Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
Vermogensmisdrijven
1.) Algemeen Overzicht
Het bronnenmateriaal splitst zich, zoals reeds aangestipt, op in 3 delen, namelijk de bronnen voor de stad en het schependom van Aalst, het Leenhof ten Stene voor de periode 1700-1759 en die van 1760-1795. Dit kasselrijleenhof had immers in de eerste periode alleen de strafrechtelijke bevoegdheid over de “ghediede” (of “ghedyde”) personen, i. e. die mensen, welke niet het poorterschap bezaten van de steden Aalst of Geraardsbergen en als misdadigers of vagebonden opgepakt waren op het platteland[1]. Vanaf 1760 echter krijgt deze rechtbank ook de rechtmacht toegewezen over de inwoners der heerlijkheden waarvan de heer een overeenkomst had afgesloten met de Gedeputeerden[2]. Voor de indeling van de vermogensdelicten hebben we grotendeels de classificatie van Roets gevolgd[3].
Het procentuele aandeel van de vermogensdelicten binnen het geheel van de geregistreerde criminaliteit hebben we uitgesplitst voor de periode 1724-1795 in verdelingen van 6 jaar. Lacunes in de archieven voor de jaren 1710-1723 zorgden ervoor dat we alleen nog uitspraak konden doen over het eerste decennium van de 18e eeuw. In de tabellen is de linkerkolom steeds die van de periodes, de tweede die van de aantallen voor elke periode en de derde die van het procentuele aandeel van die vergrijpen binnen die periode.
Periode |
Aantal |
Procentueel aandeel |
1700-1709 |
46 |
73,1 |
1724-1729 |
6 |
54,5 |
1730-1735 |
6 |
37,5 |
1736-1741 |
6 |
10,7 |
1742-1747 |
- |
- |
1748-1753 |
- |
- |
1754- 1759 |
14 |
13,4 |
1760-1765 |
4 |
20,0 |
1766-1771 |
10 |
52,6 |
1772-1777 |
12 |
42,8 |
1778-1783 |
5 |
31,2 |
1784-1789 |
3 |
21,4 |
1790-1795 |
17 |
80,9 |
Totaal |
129 |
|
We stellen het enorme overwicht van vermogensdelicten tijdens het eerste decennium vast. Dit is de uiting van de precaire situatie tijdens de Spaanse Successieoorlog, maar wordt ook veroorzaakt door de criminele exploten van enkele delinquenten (zie het hoofdstuk over huisdiefstal).
De tijdsspanne 1724-1795 begint met een fors aandeel van misdrijven tegen het vermogen, maar het aandeel slinkt vervolgens. We hebben zelfs geen indicaties voor de periode 1742-1753. Dan nemen de overtredingen van politiereglementen het leeuwendeel in (zie hierover desbetreffend hoofdstuk). Blijkbaar wordt de Oostenrijkse Successieoorlog en de nasleep ervan gekenmerkt door een sterke toename van het fenomeen der landloperij (of louter de repressie hiervan). We mogen ook niet vergeten dat in de jaren 1745-1749 de stad hevig te lijden had van de troepenbewegingen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. Nog vele jaren daarna verkeerden de stadsfinanciën in een benarde toestand[4]. De opeisingen en inkwartieringen zullen de normale werking van het gerecht zeker in het gedrang hebben gebracht.
Vanaf 1756 tot en met het einde van het Ancien Régime zien we hoe vermogensdelicten weer fors toenemen, met als absolute uitschieter 1790-1795, een periode van politieke en sociaal-economische troebelen. Voor de interpretatie van deze cijfers in hun geheel dient men, zeker wat Aalst zelf betreft, wél goed de volgende zaken voor ogen houden:
1.) De geregistreerde criminaliteit is niet noodzakelijkerwijs een weerspiegeling van de échte criminaliteit, wat evengoed voor het Land van Aalst opgaat.
2.) De bekomen cijfers zijn veelal op basis van een relatief klein aantal gegevens. Voor de laatste periode (1788-1795) hebben we bijvoorbeeld maar 21 vergrijpen in totaal.
Verdeeld in vijfjaarlijkse steekproeven zijn dit de percentages van de vermogensdelicten voor de bewuste periode:
Periode |
Aantal |
Procentueel aandeel |
1700-1704 |
- |
0,0 |
1705-1709 |
7 |
25,0 |
1710-1714 |
11 |
78,5 |
1715-1719 |
5 |
55,5 |
1720-1724 |
14 |
15,9 |
1725-1729 |
7 |
33,3 |
1730-1734 |
6 |
20,6 |
1735-1739 |
6 |
42,8 |
1740-1744 |
46 |
82,1 |
1745-1749 |
20 |
29,4 |
1750-1754 |
6 |
15,7 |
1755-1759 |
2 |
12,5 |
Totaal |
130 |
|
De afwezigheid van vermogensdelicten in de 1e periode is te verklaren door het feit dat dan slechts 1 proces werd aangespannen voor het Leenhof, namelijk wegens landloperij en bedelarij.
