Tituli honorarii, monumentale eregedenktekens. Ere-inscripties ten tijde van het Principaat op het Italisch schiereiland. Een statistisch-epigrafisch onderzoek. (Annelies De Bondt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 1

 

Analyse van de elementen.

 

Hoofdstuk 3. De monumentale context.

 

1. Inleiding.

 

Bij een onderzoek naar het fenomeen van de honoraire inscriptie, is het opportuun eveneens te kijken naar het monument zelf dat voor een individu werd opgericht binnen het municipale kader. Want het is net dit kader dat bepalend is voor de locatie, de materiële context en de vorm van de standbeelden. En net daarin verschillen de municipale standbeelden en andere monumentale eerbetonen van caput Roma.

 

Vooreerst dienen enkele basiswerken vermeld te worden, die bijzonder nuttig waren ter bespreking van deze materie. Vooreerst hebben we Lahusen, de man, die zich heeft verdiept in het fenomeen van de erestandbeelden te Rome, en zijn bevindingen heeft neergeschreven in het boek “Untersuchungen zur Ehrenstatue in Rom: Literarische und Epigraphische Zeugnisse”[397]. Hij bespreekt de opstelplaats van de verscheidene standbeelden, de typologie van de standbeelden die werden opgericht, de motivatie voor het oprichten van erestandbeelden, de opdrachtgevers van de oprichting, het ius imaginis en tenslotte de functie en betekenis van een dergelijk standbeeld. Zijn bevindingen zullen ten gepaste tijden worden getoetst aan de municipale variant, hetgeen onderwerp is van deze dissertatie.

 

Een meer algemeen werk in verband met het topic standbeelden, dat hiervan een globale bespreking geeft in alle verschijningsvormen en contexten, is het recente werk van Peter Stewart - Statues in Roman Society: Representation and Response - uitgekomen in 2005.[398] In dit werk gaat hij eveneens in op de natuur, functie en typische vormen, of althans wat de iconografie en taal ons hierover leren. Hij bespreekt portretstandbeelden en beeldjes, simulacra en insignia en standbeelden in zowel de publieke als de private sfeer.

 

In dit hoofdstuk wordt vooreerst gekeken naar de locatie van een erestandbeeld in het municipaal straatbeeld, vooral op basis van wat weergegeven wordt in de inscripties zelf. De archeologische context komt hier minder aan bod, aangezien de nadruk hier ligt op de intern-specifieke kenmerken en niet op het extern-fysieke karakter. Om dit aspect niet geheel te verwaarlozen wordt weliswaar een uitweiding gemaakt op basis van de casus Ostia. Vervolgens wordt ook de materiële context kort besproken - zoals omvang, materiaal en decoratie - maar weerom met de nadruk op de gegevens, die door de inscripties zelf verschaft worden. Een uitweiding op de typologie van de opgerichte monumenten is echter meer op zijn plaats en deze types dienen onderzocht te worden op hun sociale karakter. Tenslotte wordt nog nagegaan of het eerbetoon postuum was of nog tijdens het leven van de geëerde werd opgericht.

 

 

2. Locatie.

 

2.0. Inleidende bemerkingen.

 

In deze paragraaf is het de bedoeling om de epigrafische informatie over de setting te plaatsen tegenover de archeologische context. Onder de eerste titel gaan we dan ook dieper in op de gegevens, die door de inscripties zelf aan ons verschaft worden. In het tweede luik bekijken we dan weer in welke archeologische omstandigheden de inscripties werden aangetroffen. Aangezien dit laatste niet zonder problemen was (cf. infra), werd ervoor gekozen om zich te beperken tot een casus over de gemeente, die de meeste inscripties opleverde, namelijk Ostia.

 

Vooraleer met het eigenlijke betoog aangevangen wordt, dienen de problemen, die zich stellen bij dit onderzoek, bij naam te worden genoemd, opdat de lezer een beter zicht zou krijgen op het onderzoek zelf.

 

Ten eerste was het verzamelen van het materiaal geen sinecure, aangezien we hiervoor aangewezen waren op het materiaal verschaft door de redactie van de CIL en deze niet steeds even consequent de precieze vindplaats vermeldde, alhoewel hier toch poging toe werd gedaan. Soms werd alleen de vindplaats vermeld, zoals men die kende op het einde van de negentiende of begin van de twintigste eeuw.

 

Bvb. in een oude wijk[399], in een kerk, die ondertussen niet meer bestaat of niet gelokaliseerd werd, bij graafwerken aan een huis, of in de tuin van een persoon, die wel bij naam wordt genoemd, maar van wie we het adres niet kennen en daarbij reeds lange tijd overleden is. Het is mogelijk dat de inscriptie hier werd aangetroffen bij toeval en dat de tuin de archeologische context bevat. Maar in de laatst vermelde situatie is het ook mogelijk dat archeologen of vorsers de inscripties mee naar huis namen om ze daar uit te stallen in de woning[400] of de tuin[401].

 

Anderzijds, zoals ook reeds in de inleiding werd vermeld en hier gerecapituleerd dient te worden, kan het standbeeld ook in het verleden zijn gegrepen door natuurrampen, zoals in Pompei en Herculaneum door de vulkaanuitbarsting van de Vesuvius op 24 en 25 augustus in 79 n.C. Monumenten kunnen door dergelijke natuurlijke manifestaties verplaatst of extra beschadigd zijn. Ook de mens kan verantwoordelijkheid dragen voor de verplaatsing van een monument en dit zowel in de oudheid - bij hergebruik of herbestemming[402] - als in de eeuwen daaropvolgend. In de Oudheid kon men een monument hergebruiken als drager van een nieuwe inscriptie[403], maar ook bij de opbouw van grootschaligere constructies, zoals bij de bouw van een amfitheater.[404]

 

Ook vanaf de middeleeuwen kon het zijn dat men antieke inscripties ging gebruiken om andere constructies te kunnen verwezenlijken, waarbij het vaak ging om de bouw van woningen[405] en dan in het bijzonder van gebouwen met een katholieke bestemming, zoals kerken[406], kathedralen[407] en kloosters. We hebben ook één attestatie in dit corpus daterend uit de middeleeuwen, waar een Christelijke inscriptie werd aangebracht op de achterzijde van een antieke basis met opschrift en we dus ook hier van hergebruik kunnen spreken. Het betreft hier inscriptie 569 uit het antieke Falerii Novi.[408] Van de voorkant rest ons niet meer dan een fragment, maar we weten dat dit fragment deel uitmaakte van een basis, waar op de achterkant in de 15e eeuw een Christelijk opschrift in bas-reliëf werd aangebracht rond de afbeelding van een schaap met eronder de initialen. Boven de decoratie staat het jaartal vermeld, waardoor we weten dat dit opschrift in 1487 werd aangebracht.

 

 

De meest recente vorm van verplaatsing en conservatie is de transportatie van de opschriften en hun dragers naar kabinetten en later naar musea. Deze laatste was de meest ideale omstandigheid waarbij vooral de conservatie van het monument in het middelpunt stond, maar de bewaring van de archeologische gegevens vaak vergeten (te vermelden) werd. Het is pas recent dat men ook hieraan belang begint te hechten. Zelfs in het Vaticaans museum zien we dat er nog niet veel moeite werd gedaan om de gegevens met betrekking tot de archeologische context publiek te maken, zoals ook blijkt uit bijlage 34.[409] Hier werd gezocht naar de informatie bij de basis met de inscriptie voor Publius Horatius Chryseros (InscrNr. 122), die niet vermeld werd op de panelen, die informatie moeten bieden bij de daar aan te treffen basissen. Zoals ook hieruit afgeleid kan worden, wordt weinig informatie aangeboden aan het publiek.

 

Deze problematiek heeft in het eerste luik - van de expliciet vermelde locatie - ertoe geleid, dat de vergelijking tussen de gegevens door de inscripties verstrekt en de informatie uit de archeologische context vaak wordt bemoeilijkt of zelfs onmogelijk wordt gemaakt. Daarom wordt dit onderzoek voornamelijk beperkt tot de epigrafisch verschafte informatie.

 

Voor het tweede luik heeft dit tot gevolg dat men niet op een consequente manier de archeologische vindplaats kan nagaan, noch de inscripties in serie zetten. Daarom werd geopteerd voor het bespreken van een casus over een gemeente, namelijk het beter geattesteerde Ostia.

 

2.1. Expliciet.

 

Onder dit kapittel is het de bedoeling om de gegevens, die door de inscripties zelf verschaft werden, te gaan bekijken en tegenover elkaar af te zetten. Diezelfde gegevens toetsen op hun realiteitswaarde en dus vergelijken met de archeologische context is echter moeilijk en kan weinig representatief genoemd worden door de bovenbesproken moeilijkheden. In bijlage 35[410] werden de verscheidene formuleringen, die expliciet verwijzen naar de plaatsing en locatie van de standbeelden, in een overzicht geplaatst. In totaal gaat het hier om 286 inscripties (268/696 - 38.51%).

 

2.1.1. Locus datus decreto decurionum.

 

Zoals reeds boven werd gesteld gaat het hier om 286 inscripties, waarin expliciet over een plaatsing wordt gesproken. Maar hierbij dient opgemerkt dat een groot aantal besloten ligt in de formule locus datus decreto decurionum en zijn varianten (192/268 - 71.64%). Deze formule vertelt ons dan ook niets over de plaatsing zelf, maar wel over het officieel karakter van de beslissing en dat de decuriones een - waarschijnlijk - publieke plaats hebben toegekend voor de oprichting van het eerbetoon. Hetzelfde geldt voor de formuleringen waarbij aan locus datus decreto decurionum, decreto decurionum, (locus) datus of (loco) decreto het woord publice wordt toegevoegd (24/268 - 8.96%). Tenslotte hebben we nog de formulering loco publico, waarvan we vier attestaties hebben (4/268 - 1.49%).

Bij ieder van deze formularia zijn we - quasi - zeker dat het telkens om een publieke plaats ging, maar weten we nog steeds niet waar precies. Daarom dat de vraag naar het publieke karakter van de locaties zich opdringt.

 

2.1.2. De publieke aard van de plaatsing.

 

Wanneer publice[411] vermeld staat (totaal 46/268 - 17.16%), zijn we zoals gezegd zeker dat het om een publieke plaats gaat. Dat dit woord slaat op de publieke plaatsing en niet op de publieke financiering - dus uit pecunia publica[412] - blijkt uit volgende argumenten. Ten eerste hebben we 22 inscripties, waarbij de vermelding van publice niet staat bij de stereotiepe zinsnede locus datus decreto decurionum of varianten, maar wel degelijk op die plaats in de zin waar men spreekt over de plaatsing van een standbeeld en publice dus duidt op de publieke plaats, zoals ook loco publico zou gedaan hebben (cf. infra). Zoals ook blijkt uit het onderstaand opschrift[413]. In deze inscriptie zien we namelijk, dat publice slaat op de plaats van het standbeeld aangezien het woord bij ponendam hoort, waardoor de vertaling met ‘publieke kosten’ wordt verworpen. Verder - op het einde van de ere-inscriptie aan de voorzijde - staat dan nog eens de vermelding dat de decuriones bij decreet deze plaats bepaald hebben.

Voorzijde: Q(uinto) Plotio Q(uinti) fil(io) / Quir(ina) Romano / equo publico exorn(ato) / a divo Hadriano / aed(ili) flam(ini) Rom(ae) et Aug(ustorum) / flamini divi Titi / huic decuriones / statuam publice ponend(am) / decreverunt / Plotius Niger pater honore usus / de suo posuit l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum) //

Linkerzijde: Dedic(ata) XVI Kal(endas) Apr(iles) / T(ito) Hoenio Severo / M(arco) Peducaeo Priscino co(n)s(ulibus) (CIL 14, 400 - InscrNr. 128)

 

Voor Quintus Plotius Romanus, zoon van Quintus, uit de Quirina tribus, geëerd met een staatspaard door de vergoddelijkte Hadrianus, aediel, flamen van Roma en de Augusti, flamen van de vergoddelijkte Titus, voor hem hebben de decuriones de beslissing genomen tot de plaatsing van een standbeeld op een publieke plaats. Plotius Niger, zijn vader, heeft van de eer gebruik gemaakt en op eigen kosten (het standbeeld) geplaatst. De plaats werd toegewezen bij decreet van de decuriones.

Ingehuldigd op de 16e kalenden van april onder het consulaat van Titus Hoenius Severus en Marcus Peducaeus Priscinus. (17 maart 141 n.C.)

 

Ten tweede komen we in de inscripties ook meldingen tegen van publice samen met een woordengroep, die duidt op de financiering van het standbeeld. In de volgende inscriptie[414] zien we enerzijds dan ook pecunia collata staan, hetgeen duidt op de manier van financiering, en anderzijds de vermelding van publice wat op de aard van de plaats (locum publice) slaat.

Variae Italiae / Pacati Fausti / sacerdoti et cultrici / Cereris et Veneris dignissimae / ob merita eius / decuriones Augustales honorati / et vicani pecunia collata posuerunt / eique locum publice censuerunt. (AE 1954, 166 - InscrNr. 558)

 

Voor Varia Italia, echtgenote van Pacatus Faustus, sacerdos en vereerster van Ceres en Venus, voor haar aan wie het het meest toekomt hebben de decuriones, Augustales, zij die een ereambt bekleden en de vicani (dorpsbewoners) uit ingezamelde gelden (dit monument) geplaatst en aan haar een plaats publiek toegekend.

 

Van deze inscripties, met vermelding van publice of locus datus decreto decurionum en aanverwanten, weten we nu wel dat ze op een publieke plaats stonden, maar daarmee weten we echter nog niet veel meer over de precieze locatie.[415] En aangezien niet van iedere inscriptie met deze vermelding ook de archeologische context bekend is, kunnen we deze gegevens niet op een representatieve manier toetsen aan de realiteit om de precieze inhoud van het publieke karakter te achterhalen.

 

Daarom moeten we ons behelpen met de gegevens, die in casu wel voorhanden zijn, beginnende met de literaire bronnen. In eerste instantie krijgen we informatie over het domein, dat als publiek beschouwd werd, uit de Digesta in boek XLIII.8.2.3:

Ulpianus 68 ad ed.

Publici loci appellatio quemadmodum accipiatur, labeo definit, ut et ad areas et ad insulas et ad agros et ad vias publicas itineraque publica pertineat.

