Tituli honorarii, monumentale eregedenktekens. Ere-inscripties ten tijde van het Principaat op het Italisch schiereiland. Een statistisch-epigrafisch onderzoek. (Annelies De Bondt) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 1
Analyse van de elementen.
Hoofdstuk 5. De financiering van het monument.
Een ander gegeven dat in de honoraire inscriptie kan worden vermeld, is de herkomst van de gelden voor de oprichting van het monument. Met de herkomst wordt tevens de wijze bedoeld, waarop de initiatiefnemers het geld hebben bijeengekregen. Dit is hier zeer belangrijk, omdat we over de financiering niet meer informatie verstrekt krijgen dan deze. Over de hoeveelheid aan financiële middelen wordt niet gesproken, alhoewel dit allicht ondervangen werd door het voorkomen en de plaatsing van het monument zelf.
Bij de formuleringen, die aangewend werden ter voorstelling van de herkomst van deze gelden, dient men een onderscheid te maken tussen de gelden, die werden vrijgemaakt alvorens de geëerde op de hoogte te brengen, en die financiële middelen, die ter beschikking kwamen nadat de dedicatus zijn fiat had gegeven.
In dit hoofdstuk is het voornamelijk de eerste categorie, die hier wordt toegelicht. Deze middelen werden omschreven door verscheidene formuleringen, verwijzend naar gelden uit de kas van een college of gemeente (vb. pecunia publica), naar een geldinzameling onder de initiatiefnemers (vb. aere conlato) of naar een individuele financiering (vb. pecunia sua). De tweede categorie – financiële middelen, die ter beschikking werden gesteld nadat de geëerde op de hoogte was gebracht en (eventueel) zijn toestemming had gegeven – wordt hier slechts summier besproken vanuit het belang van de herkomst van de gelden. Op de diepere betekenis wordt echter ingegaan in het volgende hoofdstuk, waar de nadruk wordt gelegd op de reactie vanwege de geëerde en diens appreciatie voor het eerbetoon.
Laten we vooreerst eens kijken naar de verschillende formules, die de manier en herkomst van de financiële middelen aanduiden in de hier onderzochte inscripties. Zoals reeds boven werd gesteld kunnen we ook hier een onderscheid maken naargelang de financiële bron alsook het statuut van deze gelden. Voor de frequentietabel met de gebruikte terminologie voor de aanduiding van gelden, cf. tabel in bijlage 92[1061].
Vooreerst gaan we de kenmerken van de geldinzamelingen bekijken o.b.v. de voorhanden terminologieën (vb. ex aere conlato).[1062] We nemen deze categorie apart, aangezien we meer informatie kunnen halen uit het bestuderen van het fenomeen op zich, dan de formuleringen op te splitsen volgens de sociale groepen, waarbij de geldinzameling werd gehouden. Dit fenomeen vertelt vooral wat meer over de manier waarop het geld werd vergaard, daar waar de andere formules te stereotiep zijn om dit uit te kunnen afleiden. Vandaar de keuze om dit fenomeen apart te bespreken. In de rest van dit hoofdstuk is het daarom ook verstandiger zich toe te leggen op de herkomst van het geld en dit per financierscategorie te bekijken.
Vervolgens gaan we verder, niet aan de hand van de verschillende formuleringen, maar met de studie van de sociale groepen van wie de financiële middelen afkomstig waren. We maken hier een onderscheid tussen de publieke gelden, de collegiale gelden en de private gelden. Met de publieke gelden worden die gelden bedoeld, die door de decuriones worden vrijgemaakt uit de gemeentekas (pecunia publica). Hier gaan we eveneens een onderscheid maken, aangezien we enkele inscripties aantreffen, die vermelden dat slechts een gedeelte van de res publica gezorgd heeft voor de financiële middelen, zoals de vicani, de plebs, de decuriones alleen enz. Na de publieke gelden, gaan we over tot het bestuderen van de gelden afkomstig van een engere groep uit de gemeente, namelijk de collegia – vandaar de titel “collegiale gelden”. We sluiten af met een benadering van de private gelden, i.e. de gelden, die ten individuelen titel en op vrijwillige basis ter beschikking werden gesteld door een vrijgevig man (of vrouw), al dan niet de geëerde zelf. Dit wordt echter niet in extenso uitgewerkt, aangezien het volgende hoofdstuk verder ingaat op de reactie van de geëerde, zijnde diens blijk van appreciatie, wat vaak gevolgd wordt door sponsoring van de oprichting.
2.1. Geldinzamelingen.
Zoals ook uit onderstaande figuur blijkt (figuur 36) is de meest gebruikelijke formule om een geldinzameling aan te duiden de formule “(ex) aere conlato of collato”, hetgeen letterlijk “uit de inzameling van bronzen geldstukken” betekent (91/107 – 85.05%). Voorts heb je nog enkele formules, met dezelfde stam en gelijkaardige betekenis: “ex aere quod conlatum est” betekent dan “uit het bronsgeld dat ingezameld werd” (1/107 – 0.93%); “ex collato” hetgeen de bredere betekenis heeft van “uit het ingezamelde” (2/107 – 1.87%) net als “conlatione”, uit de inzameling (7/107 – 6.54%), en “quod contulerant” – wat ze hadden bijeengebracht (1/107 – 0.93%). Een zeldzamere formule is “in se conlata” (1/107 – 0.93%), hetgeen we in een andere context en met een andere betekenis terugvinden bij de motivatieformulering, vb. ob plurima ac maxima beneficia eius in se conlata[1063], waar in se conlata gebruikt wordt om te wijzen op de vele en zeer grote weldaden van hem, die hij vergaard heeft voor zichzelf. Een andere afwijkende formule is “stipe conlata” (1/107 – 0.93%), hetgeen zoveel betekent als “na de gift vergaard te hebben”.
Merkwaardig is het gebruik van stips[1064] als aanduiding van financiële middelen, aangezien we hier een uniek geval hebben in alle ere-inscripties, die hier bestudeerd worden. Ook hier moeten we ervan uitgaan dat het gaat om bronzen munten, zoals ook de Digesten ons vertellen: "Stipendium" a stipe appellatum est, quod per stipes, id est modica aera, colligatur.[1065] Hieruit leiden we aldus af dat het gaat om een bronzen munt van weinig waarde.
Een andere merkwaardige formule is “aere collocato” (1/107 – 0.93%), waarbij ofwel een fout werd gemaakt vanwege het atelier door de overbodige letters ‘oc’ aan te brengen. Ofwel heeft men het hier effectief over de plaatsing op basis van bronsgeld. Tenslotte hebben we nog “pecunia conlata” met de betekenis van “na geld ingezameld te hebben” (2/107 – 1.87%).
Figuur 36: Frequentietabel geldinzamelingformuleringen.
Categorie |
Catalogusnrs. |
n |
ex aere quod conlatum est |
595 |
1 |
in se conlata |
587 |
1 |
stipe conlata |
203 |
1 |
(ex) aere conlato/collato |
18, 22, 31, 32, 36, 42, 51, 56, 60, 67, 84, 90, 158, 163, 177, 183, 187, 189, 213, 221, 222, 230, 261, 280, 297, 315, 316, 317, 318, 327, 328, 334, 337, 338, 339, 340, 341, 347, 352, 358, 359, 361, 362, 377, 378, 380, 384, 385, 390, 409, 411, 425, 427, 455, 464, 466, 468, 470, 472, 473, 474, 476, 477, 492, 493, 499, 504, 505[1066], 507, 535, 544, 550, 551, 552, 555, 563, 578, 579, 583, 588, 589, 591, 594, 596, 604, 612, 634, 672, 673, 676, 686 |
91 |
Aere collocato |
405 |
1 |
e(x) collato |
37, 388 |
2 |
conlatio(ne)/quod contulerant |
253, 470, 471, 559, 560, 561, 581 (HS25.000), 589 |
8 |
pecunia conlata |
355, 558 |
2 |
|
Totaal collatio |
107 |
Na dit kort overzicht van de gebruikte formules kunnen we vervolgens dieper ingaan op de geografische en chronologische verspreiding, en kijken of er een sociale differentiatie op te maken valt wat betreft de financiers enerzijds en de begunstigde geëerden anderzijds. Ook de inzameling zelf nemen we even onder handen, alsook gaan we dieper in op de respectievelijke betekenis van de gebruikte substantieven om het geld aan te duiden, maar ook of de geëerde de inzameling terugbetaalde. Tenslotte bekijken we nog het concrete doel van de gelden. We toetsen telkens ieder onderwerp afzonderlijk eerst aan (ex) aere conlato of collato en vervolgens op het geheel aan inscripties met vermelding van financiering.
2.1.1. Geografische en chronologische spreiding.
Laten we vooreerst de geografische spreiding bekijken van (ex) aere conlato of collato. Zoals blijkt uit nevenstaande figuur (nr. 37) is het vooral in het centrum – of zelfs nog breder genomen – in de laars van het Italisch schiereiland, waar de nadruk ligt op deze formule.
Regiones I (24/91 – 26.37%) en VI (20/91 – 21.98%) zijn hier de koplopers. De regiones III (11/91 – 12.09%), IV en VII (beide 10/91 – 10.99%) volgen op een lagere frequentie. In het Noorden van het schiereiland, alsook in Picenum (1/91 – 1.10%), zien we een veel lager aantal – regiones VIII (2/91 – 2.20%), X (4/91 – 4.40%) en XI (1/91 – 1.10%) tellen ieder slechts enkele attestaties van ex aere conlato. In regio IX daarentegen ontbreekt zelfs iedere attestatie van deze formule. Zoals ook verder beneden zal blijken, komt in regio IX geen enkele inscriptie voor met de vermelding van een of andere geldinzameling. Veronderstellen dat deze regio absoluut geen notie had van het concept is te ver gezocht, maar men moet eerder in die richting denken, dat men het niet belangrijk genoeg achtte dit gegeven – als het dan al plaatsvond – te vermelden. Anderzijds moeten we er ook rekening mee houden, dat slechts een beperkt aantal inscripties aan ons zijn overgeleverd en ook dit een vertekend beeld kan geven. Maar deze gedachte geldt zeker niet alleen hier. We kunnen ook nu weer concluderen dat de nadruk vooral op het centrum ligt, maar zelfs met 91 attestaties zijn de conclusies nog steeds hypothetisch.
Wanneer we de andere aanverwanten van vorig genoemde formule er aan toevoegen, krijgen we een gelijkaardig beeld, met eveneens de nadruk op het centrum van het Italisch schiereiland en een graduele afname naar het Noorden toe, cf. onderstaande figuur (nr. 38)[1067].
Ook hier zijn de regiones I en VI de koplopers (met resp. 27/107 – 25.23% en 22/107 – 20.56%), gevolgd door regio VII (18/107 – 16.82%) en daarna door de regiones III en IV (beide 12/107 – 11.21%). De regiones V, VIII, X en XI tellen ook hier slechts een beperkt aantal attestaties van een geldinzameling in de inscripties (resp. 1/107 - 0.93%, 2/107 - 1.87%, 4/107 - 3.74% en 1/107 - 0.93%). Tenslotte telt regio IX ook hier geen attestaties. Enige uitzondering betreft regio VII waar we een toename zien, veroorzaakt door de formule conlatio/collatio, waarbij er 5 van de 7 inscripties uit deze regio afkomstig zijn.
Wat betreft de geografische spreiding van de attestaties van geldinzamelingen zien we als algemeen voorkomend fenomeen dat het centrum de meeste attestaties kent van geldinzamelingen in de inscripties, waar het Noorden verstek laat met slechts één enkele attestatie, of zelfs geen in het geval van regio IX. Het fenomeen was dus in alle regiones bekend, maar niet noodzakelijk evenveel geattesteerd. Tenslotte moeten we ook hier weer de bedenking – blijven – herhalen dat dit beeld vervormd werd door de keuze van de tand des tijds om slechts deze aan ons over te leveren.
Laten we vervolgens ook de chronologische evolutie in acht nemen. In nevenstaande figuur (nr. 39) werden de chronologische spreidingen van (ex) aere conlato/collato en alle formuleringen m.b.t. de geldinzameling naast elkaar gezet. Op deze manier kunnen we bij beiden nagenoeg dezelfde constatatie doen: zowel wat betreft (ex) aere conlato of collato als de andere formuleringen van geldinzameling zien we een graduele toename vanaf de eerste eeuw n.C., met een climax in de tweede helft van de tweede eeuw n.C. Ook in de derde eeuw liggen de attestaties nog hoog. We moeten ook hier weer rekening houden met het feit dat slechts een beperkt aantal inscripties op het jaartal precies gedateerd is (totaal m.b.t. geldinzamelingen: 12) en dat we vaak dateringen krijgen, die niet nauwkeuriger zijn dan een halve eeuw (totaal van 28 inscripties tot op de halve eeuw nauwkeurig).[1068]
Laten we nu de hier opgeleverde resultaten m.b.t. (ex) aere conlato of collato vergelijken met de resultaten verstrekt door Mrozek.[1069] Hoewel enkele van diens dateringen onjuist zijn[1070]-[1071], merkt hij op dat de inscripties gesitueerd zijn tussen het begin van de eerste eeuw n.C. en 341 n.C. De meeste inscripties uit zijn sample – afkomstig van het Italisch schiereiland, excl. Rome – dateren uit de 2e eeuw n.C. (6/13), daar waar er uit de eerste, derde en vierde eeuw telkens twee afkomstig zijn (2/13). Wat betreft zijn inscripties uit de tweede eeuw zijn er evenveel afkomstig uit de eerste helft als uit de tweede helft (elk 3/6). Het gehele sample – incl. Rome en de provincies – kent dan weer een overwicht toe aan de tweede helft van de tweede eeuw (11/24). De minder precies gedateerde inscripties vallen zowel op de tweede eeuw als op de eerste helft van de derde eeuw terug. Zoals duidelijk blijkt uit deze aantallen, heeft Mrozek zich niet gebaseerd op alle voorhanden inscripties met attestatie van ex aere conlato, waar dit geheel een stuk uitgebreider is.
Zowel bij Mrozek als hier zien we dat de nadruk ligt op de tweede eeuw n.C., met een gradueel opkomen in de eerste eeuw n.C. en een voortgezet gebruik in de derde eeuw – op een iets lagere frequentie dan in de tweede eeuw – en zelfs tot in de eerste helft van de vierde eeuw. Hoewel niet alle inscripties even nauwkeurig te dateren zijn, krijgen we hier toch enigszins een kijk op de evolutie van de formule ex aere conlato en daarmee samenhangend ook op de andere formuleringen m.b.t. geldinzamelingen. Mrozek merkt nog op dat er geen sprake is van een chronologische vervanging van formules[1072], zoals bvb. door de formule pecunia conlata. Dit lijkt enigszins evident, aangezien deze formule zeer duidelijk de inhoud weergeeft, namelijk dat de leden van de groep oprichters hebben samen gelegd. De formule was blijkbaar duidelijk genoeg, dat het telkens als stereotiepe formulering werd benut zelfs tot in de vierde eeuw. Eenmaal zien we een variant verschijnen op deze veel-gebruikte formule, die zowel in de tweede als derde eeuw opduikt, maar deze blijkt geen trend te zetten. In dit laatste geval kunnen we m.i. spreken van creatiever woordgebruik, misschien om op te vallen, of om niet tweemaal dezelfde formule te hanteren.[1073]
2.1.2. Organisatie van geldinzamelingen.
Wat betreft de organisatie kunnen we vier feiten opmaken uit de inscripties, namelijk wie een geldinzameling organiseerde, wat er werd ingezameld, hoeveel dit bedroeg, op welke manier de inzameling gebeurde en tenslotte wanneer dit precies gebeurde.
i. Inrichters van de geldinzameling.
Laten we beginnen met de personen of groep, die een inzameling inrichtten ter financiering van een eremonument. Mrozek stelde in zijn artikel reeds dat er geen enkele reden is om de sociale motivatie te handhaven voor het gebruik van aere conlato of pecunia conlata, aangezien we de eerste uitdrukking zowel gebruikt vinden voor decuriones als voor de lagere sociale lagen[1074]. Aangezien Mrozek met een veel kleiner aantal inscripties met (ex) aere conlato of collato werkte en er daarbij enkele inscripties met deze attestatie zijn bijgekomen sinds 1981, lijkt het hier opportuun deze these op zijn juistheid te controleren met de gegevens die heden voorhanden zijn. De gegevens worden verstrekt, eerst o.b.v. (ex) aere co(n)(l)lato of collato, erna o.b.v. alle formuleringen met betrekking tot de geldinzameling.
