Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
Inleiding
De geschiedschrijving van de criminaliteit heeft de afgelopen decennia een flinke vooruitgang geboekt. Binnen het onderzoek hebben er dan ook nog belangrijke verschuivingen plaatsgevonden. De aandacht heeft zich verplaatst van sensationele misdaden (zoals benden en heksen), die onkritisch en anekdotisch werden besproken, naar misdaden die in de huiselijke of de werkomgeving plaatsvonden. Meer aandacht is er eveneens voor de maatschappelijke context waarin het misdrijf als een grote of kleine wetsovertreding van de vele naamlozen wordt ingelast. Ook de wisselwerking tussen geschiedenis en criminologie neemt toe[1]. Binnen deze historiografie neemt de 18e eeuw een belangrijke plaats in. De transitie van de politieke macht naar absolute, parlementaire, of, voor onze gewesten, verlichte monarchieën had zijn weerslag op de organisatie van het gerecht. De gerechtelijke documenten namen toe in omvang en werden meer complex, ondermeer door de opgang van gerechtelijke instituties als de politie (marechaussees) of gevangenissen ( voor de 18e eeuw de correctiehuizen ). De periode is ondermeer hierdoor geliefd bij de vorsers[2].
Ook wij kozen voor dit tijdvak. Als onderzoeksterrein kozen we de stad en het Land van Aalst, het gebied van de vroegere kasselrij. Over deelaspecten van het criminele gedrag in deze regio zijn reeds verscheidene studies geproduceerd. Zo is de zigeunervervolging in het Land van Aalst gedurende de periode 1715-1750 al onderzocht[3]. Ook de beruchte bende van Jan De Lichte is aan het historisch onderzoek onderworpen[4]. Tot slot is er over het Provinciaal Correctiehuis te Gent een studie gemaakt, inclusief over de gevangenen uit de kasselrij van het Land van Aalst voor deze strafinstelling[5]. Al deze werken gebruikten voor een deel het bronnenmateriaal dat in het kader van dit werk werd onderzocht. In deze verhandeling pogen we echter een algemeen beeld te geven van de totale gekende criminaliteit , met inbegrip van de stad Aalst. We doen dit voor de periode 1700-1795, dus tot het einde van het Ancien Régime in onze gewesten.
Om een dergelijke opgave te volbrengen, hadden we een relatief groot aantal bronnen voor deze periode tot onze beschikking. Het archiefmateriaal splitst zich op in vier delen. Het eerste deel behandelt de criminaliteit voor de Aalsterse vierschaar. De misdaad in het Aalsterse schependom, zoals die werd opgetekend in de “boucken crimineel”, laat zich op dergelijke wijze kennen. Deze bronnen zijn vrij beperkt en zeker qua socio-economische informatie schieten zij meestal tekort.
De rijkste bron voor het onderzoek is die van de kasselrijrechtbank, het Leenhof ten Stene. Hierin vinden we twee periodes. Van 1700 tot 1759 is dit Leenhof enkel bevoegd om recht te spreken over de “gediede” personen. Dit zijn de personen die geen poortersrechten hadden van Aalst of Geraardsbergen en opgepakt waren op het platteland. In het kader van de Theresiaanse hervorming van de strafrechtspraak kreeg deze rechtbank de rechtsmacht over de inwoners van de heerlijkheden waarvan de heer met de Gedeputeerden van het Hoofdcollege (het bestuursorgaan van het Land van Aalst) een overeenkomst had afgesloten.
Deze wissel in bevoegdheid heeft zijn weerslag op de archieven, in de eerste plaats op het kwalitatieve vlak. Zo hebben we tot 1759 een misdadigerspopulatie die vooral uit (allochtone) vagebonden, zigeuners en dergelijke bestaat. Vanaf 1760 krijgen we meer een beeld van de “inheemse” criminaliteit. Dit zorgt onder andere voor een toegenomen aantal geweldsmisdrijven. Ook binnen de andere groepen van misdrijven krijgen we een grotere diversificatie. Sommige delicten die we voor 1760 niet vonden in het bronnenmateriaal, treffen we nu wél aan.