 

Labeo defines the term, "public place," as applying to such localities, houses, fields, highways, and roads as belong to the community at large.[416]

 

We krijgen echter nergens informatie over wat men precies onder een “publieke plaats” verstond. Maar uit de verscheidene rechtsadagia leren we wel dat publieke wegen - en de berm ernaast[417] - alsook rivieroevers[418], rivieren zelf en havens[419], fora, maar ook gebouwen en dergelijke meer behoren tot het publieke bezit, naast het publieke patrimonium dat door servi publici - staatsslaven - werd ontgonnen.

 

Dat het ook beter is om een monumentaal eerbetoon in het openbaar te krijgen, leren we uit een brief van Plinius, namelijk aan Macrinus.[420]

His ex causis statua Cotti publice laetor, nec priuatim minus. Amaui consummatissimum iuuenem, tam ardenter quam nunc impatienter requiro. Erit ergo pergratum mihi hanc effigiem eius subinde intueri subinde respicere, sub hac consistere praeter hanc commeare.

 

Looking at it in this light then, I am glad, upon public grounds, that a statue is decreed Cottius: and for my own sake too, just as much; for I loved this most favoured, gifted youth, as ardently as I now grievously miss him amongst us. So that it will be a great satisfaction to me to be able to look at this figure from time to time as I pass by, contemplate it, stand underneath, and walk to and fro before it.[421]

 

Enerzijds kunnen we uit bovenstaand citaat niet alleen een zeker gevoel van genegenheid tegenover de jongeman bemerken, maar deze zinsnede toont ook een scepticisme ten opzichte van de personen, die geëerd konden worden. Een jongeling als Cottius verdiende een dergelijke - postume - eer, met de subtiele connotatie dat anderen een gelijkaardig eerbetoon veel minder waard zijn. Daarom heeft Plinius dan ook geen bezwaren om een standbeeld van een personage als Cottius tegen te komen. Bij dit laatste benadrukt hij dan ook nog eens de alomtegenwoordigheid van een dergelijk eerbetoon in het straatbeeld: wanneer je door de stad loopt, loop je naar standbeelden toe, erlangs, er voorbij of je houdt erbij halt. Hoe je het draait of keert, het standbeeld werd opgemerkt net omwille van het publieke karakter van het standbeeld. In tegenstelling tot het vorige fragment gaat het hier niet over de exacte locatie van het standbeeld, maar wel om het publieke karakter van de locatie en wat voor een invloed het had op de passanten.

 

Wanneer we ons tot de inscripties wenden, om meer te weten te komen over de expliciet publieke locaties van de opgerichte standbeelden, vinden we soms formuleringen terug, die ons meer informatie verschaffen - al dan niet impliciet - over de plaatsing van het standbeeld of monument. Laten we beginnen met de vermelding van een plaatsing op het forum, hetgeen het duidelijkst en best geattesteerd is in de inscripties (13/268 - 4.85%).

 

2.1.3. Het forum.

 

Zoals gezegd hebben we een dertiental monumenten, waarvan we zeker weten, dat ze op het forum - “in foro” - werden geplaatst, hetgeen we vernemen uit de inscriptie zelf (13/268 - 4.85%).[422] Wat betreft de precieze plaatsing van het standbeeld krijgen we slechts een minimum aan informatie, die zich voornamelijk beperkt tot de bewoording “in foro”.

 

Slechts in vier inscripties (1-4) krijgen we een iets meer gedetailleerde omschrijving, die meer verwijst naar het eervolle karakter van de plaatsing, dan de precieze locatie aan te duiden.

 

i. Ubi ipse vellit.

We hebben vooreerst twee inscripties (1 & 2), waarin duidelijk wordt gesteld dat de geëerde zelf de plaats op het forum mag kiezen.[423] We kunnen echter veronderstellen dat de Romein - die zo gesteld was op het verbreiden van zijn persoonlijke eer, roem en naambekendheid - niet zal getwijfeld hebben om de belangrijkste, beschikbare plaats uit te kiezen wat uiteindelijk zijn recht was. Indien de man in kwestie dit effectief deed, zou het hem niet worden kwalijk genomen, aangezien het hem beloofd was. Maar zelfs indien de persoon in kwestie zich tevreden had betoond met een meer discrete plaatsing, zou dit ook als een blijk van bescheidenheid kunnen geïnterpreteerd worden. Voor de toenmalige - gealfabetiseerde - voorbijganger was het wel duidelijk uit de context, waarin men het standbeeld aantrof, hoe men deze plaatsing diende te interpreteren. De connotatie bleef echter steeds dezelfde: één van de hoogste municipale eerbetonen, die kon worden toegekend aan private personen, was ook aan deze persoon aangeboden.

 

Uit inscriptie 39 (1)[424] leren we dat Aulus Quinctilius Priscus deze gelegenheid niet zomaar voorbij liet gaan en een doordachte keuze maakte met betrekking tot de plaatsing van diens monument.[425] Wat de reële feiten ons duidelijk maken is dat het hier lijkt te gaan om een tweevoudig eerbetoon. Vooreerst werd een standbeeld toegekend aan deze man - een statua togata - op het tweede forum van Ferentinum - het forum pecuarium[426]. Vervolgens werd een tweede monument opgetrokken voor hem, waarvan de tekst, de hier besproken inscriptie, in de rotswand erboven was ingekerfd. Men kan zich echter de vraag stellen of de bepaling uit de tweede inscriptie “statuam publice ponendam in foro ubi ipse vellet” zowel verwijst naar het standbeeld ten voeten uit én de inscriptie op de rotswand of alleen slaat op de statua togata. M.i. kunnen we echter veronderstellen dat beide met elkaar verband houden, al lijkt de tweede inscriptie achteraf aangebracht te zijn geweest.

 

Enerzijds hebben we aldus een statua togata, geplaatst op het tweede forum van Ferentinum, dewelke tekst hier niet besproken wordt wegens het ontbreken van de hier gebruikte zoekwoorden (CIL 10, 5852). Uit de keuze voor het tweede forum blijkt alleszins een zekere bescheidenheid, aangezien de geëerde in kwestie niet koos voor het belangrijkste forum van de gemeente, waarrond de meest belangrijke publieke gebouwen en tempels stonden. Anderzijds heeft deze man ten volle gebruik gemaakt van het eerbetoon, dat aan hem werd toegewezen, door toch te opteren voor een forum, dat vooral als economisch en commercieel centrum dienst deed (cf. statua pecuarium). Het standbeeld stond dan ook niet op een willekeurige locatie op het forum, maar op een zorgvuldig uitgekozen plaats, namelijk aan de via Latina[427] - de hoofdweg, die doorheen de gemeente liep en een in- en uitweg was voor zowel de inwoners van Ferentinum als voor de bezoekers.

 

Nog opmerkelijker en beter uitgekozen was de plaats van de inscriptie met stipulatie van een uitgebreide fundatie. Hieruit vernemen we iets over de besluitvorming van de gemeenteraad om het vorige standbeeld te plaatsen op net die locatie. Net omwille van het feit dat onder deze tekst het betreffende standbeeld was geplaatst met een individuele tekst, doet vermoeden dat de tweede inscriptie alleen de plaatsing van dit standbeeld op het forum wil aanhalen om de tweede beslissing van de gemeenteraad te bekrachtigen. De tweede inscriptie werd aangebracht in de rotswand boven het standbeeld, waar een ruimte werd voorzien van 4m40 op 5m50, met daarin een epigrafisch veld van 2m13 x 1m85. Het lijkt onwaarschijnlijk dat men de uitgebreide tekst van ver had kunnen lezen en om toch de aandacht naar deze inscriptie te trekken, had men de tekst geplaatst binnenin een tempelfaçade (aedicula), met in het timpaan de afbeelding van Dionigia. Dit lijkt een goed doordachte zet geweest te zijn door deze tekst op een dergelijke manier te presenteren,[428] aangezien deze inscriptie op deze manier niet alleen het secundair forum van Ferentinum domineerde, maar ook de aandacht van inwoners en bezoekers trok, niet alleen naar de tempelconstructie toe, maar zeker ook naar de statua togata van dezelfde persoon eronder.

 

Tenslotte kunnen nog twee andere inscripties aangehaald worden, die een gelijkaardig formularium hebben, maar niet expliciet vermelden dat een plaats op het forum mocht gekozen worden. De eerste inscriptie - nr. 209[429] - vertelt ons dat voor Lucius Antistius Campanus een verguld standbeeld zou opgericht worden waar zijn zoon dit verlangde. Anderzijds zouden nog andere standbeelden en medaillons worden geplaatst ter zijner eer na diens dood, eveneens op een plaats naar believen, maar in dit laatste geval met de stipulatie dat het ergens langs de Via Appia moest zijn, één van de belangrijkste wegen, die leidde vanuit Rome naar Brundisium. Het is vooral het eerste standbeeld dat ons hier interesseert. Een verguld standbeeld op zich was al een uitermate eervolle erkenning en waar het ook zou geplaatst worden, de geëerde kon met zekerheid rekenen op het prestige dat van een dergelijk standbeeld uitging. De geëerde kreeg daarbij een tweede erkentelijk eerbetoon: de zoon mocht zelf de - publieke - plaats kiezen. Het lijkt niet onlogisch dat men nog meer prestige wou nazoeken en dat de voorkeur bijgevolg zou vallen op een plaatsje op het forum. We weten echter niet waar deze inscriptie gevonden werd, om uitsluitsel te kunnen bieden omtrent deze these.

 

De tweede inscriptie - nr. 537[430] - is echter vager dan de vorige inscriptie. Uit deze inscriptie, een gemeenteraadsdecreet op een marmeren plaat, blijkt dat de decuriones van Tuficum met instemming van het plebs besloten hadden een standbeeld ten voeten uit - statua pedester - op te richten voor de centurio Aetrius Ferox. Het gaat hier “slechts” om een statua pedester, maar ook hier stelt men duidelijk, dat hij deze mocht laten plaatsen op de plaats die hij zelf verlangde - “ubi ipse desideravit”. De CIL vermeldt alleen dat deze inscriptie te Tuficum werd gevonden en zo kunnen we ons alleen aan conjecturen wagen. De keuze om het woord “desiderare” aan te wenden is mogelijks niet geheel onschuldig. Dit werkwoord drukt immers een intens verlangen, begeerte uit[431], waar “velle[432] en “eligere” een neutralere woordkeuze zouden zijn geweest. Wat zou een centurio meer kunnen verlangen, dan de oprichting van een standbeeld in zijn patria o.w.v. zijn militaire verdiensten? Misschien wel dat wat voorlopig onbereikbaar voor hem zou zijn, aangezien hij (nog) geen municipale carrière had gemaakt: de oprichting van een standbeeld op een publieke plaats. En wat was er meer publiek dan het forum. Ook hier zou het niet geheel onlogisch zijn geweest, indien de centurio had gekozen om afgebeeld te worden tussen de groten der aarde - de keizer, goden en rijkselite - en der gemeente - de lokale magistraten.

 

 i. Standbeelden op de fora in Rome.

Vervolgens hebben we nog twee inscripties (3 & 4), die een meer gedetailleerd beeld opleveren van de plaatsing, maar ook hier ligt de nadruk eerder op het eervolle karakter van de plaatsing dan op een beschrijving van de locatie zelf. In de eerste inscriptie - nr. 576[433] (3) - krijgen we een wel zeer uitgebreide beschrijving van het postuum eerbetoon dat aan Lucius Volusius L. f. Saturninus werd toegekend. Deze staat beschreven in een inscriptie, die aanvoelt als een ere-inscriptie, maar op een zeer private locatie was gevestigd: namelijk in het Lararium van de villa der Volusii[434] - dit was een soort tempeltje voor de Lares familiares of huisgoden. De tekst vermeldt de oprichting van acht verscheidene, postume standbeelden in Rome.[435] Er was echter wel een verschil tussen de oprichting van standbeelden in een kleinere gemeente en die in de metropool van Rome. Daarom is het nodig de situatie van Rome eerst te duiden.

 

In Rome was het forum in de Republiek voorbehouden voor zegerijke veldheren, hoge magistraten en invloedrijke senatoren. Vanaf de keizertijd echter konden private personen geen standbeelden meer op het forum oprichten en werden nog uitsluitend keizerstandbeelden opgericht en standbeelden voor de leden van de Domus Augusta. Hier waren echter uitzonderingen op. Enerzijds had men de triomfale standbeelden op het Augustusforum, die in de Republiek aan militaire triomfators en vanaf Augustus aan senatoren en hoge beambten werden toegekend. In deze laatste fase is het echter zo dat alleen de keizer nog de eer van de triomfen kon opeisen. In plaats daarvan werd dan als hoogste onderscheiding aan de rijkselite ornamenta triumphalia toegekend. Hiertoe hoorde eveneens de oprichting van een standbeeld met de persoon afgebeeld als triomfator.[436] Anderzijds bleek alleen op het forum van Trajanus plaats voor standbeelden voor privati voorbehouden voor senatoren, de hoogste magistraten en naasten van de keizer.[437]

 

Wanneer we terugkeren naar de standbeelden opgericht voor Lucius Volusius Saturninus, blijken drie statuae triumphales opgericht voor deze man, waarvan één bronzen op het forum van Augustus en twee marmeren in de nieuwe tempel van de vergoddelijkte Augustus. Het was - zoals blijkt uit de bovenstaande geschetste situatie van Rome - niet ongebruikelijk dat statuae triumphales werden opgericht en dat deze op het forum geplaatst werden. Het meer opmerkelijke is echter dat het hier om drie triomfale standbeelden gaat. Hiernaast werden nog drie statuae consulares opgericht, waarvan één in de tempel van de vergoddelijkte Iulius, een andere op het Palatium waarschijnlijk onder de boog van Octavius en een derde in de bibliotheek van de Apollotempel. De oprichting van standbeelden in tempels was niet ongebruikelijk, net zoals de oprichting van standbeelden in bibliotheken, waar “onsterfelijke zielen tot ons spreken”, van familieleden en wijlen intellectuele groten.[438] De oprichting van standbeelden op het Palatium daarentegen was echter wel een uitzonderlijke praktijk,[439] zoals eveneens blijkt uit Suetonius[440]. Vervolgens hebben we nog een standbeeld met klederdracht van een augur - een statua auguralis - welk type maar één keer geattesteerd is in de epigrafie, zijnde hier. Dit zou geplaatst zijn geweest in de Regia[441], wat niet onlogisch is, gezien deze de functie vervulde van oudste verzamelplaats van Romeinse staatspriesters en gezien de priesterfuncties door de geëerde bij leven uitgeoefend werd. Vervolgens werd nog een ruiterstandbeeld opgericht naast de Rostra te Rome, waar normaal alleen voor keizers en hun verwanten statuae equestres werden opgericht. Dat dit één van de hoogste onderscheidingen was, die men kon ontvangen, lijdt geen twijfel, des te meer omdat het bevestigd wordt door o.a. Plinius maior: in qua legatione interfecto senatus statuam poni iussit quam oculatissimo loco, eaque est in rostris.[442] Tenslotte werd nog één standbeeld opgericht, dat geplaatst werd in de zuilengalerij van de familie Lentuli in het theater van Pompeius. Dit standbeeld betreft een voorstelling van de geëerde, al zittend op een sella curulis, mogelijks met zijn insignes van praefectus urbis[443].