Hiervoor werden alle gegevens i.v.m. de financiers bij de geldinzameling in een tabel verzameld (cf. bijlage 96), eerst per voorkomen en vervolgens volgens de deelname van de respectievelijke sociale categorie.[1075] We moeten hier echter wel opletten, aangezien de financiers niet steeds dezelfden zijn als de oprichters van het eerbetoon. Zo hebben we bijvoorbeeld in inscriptie 455 de vrouwen die een geldinzameling houden, waar de plebs Praetuttiana als dedicant wordt aangeduid.[1076]
Uit deze tabel blijkt inderdaad dat de formule van toepassing is voor alle sociale lagen van de maatschappij als financiers. Wanneer we alleen de inscripties met (ex) aere conlato of collato bekijken, zoals ook Mrozek doet in diens artikel, zien we dat in 25 gevallen van de 91 is de financiering afkomstig van verscheidene groepen (27.47%), 18 keer is het afkomstig van de gehele bevolking (19.78%) en tenslotte hebben we nog 45 attestaties waar slechts één groep als financier optreedt (49.45%). Ingedeeld in de verscheidene sociale lagen, zien we een nagenoeg gelijk optreden van zowel decuriones, *Augustales, andere colleges en het volk[1077]. We zien wel dat het volk in een lichte meerderheid van de inscripties participeert aan de geldinzameling (69/91 - 75.82%).
Indien we anderzijds het geheel aan inscripties met geldinzamelingen bekijken, zien we niet zoveel verschil: in 30 inscripties gaan meerdere sociale bevolkingslagen samen leggen (28.57%), 20 keer schiet heel de bevolking van een gemeente financieel bij (19.05%) en 52 keer betreft het één bevolkingsgroepering (49.52%). Ook hier zien we dat de individuele bevolkingslagen van de decuriones, *Augustales en de andere colleges een nagenoeg zelfde aandeel hebben in de geldinzamelingen.[1078] Het grootste aandeel gaat ook hier naar het volk of een deel van de bevolking als participant aan de geldinzameling.
Deze vaststelling komt overeen met de these van Mrozek, dat er geen sociale motivatie voorhanden is voor het gebruik van de formule “ex aere conlato” en dit geldt - zoals boven werd aangetoond - voor alle formuleringen, die duiden op een geldinzameling. We zagen boven dat het volk een groter aandeel had, maar dit is niet het meest significante. Wat beduidend is, is dat de decuriones een iets kleiner, maar toch niet onaanzienlijk aandeel hadden bij de geldinzamelingen. Het opmerkelijke ligt hem hierin, dat normaal gezien de gemeentekas de financiële middelen voorzag voor de oprichting van een eremonument voor wie zich jegens de gemeente verdienstelijk had gemaakt[1079]. Het feit dat de decuriones onder hen geld inzamelden i.p.v. het geld uit de gemeentekas te nemen kan op verscheidene oorzaken wijzen. Naar de derde eeuw toe was men veel meer weigerachtig om een gemeentelijk magistratuur op zich te nemen wegens de hoge kosten dat dit met zich meebracht – zo vertellen ook de inscripties ons[1080] – zoals de summa honoraria, hetgeen de gemeentekas spijsde, en de munera personalia[1081]. Betekende dit dat uit de gemeentekas geen geld kon worden vrijgemaakt ter besteding aan de oprichting van het monument, omdat de kas van een armlastige gemeente simpelweg te weinig middelen bevatte? Wilden de decuriones daarom de gemeentekas ontlasten? De gemeentekas werd dan wel weer aangespijsd met nieuwe inkomsten zoals bijvoorbeeld uit de gemeentelijke belastingen, de summae honorariae van de magistraten en decuriones, de boetes, de verpachting van het patrimonium en het uitlenen van geld tegen interest.[1082]
Maar men moet echter bedenken dat het geld uit de gemeentekas voornamelijk de publiek-administratieve kosten moest dekken, zoals het uitbetalen van salarissen van de lagere dignitarissen en het onderhoud van de servi publici - of staatsslaven. Voor de organisatie van spelen en banketten en de bouw van publieke gebouwen moest men zich echter richten tot de municipale elite. Van hen werd dan ook vanuit hen functie verwacht dat zij deze als munera personalia zouden bewerkstelligen. Dit genereus gebaar vanwege de decuriones moeten we hier dan ook kaderen binnen het kader van deze munera personalia. Anderzijds kunnen we ons ook afvragen of deze handelingen al dan niet van private aard konden zijn.
We hadden misschien een antwoord hierop kunnen vinden door te gaan kijken naar het verband tussen het optreden van de decuriones bij een geldinzameling en de chronologie van de inscriptie. Maar zoals blijkt uit bijlage 97[1083] valt hier weinig uit op te maken.
Wat betreft de “inzameling uit bronzen munten” blijken zeven inscripties niet te dateren, en nog eens zeven kunnen niet nauwkeuriger dan op twee eeuwen worden gedateerd en vallen dus in de tijdspanne van 101 tot 300 n.C. (2e of 3e eeuw n.C.). Een overwicht blijkt voor de tweede eeuw n.C., maar het betreft slechts zeven inscripties. We hebben wel een attestatie van een geldinzameling, waaraan de decuriones hebben deelgenomen, uit de eerste eeuw n.C.[1084] De toevoeging van de andere terminologieën in het chronologisch overzicht verandert echter niet zo veel aan dit beeld; in dat geval gaat het om negen inscripties zonder datum, acht attestaties uit de tweede of derde eeuw n.C. en een climax in de tweede eeuw wat echter gebaseerd is op een tiental opschriften.
Die ene inscriptie uit de 1e eeuw n.C. zet echter aan tot nadenken, aangezien op dit moment geen economische crisis invloed uitoefende op de hoedanigheid van de gemeentekas. Ergo, we kunnen hier althans niet spreken van een tekort aan middelen om een standbeeld op te richten. Daarbij zitten we hier nog in een periode waarin stilaan een toename was te merken in de oprichting van standbeelden voor private personen. Deze inscriptie is zeker indicatief voor de motivering van de decuriones om deel te nemen aan een geldinzameling en wijst erop dat het ging om een privé-initiatief van de decuriones als private personen om een standbeeld op te richten, buiten het kader van hun gemeentelijk ambt.
Een ander argument, om de these van de privé-aangelegenheid te ondersteunen, zou het verband zijn tussen de decuriones als oprichters - en dus hier geldinzamelaars - en de geëerde. Wanneer we gaan kijken naar de opschriften, waar alleen de decuriones geld inzamelden (9 inscr. m.b.t. geldinzamelingen), zien we één inscriptie voor een vrouwelijke sacerdos van de vergoddelijkte Faustina, één voor een ridder op rijksniveau, twee voor patroni van de gemeente, drie voor een gemeenteraadslid, één voor een man die zowel patroon als gemeenteraadslid was en tenslotte nog één voor een honoratus van het college van de fabri.[1085] Van deze negen personen zijn er zes met wie de decuriones een nauwere relatie zouden kunnen hebben opgebouwd, namelijk hun medegemeenteraadsleden en de patroni van de gemeente.
Vervolgens worden de inscripties onder de loep genomen waar de decuriones samen met andere bevolkingslagen geld inzamelden en dus expliciet vermeld staan als een individuele groep (21 inscr. m.b.t. geldinzamelingen). We weten in vijf opschriften niet wat de functies waren van de geëerden, in drie inscripties gaat het om een patroon, in zeven om een gemeenteraadslid, tweemaal om een man die zowel patroon als gemeenteraadslid was, éénmaal om een man met ornamenta decurionalia, twee keer om een aediel en tenslotte nog één keer om een sevir.[1086] Vijftien keer gaat het hier eveneens om een persoon met wie de decuriones - vaak ambtshalve - nauw in contact stonden. Het feit dat het in de meerderheid van deze inscripties gaat om een persoon, met wie de decuriones al dan niet ambtshalve een band hadden opgebouwd, geeft te kennen dat de beweegreden voor de inzameling en de oprichting van private aard was of dit althans kon zijn. Toch kunnen we het motief van de lege gemeentekas niet zomaar van de hand doen.
Een andere opmerking m.b.t. diezelfde decuriones is hier tenslotte nog op zijn plaats. We zien dat in vier van de negen inscripties waar zij zelf het geld inzamelen (44.44%) de procedure wordt doorgetrokken tot in de gemeenteraad, waar de beslissing officieel werd gemaakt. Als we de opschriften meetellen, waarin diezelfden mee optreden als een individuele groep, zien we veertien inscripties op de zevenendertig (37.84%) waarin de beslissing eveneens werd officieel gemaakt door een decreet.[1087] Wat is dan het verschil tussen beide? Waarom gaan de decurionen de ene keer over tot een officieel besluit en laten ze het de andere keer bij een officieuze procedure? Of is deze bemerking slechts een brug te ver?
Een andere opmerking van Mrozek betreft de stelling dat er geen standbeelden zijn opgericht pecunia conlata door het plebs.[1088] Dit klopt, al moet gezegd dat het slechts om twee inscripties gaat uit het Italische schiereiland[1089], waarbij de eerste werd opgericht door de ordo decurionum voor een mannelijke sacerdos en de tweede door de decuriones, Augustales, honorati en vicani voor een vrouwelijke sacerdos. Veel gevolgtrekkingen kunnen we hieruit dus niet maken.
Wat tenslotte nog opvalt is dat er ook monumenten zijn opgericht van het geld uit een inzameling onder vrouwen enerzijds, en door kinderen anderzijds. Laten we het vooreerst over die eerstgenoemde categorie hebben en een overzicht bieden van de voorhanden inscripties.
In ieder van deze drie opschriften, waar de vrouwen vermeld worden als financiers van het eerbetoon, werd de meest gebruikte formule aangewend, respectievelijk aere conlato, aere collato en ex aere conlato. De eerste werd opgericht door de volwassen of althans gehuwde vrouwen (mulieres) van Trebula Mutuesca voor hun patrona, die de echtgenote bleek te zijn van de consul Marcus Laberius Maximus.[1090]
De tweede inscriptie - nr. 455[1091] - werd opgericht voor de moeder van de gemeente en de colonia van Interamnia Praetuttiorum (mater municipii et coloniae). Opmerkelijk is echter dat als oprichters de plebs Praetuttiana wordt genoemd, daar waar expliciet staat vermeld dat de inzameling van de middelen onder de gehuwde vrouwen gebeurde (mulierum aere collato). Hoewel de vrouwen dus het monument financieren, wordt het plebs beschouwd als de oprichters en plebs slaat volgens Mrozek alleen op de mannelijke bevolking.[1092] Was het aandeel van de vrouwen hier niet groot genoeg om hen als oprichters te beschouwen i.t.t. de vorige inscriptie, of werd de tussenkomst van hun echtgenoten als danig belangrijk geacht dat het nodig was hen als dedicantes te noemen. De volgende zinsnede is naar onze maatstaven even opmerkelijk. Wat betreft de inhuldiging word er vermeld “ob cuius dedicationem singulis HS IIII nummos dedit”. We kunnen hier in vraag stellen wie men met singulis bedoelt: het plebs in zijn geheel, ergo mannen en vrouwen, de vrouwen die het geld hebben ingezameld, of alleen de mannen van het plebs? Waarschijnlijk gaat het hier om het plebs en specifieker om de mannelijke bevolking, zoals men veronderstelt dat het de gewoonte moet geweest zijn.[1093] Als de vrouwen eveneens als dedicantes kunnen beschouwd worden, dan zou dit voor hen althans de ideale gelegenheid zijn geweest om revanche te nemen op hun sekse en konden zij hopen dat de geëerde ook hen zou begunstigen bij de inhuldiging.[1094] Maar indien we hier inderdaad het plebs als dedicantes beschouwen, zou het logischer zijn dat alleen zij worden begunstigd, tenzij er expliciet vermeld zou staan dat de vrouwen eveneens een aandeel hierin hadden.
In het derde opschrift - nr. 474[1095] - zijn het dan weer de gehuwde vrouwen, matronen en vrijgelaten vrouwen (?) die hier een standbeeld oprichten uit een geldinzameling voor hun gemeenteraadslid. Ook hier stellen we vast dat, ondanks het feit dat zij de financiers en dedicantes waren van het monument, zij niet begunstigd worden bij het uitdelen van sportulae bij de inhuldiging, hoewel zij de oprichters waren. Er wordt wel de term populus gebruikt, maar ook hier zal het waarschijnlijk eerder gaan om de mannelijke bevolking. Maar ook populus wordt - volgens Mrozek - alleen gebruikt om de mannelijke bevolking aan te duiden. Wanneer men ook de vrouwelijke bevolking wenste sportulae te geven, zou dit er expliciet hebben bijgestaan.[1096]
Hetgeen net uitzonderlijk is aan deze situatie, is dat de vrouwen hier expliciet vermeld worden als financiers, aangezien het normaal de man in kwestie was, of althans de pater familias, die de financiële belangen behartigde en dus het geld van het gezin beheerde.[1097] Het gaat dan ook niet om de vrouwen van het plebs, maar vrouwen uit hooggeplaatste (of hogergeplaatste) families, waarbij we zien dat deze vrouwen in de derde eeuw financieel vermogender en zelfstandiger worden.[1098]
Het tweede luik betrof een inscriptie[1099] opgericht voor Caius Alfius C. f. Sergia Clemens Maximus, gemeenteraadslid van Asisium en gewezen quaestor alimentorum. Hier zijn het echter kinderen - pueri et puellae - die als oprichters worden genoemd. Het betreft hier niet alle kinderen van de gemeente, maar wel zij die van de keizer alimenta kregen, hetgeen waarschijnlijk neerkwam op een rantsoen van minder dan 5 modii graan per maand.[1100] Deze kinderen werden uitgekozen en het waren de municipale quaestores alimentorum - een kleinere ambt, die men kon uitoefenen tussen twee magistraturen in - die moesten toezien op de uitvoering van de toekenning van deze alimenta.
Dit linkt hen dan ook direct aan de geëerde, aangezien deze heeft ingestaan voor de verdeling van de alimenta over de aangeduide kinderen uit diens gemeente en deze inscriptie lijkt een bedanking te zijn voor deze dienst. Er staat wel uitdrukkelijk bij dat zij dit hebben opgericht met de toestemming van de ouders (consensu parentium), al moet men ook hier eerder veronderstellen dat zij de beslissing hiertoe zullen genomen hebben in naam van hun kinderen. De beslissing van de ouders - en hiermee bedoelt men de vaders - was dan ook onontbeerlijk voor een dergelijke beslissing. De formule die hier gebruikt wordt - ex aere conlato - vermeldt niets over wie hier financiert, maar aangezien men in iedere andere inscriptie zonder meer informatie ervan zou uitgaan dat de dedicantes en de financiers ex aere conlato dezelfden zijn, zouden hier de kinderen ook de financiers zijn. Dit is echter niet mogelijk aangezien de kinderen onder de patria potestas van de vader stonden en dus niet zelf het beheer van het geld in handen hadden. Vandaar waarschijnlijk de behoefte om consensu parentium te vermelden, waarbij men - zoals gezegd - moet gedoeld hebben op de vaders van deze kinderen, die de familiale financiën in handen hadden en hun fiat moesten geven voor dergelijke beslissingen. Als men het zo stelt is de situatie net omgekeerd dan wat er in de inscriptie wordt uitgedrukt: wat betreft de financiering - en waarschijnlijk ook de beslissing tot de oprichting - zijn het de ouders - of specifieker de vaders - die het geld hebben ingezameld in naam van hun kinderen.
ii. Wat zamelde men in?
In deze paragraaf willen we even kort ingaan op wat men precies kan verstaan onder een geldinzameling en dan meerbepaald in welke vorm de financiën werden ingezameld. Wat betreft de formule ex aere co(l)(n)lato kunnen we collatus - van conferre - letterlijk vertalen als “bijgedragen” of “ingezameld” en aes[1101] als “koper-” of “bronsgeld”, samen “uit het ingezamelde bronsgeld”. Pecunia conlata daarentegen heeft een meer algemene betekenis[1102] en lijkt te staan voor “uit het ingezameld geld”. Ook Mrozek zegt dat aere conlato in theorie voor bronzen geldstukken staat, waar pecunia conlata eerder doelt op de inzameling van geldstukken van willekeurig metaal.[1103] De nadruk dient hier inderdaad gelegd te worden op “in theorie”, aangezien het gaat om een stereotiepe formulering, die enerzijds teruggaat op een vroeger gebruik en na verloop van tijd gefossiliseerd is geworden.
Laten we naar de vroegste en best dateerbare inscripties kijken met (ex) aere co(l)(n)lato. De eerste betreft een inscriptie 378[1104] uit het midden van de eerste eeuw n.C., dewelke de formule aere conlato bevat. Twee andere inscripties zijn afkomstig uit Herculaneum en dateren bijgevolg van voor de uitbarsting van de Vesuvius in 79 n.C[1105]. De eerste vermelde attestatie van Mrozek is dan weer afkomstig uit Rome en dateert uit de periode van 14 tot 19 n.C.[1106] Hoe kunnen we deze inscripties nu verbinden met het bronsgeld en in welke context moeten we die eerste vermelding van inzameling van bronzen munten plaatsen?
