de jurisdictie over de poorters van de stad en de buitenpoorters. De costuimen van1618 bepaalden tevens dat de schepenen ook bevoegd waren om recht te spreken over de “ghedyde” personen die woonden in de ‘s graven propre dorpen[13]. Wie een “ghedyde” persoon was, had geen poortersrechten in Aalst of Geraardsbergen. Als de burgers van Aalst vervolgd werden door de prinselijke officieren, verplichtten de schepenen deze gerechtambtenaren ertoe om de gevangene(n) over te leveren in de handen van de hoogbaljuw of diens luitenant[14].

- De schepenen hadden de volgende bevoegdheden: de wettelijke passeringen, dit waren rechtshandelingen die zich voltrokken voor de schepenen. De burgerlijke rechtspraak, die alle geschillen op het civiele terrein omvatte, was ook een onderdeel van hun takenpakket. Qua criminele rechtspraak hadden ze de hoge, middele en lage justitie.

- Buiten de rechtspraak waren ze bevoegd voor de afkondiging van de statuten en de ordonnanties voor het bestuur en het gerecht der stad. Ook het vaststellen van de belastingen, die vereist waren voor het bestuur van de gemeente, vormden een onderdeel van hun takenpakket. Zij hadden het beheer en het toezicht over de gemeentelijke eigendommen en de meeste gemeentelijke gestichten. Ook het handhaven van de openbare orde, het verlenen van poortersrechten en de aanstelling van stadsbedienden, dekens en gezworenen van de gilden waren tenslotte een onderdeel van hun omvangrijke bevoegdheden.

 

- In de volgende materies hadden de schepenen geen bevoegdheid:

 

1.) de voorbehouden gevallen: dit waren krenkingen van de graaf zelf of van zijn bijzondere rechten (majesteitsschennis, opstand, enz.). Hiervoor was de Raad van Vlaanderen bevoegd.

2.) De smalle wetten: er waren drie smalle wetten, namelijk de gezworenen van de lakenhalle, de gezworenen van de vrije schippers en de gezworenen “vanden coorenhuyse”. Dit waren dus een soort van handelsrechtbanken.

 

De gerechtsambtenaren in de stad Aalst

 

- De poortbaljuw: zie hierboven.

 

- De meier:

 

Dit was een speciale gerechtsofficier die zijn functie in leen hield van het Leenhof. Deze functie was zeer in aanzien. Als de graven hun Blijde Intreden deden in Aalst was hij het die hun eed moest ontvangen, waarin ze plechtig beloofden de rechten en vrijheden van het Land van Aalst te eerbiedigen. Belangrijk was ook zijn functie van “ wettich maenheere” van de schepenen. Hij was bevoegd om met de schepenen “alle bevelen ende verboden, achten ende klachten” te doen binnen het schependom. Van de partijen en de getuigen die voor de schepenbank verschenen nam hij de eed af. Voorts deed hij de daging van de buitenpoorters, in burgerlijke zaken, waarvoor hij indagers kon instellen. Hij moest tevens het toezicht verzorgen van diegenen die gevangen gezet waren in burgerlijke zaken. Ook hij had het recht de vonnissen van de schepenbank “te innen ende ter executie te legghen”. Tot slot had hij het “berecht van erfven ende onterven”.

 

- De griffiers en de pensionaris

Aalst had vanaf 1515 twee griffiers, die door de schepenen werden benoemd. De pensionaris verscheen vanaf de tweede helft van die eeuw in Aalst. Hij was voornamelijk verantwoordelijk voor het onderzoek van zaken, over dewelke hij verslag diende uit te brengen. Ook woonde hij de zittingen van de schepenen bij.

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende


[1] Voor dit alles zie: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dln IX-X, 1981.

[2] BUYS J. C., Bestuur en recht te Lede 200 jaar geleden, in Het Land van Aalst, 33 (1981), 1-2, pp. 89-128.

[3] Voor dit alles, zie de volgende werken: CHERRETTE M., het Aalsterse tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1710-1748). Een tijdsbeeld, in Het Land van Aalst, 33 (1981), 1-2, pp. 1-60. CHERRETTE M., Historische ontwikkeling van de instellingen in het Land van Aalst tijdens Middeleeuwen en Moderne Tijden, inzonderheid van het Landscollege, Gent, Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 1992. Tot slot: VAN ISTERDAEL H., Land van Aalst (1166-1796), in AUGUSTYN B., PREVENIER W., Gewestelijke en centrale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, pp. 418-438.

[4] DE BROUWER J., Demografische evolutie van het Land van Aalst 1570-1800, Brussel, Historische Uitgaven, pp. 110-113.

[5] Zie voor dit alles: VAN ISTERDAEL H., Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17e-18e eeuw), in Het Land van Aalst, 40 (1988), 5-6, pp. 269-308.

[6] CHERRETTE M., Historische ontwikkeling van de…, pp. 46-47.

[7] AERTS E., Hop en bier. Handslsrelaties tussen Aalst en Lier (17e-18e eeuw), in Het Land van Aalst, 51 (1999), 2, pp. 101-126.

[8] VAN ISTERDAEL H., Kasselrijleenhoven. Casus: ten Stene te Aalst (1166-1795), in AUGUSTYN B., PREVENIER W., op.cit., p. 518.

[9] VAN ISTERDAEL H., op.cit., pp. 519-521 en pp. 527-529..

[10] VAN ISTERDAEL H., op.cit., p. 519 en pp. 526-527.

[11] Zie hiervoor VAN ISTERDAEL H., Inventaris van het Archief van het Land van Aalst (1342-1814), 4 dln., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1994, pp. 90-94. Voor de provoost-generaal, zie ook: VANHEMELRYCK F., Provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden (eind 15e eeuw-1795), in AERTS E. (red.), op.cit., pp. 478-485.

[12] Voor de verwijzingen van dit hoofdstuk, zie DE DONCKER E., De strafrechtbanken te Aalst van de 14e tot de 18e eeuw, in Het Land van Aalst, 37 (1986), 5-6, pp. 220-241.

[13] Volgens De Doncker waren deze dorpen Bambrugge, Burst, Cottem, Erembodegem, Hofstade, Iddergem, Impe, Lede, Lemberge, Merelbeke, Mespelare, Moorsel, Nieuwerkerken, Okegem, Serskamp, Sint-Antelinks, Sint-Martens-Lierde, Teralfene, Welle, Wichelen, Wieze, Woubrechtegem en Zonnegem, zie DE DONCKER E, art.cit., p. 219.

[14] CHERRETTE M., De stadsmagistraat te Aalst. Institutionele en sociaal-economische aspecten, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1980, p. 41.