 

Van de bovenbesproken types zijn enkele ons bekend uit de epigrafie en de literatuur, zoals de statuae triumphales, equestres en in sella curuli. Onbekend echter waren de statuae consulares en augurales. Met betrekking tot de typologie is deze inscriptie echter van belang omdat we geen andere epigrafische attestaties hebben van standbeelden met augurale of consulaire klederdracht. Blijkbaar was een meer uitgebreide typologie bekend, dan wij kunnen afleiden uit de aan ons overgeleverde bronnen.

 

 ii. In celeberrima fori nostri.

De laatste inscriptie, die getuigt van een meer gedetailleerde omschrijving van de plaatsing op het forum is nr. 678[444] (4). Het gaat hier om de basis van een ruiterstandbeeld voor Lucius Fabius L. f. Pupinia Severus, waarop aan de voorzijde de ere-inscriptie was aangebracht en op de rechterzijkant het decreet, waarin men het heeft over de plaatsing van het standbeeld - “in celeberrima fori nostri”.[445] In deze tekst heeft men het over een verguld ruiterstandbeeld, dat geplaatst zou worden op het drukst bezochte gedeelte van het forum.[446] Op de formulering “in celeberrimo loco” komen we later terug. Wat hier echter van belang is, is dat het hier niet gaat om een zelf uit te kiezen of willekeurige locatie op het forum, maar wel om een zeer specifieke locatie. De meest gefrequenteerde plaats van het forum kan - mede door het gebrek aan onderzoek naar dit fenomeen - niet tot een algemeen patroon herleid worden, maar hangt eveneens af van de municipaliteit zelf, het stratenplan en de inplanting van de publieke en openbare gebouwen. Het gaat hier dan ook om de grootste eer, die men binnen een municipaliteit kon verwerven. Door de hoge frequentie aan passanten en bezoekers zou dit standbeeld op deze locatie het meest in het oog springen en dus ook het meest bekeken worden, des te meer in zijn vergulde hoedanigheid.

 

 iii. Toetsing aan de archeologie.

Uit de inscripties zelf krijgen we aldus geen gedetailleerde omschrijving van de plaatsing op het forum. Nochtans moet deze van belang geweest zijn, zoals deze ook in Rome belangrijk was. Om de plaatsing vooralsnog te bestuderen dient toevlucht te worden gezocht tot de archeologie. Maar aangezien dit niet binnen het werkingsgebied van dit onderzoek valt en wegens de problematiek die uitgaat van de verschafte informatie (cf. infra), wordt dit aspect beperkt tot het reeds verrichte - maar beperkte - onderzoek op dit vlak.

 

Zimmer heeft zich bezig gehouden met het onderzoek naar de plaatsing van standbeelden op het forum[447], maar beperkt zich tot twee Noord-Afrikaanse geromaniseerde coloniae - Thamugadi (Timgad) en Cuicul (Djemila) - zonder een voorafgaande contextualisering te geven van het Italische voorbeeld. Dit is echter een noodzakelijk kwaad, aangezien - zoals Zimmer ook zelf al vermeldde - onderzoekers zich vanaf het begin van de twintigste eeuw amper nog interesseerden voor de opstelling van standbeelden op een forum.[448]

 

Uit het onderzoek van Zimmer is vast te stellen dat in beide steden een zekere voorkeur te bemerken valt voor de keuze van de staanplaatsen voor privati;[449] in Cuicul is dit langs de oostzijde van het forum[450], in Thamugadi krijgen we een duidelijkere concentratie aan de noordzijde van het forum, tussen de hoofdingang en het podium van de tempel[451]. Maar de beslissing van ieder afzonderlijk geval naar het beoordelen van de dedicati en dedicantes werd telkens goedgekeurd door de decuriones, hetgeen verklaart dat standbeelden voor goden, keizers en privati naast elkaar geplaatst werden.

 

De casussen Cuicul en Thamugadi helpen ons wat betreft de precieze plaatsing op fora niet veel vooruit, aangezien we in deze steden geen patroon of regelgeving opmerken, waaraan men esthetisch of socio-politiek gebonden was. Afhankelijk van de gemeente en diens oriëntering en ruimtelijke indeling van het forum moet er een voorkeur vast te stellen zijn geweest voor de plaatsing van ere-inscripties, maar dan nog werd deze ruimte niet uitsluitend voorzien voor één type standbeelden.[452] De logica is te zoeken in het hergebruik van standbeelden, hun sokkels en dus ook de plaats. Wanneer een bepaald standbeeld niet meer belangrijk of relevant genoeg werd geacht, kon deze verwijderd worden om door een ander standbeeld te worden vervangen[453]. Dit moest wel gebeuren of na verloop van tijd zou het forum volledig gevuld worden met alleen maar standbeelden en dat kan niet de bedoeling zijn geweest van de centrale vergaderplaats van een gemeente.[454] Of het hier ging om het verwijderen van een godenbeeld of oprichting voor een privatus was hierin niet belangrijk. Het is best mogelijk dat men zich probeerde te houden aan de opstelling van standbeelden voor privati in een bepaalde regio van het forum, maar indien daar geen plaats voorhanden was, kon men een andere plaats op het forum toegewezen krijgen.

 

 iv. Statusafbakening?

Zoals reeds boven werd aangehaald waren de plaatsen op de fora in Rome voor privati beperkt in aantal en was het vooral de beeltenis van de keizer en zijn aanverwanten, die een plaats verdienden. Dat onder die privati alleen de rijkselite waargenomen werd - aldus senatoren en equites op rijksniveau - is ongetwijfeld verbonden met het feit dat de publieke oprichting van een erestandbeeld voor een privé-persoon diende goedgekeurd te worden door de senaat en dus indirect door de keizer zelf.[455]

 

In tegenstelling tot in Rome zien we in de gemeenten geen stand- of statusafbakening tot één enkele personengroep wat betreft de begunstigden, zoals ook Bergemann reeds vaststelde.[456] We kunnen beter definiëren dat de plaats van het erestandbeeld met de uitdrukking “in foro” bestemd was voor gemeentelijke notabelen.[457] Al lijkt het forum echter voorbehouden voor burgers, die juridisch gezien een vrijgeboren status droegen - ingenui. Ruiterstandbeelden op het forum werden alleszins volgens Bergemann niet toegekend aan slaven en *Augustalen[458], al wilt dit niet noodzakelijk zeggen dat alle standbeelden voor deze personen van het forum geweerd werden (cf. infra).

 

Zoals blijkt uit voorgenoemde bijlage 36[459] gaat het vooral om municipale magistraten, die een plaats verdienden op het forum (totaal 8/13 - 61.54%)[460]. Hier gaat het in twee inscripties om een honorifieke eques (2/13 - 15.38%) en in zes attestaties om een municipaal magistraat (6/13 - 46.15%), waarbij beide categorieën nooit het municipaal kader verlaten hadden. In het merendeel van deze gemeentelijke magistraten (7/8) gaat het om één van de burgemeesters van de gemeente - een duumvir of quattuorvir. In slechts twee inscripties wordt een standbeeld vermeld opgericht op het forum voor iemand van senatoriale rang (2/13 - 15.38%)[461] en geen enkele inscriptie attesteert een expliciete vermelding van standbeelden opgericht voor functionele equites op het forum, hoewel die er zeker geweest waren. De staving van de hypothese dat het forum niet noodzakelijk op status toegekend werd, wordt geleverd door nr. 156 waar in de eerste eeuw n.C. een statua werd opgericht op het forum voor een vrijgelatene, die magister was van een college van vrijgelatenen. Hoewel de meeste standbeelden op het forum opgericht werden voor ingenui, zien we aldus dat het niet onmogelijk was dat een standbeeld voor een persoon met de juridische status van een libertus op het forum werd opgericht, al lijkt het een minder frequent gegeven te zijn geweest (1/13 - 7.69%)[462]. Slaven blijven echter zoals steeds de grote afwezigen.

 

Wat betreft de patroni over wie we een expliciet epigrafische attestatie hebben van een oprichting van een standbeeld op het forum, treffen we er slechts twee aan en dan nog onder de municipale magistraten (2/13 - 15.38%)[463]. Dit patroon contrasteert met Noord-Afrika, zoals blijkt uit de twee casussen van Zimmer, waar patroni worden uitgekozen met macht op rijksniveau en dus hogere ambten uitoefenden.[464] Maar hierbij dient opgemerkt dat slechts een beperkt aantal van de standbeelden voor privati was opgericht. Daarbij kennen we het Italische voorbeeld niet en het beperkt aantal inscripties hierboven beschreven met expliciete getuigenis van een dergelijke getuigenis kan niet representatief genoemd worden voor alle op het forum opgerichte standbeelden. Vandaar dat een onderzoek naar de plaatsing van standbeelden voor privati op het forum zich opdringt in de toekomst met oog voor zowel archeologie als epigrafie.

 

 v. Standbeeldentypen op het forum.

Als we gaan kijken naar wat precies werd gezet op deze fora, zien we dat men het vaakst de algemene term “statua” gebruikt (6/13 - 46.15%)[465]. In enkele gevallen gaat men dit ook verduidelijken en komen we te weten dat het gaat om een bepaald type van standbeeld: drie keer gaat het dan om een statua equester - of ruiterstandbeeld (4/13 - 30.77%)[466], één keer om een statua pedester - standbeeld ten voeten uit - en één keer om een biga - of tweespan (telkens 1/13 of 7.69%)[467]. Opmerkelijk is toch dat deze ruiterstandbeelden telkens werden opgericht - excl. nr. 576 - voor een lid van de lokale elite, hetgeen strookt met de vaststelling van Bergemann.

Nr. 576 betreft de bovenbesproken inscriptie voor Lucius Volusius Saturninus. Laten we de voor hem op het forum te Rome opgerichte standbeelden even recapituleren. Er werd één statua triumphalis opgericht in brons op het forum van Augustus en ook nog een statua equester nabij de rostra. De zeven andere standbeelden werden opgericht in of nabij tempels, in het theater en op de Palatijn. Het tweede type, het ruiterstandbeeld, is ons bekend uit de epigrafie, waar de statua triumphalis echter nergens in de inscripties uit de Italische gemeenten voorkomt. Zoals reeds gezegd moet men een grotere variëteit aan typologieën gekend hebben, dan aan ons werd overgeleverd via de epigrafie en andere bronnen. Maar net door het zwijgen van de bronnen kunnen we niet bepalen welke types dominerend waren op de fora van Italische gemeentes voor privaatpersonen, hetgeen nu reeds moeilijk is met het beperkt aantal voorhanden attestaties.

 

2.1.4. De meest frequent bezochte plaats.

 

Reeds eerder werd het ruiterstandbeeld, opgericht voor Lucius Fabius L. f. Pupinia Severus[468], besproken, dat bij decreet op het forum werd geplaatst “in celeberrimo loco [469] Zoals gezegd is het moeilijk een veralgemenend model te schetsen van de meest gefrequenteerde plaats op het forum, door zowel gebrek aan - archeologisch - onderzoek naar dit element, als door het gebrek aan gegevens, die volgens de “méthode de l’épigraphiste” zouden moeten meegedeeld worden. Wel dient herhaald dat de ruimtelijke indeling van ieder forum verschilde van gemeente tot gemeente.

 

Algemeen was de plaatsing van standbeelden op het forum een privilege dat slechts aan enkele werd toegekend, hoewel er meer standbeelden voor privati op het forum hebben gestaan dan de inscripties inhoudelijk doen uitschijnen. Vaak was de plaatsing zelf reeds voldoende voor interpretatie door de passant en toeschouwer en dus diende dit element niet expliciet vermeld te worden op de basis van het standbeeld zelf. De eer, die uitging van deze plaatsing, kon echter worden vermeerderd. Enerzijds door het type standbeeld (cf. infra) en anderzijds door een specifiekere plaatsing. Afhankelijk van de invalshoek, was de ene toekenning eervoller dan de andere, maar het hoogste eerbetoon in een gemeente was ofwel de toekenning van een plaats, die de geëerde zelf mocht uitkiezen (vb. ubi ipse vellet), of een locatie, die het meest gefrequenteerd werd (celeberrimo of frequentissimo loco).

 

De formule “in frequentissimo loco” of aanverwanten komt volgens de opzoekingen op zoekwoord in de databank niet voor in de Italische regiones, maar wel in Rome zelf[470] en de provincies[471]. De aanverwante formule “in celeberrimo loco”, die een gelijkaardige betekenis draagt, komt echter wel een aantal keer voor in dit corpus (4/696 - 0.57%)[472]. De betekenis van deze formule - ‘op de drukst bezochte plaats’ - dient echter verbonden te worden aan een ander kenmerk van deze plaats, namelijk dat deze standplaats het best zichtbaar was van waar men ook kwam.[473]

 

Enkel in inscriptie 678, die boven reeds aan bod kwam, staat expliciet dat deze plaats op het forum werd uitgekozen. Ook met betrekking tot inscriptie nr. 220[474] kunnen we achterhalen waar we de drukst bezochte plaats van Herculaneum kunnen vinden.