Hiervoor moet gekeken worden naar de evolutie van het bronzen muntmetaal. We weten dat het bronsgeld reeds van alouds van groot belang was in het monetaire systeem. In de Republiek echter werd de bronzen officiële rekenmunt (aes grave) geleidelijk aan vervangen door de zilveren sestertius (waarschijnlijk ca 141 v.C.). Het is vanaf dit moment dat het belangrijkste Romeinse muntmetaal werd gedegradeerd tot kleingeld en in steeds kleinere oplagen werd geslagen, zodat de bronsgeldvoorraad uit de late Republiek berustte voor 90% op de oude muntstukken.[1107] Deze inscripties dateren echter uit de periode, waarin het Augusteïsche muntsysteem al in voege was en een hervorming van de aes-munten was doorgevoerd.[1108] Door Augustus krijgen we hier namelijk een uitgebreider en diverser aanbod aan bronsmunten - de sestertius, dupondius en semis in orichalcum[1109] en de as en quadrans in koper - met eveneens de sestertius als rekenmunt, die nu een grote bronzen munt was geworden uit orichalcum. Het verschil in kleur - orichalcum was goudgeel en koper rood - verdween naar verloop van tijd.
Zoals blijkt uit dit korte overzicht was in die eerste eeuw n.C. een grote voorraad bronzen munten voorhanden, dat als kleingeld gebruikt werd en het gemakkelijkst in de hand lag. Het was dan ook meer waarschijnlijk dat, wanneer er een collecte onder het volk werd gehouden, het vooral dit bronzen kleingeld was dat werd ingezameld en niet de gouden of zilveren munten met een grotere (intrinsieke) waarde. Dit kunnen we misschien voorzichtig vergelijken met het gebruik van de Kerk om tijdens een Eucharistieviering met een collecteschaal rond te gaan voor de offerande. Niet de manier waarop de collecte gebeurde is dan van belang, maar wel het geld dat een individu in de schaal legde. Dit betreft meestal ook kleingeld, in de periode van de euro eveneens bronzen centjes (€0.05 - €0.02 - €0.01) en munten van messing (€0.50 - €0.20 - €0.10). Deze uitweiding dient slechts als vergelijking. Evident is in ieder geval, dat het ingezamelde geld uit bronzen munten bestond, daar waar ook het meeste kleingeld uit brons was vervaardigd. Het volk, of zelfs nauwer het plebs, had waarschijnlijk slechts het bronzen geld in handen. Vandaar dat zo ook inscriptie 405 duidelijker wordt, indien er effectief aere collocato bedoeld wordt: het gehele plebs van de gemeente Histonium plaatst een standbeeld uit bronzen geld.[1110]
Een andere argumentatie voor de effectieve inzameling van bronzen munten vinden we in de uitdrukking “stipe conlata”.[1111] Deze stips werden ingezameld in de orchestra (cf. infra) onder de aanwezigen, waarbij slechts een beperkt aantal tot de elite behoorde en het merendeel van de toeschouwers uit het plebs afkomstig waren. Het lijkt dus niet onlogisch dat het plebs eerder kleine bijdragen zou doen dan grotere en in dat geval past de term stips wel. Dit is echter de enige attestatie waarin stips gebruikt wordt in de plaats van aes. Uit Capua hebben we echter geen andere inscripties, die wijzen op een geldinzameling, waardoor we niet kunnen zeggen of het om bewust of abusief woordgebruik gaat, noch of het gaat om een lapsus vanwege de decuriones of de opsteller. Misschien was het de bedoeling om nadruk te leggen op de bijdrage van het volk, die - hoewel individueel klein was - samen een bedrag vormde dat leende tot de oprichting van een dergelijk groot monument. Hoewel de grootte van het monument niet bekend is - wel van de plaat met de tekst op (0.45 x 0.67 x 0.04 m) - zou dit betekenen dat heel veel mensen hadden bijgelegd en aldus genegenheid koesterden voor deze duumvir. Anderzijds - en dit is m.i. een meer valabele theorie - wou men de nadruk leggen op het feit dat het geld effectief werd ingezameld onder alle mensen van de gemeente, die gevraagd hadden voor de oprichting van dit standbeeld (postulatu populi), en niet alleen de decuriones.
Anderzijds zou het absurd zijn indien men bij een geldinzameling alleen bronzen munten zou aanvaarden. Zoals ook bleek uit bijlage 96[1112] namen de decuriones, *Augustales en andere colleges eveneens deel aan de geldinzamelingen (ex) aere co(n)(l)lato, ergo de gemeentelijke elite. Waarom zou deze elite niet evengoed met denarieën kunnen betaald hebben? In theorie betekent deze formule dan wel uit het ingezamelde bronsgeld en in praktijk zal men waarschijnlijk voornamelijk bronzen kleingeld hebben ingezameld, maar dat wil niet zeggen dat men niet evengoed kon betaald hebben met munten van een ander metaal. Hier kunnen we dus besluiten dat in de praktijk deze formule kan vergeleken worden met “pecunia conlata”: uit het ingezamelde geld.
iii. Hoeveel werd er ingezameld?
We kunnen ons eveneens de vraag stellen bij dit gebeuren welke sommen werden ingezameld. Uiteraard was dit afhankelijk van het type standbeeld dat men van plan was op te richten, alsook van de gebruikte materialen en de grootte en hoedanigheid van het geheel. Maar uit de inscripties zelf met de vermelding van een inzameling vinden we slechts één attestatie terug waarbij men expliciet vermeld hoeveel men had ingezameld. Het gaat hier om de funeraire inscriptie nummer 581 uit Perusia uit de eerste eeuw n.C.[1113]
--- aqu]am Virgine(m) / [--- Her]culis ad vetere / [--- cum sal]iente in foro fecit de / [HS ---]C(milia) VIIIvir arbitratu / [---]i sternendum curavit / [municipes e]t incolae in statuam HS XXV(milia) / [contulerunt decurionesque titulum ei i]n comitio ponendum censuer(unt) / [ordo decurionum quo die funere pub]lico est elatus / [---]equites Romani eum ad rogum / [ut deferrent et qui honor primo ei est h]abitus ei in comitio statua / [ut poneretur decrev]it
[Voor Ignotus 71,] die de Aqua Virgo[1114] [---] van Hercules in zijn vroegere staat (?) [---] met springbronnen op het forum heeft gemaakt uit HS (+)100.000, hij heeft als octovir gezorgd voor het plaveien [---], (voor hem) hadden de inwoners van de gemeente met en zonder burgerrechten voor een standbeeld HS25.000 bijgedragen en de decurionen hebben de inscriptie voor hem in het noordelijk deel van het forum laten plaatsen. De orde van de decurionen, door wie hij op de dag met een publieke uitvaart werd begraven, [---] de Romeinse ridders hebben hem toen naar de brandstapel gebracht en die eer is aan hem als eerste toegekend, de orde van de decurionen heeft besloten dat voor hem in het noorden van het forum een standbeeld zou worden geplaatst.
Hier wordt aldus vermeld dat de inwoners van de gemeente - de burgers of municipes en niet-burgers of incolae - vroeger reeds hadden geld ingezameld o.w.v. de verdiensten van de man aan de water- en wegenwerken. Hier ging het om HS25.000 wat een niet onaanzienlijk bedrag was voor de oprichting van een standbeeld, hoewel we er rekening mee moeten houden dat het om een marmeren standbeeld ging. Dit weten we dankzij het onderzoek van Duncan-Jones, die stelt dat de kosten, die men uit inscripties kan afleiden, op het Italische schiereiland variëren van maximum HS43.000 tot minimum HS800.[1115]
Het standbeeld wordt getypeerd als “statua”, wat een algemene bewoording is en kan slaan op een statua pedester of equester. De externe gegevens vertellen ons niet veel over het type, aangezien er ons alleen nog een plaat rest, die gebroken is aan de linkerzijde, en dewelke was hergebruikt in het verleden in een buitenmuur naast de poort van een kerk te Perugia. We weten echter wel dat het materiaal, waaruit de basis van het standbeeld was gemaakt, uit marmer bestond, maar dit zegt nog niet veel meer over wat we ons precies moeten voorstellen bij een standbeeld ter waarde van vijfentwintigduizend sestertiën. We weten ook de plaatsing van dit standbeeld, namelijk in het noorden van het forum. Zoals ook Zimmer reeds stelde kan men een zekere voorkeur vaststellen voor de plaatsing van erestandbeelden, maar dit hangt af van de oriëntering en ruimtelijke indeling van het forum variërend van plaats tot plaats[1116]. Hoe het forum in Perusia georiënteerd was of welke standbeelden in de omgeving stonden en welke standbeelden in de naburigheid stonden - wat van belang was voor de geluksuitstraling - werd vooralsnog niet systematisch bestudeerd. Zijn status is niet bekend door de hiaten in zijn carrière, maar doet vermoeden dat het om een municipaal magistraat gaat, eventueel van equestrale stand.
Al deze gegevens samen doen vermoeden dat het om een niet gering monument ging, maar de precieze context en hoedanigheid kunnen we echter niet met precisie achterhalen. Wanneer we dit nog vergelijken met een andere prijs, die ons bekend is, nl. in inscriptie 53[1117], waar HS8.000 uit de gemeentekas wordt genomen om een standbeeld te plaatsen op een publieke plaats. Dit is slechts een derde van de som die door het volk werd ingezameld in de eerste inscriptie. Het betreft hier anderzijds ook ‘slechts’ een kalkstenen cippus van ca. één meter hoog, een halve meter breed en een halve meter diep. Het lijkt hier in elk geval om een standbeeld te gaan van een meer bescheiden allooi i.t.t. inscriptie 581.
iv. Hoe gebeurde de inzameling?
Vervolgens kunnen we ons de vraag stellen hoe een dergelijke geldinzameling in zijn werk ging. Uit de inscripties zelf krijgen we alleen sporadisch informatie over de locatie van de inzameling. Het vaakst wordt gerefereerd naar de plaats waar spelen georganiseerd werden. In inscriptie 203 zegt men dat giften werden vergaard in de orchestra[1118] bij de zitplaatsen van de decuriones. Ook in opschrift nummer 594 werd het monument opgericht uit het ingezamelde geld, dat alle inwoners van de municipium en de ordo voor hem hebben vergaard in de orchestra tijdens de spelen, net als in inscriptie 595.[1119] Men vermeldt in beide zelfs specifiek dat de inzameling tijdens de spelen gebeurde.[1120] Uit inscriptie 380 kunnen we niet met zekerheid opmaken of alleen de vraag van het volk om een biga op te richten voor Caius Sallius Proculus in de orchestra gebeurde of ook de inzameling voor diezelfde oprichting zoals in bovengenoemde inscriptie 594 en 595.[1121]
Zoals dus blijkt uit bovengenoemde inscripties vonden deze specifieke inzamelingen - maar niet noodzakelijk ook in het algemeen - telkens plaats in de orchestra. Eigenlijk was dit de zogenaamde parterre en dit vormde een halve cirkelvormige ruimte tussen het podium en de zitplaatsen.[1122] Uit de literaire bronnen vernemen we dat in het theater te Rome de orchestra voorbehouden was voor de senaat[1123] en de functionele equites, maar spijtig genoeg niets over inzamelingen die daar werden georganiseerd in de municipaliteiten buiten Rome.
We hebben nu al een idee gekregen waar men een geldinzameling kon houden, maar weten nog steeds niet hoe de inzameling zelf nu in zijn werk ging. Spijtig genoeg bieden de inscripties hierover geen informatie, zodat men zich moet behelpen met conjecturen. Hier willen we ons beperken tot één hypothese omtrent de vraag of de bijdrage per persoon genoteerd werd. We weten namelijk dat in de hellenistische periode (2e tot 1e eeuw v.C.) in de Griekse poleis geldinzamelingen gebeurden, om de stadstaat financieel uit de nood te helpen. Zo werden er volksvergaderingen georganiseerd waarop de burgers hun hand kon opsteken om een bod te doen voor een lening waarop de magistraten het hoogste uitkozen. De namen van de mannen, die geld leenden aan de polis, werden opgetekend samen met het bedrag dat ze hadden uitgeleend en een kopie werd bewaard in het archief van de stadstaat op een houten plankje. Daarnaast maakte men er in de Griekse stadstaten een gewoonte van deze lijsten publiek te maken en een afschrift op een steen te beitelen of op ander materiaal, zodat hieraan een honorifieke functie werd toegekend.[1124]
Uiteraard gaat het hier om een ander context, namelijk leningen aan de stad in tijden van financiële nood. Daarom ook had het optekenen van de namen en van de bedragen de bedoeling dat men later zou weten hoeveel men had geleend bij de burgers en hoeveel interest ze daarop moesten betalen. Maar zou het niet mogelijk zijn dat ook de Romeinen tijdens het Principaat - en dan in het bijzonder de lokale magistraten - notitie namen van welke persoon welke bijdrage deed? Een indicatie hiervoor zou het volgende kunnen zijn: wanneer de geëerde besloot om de geldinzameling terug te betalen aan de initiatiefnemers als betoon van dankbaarheid[1125], zou het veel eenvoudiger en praktischer zijn geweest, indien men een lijst had waarop de namen en bedragen werden genoteerd. Deze terugbetaling komt anderzijds slechts in vijf inscripties voor, zodat we geen overtuigend argument hebben om deze these te ondersteunen.[1126]
Zou men dan zoals in de Griekse stadstaten ook in de Romeinse gemeenten deze lijst redigeren en de individuen met de grootste bijdrage bovenaan plaatsen?[1127] Ook dit zou niet onmogelijk zijn, aangezien we toch een 27 inscripties hebben waarbij een standbeeld werd opgericht met gelden uit een inzameling en waarop een inhuldigingsfeest volgde, zijnde een kwart van de inscripties met attestatie van een geldinzameling.[1128] Bij deze inhuldiging stonden de oprichters en/of financiers toch ook steeds mee in de kijker en indien men net als in de Griekse poleis een houten tablet of ander beschreven materiaal uitstalde op die dag met de namen van de oprichters, zouden deze op zekere manier worden meegeëerd. Ook dit zou een exemplarische functie kunnen gehad hebben tegenover de andere inwoners van de gemeente, met als doelpubliek meerbepaald de gemeentelijke elite. Dit zijn slechts conjecturen en zijn geenszins hard te maken door epigrafische bewijzen.
Tenslotte dient nog één aspect te worden aangehaald, waar Waltzing nadrukkelijk op wijst.[1129] De gelden, die werden ingezameld, rekent hij tot de recetten van een collegekas, meer bepaald tot de buitengewone en occasionele inkomsten. Dit kan verruimd worden tot de kas van de gemeente en andere maatschappelijke organen. Dit lijkt contradictoir met de bedoeling: het geld werd ingezameld om direct weer uit te geven. Als we inderdaad geldinzamelingen rekenen tot de inkomsten van de - gemeentelijke of collegiale - kas, kunnen we stellen dat de formule “pecunia sua”, die gebruikt werd om te duiden op de eigen middelen van de dedicantes - wat dus ook de kas van een organisatie kon zijn, eveneens de betekenis van ‘geldinzameling’ kan dragen. Bij deze formule zou men dan een stap zijn overgeslagen, namelijk die waarbij het geld werd ingezameld. Wanneer we pecunia sua echter tegenkomen, kunnen we niet zomaar uitgaan van de betekenis ‘geldinzameling’, aangezien de inkomsten van een kas uit meervoudige bronnen afkomstig zijn. We kunnen echter wel in het achterhoofd houden dat de gelden uit een kas kunnen afkomstig zijn uit een inzameling, gehouden onder de leden.
Anderzijds telt de formule aere conlato een groter aantal inscripties (91) dan pecunia sua (29) of gelijkaardige formules, waardoor we kunnen afleiden dat men wel degelijk belang hechtte aan geld afkomstig uit een inzameling en men dus in dat specifiek geval ook deze formule ging aanwenden in plaats van een meer algemene formule. In deze context kunnen we gelden verkregen door een geldinzameling niet rekenen tot de inkomsten van een kas, maar eerder een onafhankelijke financiële aangelegenheid, die plaatsvond binnen een groep mensen naast de andere financiële transacties.
2.1.3. Begunstigde geëerde.
In functie van het bepalen van de motivering van de decuriones om een geldinzameling te houden hebben we reeds kort een aantal begunstigden besproken. Hier wordt deze keer een overzicht gegeven van alle geëerden voor wie een standbeeld werd opgericht uit ingezamelde gelden. Zoals blijkt uit bijlage 102[1130] wijst het totaal aan inscripties met vermelding van een geldinzameling erop dat de geldinzamelingen het vaakst voorkomen wanneer de geëerde tot de municipale elite behoorde (13.64% honorifieke equites en 50% municipalen), waarvan het merendeel nooit het municipale kader verlaten had (resp. 10% en 42.73%). Dit is echter niet zo afwijkend van het globaal beeld dat we van de geëerden hebben.[1131] Indien we hier dan al conclusies uit willen trekken, dan moet deze conclusie vertellen dat de geldinzameling vooral gebeurde voor personages, die goed bekend stonden in de gemeente. Dit is evident, aangezien de inwoners van de gemeente verondersteld worden op zijn minst hun lokale magistraten gekend te hebben.