Kwantitatief brengt dit eveneens verschuivingen teweeg. Enerzijds worden de rollen van het Leenhof, waardoor we de criminaliteit op het platteland kennen, na 1737 criminele vonnissenregisters. Het vooronderzoek vinden we dan niet meer terug in een dergelijke vorm van archieven. Daartegenover staat dan het aantal procesdossiers dat enorm uitgebreid is. Voor de periode 1760-1795 hebben we er vele honderden, die niet noodzakelijk altijd de delinquenten, die we in de registers vonden, behandelen. Moeten we de socio-economische informatie ontberen in de registers, dan wordt dit euvel ten dele goedgemaakt door de procesdossiers. Hier zochten we vooral naar de plaats en omstandigheden waarin het vergrijp plaatsvond. Voorts werden ze vooral op socio-economische inlichtingen onderzocht. We wensten zoveel mogelijk gegevens over de afkomst, het beroep, leeftijd, burgerlijke status en dergelijke te vinden. Het bleek onmogelijk om alle procesdossiers door te nemen. Daarom werden, naast enkele numers die dateren van voor 1760, die archiefstukken voor de jaren 1760-1765, 1770-1775, 1780-1785, 1790-1795 grotendeels doorgenomen. Ook als er procesbundels beschikbaar waren voor de delinquenten die in de andere jaren berecht werden, met vermelding in de criminele registers, werden ze grotendeels onderzocht. Als dergelijke stukken voorhanden waren voor de personen die een gratiebrief schreven naar de Geheime Raad werden ze eveneens onder de loep genomen.
Aangezien we door deze bronnen vooral over de criminaliteit in een landelijke context geïnformeerd zijn, moeten we hiermee natuurlijk rekening houden bij de beoordeling van de verschillende soorten vergrijpen en de daders ervan. Ook een vergelijking tussen het (eventuele) verschil qua misdadigheid in de stad of op het platteland is hier aan de orde van de dag.
Komen we dan bij de laatste soort bronnen waarover we beschikten: de gratieverzoeken voor de Geheime Raad. Dit centrale regeringsorgaan was één van de drie Collaterale Raden die in 1531 werden opgericht door Karel V. Het was zowat het zenuwcentrum van het centrale bestuur, omwille van zijn vele taken en bevoegdheden. Wetgeving, bestuur en rechtspraak waren de drie grote werkterreinen van de Raad. Door middel van het gratierecht of de “justitia distributiva” van de landsheer kon de Geheime Raad, in principe als enige, ingrijpen in de criminele processen, voor om het even welke rechters. Dit kon remissie of kwijtschelding van de straf impliceren, of strafvermindering, opheffing van de verbanning, maar ook vrijlating van de gevangene tot onschendbaarheid van de persoon[6]. Doordat we nogal wat verzoeken tot gratie onder ogen kregen in de procesdossiers van de delinquenten, leek het opportuun om de dossiers van gratieverleningen voor de Geheime Raad door te nemen. Hiertoe onderzochten we de bundels met toegestane en afgewezen gratieverzoeken, ook die naar aanleiding van Goede Vrijdag. Over de motieven die men zowel op het centrale als het lokale regeringsniveau hanteerde om een delinquent al dan niet strafvermindering of kwijtschelding te verlenen, krijgen we hier informatie.
Dit punt brengt ons bij een belangrijk deel van deze verhandeling: de bestraffing. Het gamma van toegepaste straffen wordt hier besproken. We gaan tevens na hoe de verschillende soorten misdaden bestraft worden. In een poging om de mentaliteit van het gerecht te analyseren, wordt er onderzocht welke misstap als ernstig wordt beschouwd en waarom. Ook de verschuiving in de strafmaat ten gevolge van de Verlichting, die pleitte voor een rationeler en humaner strafrecht, of potentiële andere factoren, komt aan bod.
Bij de studie van de criminaliteit in het Ancien Régime moet men altijd voor ogen houden dat we via de bronnen maar over een klein deel van de misdaden worden geïnformeerd. In de eerste plaats zijn er de archiefstukken die verloren gegaan zijn. Regelmatig kregen we aanwijzingen over eerder uitgesproken straffen die we niet konden terugvinden in de registers of de “boucken crimineel”. Ook de invloed van het zogenaamde “dark number” mag niet veronachtzaamd worden. In de 18e eeuw zullen slachtoffers van misdrijven niet altijd de stap naar het gerecht hebben willen maken. In die periode kon men de geschillen ook langs andere kanalen regelen, buiten het strafrechtelijke kader om. In bepaalde maatschappijen en gemeenschappen gebruikte men burgerlijke rechtbanken om criminele activiteiten te beteugelen. Men kon dreigen met jobverlies, geldelijke betaling, uitsluiting uit de gemeenschap, enz.[7] Garnot meent dat er meer belang dient gehecht te worden aan de archieven van het burgerlijk recht, aangezien een aantal conflicten voor burgerlijke rechtbanken geregeld werden door middel van een vergelijk tussen de partijen[8].