 

Dit postuum eerbetoon - in de vorm van een altaar - werd opgericht voor Marcus Nonius Balbus en stond op het terras ten Westen van de thermae suburbanae (gebouw G op het plan in bijlage 39)[475]. De plaatsing van dit monument was op zich al opmerkelijk, vandaar dat een korte bespreking van deze locatie op zijn plaats is. De beslissing om dit altaar net hier op te richten was namelijk niet zo onschuldig. Deze thermen worden namelijk verondersteld gesticht te zijn door Marcus Nonius Balbus, dezelfde voor wie dit standbeeld werd opgericht op het terras. Daarbij denkt men ook dat het huis met de fresco van Telefus - dat met de thermen verbonden is door middel van een directe toegang (gebouw 26 op het plan in bijlage 39) - dat van Marcus Nonius Balbus was.[476] Deze feiten leiden tot de conclusie dat ook dit standbeeld een zekere publieke status genoot.

 

Het is echter de inhoud van deze inscriptie, die ons meer interesseert, met name lijnen 4 t.e.m. 6, die spreken over de opstelling van een ruiterstandbeeld door de decuriones opgericht op de “celeberrimus locus” op publieke kosten. Ook werd de precieze bewoording van de inscriptie - voor het standbeeld bestemd - weergegeven.

(…) placere decurionibus statuam equestrem ei poni quam / celeberrimo loco ex pecunia publica inscribique "M(arco) Nonio M(arci) f(ilio) Men(enia) Balbo pr(aetori) proco(n)s(uli) patrono universus / ordo populi Herculanie(n){s}sis ob merita eius" (…)

(AE 1947, 53 - InscrNr. 220)

 

(…) de decuriones hebben een ruiterstandbeeld besloten voor hem, dat op de drukst bezochte plaats uit publieke gelden zou geplaatst worden en beschreven met de woorden “Voor Marcus Nonius Balbus, zoon van Marcus uit de Menenia tribus, praetor, proconsul en patroon (heeft) de gehele ordo en het volk van Herculaneum o.w.v. diens verdiensten (opgericht)”

 

Nu kunnen we ons hier afvragen waar dit ruiterstandbeeld moet gestaan hebben. De drie ruiterstandbeelden, die in Herculaneum zijn aangetroffen, werden besproken in het werk van Bergemann[477]. De eerste (P32) is hier van geen belang, aangezien het de vader van Balbus aanbelangt, die dezelfde naam draagt. Van het tweede standbeeld (P33) is eveneens de inscriptie bewaard gebleven, maar deze verschilt enigszins van de tekst, die bestemd was voor het specifiek in boven genoemde inscriptie beschreven staat.

M(arco) Nonio M(arci) f(ilio) / Balbo pr(aetori) proco(n)s(uli) / Herculanienses.

 

Voor Marcus Nonius Balbus, zoon van Marcus, praetor en proconsul, (hebben) de inwoners van Herculaneum (dit opgericht).

 

Indien we ervan uitgaan dat de inscriptie (nr. 220) was aangebracht na de oprichting van het ruiterstandbeeld, kunnen we uitgaan van een getrouw citaat van de inscriptie op dit standbeeld. Maar zelfs indien het in deze inscriptie ging om de intentie om een dergelijk standbeeld op te richten, is het niet onlogisch dat men diezelfde bewoording zou hergebruiken om op de basis van het standbeeld te zetten. Aangezien er meerdere standbeelden voor deze man waren opgericht, zou net deze specifieke tekst dit standbeeld onderscheiden van de andere standbeelden, als het ruiterstandbeeld dat de decuriones na de dood van Balbus besloten hadden op te richten als postuum eerbetoon. Binnen deze polemiek en met de wetenschap dat de tekst van de derde bronzen statua equester (P69) verloren is gegaan, zouden we kunnen stellen dat de citaat, die in inscriptie 220 wordt vermeld, hoorde bij dit standbeeld.

 

De drie ruiterstandbeelden zijn in hetzelfde gebied gevonden in 1743 op één maand tijd, ten Oosten van het theater in het gebied dat in de 18e eeuw als het forum geïdentificeerd .[478] Waarschijnlijk stonden deze ruiterstandbeelden aldus op het forum, waarvan minstens één op het drukst bezochte deel van het forum.

 

Wat betreft de inscripties 198 en 219, die eveneens de formule “in celeberrimo loco” bevatten, is de archeologische context ons echter onbekend. Theoretisch gezien hoeft deze formule niet noodwendig op een stelplaats op het forum te duiden en kan het gaan om een willekeurige publieke plaats in de gemeente, waarvan men meende dat deze het meest gefrequenteerd werd door passanten. Maar de enkele attestaties, waarbij we meer weten over hun vindplaats, lijken erop te wijzen dat vaak het forum als drukst bezochte plaats werd beschouwd[479] en dat men ook op het forum zelf gradaties hierin had[480].

Bergemann merkte op dat - m.b.t. de oprichting van ruiterstandbeelden - de formule “in celeberrimo loco” uitsluitend wordt gebruikt bij oprichtingen voor leden van de domus Augusta en voor senatoren.[481] Uit het hier aangewende materiaal blijkt inderdaad dat twee ruiterstandbeelden[482] opgericht werden voor senatoren, namelijk voor respectievelijk Marcus Nonius M. f. Menenia Balbus en Lucius Fabius L. f. Pupinia Severus. Maar het gebruik van de formule “in celeberrimo loco” kan niet veralgemenend indicatief voor senatoren worden genoemd, aangezien de twee andere inscripties met deze formule[483] opgericht werden voor leden van de ordo municipalis, waarbij de ene quattuorvir was (198) en de andere patronus civitatis Foropopiliensium (patroon van de gemeente Forum Popilii) (219). Bij deze laatste twee attestaties weten we echter niet om welk type standbeelden het gaat, zodat voorbarige conclusies omtrent de connectie tussen de formule en het type standbeeld dienen geweerd te worden. Ook de vindplaats van beide inscripties is ons onbekend.

 

Dat de plaatsing op de drukst bezochte plaats een ongelofelijk groot eerbetoon moet geweest zijn, lijdt geen twijfel. De epigrafie lijkt erop te wijzen dat dit eerbetoon niet vaak werd toegekend, hetgeen impliceert dat een zekere garantie uitging van de plaatsing. Namelijk de garantie dat het een uniek eerbetoon was, dat niet zomaar aan iedereen werd toegekend, en dat het standbeeld nog een lange tijd zou kunnen blijven staan op deze plaats. Omdat dit eerbetoon slechts sporadisch werd toegekend, was er geen dringende nood aan deze locatie, zodat minder snel moest worden plaats geruimd op deze plaats. Zo was men zeker dat een dergelijk eerbetoon niet alleen voor de tijdgenoten, maar ook voor het nageslacht en de toekomst zou worden bewaard.[484]

 

Tenslotte kan men zich nog de vraag stellen of een dergelijk voornaam eerbetoon niet leidde tot de postume oprichting van standbeelden “in celeberrimo loco”. Een uitspraak van Plinius lijkt hier immers op te wijzen.[485] Wat betreft ruiterstandbeelden weten we namelijk dat eerbetonen aan keizers, senatoren en functionele equites vooral tijdens het leven werden geëerd, alsook decuriones en patroni van hun gemeente, waar andere decuriones en lagere municipale beambten eerder postuum met een ruiterstandbeeld werden geëerd.

 

Het collectief inscripties hier van toepassing wijst echter op het tegendeel. Laten we verschillende inscripties kort overlopen. De eerste inscriptie, nr. 198[486] lijkt niet postuum te zijn opgericht, omdat deze beloond wordt om wille van de recente zorg voor gladiatorenspelen, tijdens de uitoefening van diens ambt als quattuorvir. De volgende inscriptie - nr. 219[487] - is eveneens bij leven opgericht. Dit vernemen we uit de directe rede, die gehanteerd wordt in een moeilijk aan te vullen afgekorte zin, alsof men een deel conversatie met de man wil integreren in deze inscriptie.[488] Dan hebben we nog inscriptie nr. 220[489], de boven beschreven postume inscriptie voor Marcus Nonius Balbus, voor wie niet alleen een ruiterstandbeeld werd opgericht op de drukst bezochte plaats van de gemeente, maar ook een marmeren altaar op de plaats waar diens assen verzameld waren. Daarnaast zou nog een optocht worden voorzien, die op de Parentalia zou vetrekken van aan dit altaar, sportieve spelen worden gehouden en een stoel worden geplaatst in het theater. Tenslotte hebben we nog nr. 678[490], dewelke niet postuum werd opgericht, aangezien ook hier de geëerde een eerbetoon mag ontvangen voor recente weldaden, na vele verdiensten jegens de gemeente te hebben geaccumuleerd.

 

Uit dit collectief kunnen we aldus niet afleiden dat de lokale magistraten eerder een postuum eerbetoon zouden ontvangen op die plaats, aangezien het enige postume eerbetoon dat aan de senator Marcus Nonius Balbus blijkt te zijn. Eerder lijken deze inscripties erop te wijzen, indien we ze representatief kunnen noemen voor de plaatsing van standbeelden op een zeer druk bezochte plaats, dat de standbeelden bij leven werden geplaatst, maar dat dit ook na de dood kon worden toegekend.

 

2.1.5. Andere locaties.

 

Tenslotte kunnen we nog enkele inscripties aanhalen, waarin we eveneens iets meer te weten komen over de plaatsing van het monument door een expliciete vermelding hiervan, en dewelke niet tot de boven beschreven categorieën horen (forum, celeberrimus locus). Het gaat hier echter om uitzonderingen, aangezien de passant vaak geen informatie nodig had uit de inscriptie wanneer hij zelf de context kon waarnemen met eigen ogen. Deze inscripties werden reeds (soms zijdelings) besproken in de bovenstaande uiteenzetting

 

De eerste inscriptie - nr. 209[491] - kwamen we reeds tegen onder 2.1.3. Het forum, i. Ubi ipse vellit. Het aspect dat ons deze keer interesseert is niet dat de keuze voor de plaatsing aan de geëerde werd overgelaten, aangezien dit boven reeds werd besproken, maar wel dat verscheidene standbeelden, clupea (cf. infra) en geschenken voor Lucius Antistius Campanus mocht opgericht worden aan de Via Appia, één van de belangrijkste wegen, die leidde vanuit Rome naar Brundisium.[492] De vindplaats van dit standbeeld is ons onbekend, maar de inscriptie lijkt erop te wijzen dat het graf van de man langs de Via Appia gelegen was, net als de verscheidene standbeelden, die hij postuum had mogen ontvangen en waarvan we kunnen vermoeden dat deze inscriptie (met decreet) op de basis van één van hen stond. Een andere mogelijkheid is dat deze inscriptie op de basis van de statua inaurata stond, maar dan zou Bergemann deze inscriptie moeten opgenomen hebben. Deze laatste overweging is bijgevolg niet uitgesloten. De standbeelden opgericht aan de Via Appia stonden waarschijnlijk niet op private grond, maar op publieke grond, aangezien in de ere-inscriptie, die volgt op het decreet met de toekenning het woord decreto voorkomt, wat duidt op de toekenning van een private standplaats.[493]

 

Vervolgens hebben we inscriptie 280[494], dewelke hoofdzakelijk funerair van aard is, maar een honoraire connotatie heeft. Het lijkt hier te gaan om een funerair grafschrift voor een koppel, waarbij aan beide naast een publieke plaats voor het graf ook een postuum standbeeld aan elk wordt toegekend. De plaats van het standbeeld van de man wordt niet verder bepaald, maar over de plaatsing van het postuum erestandbeeld van de vrouw weten we meer:

--- s]acerd(oti) public(ae) Vener(is) / [et Cereris? h]uic matronae statuam / [ex aere coll]ato in aedem Veneris / [ponendam cu]raverunt huic / [decuriones p]ublice locum sepulturae et / [in funere iis ---] et statuam decreverunt. (CIL 10, 00689 - InscrNr. 280)

 

Voor [Ignota 3] sacerdos van Venus en Ceres, hebben de matronen een standbeeld uit een geldinzameling in de tempel van Venus opgericht laten plaatsen, voor haar hebben de decuriones een publieke plaats voor de begrafenis en [voor de uitvaart ---] en een standbeeld bij decreet besloten.

 

De oprichting van standbeelden in tempels was - zoals boven reeds gezegd werd bij de casus van Lucius Volusius Saturninus - niet ongebruikelijk.[495] Haar standbeeld werd geplaatst in de tempel van Venus, van wie zij ook priesteres was. Zo zien we dat de plaats van een standbeeld ook verband kan houden met de functie, die de geëerde persoon bij leven had uitgeoefend, in dit geval het priesterschap van de godin Venus.

 

Tenslotte hebben we nog één inscriptie voor Lucius Volusius Saturninus - inscriptie nr. 576[496] - over wie we het boven reeds uitgebreid gehad hebben, eveneens met betrekking tot de verscheidene plaatsen, die toegewezen konden worden aan private personen.[497] Samenvattend kunnen we vaststellen dat ten eerste drie triomfstandbeelden werden opgericht, waarvan één bronzen op het forum van Augustus en twee marmeren in de nieuwe tempel van de vergoddelijkte Augustus te Rome. Zoals reeds gezegd was dit type standbeelden nog toegelaten voor privati op de keizerlijke fora, maar betrof het vooral een uitgeholde eer vanaf Augustus.[498] Deze eer werd alleen nog in de eerste eeuw n.C. nog aan privati toegekend en in de regel alleen nog postuum.[499]

 

Vervolgens werden nog drie statuae consulares opgericht. Eén werd geplaatst in de tempel van de vergoddelijkte Iulius, een andere op de Palatijn en nog een derde in de bibliotheek van de Apollotempel. Zoals reeds gezegd werd, waren standbeelden in tempels niet ongebruikelijk. Ook in bibliotheken verschenen afbeeldingen van privati naast die van intellectuelen uit het verleden. De Palatijn daarentegen werd eerder als een unieke plaats beschouwd voor de plaatsing van eerbetonen.[500]

 

Dan zou volgens de inscriptie nog een statua auguralis opgericht, waarop de geëerde werd afgebeeld met de kledij van een augur, dewelke in de Regia zou hebben gestaan. Zoals gezegd houdt deze plaats verband met diens functie bij leven van augur, aangezien Romeinse staatspriesters hier geregeld vergaderden.

 

Er werd ook nog een ruiterstandbeeld opgericht naast de Rostra te Rome. Hierbij stelden we reeds dat aan de Rostra normaal alleen voor keizers en hun verwanten statuae equestres werden opgericht. Dit brengt ons tot de conclusie dat deze laatste een zeer hoge onderscheiding moet zijn geweest.