We zouden ons anderzijds kunnen afvragen of het gebruik van de varianten op het stereotiepe (ex) aere co(n)(l)lato verband houdt met de status van de respectievelijke geëerden, maar dit lijkt te ver gezocht. Het beeld dat blijkt uit dezelfde bijlage 102 geeft een grote gelijkenis tussen het gebruik van aere conlato en zijn varianten. We stellen wel vast dat er geen varianten gebruikt werden voor senatoren en functionele equites, voor hen blijft de stereotiepe formulering van toepassing. Misschien heeft dit inderdaad met hun status te maken, dat men er op toekeek dat de correcte formuleringen werden toegepast, zeker als het ging om een lid van de ordo senatorius of de ordo equester. Maar dit kan enerzijds toeval zijn door het beperkt aantal varianten en anderzijds stellen we wel vast dat voor de honorifieke equites niet zo nauw werd gekeken en beide voorkomen.
Slechts in een bepaald aantal gevallen gaat de geëerde ook het geld van de inzameling teruggeven. Maar aangezien daarover reeds boven verder werd ingegaan en ook het volgende hoofdstuk handelt over de terugbetaling van de onkosten, wordt hier niet verder op in gegaan onder deze paragraaf.[1132]
2.1.4. Bestemming van het ingezamelde geld.
Wat betreft de bestemming van de ingezamelde gelden poneerde Mrozek reeds de stelling dat het materiaal met de vermelding van aere conlato in principe refereert naar de oprichting van standbeelden, evenals bij de enkele attestaties van pecunia conlata.[1133] Volgens wat Seneca iunior zegt, was het echter mogelijk dat een begrafenis bekostigd werd door een geldinzameling,[1134] hetgeen normaal de verantwoordelijkheid was van de familie of eventueel van de staat - in het geval van een funus publicum. We hebben hier echter geen enkele inscriptie waar melding wordt gemaakt van een bekostiging van een standbeeld én een funus publicum of alleen een funus publicum met geld uit een inzameling. Ook hier werden alle attestaties gezocht met een geldinzameling en slechts enkele konden niet gebruikt worden, namelijk de inscripties ter ere van een keizer en die na 284 n.C. Dit betekent dan ook inderdaad dat de inscripties opgericht met ingezameld geld voornamelijk op eremonumenten stonden geschreven.
Ook expliciet vermeldt men in de inscripties geen andere oprichting dan die van een standbeeld.[1135] In 22 inscripties vermeldt men letterlijk om welk type het gaat (22/105 - 14.29%), daar waar we in 53 gevallen (49.53%) de informatie hebben uit de bronnenuitgaven (al dan niet summier). In 30 inscripties is niet geweten om welk type het gaat (28.57%). We zien hierbij dat het voornamelijk een standbeeld (statua) met basis betreft (30/105 - 28.57%). Daarbij kennen we nog 28 gevallen, waar alleen de basis (26.67%) is gebleven, en 10 inscripties met alleen het epigrafisch veld (9.52%). Dit wijst samen alvast op de oprichting van 68 statuae (64.76%). De andere inscripties wijzen op de oprichting van een tweespan (3/105 - 2.86%), een lapis, donum of tabula en uit de archeologische context kennen we ook het bestaan van één cisterne (elk 1/105 - 0.95%).
2.2. Openbare gelden.
Aangezien een overzicht van de verscheidene formularia wel een duidelijk beeld zou geven van de betekenissen van deze formules, zou dit beeld nog steeds algemeen blijven doordat het niet binnen zijn context bekeken werd. Vandaar dat er hier werd geopteerd voor een bespreking van de gelden per herkomst: gelden afkomstig uit de staatskas - hetgeen in deze paragraaf zal worden besproken, afkomstig van de decuriones als private dedicantes - onafhankelijk van hun ambtelijke plichten, van de colleges afkomstig en tenslotte de formules die erop wijzen dat het geld afkomstig was van het volk, of althans bepaalde geledingen van het volk.
Vooreerst vindt u in onderstaand figuur (nr. 40) een overzicht van de inscripties waar we zeker zijn, dat het geld afkomstig is uit de gemeentekas. Hier kan men zien dat de meest frequent gebruikte formule om het geld aan te duiden, dat afkomstig is uit de gemeentefinanciën, pecunia publica is (27/41 - 65.85%). Varianten hierop, die eveneens a.d.h.v. het adjectief publicus verwijzen naar het publieke karakter van het geld, zijn impensa publica (3/41 - 7.32%) en sumptu publico (2/41 - 4.88%). Een andere inscriptie gebruikt dan weer de verwoording sumptu rei publicae, maar dit vinden we slechts één enkele keer terug (1/41 - 2.44%).
Bij deze laatste zinsnede dient echter vermeld, dat deze formulering op twee manieren kan geïnterpreteerd worden. Deze twee woorden vinden we namelijk terug in de volgende woordengroep: frater remisso rei publicae sumptu.[1136] Ofwel is rei publicae hier een genitief van bezit en doelt de zinsnede op de teruggave van de gelden, die door de res publica verstrekt waren en dus bezit waren van de gemeente. Anderzijds kunnen deze twee woorden ook in een datief staan als meewerkend voorwerp bij remittere en in dit laatste geval gaat de broer van de geëerde het geld terugbetalen aan de gemeente. In beide gevallen kunnen we afleiden dat het desbetreffende geld afkomstig was van de res publica. Deze interpretatie heeft ertoe geleid om de formules o.b.v. impensa (1/41 - 2.44%), pecunia sua (2/41 - 4.88%) en sumptus (1/41 - 2.44%) op te nemen onder deze paragraaf, die werden opgericht door de res publica en waarbij we dus kunnen veronderstellen dat het geld afkomstig was uit de gemeentekas.
Figuur 40: Overzicht van de formuleringen m.b.t. de gemeentelijke financiering.
Categorie |
Catalogusnrs. |
n |
Impensa publica |
346, 488, 568 |
3 |
Impensa |
272 (res publica) |
1 |
Ex legatis populi |
8, 9 |
2 |
Ex legatis suis |
5 |
1 |
Pecunia publica |
14, 27, 28, 53, 62, 89, 119, 126, 127, 192, 200, 202, 220, 243, 244, 245, 281, 351, 353, 368, 370, 373, 394, 400, 467, 575, 584 |
27 |
Ex reditu pecuniae legatae |
19 |
1 |
Pecunia sua |
256 (res publica), 257 (res publica) |
2 |
Sumptus |
272 (res publica) |
1 |
Sumptu publico |
264, 357 |
2 |
Sumptu rei publicae |
294 |
1 |
Totaal |
41 |
Tenslotte hebben we nog enkele formuleringen op basis van legatum: ex legatis suis (1/41 - 2.44%), ex legatis populi (2/41 - 4.88%) en ex reditu pecuniae legatae (1/41 - 2.44%). Legatum betekent vermaking of legaat[1137]. Het lijkt wel alsof verscheidene oprichters uit het volk bij een uiterste wilsbeschikking geld hebben vermaakt, zodat men een standbeeld zou kunnen oprichten met deze gelden. De formule ex reditu pecuniae legatae kan hier misschien opheldering brengen. Zoals we reeds zagen bij het hoofdstuk motivering en hetgeen nog zal terugkomen in hoofdstuk 7, kon het gebeuren dat de stad een schenking van een individu mocht ontvangen, waarbij vaak bepaald werd wat met de opbrengst moest gebeuren. Zoals Duncan-Jones reeds stelde was de basis voor een eeuwigdurend legaat de investering in gronden, die d.m.v. agricultuur een jaarlijks opbrengst voorzagen van een 6%.[1138] De kapitaalsaccumulatie, die teweeg werd gebracht door de investering van dergelijke legaten, kon dan aangewend worden voor andere zaken, zoals hier de oprichting van eremonumenten. Zoals reeds boven werd gesteld werd de gemeentekas aangespijsd met het verpachten van gronden, en m.i. moet men ook deze categorie hierbij rekenen, waarbij de opbrengsten deels door de schenker konden bestemd worden voor andere doeleinden, maar waar de rest naar believen van de gemeenteraadsleden kon besteed worden.
Wanneer we deze formules samennemen om de geografische verspreiding ervan te bekijken, zien we - zoals blijkt uit bijlage 105[1139] en onderstaande figuur 41 - dat het merendeel van de inscripties, expliciet opgericht uit openbare gelden afkomstig is uit regio I (26/41 - 63.41%). Op de tweede plaats staat regio III (6/41 - 14.63%). De rest van de inscripties is echter afkomstig uit - gesorteerd volgens frequentie - regiones IV en VII - met elk drie attestaties - (7.32%), VI - met twee attestaties (4.88%) en II met slechts één attestatie (2.44%).
Hieruit kunnen we besluiten dat het leeuwendeel weer afkomstig was uit het centrale gedeelte van het Italische schiereiland en dan voornamelijk uit regio I, waar de andere inscripties verdeeld waren over de regiones II, III, IV, VI en VII hoewel slechts in beperkte mate. Deze gewoonte moet men althans ontleend hebben aan de caput Roma, waar de senaat de oprichting van eremonumenten bewerkstelligde op staats-kosten, zij het dan voor de toplaag van de Romeinse maatschappij. Regio I, dat dan ook de dichtstbevolkte regio was, dankt aan zijn naburigheid de mogelijkheid tot het adapteren van dit gebruik.
Opmerkelijk is toch dat uit de noordelijke regiones - VIII t.e.m. IX - net als regio V, geen enkele attestatie gevonden is met vermelding van een oprichting uit gemeentefinanciering. Het lijkt wel alsof de gemeentekas in de municipaliteiten van deze regiones geen eerbetonen wou sponsoren. M.i. gaat het hier eerder om het feit dat men in de inscripties niet vermeldde of het geld afkomstig was van de gemeentekas of niet, aangezien we sowieso al weinig expliciete attestaties van de herkomst van het geld vinden in deze inscripties. Dit zorgt echter voor problemen, aangezien we dan op een andere manier moeten zien te weten te komen uit de inscripties of het geld afkomstig was van de decuriones al dan niet uit de gemeentekas (over dit probleem cf. infra).
Daar waar bij ex aere conlato de hoofdmoot uit de 2de en 3de eeuw dateerde, zien we hier op chronologisch gebied een andere evolutie. Wanneer we gegevens uit bijlage 104[1140] in een grafiek gieten, krijgen we hier een beter zicht op. (cf. nevenstaande figuur 42) We zien hier een regelmatig gebruik in de 1e eeuw n.C., een opstoot van de oprichting van standbeelden met expliciete vermelding dat het geld afkomstig was uit de gemeentekas in de 2de eeuw n.C. De climax is ook hier te voelen in de tweede helft van de 2de eeuw n.C. En in de 3de eeuw n.C. zien we een quasi gelijk voorkomen van de formule als in de 1e eeuw n.C.
De formule blijkt dus een continuïteit te kennen doorheen deze drie eeuwen en reeds te bestaan vanaf de Augusteïsche periode. Eigenlijk is het evident dat het net in de tweede eeuw is dat deze formule zijn frequentieel hoogtepunt kende, aangezien de municipaliteiten toen ook meegenoten van de econo-mische voorspoed, die het rijk op dat moment mocht meemaken. De municipaliteiten hadden meer middelen in de gemeentekas en aldus konden de gemeentelijke ambtenaren meer geld vrijmaken om te spenderen aan personen, die zich jegens de gemeente uitzonderlijk verdienstelijk hadden gemaakt. Hoewel de derde eeuw bekend staat om zijn economische crisis, zien we dat er toch in minstens drie inscripties geld kon worden vrijgemaakt voor standbeelden ter ere van bijzondere individuen, en dan nog voor drie vrouwen, waarvan twee gehuwd waren met een man uit de ordo equester[1141] en één een clarissima femina was[1142].
Wat vervolgens onder de loep kan worden genomen, is hoe men de gemeente, die aldus de oprichting financiert op publieke kosten, voorstelt in de inscripties.[1143] Het meest evidente zou zijn dat we steeds res publica zouden terugvinden, maar deze formulering komt slecht vijf keer voor (12.20%). Het vaakst stelt men de ordo decurionum voor als oprichters (26/41 - 63.41%).[1144] In dit geval moet men de decuriones als vertegenwoordigers van de gemeente beschouwen en dus als een pars pro toto, de gehele gemeente voorstellende. Zij staan aan het hoofd van de gemeente en het zijn dan ook zij die in naam van de gemeenschap de beslissingen nemen en de onderscheidingen uitreiken.
In dertien inscripties geeft men een bewoording, die alle inwoners van een gemeente omhelst, zoals res publica, ordo et populus, senatus populusque, municipes of bvb. Circeienses (31.71%). De interpretatie hiervan is dan weer te linken met de herkomst van de gelden uit de gemeentekas. Deze werd - zoals boven reeds werd aangehaald - gespijsd door gemeentelijke belastingen, boetes, verpachting van het gemeentelijk patrimonium, de summae honorariae van de magistraten enz. en dus had heel het volk in zekere mate en op indirecte wijze deel in de kosten van de oprichting.
Wat betreft de oprichters-financiers hebben we tenslotte nog één inscriptie - nr. 192 - waarbij de Augustales als oprichters worden genoemd, daar waar de financiering uit pecunia publica afkomstig zou zijn. Dit is echter een contradictio in terminis, want de Augustales kunnen onmogelijk aanzien worden als vertegenwoordigers van de gemeente. Laten we de inscriptie er even bijnemen.
[Cl]audiae / Ti(beri) f(iliae) / [Fa]dillae / c(larissimae) f(eminae) / [sa]cerd[oti] di/[v]arum Aug/[ust]ar(um) ob amor(em) / [e]rga patriam / [exi]mium eius / [Au]gust(ales) p(ecunia) p(ublica)
Voor Claudia Fadilla, dochter van Tiberius, een zeer roemvolle vrouw, sacerdos van de vergoddelijkte keizerinnen, hebben de Augustales o.w.v. haar uitzonderlijke affectie jegens haar moederstad (dit monument opgericht) uit publieke gelden.
Ofwel moeten we hieraan de interpretatie geven dat de Augustales de beslissing hiertoe hadden genomen en aan de gemeente gevraagd hadden om de kosten te willen dragen. Anderzijds - en deze interpretatie is m.i. beter van toepassing - moeten we pecunia publica interpreteren als de collegiale kas van de Augustalen, en dit als een collegiale oprichting beschouwen. Het lijkt onjuist dat zij het geld uit de gemeentekas zouden halen, zonder tussenkomst of besluitvorming per decreet van de decuriones. Deze interpretatie is echter niet zo ver gezocht als we denken aan het feit dat ook de Augustales verondersteld werden - bij het opnemen van een ambt binnen hun eigen college - net als de decuriones een summa honoraria te betalen, hetgeen gedeponeerd werd in de kas van het college in kwestie.[1145] Eigenlijk zien we hier een nabootsend gedrag vanwege de Augustalen, waarbij de mosterd wordt gehaald bij de gemeentelijke en officiële procedures, hetgeen geen ongewoon fenomeen was. Ze meten hun eigen kas aan die van de gemeente en eigenen een gelijkaardig statuut toe aan hun eigen financiële middelen. Zo behoort deze inscriptie dan ook onder paragraaf 2.4. “collegiale gelden”.
Hier dient echter nog een probleem te worden opgemerkt en toegelicht. Wanneer de ordo decurionum - of decuriones - als oprichters worden genoemd, moeten wij hen dan ambtshalve als vertegenwoordigers beschouwen van de gemeente? Of handelen zij in dit geval als private individuen? Want zoals we reeds zagen bij (ex) aere co(n)(l)lato dat zij als private personen optraden, zowel wanneer deze beslissing geofficialiseerd werd bij decreet van de decuriones (decreto decurionum) als wanneer de oprichting zonder officieel decreet tot uitvoering werd gebracht. Anderzijds zagen we in deze paragraaf dat de decuriones als vertegenwoordigers van de gemeente konden optreden, zowel met de vermelding van decreto decurionum als zonder. Daarbij werden zij genoemd, zowel samen met het volk als als individuele groep. Wanneer de formule zelf verwijst naar het feit dat het gaat om de eigen financiën van de decuriones[1146], kunnen we zeker weten dat het gaat om de decuriones als private personen. Daar waar een algemene term als impensa gebruikt wordt, is dit echter niet zo eenvoudig op te lossen. Vandaar dat er hier voor werd gekozen deze laatste formuleringen te bespreken onder de paragraaf 2.3. “de decuriones als financiers”.