Ook met het standpunt van de vervolgers moet rekening worden gehouden. Vergrijpen die op publieke kosten dienden vervolgd te worden, brachten niet veel animo teweeg bij de gerechtsambtenaren[9].
De criminaliteit van de 18e eeuw mag eveneens niet met een hedendaagse bril bekeken worden. Misdaad had in het Ancien Régime een andere definitie dan in het heden en manifesteerde zich ook anders. Zelfmoord werd bijvoorbeeld als een misdaad aanzien, terwijl een geweldsmisdrijf als infanticide toen wel voorkwam, maar vanaf ongeveer het midden van de 19e eeuw niet meer. Lange tijd heerste er ook een zekere graad van tolerantie tegenover geweld in de huiselijke kring, terwijl dit bijvoorbeeld heden ten dage niet meer het geval is[10].
Dit brengt ons naar het volgende aspect: hoe moet men de misdrijven indelen? Hiervoor hebben we de classificatie gevolgd die Roets gebruikt heeft voor Gent[11]. Wegens het feit dat we met drie verschillende lokaliteiten zitten, wordt de frequentie van elke vorm van misdrijf dan ook in drie delen behandeld. Bij elke soort van misdrijven werd er telkens een deelhoofdstuk ingelast over de daders, waarin we de verzamelde sociaal-economische informatie samenbrachten. Een omvattend hoofdstuk over de daders in hun geheel vat dit alles samen. Doorheen de hoofdstukken proberen we de criminele gedragingen te correleren met de maatschappelijke ontwikkelingen, voor zover dit natuurlijk mogelijk is. Zoals Van De Putte reeds opmerkte, kunnen we alleen achteraf de misdaden bespreken, interpreteren en verklaren. Causale verbanden kunnen we niet leggen, maar wél die factoren erbij halen die een rol speelden bij hun deviante handelingen[12].
Met deze verhandeling hopen we een degelijke bijdrage te kunnen leveren aan de geschiedschrijving van de criminaliteit in de 18e eeuw. Voorts zal dit werk mogelijk helpen om de geschiedenis van de stad en het Land van Aalst verder bloot te leggen.
[1] Zie hiervoor ondermeer: BLASIUS D., Kriminologie und Geschichtswissenschaft. Bilanz und perspektiven einer interdisziplinärer Forschung, in Geschichte und Gessellschaft, 14 (1988), pp. 136-149; KNAFLA L. A., Structure, conjuncture and event in the historiography of criminal justice history, in EMSLEY C., KNAFLA L. A., Crime histories and histories of crime. Studies in the historiography of crime and criminal justice in Modern History, Londen, Greenwood Press, pp. 33-41.
[2] ROUSSEAUX X., From medieval cities to national states: the historiography of criminal justice in Europe, in EMSLEY C., KNAFLA L. A., op.cit., p. 10.
[3] DESMET L., Het zigeunerplakkaat van 29-12-1725. Case-study: het Land van Aalst 1715-1750, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991.
[4] DE FEYTER S., De bende van Jan De Lichte, Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979.
[5] VAN OPDENBOSCH M., Het Provinciaal Correctiehuis te Gent (1770-1792) en de gevangenen uit het Land van Aalst, Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1968.
[6] DE SCHEPPER H., Geheime Raad, in AERTS E. (red.), Centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), Brussel, Algemeen Rijksarchief, pp. 295-324.
[7] KNAFLA L. A.,op.cit., in EMSLEY C., KNAFLA L. A., op. cit., p. 35.
[8] GARNOT B., Pour une histoire nouvelle de la criminalité au XVIIIe siècle, in Revue Historique, 117 (1993), p. 294.
[9] SOMAN A., Deviance and criminal justice in Western Europe, 1300-1800: an essay in structure, in Criminal Justice History, 1 (1980), pp. 1-29.
[10] KNAFLA L. A., ut supra.
[11] ROETS A.-M., Sociale aspecten van de misdadigheid te Gent in de 18e eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1980.
[12] VAN DE PUTTE J., De criminaliteit in het Kortrijkse 1750-1795, Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 190.