 

Tenslotte werd nog een standbeeld met de afbeelding van de geëerde al zittend op een sella curulis opgericht in de zuilengalerij van de familie van de Lentuli in het Pompeiaans theater. Ook dit laatste was geen ongebruikelijke praktijk, al was de toekenning vaak van een iets bescheidener aard; ook voor Marcus Nonius Balbus werd in Herculaneum een sella geplaatst in het theater na diens dood[501], maar hier gaat het echter alleen om een sella zonder een daadwerkelijke voorstelling van de geëerde, zittend op deze sella.

 

2.1.6. Conclusie

 

Wanneer een plaats werd toegekend door de oprichters of de bevoegde instanties om een standbeeld op te richten voor een privatus, ging men zeer zorgvuldig te werk met het uitkiezen van een plaats, die geschikt zou zijn om de dedicatus voldoende eer aan te doen. Uit de boven beschreven inscripties merken we zo twee mogelijkheden op: enerzijds kon de plaats zijn uitgekozen o.w.v. het prestige, dat uitging van die locatie om zichtbare, prestigieuze en sociale redenen. Anderzijds kon de locatie ook direct verband houden met het leven van de geëerde.

 

De formuleringen, die we het vaakst attesteren in honoraire opschriften, hebben betrekking tot de plaatsing op publieke gronden (publice) van een standbeeld. Dit is echter logisch, indien men bedenkt dat een standbeeld in privaat bereik zelden tekst droeg, laat staan dat in de tekst de aandacht zou uitgaan naar het vermelden van de specifieke plaatsing. Vandaar dat hier alleen de publieke plaatsing van standbeelden aan bod kwamen. Daarbij, wanneer de standbeelden op een publieke plaats stonden, diende in de inscriptie niet te worden herhaald wat de omstandigheden van de locatie waren, aangezien de passant dit uiteraard zelf kon waarnemen en wist te interpreteren. De toekenning van een publieke plaats - in sensu lato - kan met beide elementen verband houden, wanneer bijvoorbeeld een plaats, die algemeen wordt beschouwd als de meest prestigieuze, toevallig gelegen is aan een publiek gebouw, waar de geëerde ambtshalve veel tijd heeft doorgebracht.

 

Publieke plaatsen worden door de rechtsbronnen op een vage manier geduid, maar hangen voornamelijk af van gemeente tot gemeente. Algemeen kan men stellen, dat deze plaatsen in het bezit zijn van de res publica en alleen door de gemeenteraadsleden - de decuriones - kunnen worden toegekend. Het gaat hier dan vaak om publieke wegen en de berm ernaast, rivieroevers, rivieren, havens, fora, maar ook bepaalde gebouwen en het publiek patrimonium. Dat standbeelden op publieke gronden een grotere weerslag hadden op de inwoners van een gemeente dan op een private plaats hoeft m.i. niet toegelicht te worden.

 

Wat betreft de locaties, die werden uitgekozen op basis van de prestigieuze uitstraling ervan, is het forum in de Italische gemeenten ongetwijfeld het summum, wat de Rostra in Rome is. Maar zelfs op het forum had men nog gradaties, verschillend per gemeente door afwijkende oriëntering en ruimtelijke indeling. Deze gradaties kende men toe - niet volgens status - maar naargelang de drie peilers m.b.t. prestige: de zichtbaarheid van het beeld, de naburigheid van belangrijke gebouwen en standbeelden en de frequentie aan passanten. Dit laatste element blijkt doorslaggevend in de inscripties - onder de formule in celeberrimo loco - waar de twee andere elementen alleen kunnen waargenomen worden in de literatuur.

De twee hoogste onderscheidingen, die men kon ontvangen m.b.t. de plaatsing van het standbeeld, waren enerzijds de toekenning van een standbeeld in celeberrimo loco en anderzijds ubi ipse vellet. Welke van de twee men als de belangrijkste toekenning beschouwd, is afhankelijk van de invalshoek van de vorser en is moeilijk te bepalen doordat beide onderscheidingen van verschillende aard zijn. Wat betreft de drukst bezochte plaats - in celeberrimo loco - kan men zich afvragen of dit nu betrekking heeft tot het forum of tot het geheel aan publieke plaatsen binnen een gemeente. Wat van belang is, is dat het gaat om de toekenning van een zeer specifieke plaats, waarvan men wist dat het de belangrijkste van de gemeente was omdat aan alle drie de voorwaarden van prestige was voldaan: zijnde zichtbaarheid, proximiteit en frequentie. Daarbij komt nog eens dat deze plaats een grotere en langere garantie bood: aangezien deze eer minder werd toegekend, diende minder vaak plaats te worden gecreëerd en het standbeeld langer zou bewaard blijven voor meerdere toekomstige generaties. De personen aan wie deze eer kon worden toegekend lijken op het Italische schiereiland uit de municipale elite afkomstig te zijn, gaande van senatoren tot municipale magistraten.

 

De toekenning ubi ipse vellet is van een geheel andere aard, aangezien geen specifieke plaats wordt aangewezen en de keuze van de locatie wordt doorgeschoven naar de geëerde. De geëerde mocht het forum kiezen, maar hoefde dit niet te doen. Indien hij voor de drukst bezochte en meest prestigieuze plaats uit de gemeente koos, was dit geen schande, want hij had het fiat van het gemeentebestuur hiertoe gekregen. Koos hij echter voor een minder prestigieuze plaats, dan betoonde de geëerde zich bescheiden. Maar men moet echter bedenken dat een minder prestigieuze plaats niet noodzakelijk een minder eervolle plaats was. Kijk maar naar de inscriptie voor Aulus Quinctilius Priscus met zijn inscriptie in de rotswand, waar aan de voorwaarden van zichtbaarheid en frequentie zeker werd voldaan door de zorgvuldige keuze voor het perfecte alternatief.

 

Anderzijds hadden we nog de locaties, die direct in verband stonden met de levensloop van de geëerde. Hier gaat het vooral om de standplaatsen, die onder de noemer “andere locaties” vielen. Hierbij werden publieke gebouwen of plaatsen genoemd zoals de Regia te Rome, het theater en tenslotte ook nog tempels (voor Venus, divus Iulius, divus Augustus en Apollo). Er werd reeds gesteld dat de oprichting van standbeelden in tempels een gebruikelijk fenomeen was, maar dit dient genuanceerd. De standbeelden, die hier werden geplaatst voor privati, werden hoofdzakelijk - of alleen maar - postuum toegekend,[502] waardoor deze beelden de geëerden een goddelijke status toeeigenden. Een referentiepunt voor deze these is te vinden in de inscriptie voor Lucius Munatius Hilarianus, waar men diens zoon als ἡρος (heros) betitelt.[503]

 

De tempel wordt volgens Lahusen als locatie gekozen, omdat er een direct verband zou bestaan tussen de functies van de godheid, die geëerd werd in de tempel, en de reden voor de oprichting.[504] We kunnen dit echter breder nemen en stellen dat er eerder een directe associatie is tussen de geëerde zelf en de locatie om wille van de ambten en functies, die de geëerde bij leven had bekleed en uitgeoefend binnen de sacrale context van de desbetreffende tempel.

 

2.2. Impliciet: Archeologische context.

 

Zoals reeds gezegd werd, gaan we ons hier beperken tot een casus. Hiervoor werd een gemeente uitgekozen, die - tegenover andere gemeenten - meer epigrafische attestaties leverde van eremonumenten. De gemeenten met de meeste honorifieke opschriften waren Ostia Antica uit regio I (36 opschriften) en Brixia uit regio X (24 inscripties). Aangezien we over Ostia meer informatie kregen m.b.t. de vindplaatsen en deze stad door zijn hoger aantal inscripties iets meer representatief kan staan voor andere gemeenten - ook al is Ostia op vele andere vlakken een buitenbeentje - bekijken we de vindplaatsen van deze stad in de hier volgende casus.

 

Casus: Ostia

 

Voor de informatie over de vindplaatsen van de inscripties uit Ostia werden in eerste instantie de bronnenuitgaven geraadpleegd. Hierbij dient benadrukt dat in de “CIL” en vroege edities van “l’Année Epigraphique” niet steeds - gedetailleerde - informatie staat over de vindplaats van het opschrift. Daarom werd vervolgens ook in het boek van Thylander gekeken[505], waar slechts twee inscripties van nut bleken, zijnde 117 en 126, waardoor er te weinig opschriften uit dit deel van Ostia kwamen om conclusies uit te kunnen opmaken. In “Roman Ostia”[506], van Meiggs, konden zeventien inscripties worden teruggevonden, die ook in dit corpus worden besproken, maar niet bij iedere inscriptie stond een vermelding van de vindplaats. Tenslotte werden nog de “Scavi di Ostia” uitgepluisd[507], maar dezen leverden na manuele controle slechts drie inscripties op, waarbij we al van twee geïnformeerd waren uit andere bronnen.

Al het materiaal dat uit deze bronnen werd verzameld werd gevisualiseerd op een platte-grond van het antieke Ostia in bijlage 40.[508] Op de zesendertig inscripties uit dit corpus uit Ostia hebben we veertien inscripties waarbij we een min of meer precieze lokalisering kregen (14/36 - 38.89%)[509]. Deze veertien inscripties zijn verspreid over zeven locaties doorheen de gehele gemeente, met een overwicht op het forum en aan het theater. In de volgende uiteenzetting worden de individuele vindplaatsen besproken naar hun al dan niet publieke karakter.

 

2.2.1. Het theater en het plein van de corpora.

 

Laten we beginnen bij het theater van Ostia[510], waar de meeste inscripties gevonden werden[511]. Vooreerst dient een korte geschiedenis meegegeven te worden over het bouwproces van dit theater.[512] Het eerste theater, dat op deze plaats stond, moet in de eerste eeuw v.C. zijn opgericht door Agrippa, samen met het achterliggende plein met kantoortjes (Piazzale degli Corporazioni, cf. infra). Dit theater voorzag zitplaatsen voor zo’n drieduizend toeschouwers.

 

 

De huidige vorm echter, die groter is en aan vierduizend toeschouwers plaats bood, dateert uit het einde van de tweede eeuw n.C. Uit de plaat, die werd opgericht ter ere van de inwijding van het nieuwe theater in 196 n.C. en die nog steeds bewaard is aan de oostelijke muur van het theater, blijkt dat het bouwwerk onder Septimius Severus en Caracalla werd afgerond, maar waarschijnlijk werd reeds met de bouw

 

aangevangen onder Commodus (176-190 n.C.). Op het einde van de vierde eeuw n.C. werd het theater nogmaals gerestaureerd door Ragonius Vincentius Celsus, waarbij banken en een boog werden gebouwd in de centrale gang met basissen, die op het achterliggend plein stonden, hetgeen niet langer een commercieel centrum vormde in de vierde eeuw n.C.

 

Het belang van deze laatste vermelding over de bouwfase van de vierde eeuw ligt hem hierin, dat de bronnenuitgaven bij drie van de vijf inscripties[513] de locatie ín het theater gesitueerd wordt. Er wordt spijtig genoeg niet verduidelijkt, waar deze precies aangetroffen zijn. Deze drie inscripties werden opgericht voor de volgende personen: voor Quintus Acilius C. f. Papiria Fuscus, een functionele eques (115), voor Caius Veturius C. f. Testius Amandus, een honorifieke eques (134) en voor Marcus Licinius Privatus, een bestuurslid van een (of meerdere) college(s) (125). De eerste zou op zekere manier aan het theater kunnen gelinkt worden, doordat hij procurator was van de werken aan het theater van Pompei, maar dit legt nog steeds niet uit waarom net het standbeeld van deze man in het theater van Ostia werd geplaatst. De andere twee zijn echter op een directe manier verbonden met colleges: Amandus was patroon en defensor van vijf corpora van lenuncularii, waar Privatus magister quinquennalis was van het college van de fabri tignuarii. Daarbij werden de standbeelden van elk opgericht door een (of meerdere) college(s): resp. door het corpus mensorum frumentariorum adiutorum et acceptorum van Ostia (115), alle navigarii van vijf colleges van lenuncularii (134) en alle caligati van het college van de fabri tignuarii van Ostia (125).

 

 

Deze vaststellingen leiden ons tot de bevinding dat deze standbeelden eerder zouden thuishoren op het plein achter het theater - de Piazzale degli Corporazioni[514] - waar eenenzestig stationes (kleine kantoortjes) voorzien waren voor verscheidene organisaties (corpora of collegia), schippers en handelaars. Dit plein werd samen met het theater onder Agrippa (63-12 n.C.) aangelegd en was in een eerste fase kleiner dan wat we nu vinden. Het had alleen een overdekte gang. In een tweede fase, onder Claudius (41-54 n.C.) werd er een porticus met één rij bakstenen kolommen aangelegd en was er plaats voor een vijftigtal stationes. Onder Domitianus (81-96 n.C.) werd in het centrum van het plein een tempel

 

opgericht voor Ceres (?) naar het theater toe en het is in deze periode dat men dit plein zou versierd hebben met standbeelden in de tuin rond de tempel. Onder Hadrianus (117-138 n.C. - fase 4) werd een dubbele porticus aangelegd. Iets later - onder Commodus, die de reconstructie van het theater op zijn naam heeft staan - werd het niveau verhoogd (fase 5).

 

Zoals boven werd gezegd zou de ruimte omsloten door de porticus pas vanaf Domitianus versierd zijn geweest met standbeelden. Wanneer we gaan kijken naar de dateringen van deze inscripties hebben we één inscriptie uit 147 n.C.[515], dus slechts enkele jaren na de voltooiing van fase vier, waarin de tempel werd aangebracht met een tuin errond. De andere standbeelden werden alle opgericht na de heropbouw van het theater onder Commodus[516], op het einde van de tweede en in het begin van de derde eeuw n.C., ergo na fase vijf van de werken aan de Piazzale. Hieruit blijkt dus dat de oprichting van de standbeelden samenhangt met de verschillende bouwfasen van het plein met stationes en porticus alsook met de constructiewerken aan het theater. Deze standbeelden konden dus best op dit plein hebben gestaan. In de vierde eeuw moet dit plein en de stationes errond zijn commercieel nut verloren hebben en heeft men de standbeelden mogelijks hergebruikt voor de reconstructie van het theater en is het daarom dat deze in het theater werden gevonden.