Vanaf de volgende steekproefperiodes nemen de vermogensdelicten echter het leeuwendeel van de misdaden voor hun rekening. Nemen ze tijdens de periode 1705-1709 al 25 % voor hun rekening (onmiddellijk gevolgd door geweldsmisdrijven), dan klimmen ze tot 78,5 % voor wat de periode 1710-1714 betreft. Ook hier valt de precaire situatie op, veroorzaakt door de Spaanse Successieoorlog en de nasleep ervan. Voor de kasselrij Oudburg vond Otte eveneens een overwicht aan vermogensdelicten (50 %), maar dan voor het hele decennium 1710-1719[5].
Tijdens de twee daaropvolgende periodes (met geen processen in 1718 en 1719, zodat we spreken over het decennium 1720-1729), dalen deze delicten naar de tweede plaats met 27,5 % en zijn het de overtredingen van politiereglementen (landloperij en bedelarij) die de kroon spannen. Soortgelijke resultaten leverde ook het onderzoek voor de Oudburg op[6]. Het is in dit tijdvak dat het college van het Land van Aalst laat weten dat het platteland overspoeld wordt door grote benden van vagebonden, waaronder zigeuners[7].
Bij het begin van de jaren dertig zijn de cijfers aan een scherpe stijging toe, om in de periode 1740-1744 een enorme piek te bereiken. Deze scherpe toename dient men wel te relativeren: in 1740 wordt een betichte veroordeeld die niet minder dan 35,7 % van de delicten op zijn kerfstok heeft[8]! Daarna zijn het wederom de overtredingen van politiereglementen en misdrijven tegen de openbare orde (een grote vertegenwoordiging van banbreuken), die het leeuwendeel innemen. Gedeeltelijk is dit te wijten aan de exploten van leden van de bende van Jan de Lichte, maar meer algemeen, moet men de oorzaak gaan zoeken in het woelige klimaat ten tijde van de Oostenrijkse Successieoorlog. Van de beruchte bende van deze rovershoofdman zullen alleen de individuen, die berecht werden voor het Leenhof, in het geheel worden opgenomen. De rechtbank die in 1748 over De Lichte en zijn kompanen oordeelde, was immers een militaire Franse uitzonderingsrechtbank, aangevuld met plaatselijke notabelen[9]. Dat dit zijn weerslag heeft op de bekomen resultaten van ons onderzoek spreekt natuurlijk vanzelf en hier moet terdege rekening mee gehouden worden.
Een opvallend scherpe daling zien we dan na 1744. De vermogensdelicten nemen zeker niet meer een eersterangspositie in. Voor de beide periodes zijn het overtredingen van politiereglementen en misdrijven tegen de openbare orde die overheersen, zoals voor de stad en het schependom Aalst. Wederom werd het Land van Aalst overspoeld door landlopers en bedelaars en dit in de nasleep van de Oostenrijkse Successieoorlog. Men kan misschien opmerken dat het gerecht in de eerste plaats de ongewenste landloperij wenste te beteugelen. Bijgevolg schonk het minder aandacht aan vermogensdelicten, zoals Otte voor de Oudburg als hypothese vooropstelde[10]. Aangezien het Leenhof in deze gehele periode alleen de rechtspraak had over de “ghedyde” personen, opgepakt op het platteland, lijkt het ook niet te verwonderen dat men vooral met landloperij te maken heeft.
Aangezien, zoals hierboven reeds aangestipt, het Leenhof ten Stene na 1759 de rechtsmacht kreeg over de inwoners van de heerlijkheden waarvoor de heer met de Gedeputeerden van het Hoofdcollege een overeenkomst had afgesloten[11], krijgt dit kasselrijleenhof een bevoegdheidsuitbreiding voor de laatste 36 jaar van het Ancien Régime. Bijgevolg was de populatie over dewelke het Leenhof strafrechtelijk bevoegd was, enorm uitgebreid.
Periode |
Aantal |
Procentueel aandeel |
1760 – 1765 |
48 |
40,0 |
1766 – 1771 |
38 |
43,6 |
1772 – 1777 |
71 |
48,9 |
1778 – 1783 |
50 |
31,2 |
1784 – 1789 |
143 |
66,5 |
1790 – 1795 |
82 |
52,5 |
Totaal |
432 |
|
[1] VAN ISTERDAEL H., op.cit., p. 527.
[2] VAN ISTERDAEL H., op.cit., p. 529.
[3] ROETS A.-M., op.cit., p. 30.
[4] CHERRETTE M., op.cit., p. 125.
[5] OTTE E., Criminaliteit in de kasselrij Oudburg (1700-1789), Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1986, p. 71.
[6] OTTE E., op.cit., p.71.
[7] Zie DESMET L.,op.cit., p.193.
[8] Zie verderop in deze verhandeling.
[9] DE FEYTER S.,op.cit., pp. 135-137.
[10] OTTE E., op.cit., p. 73.
[11] VAN ISTERDAEL H., op.cit, p. 529.
[12] OTTE E., op.cit., p. 73.