Vervolgens dient nog de status van de individuele begunstigden te worden bekeken, die een eerbetoon betaald met gemeentelijke financiën verdienden.[1147] Hier vallen vooral die sociale categorieën op die niet vertegenwoordigd zijn, namelijk de leden van de ordo augustalium, de bestuursleden van colleges en de geëerden zonder specifieke klasse. Blijkbaar was de gemeente meer geneigd die personen te eren, die een wezenlijke rol speelden of konden spelen in de gemeente, zijnde gemeentelijke en rijksfunctionarissen en zo vallen de leden van het plebs, die nooit - of toch zelden - tot de ordo decurionum zouden kunnen toetreden.
Anderzijds hebben we toch tien attestaties, die opgericht zijn voor vrouwen, hoewel ook deze geen bestuurlijke functie konden uitoefenen in hun gemeente - buiten de priesterfuncties. Tien attestaties voor vrouwen (24.39%) tegenover eenendertig inscripties voor mannen (75.61%) lijkt een correcte verhouding, maar de procentuele berekening van deze frequenties onthult echter dat de vrouwen een relatief groot aantal monumenten opgericht kregen op publieke kosten - toch een kwart van de inscripties hier besproken, daar waar in het algemeen wordt aangenomen dat vrouwen een aandeel van ongeveer 16% hebben[1148]. Dit wil zeggen dat een vrouw meer kans heeft op een eerbetoon toegewezen door de gemeente, dan door colleges of private personen. Het gaat hier dan ook om echtgenotes van mannen uit de ridderstand - zowel honorifiek als functioneel - of uit de ordo senatorius en niet om vrouwen van de gemeentelijke dignitarissen, ergo uit de ordo decurionum. Ook dit is tekenend. Net omwille van de status van hun echtgenoten of families werden deze vrouwen geëerd, zij waren het die hun echtgenoten en families konden inroepen om de gemeente verder ter wille te zijn als beneficanten. Dit wil niet zeggen dat ze daarom niet geëerd werden omwille van hun verdiensten, maar een gemeentelijk eerbetoon voor een vrouw zou haar familie op zijn minst gunstig stemmen.
Verder blijken het voornamelijk de gemeentelijke dignitarissen te zijn, zowel van municipaal (15/41 - 36.59%) als van equestraal niveau (4/41 - 19.76%). De hoogste maatschappelijke klassen worden slechts een viertal keer geëerd met een eerbetoon op publieke kosten: tweemaal ter ere van een functionele eques en tweemaal voor een lid van de ordo senatorius (elk 4.88%). Tenslotte hebben we nog één keizerlijk vrijgelatene, die geëerd wordt op publieke kosten (1/41 - 2.44%). Ook dit is niet verwonderlijk, aangezien de man in kwestie nauwe contacten had met het imperiale hof en ook zich van nut kon bewijzen in de toekomst ten voordele van de gemeente.
Tenslotte dient nog de enige inscriptie te worden meegegeven, waarin expliciet uit de inscriptie blijkt wat de uitgaven waren van de staatskas voor een eremonument. Het gaat hier om inscriptie 53[1149], die reeds werd aangehaald ter vergelijking van het bedrag dat ex aere conlato werd ingezameld. Hierin is de volgende zinsnede van belang:
(…) placere nobis Fadiam M(arci) f(iliam) ex loco / publico afferi (sic) et hoc amplius statuam / poni ex pecunia [pub]lica loco publico [dum]taxat HS VIII(milibus) (…)
(…) wij hebben besloten dat Fadia, dochter van Marcus, naar een publieke plaats moet worden overgebracht en daarboven dat een standbeeld uit publieke gelden op een publieke plaats moet worden geplaatst uit minstens HS8.000 (…)
Uiteraard gaat het hier om een enkele inscriptie en kunnen we op basis van deze geen model bieden. Hier krijgt Fadia, dochter van Marcus, een standbeeld op een publieke plaats aangeboden van de decuriones ter waarde van HS8.000. Opvallend hier is echter het woord dumtaxat.[1150] Dit woord kan enerzijds “slechts” betekenen en dan lijkt het alsof het hier om een bescheiden bedrag gaat. M.i. is hier de vertaling “minstens” op zijn plaats, omdat hierna nog wordt gezegd dat de verdiensten en lasten van de vader van Fadia onder haar ere-inscriptie moeten worden aangebracht. Men gaat het standbeeld opwaarderen dankzij de verdiensten van de vader en zo vernemen we dat HS8.000 geen onaanzienlijk bedrag moet geweest zijn. Waarschijnlijk zal het hier meer geld geweest zijn dan men anders zou toekennen. Maar gaat het hier om meer geld dan men had vrijgemaakt voor de oprichting van een standbeeld voor een vrouw? Of meer dan het bedrag voor een modaal standbeeld voor een man?
2.3. De decuriones als financiers.
Zoals reeds gezegd werd in de vorige paragraaf doet er zich een probleem voor met de bespreking van de inscripties met decuriones als financiers en dus ook als oprichters. De vermelding van ex decreto decurionum vertelt ons alleen dat de beslissing ook officieel werd gemaakt, door een decreet in de gemeenteraad besloten, maar dit vertelt niets over de herkomst van de gelden en of deze een publiek dan niet een privaat karakter hebben. Bij de vorige paragraaf werden die inscripties besproken, waarbij men zeker was van het publieke karakter, zoals wanneer er pecunia publica vermeld staat. Hier gaan we die opschriften bekijken waarbij de decuriones al dan niet alleen optreden als financiers.
Vooreerst is een overzicht van de gebruikte formuleringen op zijn plaats, waar de decuriones als financiers en oprichters optreden. In onderstaande figuur (nr. 43) vindt u in het normale lettertype de inscripties waar de decuriones alleen handelen, vetgedrukt waar ze deel uitmaken van grotere bevolkingsgroep en onderlijnd waar ze expliciet vermeld worden naast een of meer andere groepen.
Figuur 43: Overzicht van de formuleringen m.b.t. financiering vanwege de decuriones.
Categorie |
Catalogusnrs. |
n |
Impensa |
39, 92, 130, 332, 333, 381, 393, 419, 441, 523, 538, 624, 668, 684 |
14 |
Pecunia privata |
648 |
1 |
Pecunia sua |
41, 52, 85, 91, 271, 365, 401, 435, 501, 569, 610, 695 |
12 |
Ex sportulis suis |
599 |
1 |
Sumptus |
65, 149, 186, 217, 399 |
5 |
Sumptu proprio |
618 |
1 |
Ex/de suo |
128, 481, 589 |
3 |
Totaal |
37 |
Zoals blijkt uit deze figuur hebben we enkele formuleringen waarvan we wel zeker kunnen zijn dat het gaat om financiële middelen uit het eigen vermogen, namelijk pecunia privata (1/37 - 2.70%), ex sportulis suis (1/37 - 2.70%) en ex/de suo (3/37 - 8.11%), wanneer de decuriones alleen optreden als financiers. Wanneer de decuriones samen optreden met andere geledingen van de bevolking of een deel uit maken van de aanduiding van de oprichters, zijn we ook zeker van de formule sumptu proprio (1/37 - 2.70%). Wat betreft pecunia sua zagen we reeds boven dat dit ook kon slaan op gemeentelijke gelden, wanneer de res publica vermeld stond als financiers en oprichters, hoewel we eerder zouden verwachten - dankzij het bezittelijk voornaamwoord - dat het om private gelden zou gaan. Laten we het hier het voordeel van de twijfel geven aan de laatste interpretatie, namelijk gelden afkomstig van de verschillende participanten aan de oprichting, waarbij de decuriones zich vijf keer alleen profileren, vier keer naast andere groepen en drie keer als onderdeel van de totale bevolking van een gemeente (totaal 12/37 - 32.43%).
Ook sumptus en impensa bieden hetzelfde probleem, aangezien het hier gaat om twee zeer algemene woorden, die vaak alleen voorkomen in de formules van de tegenreactie, zoals honore accepto impensam remisit. Sumptus komt alleen voor wanneer de decuriones alleen als financiers optreden (5/37 - 13.51%), waar impensa zowel gebruikt wordt voor de decuriones alleen, als samen met de rest van de bevolking (beide 7 keer, samen 14/37 - 37.84%).
Geografisch gezien - zoals ook blijkt uit nevenstaande figuur 44.[1151] - zijn ook hier weer veruit de meeste attestaties afkomstig uit regio I (13/37 - 35.14%). De rest is vooral afkomstig uit regiones IV (6/37- 16.22%), VI (4/37 - 10.81%) en VII (3/37 - 8.11%). Opmerkelijk is toch dat in iedere regio minstens één eerbetoon werd opgericht door de decuriones, of in samenwerking met hen. Dit wijst niet alleen op het belang van een gemeentelijk ambtenaar voor de oprichting van een eerbetoon, maar zeker ook op het vermogen van deze mannen. Dit is dan ook de reden waarom beroep op hen werd gedaan, of waarom net zij als individuele financiers optraden.
Wat betreft de chronologie (cf. figuur 45)[1152] zien we dat de nadruk ook hier weer ligt op de tweede eeuw n.C. In de eerste eeuw gaan de decuriones slechts sporadisch privaat participeren aan de financiering, waarschijnlijk enerzijds omdat er genoeg geld voorhanden was in de kas, anderzijds omdat de oprichting van ere-inscripties toen nog maar geleidelijk aan opkwam. Maar we hebben slechts een beperkt aantal inscripties uit deze periode.
Nochtans is het merendeel afkomstig uit de tweede eeuw, hoewel dit economisch de meest welvarende eeuw was. Blijkbaar was er vanwege de decuriones de nood om naast de onderscheidingen, die ze ambtshalve toekenden, nog privaat te investeren. In de derde eeuw lijkt het optreden van de decuriones in de eerste helft nog enigszins voortduren, maar is tanend naar het einde toe.
Misschien moeten we met betrekking tot die tweede eeuw eerder denken aan het feit dat niet alleen de gemeente zelf, maar ook de decuriones toen welvarender waren en dus meer geld hadden om te spenderen aan andere dingen dan het nodige voor hun eigen levensonderhoud en persoonlijke luxe, voor hun ambt - die onbezoldigd was - te kunnen uitoefenen, en voor de munera personalia, die eveneens ambtshalve van hen verwacht werden. Of kunnen we verder gaan en deze handelingen rekenen tot de volbrachte munera? Wat vernemen we in de Digesta over de munera personalia? Hiervoor dient gekeken te worden naar Digesta L.4., De muneribus et honoribus paragraaf 1 en vooral naar 18. Voor de tekst en vertaling van deze teksten wordt verwezen naar bijlage 111.[1153]
Er wordt hier niet gesproken van de oprichting van monumenten, maar er worden enkele voorbeelden gegeven zoals de toezicht op openbare werken, zoals publieke wegen (Dig. 50.4.1.2.). We lezen ook dat dit eveneens de oprichting van verschillende bouwwerken omhelst (Dig. 50.4.18.10.). Waarom zou het dan niet mogelijk zijn dat men ook van de decuriones verwachtte dat zij een standbeeld zouden oprichten voor een genereus en beneficiënt persoon, wanneer zij dit nodig achtten en dit niet telkens ten laste wouden laten vallen van de gemeentekas? Uiteindelijk kunnen we aedificia publica breed interpreteren. Dit is echter puur hypothetisch en wordt niet expliciet in de Digesten vermeld.
Laten we tenslotte nog even kijken naar de sociale achtergrond van die personen, die een eerbetoon op kosten van de decuriones hebben verkregen[1154]. Algemeen hebben we tien attestaties voor vrouwen (27.03%) tegenover zevenentwintig voor mannen (73.97%), waarbij we weer dezelfde opmerking kunnen maken als hierboven: de vrouwen hebben een groter aandeel in de oprichting (mede-)gefinancierd door de decuriones, dan in hel geheel van ere-inscripties. Hier zien we zelfs dat bijna de helft van deze opgericht is voor vrouwen uit senatoriale families of met een man uit de ordo senatorius, hetgeen ook hier weer te maken heeft met het onderhouden van contacten met de buitenwereld en dan voornamelijk met invloedrijke individuen of in dit geval hun echtgenotes.
Voorts zien we dat meer dan een kwart van de attestaties gericht is op het eren van vrouwen (27.03%) - voor de redenen boven beschreven - alsook van de municipale elite, namelijk de honorifieke equites (9/37 - 24.32%) en municipale burgers (10/37 - 27.03%). De contacten met de hoogste sociale elite, senatores (2/37 - 5.41%) en functionele equites (3/37 - 8.11%) waren blijkbaar niet het hoofddoel van de decuriones. Eerder gingen zij zich richten tot die personen, met wie zijzelf reeds contact hadden, ambtshalve of privaat, daar waar senatoren en functionele equites op rijksniveau meedraaiden en dus amper in hun patria kwamen. Men kende hen bij wijze van spreken vooral bij naam, herkomst en reputatie.
Ook wanneer we zouden kijken naar de sociale repartitie van de geëerden, waar alleen de decuriones als financiers genoemd worden zien we een gelijkaardig patroon. Zij geven hun geld uit aan eerbetonen voor honorifieke equites en leden van de municipale elite, dus met wie zij rechtstreeks in contact stonden of nog zouden komen te staan. Tot de mannen uit de ordo senatorius richten zij zich niet, maar wel tot hun vrouwen, bij wie zij blijkbaar meer dachten te verwachten. Opmerkelijk is ook dat de decuriones geen aandacht schenken aan klassen lager dan de ordo municipalis: de ordo augustalium, keizerlijke vrijgelatenen en bestuursleden van colleges, die ook een beduidende rol konden spelen binnen een municipium als evergeet, worden ter zijde gelaten. Hier kunnen we m.i. het best de sociale discriminatie merken tegenover deze partijen: nog eerder zullen de decuriones vrouwen eren van gegoede afkomst dan mensen uit het plebs. Er is ook sprake van een oprichting voor een keizerlijke vrijgelatene, waar de decuriones samen met het volk de oprichting hebben gefinancierd. Maar individueel, zonder het volk, richten zij zich niet tot deze groep, alhoewel deze even goed sociale contacten had met het imperiale hof.
2.4. Collegiale financiering.
Naast de decuriones zien we ook enkele colleges optreden als expliciete financiers. In de onderstaande figuur (nr. 46) werden alle formules bij elkaar gebracht, die gebruikt werden door colleges. In het vetjes staan de inscripties, die gefinancierd werden door de *Augustales, en onderlijnd staan die inscripties, waarin de *Augustales naast andere groepen optreden als geldschieters. De inscripties in het normale lettertype werden gefinancierd door andere colleges dan de *Augustales.
Figuur 46: Overzicht van de formuleringen m.b.t. financiering vanwege de decuriones.
Categorie |
Catalogusnrs.[1155] |
n |
Impendium/impendia |
494, 658, 690, 697 |
4 |
Impensa (sua) |
210, 323, 428, 493, 562, 600, 620, 626 |
8 |
Ex sua munificentia |
670 |
1 |
Pecunia sua |
40, 47, 113, 267, 271, 349, 389, 396, 432, 652, 681 |
11 |
Ex reditu pecuniae legatae |
19 |
1 |
Sumptus |
122, 131, 460, 633 |
4 |
Ex suo |
589 |
1 |
|
Totaal van gebruikte terminologieën |
30 |
Net zoals bij de decuriones ging de voorkeur van de colleges eveneens uit naar de formules o.b.v. impensa en varianten (samen 12/30 - 40%) en van pecunia sua (11/30 - 36.67%). De *Augustales lijken een eerder gevarieerd gebruik van de verschillende formules te hanteren, waar bijvoorbeeld het collegium centonariorum een voorkeur had voor impendium (4/30 - 13.33%). De formules ex suo en ex reditu pecuniae legatae[1156] komen slechts één keer voor (1/30 - 3.33%) en hier treden de *Augustales nog op naast andere groepen, namelijk de decuriones enerzijds en het plebs - of populus - anderzijds. De meest opmerkelijke formule uit deze figuur is ex sua munificentia (1/30 - 3.33%). Munificentia wordt normaal gebruikt binnen een motiverende context en duidt dan op de genereuze natuur van de geëerde. Hier wordt het echter gebruikt als variatie op sua pecunia en verwijst hier dus naar de herkomst van de gelden.[1157] Toch moet gezegd dat het niet onlogisch is dat men bij het lezen van deze inscriptie niet alleen de formule las als herkomst van het geld, maar ook dacht aan de andere betekenis.
Wanneer we kijken naar de geografische verspreiding van de inscripties waarin de colleges als financiers optraden, zien we (cf. figuur 47) ook hier weer dat het merendeel afkomstig is uit regio I (9/30 - 30%).[1158] Opmerkelijk is deze keer dat een groot aantal afkomstig is uit regiones X, IV en VI en orde van afnemende frequentie. Deze keer is het Noorden sterker vertegenwoordigd dan het Zuiden. Wat dit precies betekent is onbekend, maar men moet voorzichtig omspringen met voorbarige conclusies aangezien het slechts om een beperkt aantal inscripties gaat.