 

 

Een andere inscriptie[517] werd zogezegd gevonden “aan” het theater en was opgericht voor Caius Iulius Tyrannus, magister quinquennalis van het college van de fabri tignuarii van Ostia door de honorati van datzelfde college (cf. figuur nr. 27). Het standbeeld werd opgericht in het begin van de derde eeuw en dus na de eerste heropbouw van het theater uit 196 n.C. Ook hier zou men verwachten dat dit op het plein van de corpora zou staan. Maar we zien dat sinds de herontdekking al dezen werden geplaatst op het grasveld van de Piazzale degli Corporazioni, op de manier waarop ze vroeger zouden gestaan hebben, namelijk met de tekst naar de porticus gericht.

 

 

Wanneer we er nu effectief van zouden uitgaan dat deze inscripties oorspronkelijk geplaatst werden op het plein, waar de stationes en het theater dit terrein als het ware afsloten, dienen we te gaan kijken naar het publieke karakter van deze locatie en de weerslag van deze setting op het publiek. De meest aanvaarde hypothese omtrent deze stationes is dat hier transport van goederen en personen werd geregeld met de verscheidene organisaties. Deze waren afkomstig van verscheidene steden en landen, van waar goederen werden verscheept naar Rome, zoals bijvoorbeeld graan. Net omwille van deze commerciële functie moet er op dit plein een sfeer van bedrijvigheid gehangen hebben met vele bezoekers en handelaars, die zich door de portiek naar hun bestemming voortbewogen. En wanneer de standbeelden met het aangezicht naar deze portiek stonden - want dit was zeker de beste plaatsing - moeten de voorbijgangers deze op zijn minst hebben opgemerkt.

 

Anderzijds gaat het hier niet alleen om passanten met commerciële bedoelingen, maar waarschijnlijk ook om toeschouwers van optredens in het theater. Vele theaters hadden namelijk een porticus post scaenam - portiek achter de scène - waar de bezoekers van het theater de benen konden strekken voor of na een voorstelling. Deze portiek moet een gelijkaardige functie gehad hebben. Vandaar dat ook de theorie werd geponeerd dat deze stationes eveneens de functie van reclame vervulden, maar dit is geen zekerheid. Aan de basis hiervan ligt de volgende bemerking: bij de wandeling door de portiek - of het nu gaat om bezoekers van het theater of om mensen met commerciële doeleinden - moet men rondgekeken hebben, naar de stationes, maar zeker ook naar de tuin met standbeelden. Tenslotte hebben we nog één inscriptie - nr. 135 - die nog niet vermeld werd. Volgens CIL werd deze gevonden tussen de Decumanus Maximus - de hoofdweg van Ostia - en het theater in. Zoals Calza[518] ons vertelt, moet deze strook geplaveid geweest zijn en omringd door pilasters, met elkaar verbonden door middel van kettingen. In de façade van het theater waren - voorbij de portiek - zestien winkeltjes aangebracht met elk een eigen achterkamer. Deze inscriptie - die werd opgericht voor Publius Aufidius P. f. Quirina Fortis, een duumvir en patroon[519] door diens clientes - kon op geen betere locatie geplaatst zijn omtrent het theater dan hier: het was vlak aan de Decumanus Maximus, waar iedereen, die Ostia binnenkwam en naar het centrum van de gemeente wilde, moest passeren. Daarbij lag het monument nog aan het theater; wanneer men naar het theater ging om naar een schouwspel te gaan zien, kon men niet anders dan deze inscriptie opmerken, om het even van welke kant men kwam, aangezien ze voor het theater stond. Tenslotte hebben we nog het laatste aspect, namelijk de winkeltjes in de façade van het theater. We weten niet wat deze precies verkochten, maar de aankopers moesten in elk geval het monument passeren.

 

Deze plaats was dus zorgvuldig gekozen, niet voor een eques of man uit de rijkselite (senatoriaal of equestraal), maar voor één der belangrijkste en best gekende personen van een Romeinse gemeente: een duumvir. Deze plaats lijkt aldus voorbehouden voor de municipale elite, zijnde zij die de belangrijkste rol speelden in de gemeente en de vertegenwoordigers waren van een zo belangrijke gemeente voor de ravitaillering van Rome.

 

Over het publieke karakter van deze plaats is echter geen twijfel: we vinden namelijk in drie van de bovenvermelde inscripties de vermelding locus datus decreto decurionum[520] waarvan twee met de expliciete vermelding dat het telkens om een openbare plaats gaat (publice). Hieruit kunnen we aldus afleiden dat het plein - ingesloten door de stationes - behoorde tot de ager publicus van een gemeente, waarbij het de decuriones waren die de plaats toekenden ten behoeve van private oprichtingen. De ruimte tussen het theater en de weg was eveneens publiek domein en werd dus eveneens door de ordo decurionum toegekend, hetgeen we reeds vernamen uit de Digesten.

 

2.2.2. Het forum.

 

 

Het uitzicht van het forum (cf. figuur 28), dat het centrum vormde van Ostia, werd onder de regering van Hadrianus (117-138 n.C.) sterk gewijzigd. Toevallig dateren de drie inscripties, die hier werden teruggevonden, van net na deze periode. Rond het forum vinden we vanaf dat moment vier belangrijke publieke gebouwen[521], namelijk het Capitool in het Noorden, de tempel van Roma en Augustus in het Zuiden, de curia aan de noordelijke westflank en de

basilica aan de zuidelijke westflank. Het forum was verder met een soort beton bedekt - waarop nog een plaveisel moet gelegen hebben, hetgeen nu geheel ontbreekt en waardoor de aard van het materiaal ons onbekend is - en werd geflankeerd in het Oosten en Westen door portieken.[522]

 

De inscripties, waarvan we zeker zijn dat ze op het forum gevonden zijn, zijn de volgende. De eerste inscriptie werd opgericht voor Marcus Acillius A. f. Voturia Priscus Egrilius Plarianus, een functionele eques, door de decuriones[523] in de eerste helft van de tweede eeuw, waarschijnlijk onder Hadrianus of Antoninus Pius. Van zijn standbeeld resten ons slechts drie fragmenten van de plaat met het opschrift, die over het forum verspreid lagen. De unieke en meest eervolle plaatsing van het standbeeld heeft de man blijkbaar te danken aan zijn functie van patroon van de colonia, maar over de motivering komen we niets te weten door de hoge graad van beschadiging van deze inscriptie.

 

 

De volgende inscriptie - nr. 119[524] - werd opgericht onder Antoninus Pius voor de man wiens funerair monument aan de Decumanus Maximus staat net buiten de Porta Romana (cf. figuur 29). Caius Domitius Luci filius Palatina Fabius Hermogenes behoorde tot de municipale elite en had een sociale promotie gemaakt tot eques. Hij was flamen van de vergoddelijkte Hadrianus geweest en ook decurio van Ostia. Van zijn collega’s decuriones heeft hij een marmeren statua equester - ruiterstandbeeld - gekregen op het forum na zijn dood, waarschijnlijk in het Oosten van het forum[525]. Hiervan blijven echter nog twee tabulae over, die waarschijnlijk van de basis van het standbeeld werden afgesneden. Hier blijkt ook uit de inscriptie zelf de locatie: “statua equester in foro”.

 

Zijn verdienste om een eerbetoon op dit forum te verdienen moet mede gedragen zijn door zijn functie als decurio, aangezien de decuriones in Italia het vaakst geëerd worden met een ruiterstandbeeld en dan vooral na hun dood, net als deze man[526]. Daarbij was hij flamen van de vergoddelijkte Hadrianus, hetgeen een niet onbelangrijk element is, indien we denken aan de tempel voor Roma en Augustus ten Zuiden van het Forum.

 

 

Tenslotte hebben we nog het publiek eerbetoon voor Publius Horatius Chryseros[527] uit 182 n.C., waarvan de basis nu in het Vaticaans Museum te bewonderen is (cf. figuur 30). Op deze basis stond waarschijnlijk een standbeeld ten voeten uit - een statua pedester - gekleed in een toga en uit marmer vervaardigd. Deze man was een sevir Augustalis, maar eveneens een quinquennalis en immunus van de Lares Augusti. Hij behoorde dus tot de lagere elite, die geen ambt op gemeentelijk niveau konden uitoefenen, maar zich wel konden aansluiten bij de seviri Augustales, die hier als dedicantes genoemd worden. Ook hier kunnen we een verband vermoeden tussen de oprichters - de seviri Augustales, de geëerde - een lid en quinquennalis van de Lares van de keizer - en de locatie - aan de tempel van Roma en Augustus. Het is echter niet ongebruikelijk dat *Augustales een standbeeld op het forum oprichten, op voorwaarde dat een gemeentebesluit aan de oprichting vooraf ging, hier “ex senatus consulto”, hetgeen een hoge exclusiviteit aan deze plaats gaf.

 

 

Deze drie personen waren op zeker niveau van belang voor de gemeente, de ene als equestrale patroon van de colonia, de andere als decurio en municipaal en de laatste was belangrijk voor de cultus van de keizer, voor wie een tempel opgericht stond aan het forum. Het publieke karakter van het forum - waar economie, politiek, rechtspraak en sociale omgang dagelijkse kost waren - dient niet uitgebreid beargumenteerd te worden. Wat zeker is, is dat deze drie personen geen gelijke plaats zullen gehad hebben op het forum, aangezien ook hier - naargelang de status - van staatswege onderscheid werd gemaakt tussen de meest bezochte plaats - celeberrimus locus - en de rest van het forum.[528] Het forum blijkt dus de meest prestigieuze plaats te zijn geweest voor de plaatsing van standbeelden, waarbij de plaatsing door de gemeenteraad werd toegekend, ofwel bij officieel decreet wanneer zijzelf het initiatief namen tot de oprichting - ex decreto decurionum, ofwel met toekenning van een plaats wanneer het om een private stichting ging - l(ocus) d(atus) d(ecreto) d(ecurionum).[529] Het spreekt voor zich dat de eerste categorie meer prestige verstrekte, hetgeen van toepassing is op de eerste twee inscripties. Wat betreft het forum van Ostia moet de drukst bezochte plaats zich m.i. bevonden hebben in de noordelijke helft, waar de hoofdweg het forum doorkruiste. Alleen hier kon men met wagens passeren, de andere toegangen waren namelijk alleen ter beschikking van de voetgangers.

 

2.2.3. Schola van Trajanus.

 

Vervolgens hebben we nog twee inscripties uit de school van Trajanus[530], de zetel van een rijke handelsgilde uit Ostia. Dit gebouw werd opgetrokken in de tweede eeuw en suggereert dat het gaat om de zetel van een corpus, hoewel de monumentale ingang in dat geval atypisch is (A), aangezien dit een halfcirkelvormige exedra is met zuilen en twee nissen. Het gebouw bevat verscheidene kamers, waaronder een vestibule (C), waarop twee kamers uitkomen met resp. een cisterne (E) en trappenhal (D). Op deze kamers komt ieder nog eens een kamer met verwarmde vloer uit (N en O).

 

Verder is er centraal een peristylium met porticus en in het midden een bassin. Voorbij deze binnentuin hebben we nog een triclinium met aanlandende kamers. De naam dankt het gebouw aan een standbeeld van Trajanus dat men in een nis heeft gevonden in kamer E4, hetgeen ongewoon is voor private woonsten en waardoor men eerst dacht dat dit college keizer Trajanus vereerde. Deze theorie is ondertussen verworpen en nu denkt men eerder dat het om een college van fabri navales zou kunnen gaan - die een tempel aan de overkant van de Decumanus Maximus hebben - of om een college van de navicularii van Ostia.

 

Deze laatste these wordt gesteund door inscriptie nr. 133[531], dewelke in het gebouw werd gevonden en dateert uit de Augusteïsche periode, ergo alvorens het gebouw werd opgericht dat er nu nog staat:

[. Pacceio L(uci) f(ilio)] / q(uaestori) pr[o pr(aetore)] / naviculari{e}i O[stienses] / quod is primus sim[ulacrum(?)] / statuarium pro [---] / [--- (AE 1955, 178 - nr. 133)

 

Aan [.] Pacceius, zoon van Lucius, quaestor pro praetore, (hebben) de navicularii van Ostia (opgericht), omdat hij als eerste [een gesculpteerde afbeelding?] ---

 

Deze man, een quaestor met de autoriteit van een praetor, behoorde tot de ordo senatorius; Er wordt echter geen enkele band van affiniteit vermeld, of het zou in het afgebroken stuk moeten staan. De oprichters zijn hier navicularii[532], oftewel reders of schipeigenaars. Op het eerste zicht lijkt het hier te gaan om een private aangelegenheid, waarbij men geen publiciteit voor ogen had. Net omwille van de vroegere datum gaat het hier m.i. om een inscriptie, die in de schola na de bouw werd geplaatst of misschien afkomstig is uit de twee domus, waarop de schola werd gebouwd.

De eerste hypothese, dat het zou gaan om een college van fabri navales, is dan weer gestoeld op een andere inscriptie, namelijk nr. 113[533].

P(ublio) Martio Qui[r(ina)] / Philippo / curatori viae Prae[nesti]nae / aedilicio curuli v(iatori) q(uaestori) a[b aer]ario / tribuno fabrum nav[alium Port]ens(ium) / plebes corporis [fabrum naval]ium / Ostiens(ium) qui[bus ex s(enatus) c(onsulto) coire li]cet / patrono [optim]o / s(ua) p(ecunia) p(osuit) (AE 1955, 177 - nr. 113)

 

Voor Publius Martius Quirina Philippus, curator van de via Praenestina, aedilicius curulis, viator, quaestor ab aerario, tribuun van de fabri navales van Portus heeft een groep van de vereniging van fabri navales uit Ostia, die bij senaatsbesluit mogen vergaderen, voor hun voorname patroon op eigen kosten laten oprichten.

 

Deze inscriptie werd opgericht voor een municipaal lid van de ordo equester en hier kennen we wel de affiniteit van de geëerde met de oprichters: hij was patroon van de fabri navales[534] van Ostia, i.e. scheepsbouwers. Deze inscriptie dateert uit de periode tussen 193 en 211 n.C., wat al beter strookt met de archeologische context. Hier wordt echter geen melding gemaakt van een decreet van de decuriones, noch krijgen we de vermelding “publice”, hetgeen zou verwijzen naar de publieke plaatsing van het opschrift. Met zekerheid kunnen we hier dus stellen dat het hier gaat om een privaat eerbetoon binnen een private context.