Wat betreft de chronologie van de elementen[1159] moeten we ook hier oppassen met hypotheses, aangezien vijftien van de dertig inscripties - expliciet gefinancierd door colleges - niet gedateerd zijn (50%) en nog eens zeven uit de tweede of derde eeuw afkomstig zijn (23.33%). De overige inscripties dateren voornamelijk uit de tweede eeuw n.C. (6/30 - 20%), slechts één dateert uit (de eerste helft van) de derde eeuw (3.33%) en uit de eerste eeuw is geen enkele inscriptie afkomstig. De colleges lijken zich aldus pas vanaf de tweede eeuw en doorgaans tot in de derde eeuw te profileren als een genereuze klasse, maar nog steeds ondergeschikt aan de ordo municipalis.
Het zijn vooral de colleges van de *Augustales, die hier als geldschieters optreden (15/30 - 50%).[1160] Zij profileren zich zo niet alleen als één van de belangrijkste colleges, maar eveneens als één van de meest welvarende. Hiernaast hebben we nog vier attestaties van een college van jongelingen of iuvenes, waaronder één van iuvenes Augustales (4/30 - 13.33%).[1161] Dan hebben we nog veertien inscripties voor andere colleges, waarvan de meeste afkomstig van de tria collegia, van wie men weet dat ze samen als nevenactiviteit het lokale brandweerkorps vormden: zeven inscripties werden gefinancierd door alleen de centonarii - voddenverkopers[1162] - (23.33%) en in één worden de colleges van de fabri en centonarii als financiers genoemd (3.33%).[1163] Eén attestatie vermeld de fabri navales als financiers (nr. 113 - 3.33%) en één de dendrophori (3.33%)[1164]. Tenslotte hebben we nog drie oprichtingen, respectievelijk gefinancierd door het collegium mancipium (nr. 323),[1165] de ordo regalium (nr. 47) en de decuriae IIII scabillariorum veteres a scaena (nr. 493)[1166].
Zoals ook Waltzing reeds vermeldde was het geld van colleges vaak afkomstig van zowel gewone als buitengewone en occasionele inkomsten.[1167] Het geld uit de arca collegii was - afhankelijk van het college - voornamelijk bestemd voor de aanschaffing en het onderhoud van hun corporatieve verzamelplaats, voor de cultus en de collegemaaltijden,voor het dekken van de kosten van de begrafenissen van zijn leden en de bijhorende funeraire honneurs, de uitbetaling van de salarissen van de leiders en tenslotte voor vergoedingen en het toekennen van eerbetonen.[1168] Het is vooral dit laatste dat ons hier interesseert, want ook hier zijn het monumenten, die expliciet op kosten van deze colleges werden opgericht. Hierin imiteerden zij de decuriones en de gemeenten, die voor hun dignitarissen, leiders en patroni standbeelden oprichtten. De colleges gaan zich dan ook inderdaad - zoals blijkt uit bijlage 114[1169] - eerder richten op de municipale elite (31.25%) en hun eigen lotgenoten (25%). Toch in 15.63% van de attestaties gaat het om een vrouw, die geëerd wordt door de colleges, tegenover 84.37% voor mannen opgericht. Dit is nog steeds iets meer dan het gemiddelde van 10%, maar ook hier kunnen we een gelijkaardige motivatie aanroepen, zoals bij de decuriones: vrouwen waren de ideale contacten met de mannen die van belang waren of dit konden zijn voor het college in kwestie. Het gaat in dit geval voornamelijk om vrouwen uit de municipale elite, hetgeen dichter aanleunde bij het kader waarin zij woonden en leefden en voor hen het meeste van belang was.
2.5. Financiering vanwege het volk.
Het volk werd reeds in de vorige paragrafen aangehaald als de groep waar de decuriones of colleges deel van uitmaken. Hier gaan we nog even kort na in welke inscripties het volk optreedt, en specifiek waar zij alleen optreedt. In de onderstaande figuur (nr. 48) krijgt u weerom een overzicht van de formules gebruikt in inscripties waar het volk als oprichter en financier genoemd wordt. De inscripties, waarin het volk alleen optreedt staan in het vetjes aangeduid.
Figuur 48: Overzicht van de formuleringen m.b.t. financiering vanwege het volk.
Categorie |
Catalogusnrs. |
n |
Impensa plebei |
640 |
1 |
Impensa (sua) |
92, 376, 381, 393, 419, 426, 441, 517, 523, 538, 622 |
11 |
Ex legatis populi |
8, 9 |
2 |
Ex legatis suis |
5 |
1 |
Pecunia sua |
52, 91, 103, 271, 365, 414, 435, 501, 569 |
9 |
Ex reditu pecuniae legatae |
19 |
1 |
Sumptu proprio |
618 |
1 |
Ex suo |
589 |
1 |
|
Totaal van gebruikte terminologieën |
27 |
Verscheidene formularia worden gebruikt indien het volk samen met andere geledingen van de maatschappij als financiers worden genoemd. De formule, die het meest frequent voorkomt wanneer het volk alleen optreedt, is met stip impensa met 11 attestaties (40.74%). Wanneer ook de andere groepen van de bevolking worden aangehaald gaat men eerder pecunia sua gebruiken (9/27 - 33.33%).
Wat betreft de regionale verspreiding (Figuur A[1170]) blijkt de algemene nadruk weer op de eerste regio te liggen (9/27 - 33.33%) alsook op regio IV (8/27 - 29.63%). Regio VI komt hier op de derde plaats (4/27 - 14.81%) en de rest van de inscripties is verspreid over de regiones VII (2/27 - 7.41%), III, VIII, IX en X (elk 1/27 - 3.70%). Uit regiones II en XI zijn geen attestaties van expliciete financiering uit het volk. Hoewel van de noordelijke regiones wordt aangenomen dat ze de meest welvarende waren, is het net in de dichtst bevolkte gebieden dat het volk het meest participeert en initiatief neemt. Net in die gebieden moet de drang en de vraag naar eerbetonen groter geweest zijn alsook de behoefte om de financiering te vermelden.
Als we gaan kijken wanneer het volk alleen optreedt als expliciet financier (Figuur B[1171]), vinden we de meerderheid in regio IV terug (8/17 - 47.06%), gevolgd door regio VI (4/17 - 23.53%) en de rest verspreid over regiones I (2/17 - 11.76%), III, IX en X (elk 1/17 - 5.88%). Regiones II, V, VII, VIII en XI blijken niet vertegenwoordigd. Ook hier zien we vooral in het centrum van het Italische schiereiland dat belang werd gehecht aan de vermelding van de herkomst van de financiële middelen.
Chronologisch gezien[1172] lijkt ook hier weer de nadruk te liggen op de tweede eeuw (22.22%) en dan voornamelijk op de tweede helft (14.81%). Slechts één attestatie komt met zekerheid uit de eerste eeuw (3.70%) en anderzijds komt een 11.11% uit de derde eeuw n.C. In de tweede eeuw, waar de vruchten nog konden geplukt worden van de voorafgaande gunstige economische periode en stilaan een malaise begint voelbaar te worden in het economische leven, lijkt het volk net het meest actief te worden in het inzamelen van geld. Dit gedrag wordt dan ook in de derde eeuw door de economische crisis volledig onder de duim gehouden.
Als we nu tenslotte nog gaan zien naar de sociale status van de mensen, die begunstigd worden door het volk met expliciete vermelding van financiering[1173] zien we dat het volk zich hoofdzakelijk richt tot, die mensen met wie ze het nauwst in contact mee stonden, namelijk de eigen dignitarissen al dan niet van equestrale rang. Ook de vrouwen uit hun gemeente lijken een grote rol gespeeld te hebben voor en een nauw contact onderhouden hebben met het volk.
2.6. Private gelden.
Tenslotte hebben we hier nog de sectie waaronder die inscripties vallen, die werden gefinancierd uit private fondsen van individuele personen. Hier hebben we slechts drie inscripties, die onder deze noemer vallen, die opgericht werden door individuele personen met de vermelding dat het geld afkomstig wat uit het eigen vermogen.
De eerste inscripties is echter een probleemgeval, aangezien ze aan de rechterkant beschadigd is en een deel van de boodschap onduidelijk maakt. Het betreft inscriptie 685[1174].
P(ublio) Cordio [.] fil(io) Stell(atina) / Vettiano eq(uiti) R(omano) eq(uo) p(ublico) flamini / divi Vespasiani pontifici / iudici selecto ex ̅V decur(iis) dec(urioni) / statuam equ[estrem ---] / coeptam a C[---] / patre ipsiu[s ---] / Menelau[s ---] / Heliodor[us ---] / et cess[antibus? ---] / cohere[dibus ---] / idem [---] / et h[---] / pecun[ia ---] / l(ocus) [d(atus) d(ecreto) d(ecurionum)]
In deze inscriptie staat dat voor Publius Cordius Vettianus, een honorifieke eques, die een incursie heeft gemaakt op het rijksniveau door de functie van iudex ex quinque decuriis, een flamen van de vergoddelijkte Vespasianus en decurio een ruiterstandbeeld werd opgericht. De oprichter(s) staa(t)(n) over het algemeen in de nominatief en hier zou het dan gaan om Menelaus (en) Heliodorus. Of het hier om één of meerdere personen gaat is niet duidelijk, maar m.i. gaat het hier eerder om meerdere oprichters. Tenslotte hebben we nog een melding over het geld, waarvan we kunnen uitgaan dat het hier gaat om de middelen van de oprichters.
Vervolgens hebben we inscriptie 527[1175] uit Spoletium, die al heel wat duidelijker is.
C(aius) Torasius C(ai) f(ilius) Hor(atia) Severus IIIIvir i(ure) d(icundo) / augur suo et P(ubli) Mecloni Proculi Torasiani pontif(icis) / fili(i) sui nomine loco et pecunia sua fecit (*) idem / ad celebrandum natalem fili(i) sui in publicum dedit HS CCL(milia) / ex quorum reditu III K(alendas) Sept(embres) omnibus annis decuriones in publico / cenarent et municipes praesentes acciperent aeris octonos item / dedit VIviris Aug(ustalibus) et compit(alibus) Larum Aug(ustorum) et mag(istris) vicorum HS CXX(milia) ut ex reditu / eius summae eodem die in publico vescerentur hunc ob merita eius / erga rem publicam ordo decurionum patronum municipi(i) adoptavit
Op het eerste zicht lijkt dit een funerair opschrift te zijn. Een vader uit de ordo municipalis richt voor zichzelf en voor zijn zoon - die hoogstwaarschijnlijk overleden is - dit monument op een plaats en uit geld van zichzelf (pecunia sua) op. Hierna moet hij, om de geboortedag van zijn zoon te vieren, gegeven hebben HS250.00 aan de staatskas, opdat de decuriones jaarlijks uit de opbrengst hiervan op de derde kalenden van september van een publieke maaltijd zouden kunnen genieten (cenare) en opdat ter zelfder tijd de aanwezige inwoners van de gemeente sportulae zouden kunnen ontvangen. Verder heeft hij aan de seviri Augustales, aan de compitales van de Lares van de keizer en aan de magistri van de wijken HS 120.000 gegeven, opdat zij dan weer op dezelfde dag uit de opbrengst hiervan eveneens in het publiek zouden kunnen aanliggen (vesci). Het is de volgende passage, die eveneens een honorifiek element inhoudt, want o.w.v. de verdiensten van deze man jegens zijn gemeente hebben de decuriones besloten hem tot patroon van de municipium te coöpteren. Het feit dat deze tekst werd aangebracht betekent dan ook dat de man deze eer had aanvaard.
De laatste inscriptie betreft eveneens een inscriptie met de vermelding van pecunia sua.[1176]
M(arco) Tarquitio T(iti) f(ilio) / Tro(mentina) Saturnino / praef(ecto) cohort(is) Scutatae / primo pilo leg(ionis) XXII / trib(uno) milit(um) leg(ionis) III / leg(ionis) XXII / Cn(aeus) Caesius Athictus adlec(tus) / inter Cvir(os) statuam ex ruina / templi Martis vexatam sua inpensa / refecit et in publicum restituit
Voor Marcus Tarquitius Saturninus, zoon van Titus uit de Tromentina tribus, een equestraal militair, heeft Cnaeus Caesius Athictus, die door de decuriones in hun raad werd opgenomen d.m.v. een adlectio, dit standbeeld opgericht op eigen kosten. Hetgeen zo speciaal is aan dit specifieke standbeeld, is dat het werd gehaald uit de ruines van een vervallen tempel van Mars, werd hersteld ter ere van deze man en op een publieke plaats werd gesteld. Zo werd een beeld, behorende tot een heilige ruimte hersteld en herbestemd i.p.v. een nieuw standbeeld te laten maken en op te richten. Dit zal waarschijnlijker goedkoper geweest zijn, aangezien het materiaal niet meer aangeschaft moest worden, noch bewerkt.
3. Tegemoetkoming door de geëerde.
Over de tegemoetkoming van de geëerde - hetgeen voornamelijk een financiële aangelegenheid was - wordt dieper ingegaan in het volgende hoofdstuk. Hetgeen hier beoogd wordt, is te bekijken per categorie van gelden - zijnde publieke gelden, gelden vanwege decuriones, colleges en het volk - hoe vaak de geëerde dergelijke gelden besloot terug te betalen.
Wat betreft de gelden afkomstig uit de staatskas zien we acht keer een tegenreactie (8/41 - 19.51%): één keer (nr. 119) gaat de vader van de geëerde hierop een schenking doen aan de gemeentekas, waarbij hij stipuleert dat jaarlijks uit de opbrengst op de verjaardag van de geëerde aan elk van de decuriones vijf denarieën moet gegeven worden en ook aan het gemeentepersoneel, zoals lictores en librarii moeten sportulae gegeven worden. Verder de tegenreactie voornamelijk de teruggave van de gelden, waarbij één keer de teruggave gebeurde per testament.[1177]
Wat betreft de vermelding van het geld van de decuriones gaat het alleen om de teruggave van het geld, maar in een groter aandeel van de hierboven inscripties, namelijk in zesentwintig van de zevenendertig attestaties krijgen we een terugbetaling (70.27%).[1178]
Wanneer de colleges een oprichting financiering en deze financiering letterlijk vermeld staat in het opschrift zelf zien we dat in 63.33% van de attestaties[1179] - dit is 19 op 30 - dat de geëerde het geld gaat terugbetalen. Aangezien het vaak gaat om leden van de Augustales die het geld terug betalen, zien we - zoals ook Waltzing al opmerkte[1180] - dat deze de municipale elite ook hierin gaan kopiëren, dat ze het geld gaan terugbetalen aan hun college. In één opschrift - nr. 131[1181] - wordt niet alleen het geld van de oprichting teruggegeven door familieleden, maar gaat de geëerde aan de arca van de Augustales HS50.000 schenken. De bepaling bij deze legaat is dat men ieder jaar een uitdeling moet houden onder de aanwezigen in een bijeenkomst en dat HS100 moet dienen voor de versiering van het standbeeld. Er wordt ook nog een sanctieclausule aan toegevoegd: indien de Augustales dit niet doen, moet heel het bedrag aan de gemeente van Ostia gegeven worden onder dezelfde voorwaarden.
Tenslotte hebben we nog het geld, dat volgens de inscripties door het volk wordt aangeboden - waarschijnlijk ingezameld. Vijftien van de zevenentwintig inscripties (55.56%) attesteren een terugbetaling van de gelden door de geëerde of aanverwanten, waarvan alle opgericht zijn door het volk als enige partij behalve één (nr. 589).[1182]
4. Kostprijs van een standbeeld.
Alföldi, die terloops de kostprijs van standbeelden in Venetia et Histria bespreekt, merkt op dat een bronzen standbeeld ter ere van Hercules werd opgericht op levensgrootte uit 8.200 tot 11.200 HS, wat hij als een doorsnee prijs interpreteert. Het gaat hier wel om een sacraal standbeeld, maar we weten dat voor privati eveneens bronzen en marmeren standbeelden werden opgericht op levensgrootte.
Boven hadden we reeds enkele kostprijzen aangehaald. Zo zagen we inscriptie 53[1183], waarin eveneens een HS8.000, die vrijgemaakt was uit de gemeentekas, werd besteed om een standbeeld te plaatsen op een publieke plaats. Dit komt overeen met wat Alföldi als doorsnee prijs beschouwt. Het gaat hier om een kalkstenen cippus van ca. één meter hoog, een halve meter breed en een halve meter diep.
Drie keer meer werd door de burgers of municipes en niet-burgers of incolae ingezameld in inscriptie 581.[1184] Dit is de enige inscriptie, die expliciet vermeld hoeveel geld men had bijeengebracht in een geldinzameling. Het ingezamelde geld bedroeg HS25.000 wat een niet onaanzienlijk bedrag was en hoog boven de gemiddelde kostprijs van Alföldi uitstijgt. Hier gaat het i.t.t. de vorige inscriptie om een marmeren standbeeld, waaraan wij automatisch een hogere waarde zouden toekennen dan aan kalksteen. Maar zoals we reeds zagen in hoofdstuk 3 hoefde marmer niet persé een meerwaarde te hebben tegenover kalksteen, omdat de Romeinen beide gesteenten - indien gepolierd - marmor noemden.
Tenslotte dienen nog de bevindingen van Duncan-Jones te worden herhaald binnen deze context. Hij haalde namelijk aan dat de kosten, die men uit de inscripties kan afleiden, op het Italische schiereiland variëren van maximum HS43.000 tot minimum HS800.[1185] De eerste besproken kostprijs - HS8.000 - behoort hier dan tot de bescheiden categorie, waarbij de tweede - HS25.000 - eerder een luxueuzer standbeeld moet geweest zijn. Toch moet men m.i. rekening houden met het feit dat sommen als HS43.000 zeldzaam en uitzonderlijk hoog waren en men inderdaad eerder een lager gemiddelde, zoals door Alföldi werd voorgesteld, worden aangenomen. Tenslotte dient nog gezegd dat de prijs afhankelijk was van verscheidene factoren, zodat het - zeker het beperkt aantal bronnen voorhanden - moeilijk is een niet-hypothetische standaard op te stellen. Factoren als het type standbeeld, dat men van plan was op te richten, alsook de gebruikte materialen, de herkomst van het materiaal, de grootte en hoedanigheid van het geheel waren bepalend voor de kostprijs.
Uit de voorgaande paragrafen kunnen we en moeten we in combinatie met de tegenreactie van de geëerde concluderen, dat we het vaakst een attestatie hebben van de financiering, wanneer er ook sprake is van een terugbetaling. Uit de vorige paragraaf blijkt namelijk dat we 50.37% (68/135, excl. ex aere conlato) niet zouden kunnen onderzoeken op de financiering als er geen tegenreactie zou gevolgd zijn. Dit wilt dan ook zeggen dat we maar in de andere helft effectief kunnen spreken van een bewuste vermelding van de herkomst van de gelden, weliswaar in de vorm van een stereotiepe formule. Tegenover het geheel van de inscripties bekeken gaat het hier bijgevolg om 174 inscripties - zijnde 25% (174/696) - waarin men de keuze heeft gemaakt te vermelden waar het geld vandaan kwam, omvattende 107 attestaties van een geldinzameling (15.37%) en 67 van andere formuleringen (9.63%).
Wat betreft de populariteit van de gebruikte standaardformules zien we een voorkeur voor het vermelden van ex aere conlato en varianten (91/696 - 13.07%) dan wanneer het geld afkomstig was uit pecunia publica - staatskosten (27/696 - 3.88%). Men zou kunnen denken aan een meerwaarde verbonden aan de eerste formule. Maar de waarheid ligt hem hierin, dat het eerder uitzondering dan regel was, dat de gemeentekas ook de oprichting voor eremonumenten bekostigde, alhoewel dit in theorie tot de uitgavenposten van een gemeente behoorde. Hiervoor moest men dus eerder beroep doen op de vrijgevigheid van individuen, wat meestal neerkwam op de municipale elite of eventueel op een grotere groep mensen, waarbij het gezegde “veel kleintjes maken een groot” gold. En bij dergelijke groepen kwam dit meestal neer op een inzameling van gelden, tenzij bij colleges waar hun arca of kas eveneens geld voorzag voor de toekenning van eervolle onderscheidingen aan hun leden, leiders en patroni.
Eigenlijk moeten we aere conlato dan eerder beschouwen als het fenomeen dat meer voorkwam dan oprichting uit staatsgelden, waar de expliciete vermelding van staatsgelden kon wijzen op een groter financieel draagvlak van de gemeente, zodat er na aftrek van de publiek administratieve onkosten nog genoeg overbleef ter besteding aan andere zaken van lagere prioriteit, zoals de oprichting van monumenten ter ere van de individuen uit de gemeente.
Dit zouden we dan ook moeten kunnen afleiden uit de geografische verspreiding van de individuele categorieën. Duncan-Jones vermeldde al dat het centrum van het Italisch schiereiland dan al dichtst bevolkt mocht zijn, de gemeenten in het Noorden echter waren het meest welvarend.[1186] Dus wanneer we de theorie van Duncan-Jones naast de boven voorgestelde theorie leggen, ligt het in de lijn van de verwachtingen dat we - in verhouding - in het Noorden meer meldingen zouden krijgen van oprichtingen uit publieke kosten - of althans evenveel - als andere oprichtingen.
Het tegengestelde is echter waar. Laten we een overzicht geven per sectie, waarbij we regiones II en III tot het Zuiden rekenen, regiones I, IV, V, VI en VII tot het centrum en regiones VIII, IX, X en XI tot het Noorden. In het Noorden krijgen we het meest inscripties opgericht door colleges (10/27 - 37.04%) en op een gedeelde tweede plaats monumenten ex aere conlato als door de decuriones bekostigd (elk 7/27 - 25.93%). Geen enkele inscriptie werd hier opgericht uit publieke gelden, wat toch opmerkelijk is, ondanks het lage aantal attestaties in het algemeen uit deze regiones.
In het Zuiden ligt de nadruk op het gebruik van de formule aere conlato (19/35 - 54.29%). Op de tweede plaats staan de oprichtingen uit publieke gelden (7/35 - 20%), op de derde plaats die uit collegiale gelden (5/35 - 14.29%). Tenslotte hebben we nog de financiering door de decuriones (3/35 - 8.57%) en door het volk (1/35 - 2.86%).
Het centrum - waar dan wat betreft het globaal beeld de meeste inscripties uitkomen - wordt blijkbaar wat betreft de financiering in ere-inscripties vooral gedomineerd door het fenomeen van de geldinzamelingen (80/182 - 43.96%). Een eind achterop volgen de financiering uit publieke gelden (34/182 - 18.68%), uit de gelden van de decuriones (27/182 - 14.84%) en van het volk (23/182 - 12.64%). Op de laatste plaats staat hier de collegiale financiering met slechts achttien attestaties (18/182 - 9.89%).
We zien hier dat in het Noorden geen enkele expliciete attestatie voorkomt van financiering uit publieke gelden. Dit ondermijnt niet noodzakelijk de hier opgeworpen hypothese, maar bemoeilijkt wel de aanvaardbaarheid. Enkele argumenten pro zijn echter op zijn plaats. Het is net ook uit het Noorden dat we algemeen gezien de minste ere-inscripties vinden op basis van de in de inleiding voorgestelde zoekwoorden, een speling van het lot is dus niet onmogelijk. Ten tweede is dit de enige sectie waar de colleges zo prominent naar voor treden als financiers, zelfs voor de decuriones. Zij moeten dus toch enige welvaart gekend hebben om zich als dusdanig te profileren. Het zou verwonderlijk zijn, indien zij het financieel beter deden dan de municipale elite, eerder het omgekeerde moet voor waar worden aangenomen. De municipale elite profileerde zich echter veel minder door middel van expliciete vermeldingen van financiën - niet omdat zij minder rijk waren - maar eerder omdat het hier niet de gewoonte was bij de decuriones noch ambtshalve, noch privaat uit te pakken met de herkomst van de gelden. Dit zou men zelfs als bescheidenheid kunnen typeren, die men minder terugvindt naarmate men de hoofdstad nadert. Het is dan ook geen geheim dat het Noorden er andere gebruiken en gewoonten op nahield dan het centrum van het land. Anderzijds waren deze regiones minder dicht bevolkt. Het was eigenlijk niet nodig om te melden waar het geld vandaan kwam, aangezien de inwoners dit wel konden afleiden uit de metataal van de inscripties, die wij niet in staat zij nog te bespeuren.
Het Zuiden bevestigt eigenlijk de hele theorie, waarbij men vooral gebruik maakt van de formulering ex aere conlato, omwille van de populariteit van de formule en omdat het de meest frequente financiering was, die werd toegepast ter oprichting van een eerbetoon. Monumenten opgericht uit publieke gelden komt ook voor, maar in mindere mate omdat de staatskas dit niet steeds toeliet.
Tenslotte hebben we nog het centrum van het Italische schiereiland, waar de geldinzamelingen met stip vooraan staan. Ook hier wordt de hypothese bevestigd. In een zo druk bevolkt gebied als het centrum - en dan vooral in regio I - zien we dat de gemeentekas weinig ruimte liet voor andere bestedingen dan de meest noodzakelijke. Deze andere uitgaven werden dan gedaan dankzij vrijgevige mensen, die in een inzameling bijdroegen tot de financiering van eerbetonen. Het is niet dat de staatskas volledig te kort schoot, maar deze financierde in elk geval in mindere mate dergelijke realisaties.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1061] Cf. Bijlage 92: Frequentietabel van de verschillende terminologieën m.b.t. financiering.
[1062] Een werk dat “aere conlato” in het algemeen bespreekt is dat van FERGUSON (J.), Aere conlato. In: Classical Journal, XIII, 1917-1918, pp. 515-520. Dit was echter te vinden noch aan de universiteit van Gent, noch aan die van Leuven. Bijgevolg is vooral het werk van MROZEK (Stanisław), Aere conlato et pecunia collata. In: Epigraphica: rivista italiana di epigrafia. Faenza: Fratelli Lega, 1981, XLIII, pp. 161-163 van nut geweest.
[1063] Cf. InscrNr. 350: AE 1935, 00027; AE 1935, +00026; EAOR-03, 00064. Paestum (III, Bruttium et Lucania).
[1064] stips1, stipis f : 1. (kleine) gift, schenking, aalmoes; 2. (postklass.) loon, betaling; 3. (meton.) geldstuk. Uit: PINKSTER (H.), Latijn/Nederlands Woordenboek. 2de druk, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003.
[1065] Digesta, L.16.27: Ulpianus libro 17 ad edictum, 1.
[1066] Men is niet zeker of het in deze inscriptie gaat om een geldinzameling. Er ontbreekt slechts een halve regel, waar inderdaad deze zinsnede zou kunnen staan, ook omdat deze kan verwacht worden op deze plaats, zijnde na de benaming van de oprichters en voor de zinsnede van de inhuldiging (cf. ook InscrNrs. 455 en 476) of voor locus datus decreto decurionum (cf. InscrNr. 676). Maar evengoed zou hier bene merenti kunnen staan of een andere uitdrukking.
[1067] Geografische verspreiding van de inscripties met formuleringen m.b.t. geldinzamelingen, cf. Bijlage 94.
[1068] Cf. Bijlage 93: Chronologische spreiding van geldinzamelingformules.
[1069] MROZEK (Stanisław), op. cit., p. 162.
[1070] Ibidem, CIL IX, 2860 (hier InscrNr. 405): hij zegt dat deze inscriptie dateert uit 106 n.C., maar we weten dat deze datering gebaseerd is op de woorden “[h]ic cum esset anno/rum XIII Romae / certamine sacro / Iovis Capitolini / lustro sexto cla/ritate ingenii / coronatus est” (106 n.C. - Capitolijnse spelen), daar waar “curat(ori) rei p(ublicae) Aeserninor(um) dato ab / Imp(eratori) Optimo Antonino Aug(usto) Pio” wijst op het curatorschap van Pudens in het begin van Antoninus Pius' regering (138-161 n.C.). De datering valt aldus tussen 138 en 161 n.C.
[1071] Ibidem, CIL X, 5656 (hier InscrNr. 36) hetgeen volgens Mrozek dateert uit 175 n.C., maar niets uit de inscriptie lijkt daarop te wijzen. We weten alleen dat het na 141 n.C. is (diva Faustina). Forbis dateert deze inscriptie in de derde eeuw n.C.
[1072] Mrozek, op. cit., p. 162.
[1073] Cf. InscrNr. 470: CIL 11, 05634; SupIt-06, 1990, p. 64. Camerinum (VI, Umbria): [. Sa]trio C(ai) f(ilio) C(ai) n(epoti) / [C]or(nelia) Barbaro / IIIIvir(o) iur(e) dic(undo) / equo publ(ico) patron(o) / Camertes / aere conlato ob / annonam quam / eis [in I]IIIvir(atu) suo / exhibuit honore / suscepto conla/tionem remisit.
[1074] Cf. Mrozek, op. cit., p. 161.
[1075] Cf. Bijlage 96: Organisatoren van een geldinzameling.
[1076] Cf. InscrNr. 455: AE 1998, 00416. Interamnia Praetuttiorum (V, Picenum): Numis[iae] / Secunda[e] / Sabina[e] / (…) / huic primae omni[um] / pleps (!) Praetuttian[a] / mulierum aere coll[ato] / statu[am] posuit (…)
[1077] Decuriones 47/91 - 51.65%; *Augustales 43/91 - 47.25%;
andere colleges 46/91 - 50.55%; volk 69/91 - 75.82%.
[1078] Decuriones 56/105 - 53.33%; *Augustales 50/105 - 47.62%;
andere colleges 54/105 - 51.43%; volk 78/105 - 74.29%
[1079] DUTHOY (R.), Het institutionele kader van de Romeinse gemeente. In: Hermes, jg. 3, (2), 1999, Riemst, p. 10.
[1080] Cf. Hoofdstuk motivatie.
[1081] Munera personalia waren diensten van een meer eervolle aard, zoals bijvoorbeeld gezantschappen of toezicht op openbare werken, ten laste van de leden van de elite. Uit: DUTHOY, op. cit., p. 11.
[1082] Cf. DUTHOY (R.), op. cit. pp. 10-11.
[1083] In deze bijlage werden de inscripties chronologisch geordend, waarin een expliciete vermelding staat van de deelname van de decuriones, dus daar waar ze alleen of samen met een andere bevolkingsgroep optreden bij een geldinzameling. Bijlage 97: Verband tussen optreden van de decuriones bij een geldinzameling en de chronologie van de elementen.
[1084] Cf. InscrNr. 411: AE 2001, 00905; SupIt-13, p. 20-21 AE 2001, 00905; SupIt-13, p. 20-21. Nursia (IV, Samnium) - 1e eeuw n.C.
[1085] Resp. sacerdos divae Faustinae 36; eques op rijksniveau 377; patroni 158, 468 en 544; gemeenteraadsleden: quinquennalis 158, duumvir 189 en 203, quattuorvir 563; honoratus collegii fabrum 561.
[1086] Resp. onbekend 187, 388, 472 en twee vrouwen in 334 en 341; patroni 327, 358, 359, 384, 672; gemeenteraadsleden: IIIIvir 358 en 384, IIvir 389 en 589, VIIIvir 411, 425 en 581, adlectus in centumviros 256 en 595; honoratus ornamenta decurionalia 583; aedilis en curator 588, aedilis en quaestor 559; sevir 560.
[1087] Cf. Bijlage 98: Het gebruik van locus datus decreto decurionum en aanverwanten in inscripties, waarin een geldinzameling vermeld staat.
[1088] MROZEK, Aere conlato…, op. cit., p. 161.
[1089] Cf. InscrNrs. 355: AE 1975, 00256: Paestum (III, Bruttium et Lucania) en 558: AE 1954, 00166, Capena (VII, Etruria).
[1090] Cf. InscrNr. 427: AE 1964, 00106. Trebula Mutuesca (IV, Samnium), 139-180 n.C.
[1091] Cf. InscrNr. 455: AE 1998, 00416. Interamnia Praetuttiorum (V, Picenum), 2e helft 2e eeuw n.C.
[1092] Cf. MROZEK (Stanisław), Die Epigraphische Belegten sozialen Randgruppen in den Städte Italiens (Prinzipatszeit). In: WEILER (I.), Soziale Randgruppen und Auβenseiter im Altertum, Leykam: Graz, 1988, pp. 246-247.
[1093] Cf. Hoofdstuk: reactie van de dedicati - evergetisme; MROZEK (Stanisław), Die Epigraphische Belegten…, op. cit., p. 246: «der Anteil des Stadtvolkes ist mit populus bezeichnet, was sich in der Regel auf Männer bezieht.»
[1094] MROZEK (Stanisław), Die Epigraphische Belegten…, op. cit., p. 247.
[1095] Cf. InscrNr. 474: AE 2000, 00533. Carsulae (VI, Umbria), eind 2e tot 3e eeuw n.C.
[1096] MROZEK (Stanisław), Die Epigraphische Belegten…, op. cit., pp. 246-247.
[1097] SCHELTON (Jo-Ann), As The Romans Did: A Sourcebook in Roman Social History. 2e ed. Oxford University Press, 1997, p. 17.
[1098] MROZEK (Stanisław), Die Epigraphische Belegten…, op. cit., p. 247.
[1099] Cf. InscrNr. 464: CIL 11, 05395; D 06620; ERAssisi 00035. Asisium (VI, Umbria), s.d.