 

Uit deze twee inscripties blijkt echter dat binnen de schola van Trajanus een private oprichting van een eerbetoon plaatsvond voor een persoon, die nauw aan het hart lag van het corpus en een monumentale plaats verdiende in het gebouw, waar de leden van het corpus vertoefde. Dit was privaat terrein, maar maakte de boodschap duidelijk aan de leden dat deze man hun aandacht verdiende.

 

2.2.4. De thermen van het forum.

 

Deze thermen, die aan de zuidoostelijke flank van het forum lagen, hadden een oppervlakte van een drieduizend tweehonderd vierkante meter. Met de aanvang van de bouw is Marcus Gavius Maximus gestart in het derde kwart van de tweede eeuw. De tweede bouwfase vond plaats in de vroeg-Severische periode (193-225 n.C.). Verscheidene standbeelden werden gevonden bij de opgravingen aan de thermen, maar van velen is men niet zeker of ze ook hiertoe behoorden[535]. De volgende inscriptie, die in de thermen van het forum gevonden werd (waar precies wordt niet vermeld), betreft nr. 140[536]. Deze hangt nu in situ in kamer 18[537]. Hier gaat het om Marcus Aurelius Hermogenes, een functionele eques en patroon van de colonia, aan wie de decuriones een standbeeld hier hadden opgericht o.w.v. zijn genegenheid jegens hen en de gemeente.

 

De plaatsing van een dergelijk monumentaal eerbetoon in de thermen, die dan nog vlak aan het forum lagen, was van tweeërlei aard, schipperend tussen het publieke leven en een privaat decor.[538] Voor velen was een bezoek aan de thermen dan ook een deel van het dagelijkse gebeuren, met het oog op hygiëne, maar niet te vergeten ook op publieke en sociale omgang. Deze omgang vond zowel plaats binnen de baden en verscheidene zalen, maar ook buiten op de palaestra en het omliggend terrein. Als deze inscriptie effectief ergens in de thermen een plaats had gekregen, was dit zeker een prestigieuze plaats met maximale invloed op het publiek. Het prestigieuze karakter van deze plaats kunnen we deduceren van de situatie in Rome: daar werden geen standbeelden voor privati opgericht in de thermen, maar was deze eer voorbehouden voor de keizer.[539] We zouden dus enigszins de plaatsing in twijfel kunnen trekken, maar hierdoor de plaatsing des te beter naar waarde schatten.

 

2.2.5. Aula van de Mensores.

 

Dit was een rechthoekige hal daterend van onder de regering van Trajanus (98-117 n.C.), die in het tweede kwart van de derde eeuw werd aangepast. Deze hal maakte deel uit van de zetel van het corpus van de mensores[540]. Deze vereniging nam de maat van het graan in een maatkuip, waar ongeveer negen zakken graan van elk ca. 45 sextarii ingingen - hetgeen we kunnen afleiden uit de mozaïekvloer van de hal. Wat de specifieke functie was van de hal is onzeker. Maar de latrines achter het gebouw doen wel een verband vermoeden met ban-ketten, hetgeen de theorie van een corpus mensorum ondersteunt. De functie van de hal kunnen we misschien vergelijken met de functie van de stationes achter het theater.[541]

 

De inscriptie gevonden in deze hal en behorende tot dit corpus is nr. 108 uit 147 n.C.[542]. Volgens Bloch[543] zou het hier gaan om Gaius Granius C.f. Quirina Maturus, dewelke een weldoener van Ostia en van verschillende colleges was. De formule 'decurioni gratis adlecto' komt slechts drie maal voor, en telkens alleen voor hem. Deze man behoorde aldus tot de ordo municipalis en was ook lid van het corpus als quinquennalis perpetuus, alsook hun patroon. Zij besluiten hem via een geldinzameling te eren met een marmeren standbeeld - waarvan hier alleen de plaat met de inscriptie overbleef - in een meer private sfeer, waar alle leden van hun corpus toegang toe hadden. Hun motivering voor de oprichting heeft meer dan waarschijnlijk te maken met de vrijgevigheid, die hij betoonde als patroon en als decurio tegenover hen en de gehele gemeenschap, hetgeen men verwoord als “ob plurima eius beneficia in rem publicam”. Een andere inscripties voor hem - nr. 114 - werd eveneens door dit corpus opgericht, maar hiervan weten we echter niet waar deze gevonden werd.

 

2.2.6. De Tomba degli Archetti.

 

Vervolgens hebben we de inscriptie gevonden in de tombe van de “archetti”, een columbarium bekend o.w.v. de decoratie op de buitenmuur in de vorm van bogen met gele, rode en grijze kleuren. Deze tombe werd gebouwd onder Augustus.

 

In deze tombe werd de volgende inscriptie - nr. 127[544] - gevonden. Deze inscriptie is inderdaad funerair, maar werd opgenomen, omdat het de vermelding bevat dat voor dezelfde man - Publius Lucilius P. f. Gamala - een bronzen standbeeld werd opgericht op decreet van de decuriones uit openbare gelden. Aangezien dit bronzen standbeeld te Ostia niet bewaard is gebleven, werd deze inscriptie toegevoegd tot het corpus. Deze man heeft echter ook in Portus een eerbetoon gekregen, een marmeren standbeeld op het forum dat heden ten dage echter verloren is (InscrNr. 126). Ook in de tekst van deze inscriptie staat dat voor hem nog een verguld beeld werd geplaatst op decreet van de decuriones uit openbare gelden, alsook een bronzen beeld nabij het tribunaal van de quaestor, eveneens op kosten van de gemeente en door de decuriones besloten.

 

Deze inscriptie - die dus een funeraire was - stond op een plaats in een meer private sfeer, waar zij de nabestaanden herinnerde aan de verdiensten en verwezenlijking van deze man. Hoewel een columbarium[545] gewoonlijk openstaat voor het publiek, zal het doelpubliek en de weerslag op hen slechts beperkt zijn tot de nabestaanden van deze man of diens familie.

 

2.2.7. Het Mithraeum Aldobrandini.

 

 

Tenslotte komen we tot de laatste locatie, namelijk het mithraeum van de Aldobrandini, dat één van de achttien mithraea was in Ostia. Een mithraeum was een cultusplaats voor de godheid Mithras, waar men de cultus uitoefende. Dit specifieke mithraeum werd gevonden 150 meter ten Noorden van de Porta Romana op het terrein dat in het bezit was van de Aldobrandini-familie. De noordelijke muur was gebouwd tegen een toren van de eerste stadsmuur en ook de oostelijke muur stond tegen de stadsmuur gebouwd.

 

Hoewel mithraea vaak enkele kamers zijn in een groter gebouw - bijvoorbeeld in een privaat huis of badhuis - gaat het hier echter om een alleenstaande tempel of cultusplaats[546]. De inscriptie op een bronzen plaat, nr. 129[547] - die zich nu in het Britse museum bevindt - heeft men in deze context gevonden. Het gaat hier om het eerbetoon aan Sextus Pompeius Sexti filii Maximus vanwege de priesters van Sol Invictus Mithras. Hij word vader van de vaders genoemd, waarmee men aanduidt dat hij aan het hoofd stond van de cultus, die in dit schrijn werd uitgeoefend. Pater is namelijk de hoogste uit de zeven graden, die men binnen de cultus kon bereiken. Naast hoogste priester uit de cultusgroep, was de man eveneens bestuurslid - en dan nog quinquennalis - van het corpus trejectus van Ostia.

 

Hoewel het hier gaat om een andere en religieuze context, zien we dat een gelijkaardig stramien en formularium aan publieke eerbetonen wordt gebruikt in deze private sfeer. Van een publieke plaatsing is hier dus allerminst sprake, aangezien de Romeinse cultus van Mithras een mysteriecultus was, wat impliceert dat de activiteiten en diensten geheimgehouden werden, maar ook dat men aan een inwijdingsceremonie moest deelnemen voor de toetreding tot de cultus. Uit de schilderingen aan de muren heeft men kunnen afleiden dat men in dergelijke kamers bijeenkwam voor gemeenschappelijke maaltijden, initiatieriten en andere ceremonieën. Maar de groep aanhangers bestond nooit uit meer dan veertig leden.

 

2.2.8. Conclusie.

 

Zoals blijkt uit de verscheidene locaties, waarop inscripties gevonden werden in Ostia, kunnen we een onderscheid maken tussen eerbetonen, die opgericht zijn op een publieke plaats en die op een meer afgelegen, private plaats. De publieke plaatsen konden toegekend worden aan alle geledingen van de maatschappij en ook door de verschillende socio-politieke, religieuze en economische groeperingen. Enkel de toekenning van een plaats op het forum, die het hoogste prestige verleende, diende toegekend te worden bij decreet van de decuriones. Indien het ging om ager publicus dienden de oprichters eveneens de decuriones in te schakelen. Maar evengoed konden de dedicantes ervoor kiezen - zelfs indien zij de decuriones zelf waren - de oprichting op een officieuze manier te laten geschieden, zonder decreet van de decuriones. Deze plaatsen waren in ieder geval in elke zin van het woord publiek en de setting werd zorgvuldig uitgekozen. Het theater en het plein erachter hadden een sociaal-economisch nut, waar de thermen eerder een sociaal-recreatief doelpunt hadden. Het forum vervulde verscheidene - durven we zeggen bijna alle - functies, gaande van rechtspraak, over economie, naar politiek en sociaal verkeer.

 

Anderzijds hebben we die inscripties, die niet de gehele gemeente als doelgroep hadden, maar eerder een beperkt lezerspubliek. Zo werden er inderdaad ook standbeelden opgericht door colleges voor hun patroni, bestuurs- of gewone leden, zoals het corpus van de fabri navales (?) in de schola van Trajanus, de mensores in hun aula of de sacerdotes van Mithras in het mithraeum van de Aldobrandini. Ieder gezelschap had enkel tot doel een voorbeeld te stellen - een exempla - voor diens huidige leden en patroni, maar vooral om de nagedachtenis aan die ene persoon, die op het moment van de oprichting zo belangrijk was, in ere te houden. Indien het ging om portretafbeeldingen, moeten deze daarom instructief, exemplarisch en representatief voor deugden uit het verleden van aard genoemd worden.[548]

 

Een publieke plaatsing was echter van een ander kaliber was dan een private locatie. Enerzijds verschilt het opschrift: bij private standbeelden behoeft dan ook geen duiding van de herkomst van de gelden, van de oprichters, van de standplaats en de vorm, maar was alleen de naam van de geëerde van belang met eventueel zijn carrière en verwezenlijkingen, als er al een inscriptie werd aangebracht. Anderzijds - hierop maakte Stewart ons reeds attent - hebben standbeelden op private plaatsen een andere vorm dan publiek opgerichte standbeelden, door bijvoorbeeld het ontbreken van een basis en zelfs een inscriptie.[549] Dit kan misschien de praktijk zijn in de private sfeer van Romeinse huizen en villa’s, maar niet in wat men algemeen genomen als private sfeer kan beschouwen. We zagen dan ook dat de inscriptie van de mensores op een basis stond, waarop een standbeeld moet gestaan hebben, hetgeen dus aantoont dat ook in een meer private sfeer standbeelden op een sokkel en basis konden geplaatst worden. Een betere stelling zou zijn, dat men in de private sfeer meer ruimte had voor andere typologieën, dan het type standbeeld dat men placht te gebruiken in een publieke sfeer. Dat is de reden waarom in het museum van de Adobrandini een bronzen plaat werd gevonden ter ere van hun hoofdpriester.

 

 

3. Het monument.

 

3.1. Omvang.

 

Naast de locatie van monumenten zou ook de grootte van het standbeeld of - indien geen standbeeld meer voorhanden is - van de basis ons meer kunnen leren omtrent bijvoorbeeld de sociale status van de geëerde, het type standbeeld of zelfs de voormalige plaatsing van het beeld.[550] Naast de problematiek, die boven bij locatie reeds werd uiteengezet over de gebrekkige overlevering van nuttige informatie voor de epigrafist vanwege de bronnen-uitgaven, getuigt de realiteit dat na 1500 tot 2000 jaar vaak alleen de basis bewaard is gebleven en vaker nog alleen de plaat, waar de inscriptie op stond en waarmee de basis bekleed was.

 

Om de onderzoeksmethodologie naar de omvang van basissen te ondersteunen dienen beide probleemsituaties toegelicht aan de hand van volgende illustratieve uiteenzetting. Van het totaal van 696 inscripties, die in dit corpus bestudeerd worden, hebben we 258 inscripties (37.07%) waarbij we geen externe gegevens hebben met betrekking tot de monumentale context. Van de 439 inscripties (63,07%), waarbij we wel informatie hebben, zijn er slechts 167 waarbij we de omvang kennen van de drager (23.99%)[551], waarvan 97 met zowel de afmetingen van de hoogte, breedte en diepte (13.94%). In theorie is dit voldoende om als steekproef door te gaan, aangezien men hiervoor een tien procent nodig heeft van het aantal inscripties. Maar dit aantal wordt echter nog gereduceerd, omdat hier ook een aantal tabulae (platen) bij gerekend zijn, die bevestigd waren aan de basis, maar als enige onderdeel van diezelfde basis bewaard zijn gebleven. Naast deze tabulae hebben we nog een aantal basissen, waarvan de dieptedimensie onbekend is. De gegevens - horend bij deze platen en basissen - kunnen echter nog nuttig zijn voor het bepalen van de hoogte van een basis, alsook de breedte. Alleen de diepte, die noodzakelijk is voor het achterhalen van het type standbeeld dat op de basis stond, is niet bruikbaar. Na deze reductie komen we tot een aantal van 77 (11.06%), waarbij de drie dimensies ons bekend zijn.