[1100] alimentum, ī n (alo) 1. (vooral in plur.) voedsel, levensmiddelen; 2. plur. alimentatie, toelage(n) voor levensonderhoud. Cf. DUNCAN-JONES (Richard), An Epigrafic Survey of Costs. In: Papers of the British school at Rome, London: British school at Rome, 1965, XX, pp. 221-223.
[1101] aes, aeris n: 1. koper(erts), brons; 3. (a) kopergeld, oorspr. niet tot munt geslagen (aes rude), dat uit stukken koper bestond, die op hun gewicht beoordeeld werden; (b) alg. geld. Uit: PINKSTER, op. cit.
[1102] pecūnia, ae f (pecu; eig. ‘vermogen in vee’) 2. geld(som). Uit: PINKSTER, op. cit.
[1103] MROZEK, Aere conlato…, p. 161.
[1104] Cf. InscrNr. 378: AE 1983, 00141. Amiternum (IV, Samnium) uit het midden van de 1e eeuw n.C.
[1105] Cf. InscrNrs 221: CIL 10, 01447 en 222: CIL 10, 01452 (p 1008); D 06352 beide uit Herculaneum (I, Campania) en vóór 79 n.C.
[1106] CIL VI, 909, MROZEK, Aere conlato…, op. cit., p. 162.
[1107] Cf. VERBOVEN (Koenraad), Numismatiek van de Oudheid (cursus), academiejaar 2006-2007, VI. Het Romeinse denarius-systeem onder de republiek, p. 7.
[1108] Cf. Bijlage 99: Overzicht van de verschillende denominaties vanaf Augustus.
[1109] Orichalcum of messing, een legering van koper en zink, had een goudgele kleur en was harder dan brons. Cf. VERBOVEN, ibidem, p.2.
[1110] Cf. InscrNr. 405: CIL 09, 02860; D 05178. Histonium (IV, Samnium): 138-140 n.C.
[1111] Cf. InscrNr. 203: AE 1989, 00166. Capua (I, Campania) - 98-138 n.C.
[1112] Bijlage 96: Organisatoren van een geldinzameling.
[1113] Cf. InscrNr 581: CIL 11, 01946. Perusia (VII, Etruria) - de eerste eeuw n.C.
[1114] De Aqua Virgo was een waterleiding in Rome, die vanaf 19 v.C. dankzij Marcus Agrippa water aanbracht uit de Albaanse heuvels (aan de achtste mijlsteen van de Via Collatina) doorheen de huidige Pincioheuvel. Pas ter hoogte van de Horti Luculliani legde het water zijn weg bovengronds af over bogen tot Campus Martius tot vlak voor de Aqua Saeptia. Vlak voor het Pantheon vervolgde het water zijn weg weer ondergronds tot aan de thermen van Agrippa. Cf. Sextus Iulius Frontinus, De aquaeductu urbis Romae, liber primus, 10.
[1115] DUNCAN-JONES (Richard), op. cit., pp. 196-197.
[1116] ZIMMER (G.), Locus datus decreto decurionum. Zur Statuenaufstellung zweier Forumsanlagen in römischen Afrika. In: Bayerische Akademie der Wissenschaften, Abhandlungen h. 102, München, 1989, pp. 52-53.
[1117] Cf. InscrNr. 53: AE 1978, 00100; AE 1987, 00241; AE 1990, 00140. Interamna Lirenas (I, Latium Adjectum) - tweede helft van de eerste tot eerste helft van de tweede eeuw n.C.
[1118] Cf. InscrNr. 203: AE 1989, 00166. Capua (I, Campania) - 98-138 n.C.: st[ipe conlata] / in orchestram lect[us inter decuriones?]
[1119] Cf. InscrNr. 595: CIL 11, 03808; D 06582c. Veii (VII, Etruria) - 256 n.C.: ex aer{a}e quod / in orchestra conlatum est / ludis
[1120] Cf. InscrNr. 594: CIL 11, 03807; D 06582b. Veii (VII, Etruria) in 256 n.C.: ex aere conlato / quam municipes omnis / ordo ei contulit / in orchestra ludis
[1121] Cf. InscrNr. 380: AE 1992, 00360; CIL 09, 04208. Amiternum (IV, Samnium) tussen 235 en 284 n.C.: [ (…) ex aere] / conlato bigam quam in amphitehatr[o postulaverat]
[1122] Cf. Bijlage 100 voor een plan van een Romeins theater met daarop de aanduiding van de orchestra. orchestra: ~ae, f. the area in front of a stage of a theatre (in Roman theatres, the part containing the seats of the senators and other dignitaries); Uit: Oxford Latin Dictionary. Ed. Door P. G. W. Glare. Oxford:Clarendon press,1968,p. 1265.
[1123] Cf. SUETONIUS, De Vita Caesarum, Iulius Caesar, 39.2.: ludis Decimus Laberius eques Romanus mimum suum egit donatusque quingentis sestertiis et anulo aureo sessum in quattuordecim <e> scaena per orchestram ransiit. circensibus spatio circi ab utraque parte producto et in gyrum euripo addito quadrigas bigasque et equos desultorios agitauerunt nobilissimi iuuenes; One of the plays was written and acted by Decimus Laberius, a Roman knight; after the performance he was given five thousand gold pieces and had his golden ring, the badge of equestrian rank, restored to him - so that he could walk straight from the stage to the orchestra, where fourteen rows of seats were reserved for his Order. Vertaling uit: SUETONIUS, The Twelve Caesars, in: Penguin Classics, 1979, p. 19.
[1124] De informatie over deze hellenistische inzamelingen t.v.v. de staat is afkomstig uit MIGEOTTE (Léopold), Les souscriptions publiques dans les cités grecques. In: Ecole pratique des hautes études. 4e Section: Sciences historiques et philologiques. 3: Hautes études du monde gréco-romain, Genève:Droz,1992, pp. 288-292 en ibidem, L’emprunt public dans les cités grecques:recueil des documents et analyse critique. In: Collection d’études anciennes, Québec:Ed. du Sphinx,1984, pp. 380-381.
[1125] Cf. Het volgende hoofdstuk 6: Tegenreactie van de geëerde.
[1126] Cf. InscrNrs. 253, 470, 471, 563, 589 en Bijlage 118 in hoofdstuk 6: Overzicht van de inscripties met reactieformules.
[1127] Cf. MIGEOTTE (Léopold), Les souscriptions publiques …, op. cit., pp. 288-289. Dit lag vaak aan de chronologische volgorde waarin men zich inschreef, aangezien de rijksten zich vaak het eerst aanboden om hun medeburgers aan te sporen.
[1128] InscrNrs. 31, 32, 37, 67, 84, 177, 297, 317, 318, 339, 340, 384, 385, 455, 471, 472, 473, 474, 476, 477, 499, 505?, 507, 560, 561, 563, 579: 27/107 - 25.23%;Bijlage 101:Overeenkomst tussen geldinzameling en dedicatio.
[1129] Cf. WALTZING (Jean-Pierre), Étude historique sur les corporations professionnelles chez les Romains depuis les origines jusqu’à la chute de l’Empire d’Occident. Bruxelles:Hayez,1895-1896, pp. 464-465.
[1130] Cf. Bijlage 102: Overzicht van de begunstigden van een eerbetoon opgericht uit een geldinzameling.
[1131] Cf. hoofdstuk 1: de dedicati, pp. 29-32.
[1132] InscrNrs. 253, 470, 471, 563, 589
[1133] MROZEK, Aere conlato…, pp. 162-163; hierbij dient wel opgemerkt dat Mrozek spreekt van dédications des statues, hetgeen in het Nederlands oprichtingen betekent en níet inhuldigingen. Want slechts een beperkt aantal inscripties met aere conlato vermeldt ook dat er een inhuldiging (dedicatio) volgde op de oprichting.
[1134] Cf. L. Annaeus Seneca iunior, Dialogi, 12.5: Menenius Agrippa, qui inter patres ac plebem publicae gratiae sequester fuit, aere conlato funeratus est.
[1135] Cf. Bijlage 103: Bestemming van de geldinzameling: expliciet en impliciet.
[1136] Cf. InscrNr. 294: CIL 09, 00669. Ausculum Apulum (II, Apulia et Calabria), 14-54 n.C. Op deze tegenreactieformule wordt dieper ingegaan in het volgende hoofdstuk.
[1137] lēgātum, ī n (lego2) vermaking, legaat; Q-um ex testamento alcis irritum facere (Suet.). Uit: PINKSTER, op. cit.
[1138] DUNCAN-JONES, op. cit., pp. 202-203.
[1139] Cf. Bijlage 105: Geografische verspreiding van de inscripties opgericht uit openbare gelden.
[1140] Cf. Bijlage 104: Chronologische spreiding van de inscripties opgericht uit openbare gelden.
[1141] InscrNr. 14: CIL 10, 5395. Aquinum (I, Latium Adjectum): voor Iulia Pelagia, echtgenote van Marcus Calpurnius Eregens, een functionele eques, ob merita eius; InscrNr. 357: CIL 10, 483; D 6448. Paestum (III, Bruttium et Lucania): misschien een grafmonument voor Digitia Rufina, echtgenote van Marcus Tullius M. f. Maecia Cicero, een honorifieke eques.
[1142] InscrNr. 192: CIL 9, 2347. Allifae (I, Campania): voor Claudia Fadilla, ob amorem erga patriam eximium eius.
[1143] Cf. Bijlage 106: Voorstelling van de gemeenschap, die de oprichting op publieke kosten financiert.
[1144] Vier keer als decuriones (10.81%), dertien keer als ordo decurionum (35.14%) en negen keer staat er dat dit opgericht werd bij decreet van de decuriones (24.32%).
[1145] WALTZING, op. cit., pp. 453-454.
[1146] Zoals met een bezittelijk voornaamwoord bij sua pecunia, sportulis suis, ex legatis suis of verwijzend naar de eigen financiële middelen zoals de/ex suo, sumptu proprio, pecunia privata.
[1147] Cf. Bijlage 107: Overzicht van de begunstigden van een eerbetoon opgericht uit publieke gelden.
[1148] In dit corpus ligt dat percentage iets hoger en zien we dat in 15.92% van de inscripties uit dit corpus (118 inscr.) voor vrouwen werd opgericht, cf. Hoofdstuk 1: de dedicati.
[1149] Cf. InscrNr. 53: AE 1978, 00100; AE 1987, 00241; AE 1990, 00140. Interamna Lirenas (I, Latium Adjectum), tweede helft van de eerste tot eerste helft van de tweede eeuw n.C.
[1150] dum-taxat adv. (dum en taxo ‘terwijl men de zaak nauwkeurig schat’): 1. alleen, enkel (en alleen), slechts; 2. minstens, tenminste, althans, in ieder geval; 3. in zoverre, voor zover als; 4. (postklass.) namelijk. Uit: PINKSTER, op. cit.
[1151] Bijlage 108: Geografische verspreiding van de inscripties opgericht van het geld van de decuriones.
[1152] O.b.v. Bijlage 109: Chronologische spreiding van de inscripties opgericht van het geld van de decuriones.
[1153] Cf. Bijlage 111: Digesta 50.4.1. en 50.4.18.
[1154] Bijlage 110: Overzicht van de begunstigden van een eerbetoon opgericht van het geld van de decuriones.
[1155] Vetjes gedrukt: de inscripties opgericht door *Augustales; Onderlijnd: de inscripties opgericht door meerdere partijen waaronder *Augustales.
[1156] Over de betekenis van deze formule, cf. supra.
[1157] FORBIS (Elizabeth), Municipal Virtues in the Roman Empire. The Evidence of Italian Honorary Inscriptions, 1996, Stuttgart: BG Teubner, pp. 34-38.
[1158] Bijlage 112: Geografische verspreiding van de inscripties opgericht uit collegiale gelden.
[1159] Bijlage 113: Chronologische spreiding van de inscripties opgericht uit collegiale gelden.
[1160] Augustales InscrNrs. 19, 267, 271, 589, 620; seviri InscrNrs. 19, 620; seviri Augustales InscrNrs. 122, 349, 396, 432; ordo augustalium InscrNrs. 40, 131, 670; iuvenes Augustales InscrNrs. 210.
[1161] Iuvenes InscrNrs. 389, 428, 562 (Lucoferonenses) en iuvenes Augustales InscrNrs. 210.
[1162] InscrNrs. 460, 494, 600, 626, 681, 690, 697. Men is niet zeker wat precies de activiteiten waren van dit college, maar we zien in centonarii wel het woord cento, wat lappendeken, of natte kussens betekent, eventueel waar men het vuur mee kon blussen. Er is echter geen bewijs dat het hier om voddenverkopers gaat, maar als nevenactiviteit zaten zij wel in het brandweerkorps.
[1163] InscrNrs. 633 en 658. De fabri waren waarschijnlijk betrokken bij bouwactiviteiten.
[1164] Cf InscrNr. 652. De dendrophori maakten deel uit van het brandweerkorps samen met de fabri en centonarii. Afzonderlijk moeten ze een functie gehad hebben binnen de cultus van Cybele.
[1165] Dit moet een college zijn geweest, waarvan de leden zich bezig hielden met het kopen en verkopen van eigendom en gronden.
[1166] Ofwel waren dit de oud-presidenten en afgevaardigden (van de scanni) van het theater (Trevi kan niet zo'n groot theater gehad hebben, vandaar waarschijnlijk dat de afvaardiging van de scanni in decuriae was opgedeeld) ofwel betrof het een college van muzikanten en mimespelers.
[1167] WALTZING, op. cit., pp. 449-478: recettes ordinaires: o.a. toelatingsgelden, maandelijkse bijdrage (stips), summae honorariae, regelmatige prestaties vanwege de leden, subsidies of lonen, eeuwigdurende renten, inkomsten van andere kapitalen en onroerende goederen; recettes extraordinaires et occasionnelles: ongewone prestaties (giften in natura of valuta), uitzonderlijke bijdragen, boetes, verkoop van plaatsen in een funerair monument, eenmalige vrijgevigheden zonder jaarlijkse opbrengst e.a.
[1168] WALTZING, op. cit., pp. 479-512.
[1169] Bijlage 114: Overzicht van de begunstigden van een eerbetoon opgericht uit collegiale gelden.
[1170] Cf. Bijlage 115: Geografische verspreiding van de inscripties opgericht op kosten van het volk.
[1171] Cf. Bijlage 115: Geografische verspreiding van de inscripties opgericht op kosten van het volk.
[1172] Cf. Bijlage 116: Chronologische spreiding van de inscripties opgericht op kosten van het volk.
[1173] Cf. Bijlage 117: Overzicht van de begunstigden van een eerbetoon opgericht op kosten van het volk.
[1174] Cf. InscrNr. 685: CIL 05, 07021. Augusta Taurinorum (XI, Transpadana) - 80-150 n.C.
[1175] Cf. InscrNr. 527: CIL 11, 04815. Spoletium (VI, Umbria) - 2/3e E n.C.
[1176] Cf. InscrNr. 592: CIL 11, 03801; D 02692. Veii (VII, Etruria). 1e tot 3e eeuw n.C.
[1177] InscrNrs. 62 remiss apecunia publica, 256 pater contentus pecunia sua posuit, 272 pater contentus sumptus rei publicae remisit, impensam statuae de sua pecunia dedit, 294 remisso rei publicae sumptu, 353 remissa pecunia publica, 357 remisso sumptu publico de suo posuit, 575 ex testamento sua impensa fecit.
[1178] Cf. InscrNrs. 39, 65, 85, 92, 128, 130, 149, 186, 217, 332, 333, 381, 393, 399, 419, 441, 481, 501, 523, 538, 589, 610, 624, 668, 684, 695.
[1179] Cf. InscrNrs. 47, 122, 131, 210, 323, 428, 460, 493, 494, 562, 589, 600, 620, 626, 633, 658, 670, 690, 697
[1180] Cf. WALTZING, op. cit., pp. 493-494.
[1181] Cf. InscrNr. 131: AE 1980, 00182; CIL 14, 00431. Ostia Antica (I, Latium Vetus) - 230-240 n.C.: honore statuae accepto HS L milia arcae eorum intulit ut ex usuris summae quodannis in conventu inter praesentes dividatur, deducta ornatione statuae HS C nummis. Quodsi ita factum non erit, tunc ea HS L milia nummum dari rei publicae Ostiensium sub eadem condicionem stipulatus est
[1182] Cf. InscrNrs. 92, 376, 381, 393, 414, 419, 426, 441, 501, 517, 523, 538, 589, 622, 640.
[1183] Cf. InscrNr. 53: AE 1978, 00100; AE 1987, 00241; AE 1990, 00140. Interamna Lirenas (I, Latium Adjectum) - tweede helft van de eerste tot eerste helft van de tweede eeuw n.C.
[1184] Cf. InscrNr 581: CIL 11, 01946. Perusia (VII, Etruria) - de eerste eeuw n.C.
[1185] DUNCAN-JONES (Richard), op. cit., pp. 196-197.
[1186] Cf. DUNCAN-JONES (Richard) op. cit., p. 220.