 

Afhankelijk van welke invalshoek men neemt, zou het mogelijk moeten zijn om de basis te reconstrueren naar drie dimensies. Deze dimensies komen we echter nooit in decreten tegen, daar waar wel belang wordt gehecht aan het type standbeeld, de stelplaats en het materiaal. Nochtans menen verscheidene onderzoekers, dat de grootte van basissen eveneens indicatief kan zijn voor zowel de grootte van het standbeeld zelf, alsook om de types standbeelden en de status van de geëerde te bepalen.[552]

 

Géza Alföldi vertrekt vanuit het oogpunt van de hoogte van de basissen. Zijn conclusie met betrekking tot het materiaal uit de regio Venetia et Histria was dat men algemeen gezien basissen van ongeveer één meter of iets minder hanteerde voor standbeelden, bijna op levensgrootte.[553] Levensgrote standbeelden worden geacht tussen de 130 en 180 cm in te liggen voor voornaamste burgers, maar Alföldi geeft toe dat er ook standbeelden zijn tussen de 180 en 190 cm grootte en zelfs die groter zijn dan 220 cm.[554] Bij deze laatste afmetingen heeft hij het echter niet over de hoogte van de basissen, waarop dergelijk kolossale standbeelden stonden.

 

Laten we nu deze bevindingen toetsen aan het materiaal, dat hier van belang is en waarbij enkele inscripties - die ook door Alföldi werden onderzocht - uit Venetia en Histria overlappen. Zoals gezegd werden alle gegevens omtrent hoogte, breedte en diepte verzameld in bijlage 48.[555] Met de gegevens omtrent de hoogte werd vervolgens een frequentietabel opgesteld in bijlage 49[556]. De gemiddelde hoogte voor de elf regiones ligt op 1m03 wat nauw aansluit bij het beeld dat Alföldi ons verschafte. We zien hier dat de middelste categorie het gros van de basissen bevat, met een hoogte tussen 51 en 150 cm (127/167 - 76.05%). Regionaal zien we lichte afwijkingen, maar zelfs per regio vallen de hoogste frequenties nog steeds binnen dit bereik.[557]

 

Anderzijds hebben we nog een aantal schriftdragers, die kleiner zijn dan 51 cm met een minimumhoogte van 16 cm (22/167 - 13.17%). Op de laagste basis (16 cm)[558] zou echter geen standbeeld gestaan hebben, dan wel een pilaster versierd met lotusbloemen. Maar de laagste basis, die ook een standbeeld zou gedragen hebben, is toch nog steeds niet hoger dan 21 cm.[559]

 

Bij dergelijke lage postamenten zou men kunnen verwachten dat deze voornamelijk voor lokale magistraten werden gebruikt. Dit lijkt in zekere zin te kloppen. Voor acht leden van de municipale orde werd een dergelijk standbeeld opgericht op een lage basis (8/22 - 36.36%). Verder werden dergelijke standbeelden nog opgericht voor vijf honorifieke equites (5/22 - 22.73%), twee vrouwen van senatoriale rang (2/22 - 9.09%) en één voor een senator (1/22 - 4.55%).[560] De grote afwezige is de categorie van de functionele equites, en ook de leden van ordo senatorius zijn ondervertegenwoordigd. Zo zien we dat het voornamelijk de municipale elite is dat hier vertegenwoordigd wordt met dergelijke standbeelden. Maar toch kon het ook gebeuren dat dergelijke standbeelden werden opgericht voor leden van de rijkselite, hier een senator. Dit laatste is m.i. te verklaren door de veronderstelling dat reeds eerder in dezelfde gemeente - en misschien zelfs op dezelfde publieke plaats - een standbeeld voor dezelfde persoon werd opgericht. In dit geval hebben we een voorbeeld uit de praktijk. Naast de kleine basis, die werd opgericht voor Lucius Cornelius Pusio, een senator - nr. 170 - en waarover boven werd gesproken, werd nog een ander standbeeld voor diezelfde man opgericht in dezelfde gemeente (inscriptie 157). Indien deze laatste werd opgericht vóór de plaatsing van dit kleinere standbeeld, klopt het inderdaad dat een tweede standbeeld voor dezelfde persoon binnen eenzelfde gemeente van kleiner kaliber kan zijn.

 

Helemaal zonder tactiek was dit niet. Wanneer men bijvoorbeeld op een forum een kleiner standbeeld met een kleiner postament plaatste met dan ook een kleiner standbeeld erop, waar anderen hun prestige haalden uit de grootte van hun eerbetoon, zou een kleiner geheel evengoed opvallen wanneer omgeven door grotere standbeelden. Laten we hiervoor even terugkijken naar bijlage 38[561] waar op het forum van Cuicul een standbeeld was opgericht voor Gargilia Marciana, moeder van twee equites Romani. Dit beeld was beduidend kleiner dan de twee standbeelden aan weerszijden, waarop de godinnen Fortuna Redux en Concordia Augustorum waren afgebeeld.

 

Naast de opvallendheid van een kleiner gestalte, moeten we hier verwijzen naar de receptie van het beeld door de tijdsgenoot, die het standbeeld beter kon aanschouwen van op ooghoogte dan hoger uittorende standbeelden, waarvan men in een oogopslag alleen de basis had gezien. Doordat het standbeeld lager stond, kon een passant beter de gelaatstrekken aanschouwen, waar bij een hoger geplaatst standbeeld de aandacht naar de naam van de geëerde getrokken werd. Dit laatste kan dan misschien wel als meer prestigieus beschouwd worden, voor de analfabeet zou een kleiner standbeeld misschien meer aanspreken. Tenslotte kunnen we misschien nog aanhalen dat een kleiner postament een blijk van bescheidenheid was indien de geëerde ook hierin zijn zeg had.

De laatste en kleinste categorie (18/167 - 10.78%) omvat basissen, die wel zeer grote afmetingen hebben - 1m51 tot 4m40 hoogte - en waarbij de basissen aldus boven de mensen moeten uitgetorend hebben. Dit moet samengehangen hebben met de functie, die Gaius Plinius Secundus toeschrijft aan het plaatsen van standbeelden op zuilen in zijn Naturalis Historiae (boek 34, hoofdstuk 12).

Columnarum ratio erat attolli super ceteros mortales.

 

De reden voor het plaatsen van standbeelden op zuilen was de geëerden boven de andere sterfelijken te verheffen.[562]

 

Zo kon men stervelingen letterlijk op een piëdestal zetten, boven de gewone man verheffen en een halfgoddelijke status toeschrijven, hetgeen men sowieso al deed door een basis onder het standbeeld te plaatsen. Wanneer een basis hoger was dan 1m50 kunnen we in theorie al spreken van een groot type basis, maar m.i. is de hoogte vanaf 1m75 pas echt hoog te noemen. Basissen met een normale hoogte, laat ons zeggen tot 1m50 hoog, waren zo even groot als de gemiddelde Romein. Zo zou de Romein op ooghoogte onmiddellijk de inscriptie opmerken, en meerbepaald de naam van de geëerde, die algemeen gezien bovenaan en in grotere letters was aangebracht. Dit was een doelbewuste tactiek om de aandacht te leiden tot één van de belangrijkste elementen van de inscriptie. Wanneer de basis van het standbeeld boven de gemiddelde Romein uitkwam, diende deze zelfs om de naam te kunnen lezen, op te kijken. Niet alleen het beeld werd zo verheven boven Jan modaal, maar zelfs bij de naam van de geëerde werd een zelfde tactiek toegepast. Sowieso diende de passant, die voor de basis stond, op te kijken om de gelaatstrekken van de geëerde te kunnen aanschouwen, maar bij een hoger postament was de afstand tussen de kleine man en de verdienstelijke geëerde nog groter, niet alleen psychisch, maar de afstand werd nu ook fysisch en visueel verwezenlijkt.

 

Men zou enerzijds kunnen verwachten, dat dergelijke hoge basissen voorzien waren voor standbeelden van individuen met een hoge sociale status. Dit is echter niet steeds het geval. Van de inscriptiedragers groter dan 1m75 (8/167 - 4.79%) werden er namelijk slechts drie voor leden van de ordo senatorius opgericht (3/8 - 37.5%)[563], drie voor lokale equites (3/8 - 37.5)[564], maar ook één voor een lokaal magistraat en één voor een sevir Augustalis (elk 1/8 - 12.5%)[565].

 

Bij twee van deze zeer hoge inscriptiedragers dient nog een kort woordje gezegd. Ten eerste hebben we boven reeds gesproken over inscriptie 39[566], waarbij het eredecreet met stipulatie van de oprichting van een standbeeld voor Aulus Quinctilius Priscus in de rotswand boven het tweede forum van Ferentinum was ingekerfd. Op deze rots was een ruimte voorzien van 4m40 op 5m50, met daarin een epigrafisch veld van 2m13 bij 1m85. De bedoeling van de grootte van dit oppervlakte lag hem er waarschijnlijk niet in om de uitgebreide tekst van ver te kunnen lezen, dan wel om de aandacht naar deze inscriptie teleiden en naar het standbeeld met toga dat eronder moet gestaan hebben.

 

 

De tweede inscriptie - nr. 220[567] - kwam eveneens boven reeds ter sprake.[568] Het gaat hier om een erealtaar (cf. figuur 32), postuum opgericht voor Marcus Nonius Balbus, dat stond op het terras ten Westen van de thermae suburbanae. Dit monument was 3m70 hoog, 4m02 breed en 3m17 diep, wat enorme afmetingen waren. Wanneer men de thermen bezocht of langs het strand hier voorbij wandelde, kon het door de afmetingen dan ook niet anders dan dat de aandacht hiernaartoe zou worden geleid en naar de statua togata, die ernaast moet gestaan hebben voor dezelfde persoon. Hier werd het altaar wel door decreet bepaald, maar over de omvang van het monument wordt echter met geen woord gerept.

 

 

Een andere invalshoek wordt gehanteerd door Brigitte Ruck; zij gaat uit van de breedte van basissen om het bovenvlak te kunnen bepalen, alsook de grootte van het standbeeld op dit bovenvlak.[569] Volgens haar staat de breedte van de basis met de hoogte van het standbeeld in verhouding, al vermeldt ze niet welke verhouding we hier moeten aanrekenen. Basissen, die standbeelden van levensgrootte dragen, hebben maximaal een breedte van 85 cm. Algemeen ligt de breedte tussen 51 en 80 cm.[570] Aangezien zij net de kolossale standbeelden onderzoekt, merkt Ruck dan ook op dat basissen met een breedte van 96 tot 115 cm standbeelden konden dragen van ca. 10 voet hoog. In de praktijk kwam dit neer op standbeelden van 2m70 tot 3m20 groot, hetgeen andermaal tot dubbel zo groot is als levensgrote standbeelden[571]. Basissen, die breder zijn dan 1m20, zijn te breed om kolossale standbeelden ten voeten uit te dragen en moeten volgens Ruck dan ook eerder een ander type gedragen hebben, zoals een ruiterstandbeeld, tweespan of vierspan.

In bijlage 50[572] werden de gegevens met betrekking tot de breedte van de schriftdragers in een frequentietabel gegoten. Daarbij dient vooreerst nog opgemerkt dat de gemiddelde breedte van de schriftdragers neerkomt op 75,2 cm. Uit deze tabel blijkt dat we drie categorieën kunnen onderscheiden, naargelang de frequentie van de breedtecategorieën.

 

De eerste categorie omvat die inscriptiedragers met een breedte tussen 16 en 45 cm. Deze categorie omvat een totaal van 26 inscripties (26/150 - 17.33%). Wanneer we hier alleen de inscripties rekenen, die nagenoeg volledig hun oorspronkelijke breedte hebben behouden, rest ons slechts 10 inscripties (10/150 - 6.67%). Indien Rucks these - de verhouding tussen de breedte van de basis en de hoogte van het standbeeld - klopt, zou het hier gaan om kleinere standbeelden. Algemeen stelt men nochtans dat de meeste standbeelden levensgroot zijn weergegeven, mits enkele afwijkingen.[573] We zouden dus eerder levensgrote standbeelden kunnen verwachten op deze basissen, ook al zijn ze smaller dan de meeste basissen. Ook hier zou men misschien kunnen verwachten dat deze voornamelijk voor lokale magistraten werden gebruikt. Maar integendeel zien we dat deze voor leden uit iedere klasse konden gehanteerd worden: één voor een senator (1/10 - 10%), één voor een functionele eques (1/10 - 10%), drie voor honorifieke equites (3/10 - 30%), twee voor municipale magistraten (2/10 - 20%), één voor een *Augustaal (1/10 - 10%) en tenslotte nog twee voor vrouwen (2/10 - 20%).[574]

 

De tweede categorie, waarbij de basissen werden opgenomen met een breedte tussen 46 en 85 cm, telt 107 attestaties (107/150 - 71.33%). Volgens Ruck zou het bij deze dan effectief gaan om levensgrote standbeelden. Dit kan echter niet geverifieerd worden, aangezien de verscheidene bronnenuitgaven geen melding maakten van de opstaande standbeelden, zelfs indien deze nog voorhanden waren. Sociaal gezien werden deze basissen voor leden van de verscheidene sociale lagen binnen een gemeente gehanteerd.

 

Tenslotte hebben we nog de categorie van basissen, waarop volgens Ruck kolossale standbeelden zouden kunnen gestaan hebben. In deze selectie bemerken we zeventien basissen met een breedte tussen 96 en 120 cm (17/150 - 11.33%). Wanneer we kijken naar de sociale status van de geëerden, die een dergelijk standbeeld toegewezen kregen, zien we dat vooral de elite deel had in dergelijke standbeelden: er werd namelijk tweemaal een breed standbeeld opgericht voor een senator (2/17 - 11.76%), twee voor vrouwen van senatoriale stand (2/17 - 11.76%), twee voor functionele equites (2/17 - 11.76%), zeven voor honorifieke equites (7/17 - 41.18%) en vier voor municipale magistraten (4/17 - 23.53%).[575] Zo zou men de these kunnen stellen dat bredere basissen eerder toekwamen aan standbeelden voor leden van de ordo senatorius en equester, maar dit was geen exclusief voorrecht voor deze klassen.

 

Volgens Ruck zou de breedte van dergelijke basissen geschikt zijn om een standbeeld van “kolossale” grootte te dragen, al weten we echter zelden zeker of dit ook de praktijk was. Standbeelden zijn amper bewaard gebleven tot heden ten dage. Het duidelijkste bewijs zijn de bevestigingssporen aan het bovenvlak, waaraan men de grootte van de voet kan aflezen en zo de hoogte van het beeld kan bepalen.[576]

 

Enkele twijfels werpen zich echter op bij deze these. Ten eerste werd in het verleden geen typologie voor breedtes en corresponderende standbeeldentypen opgesteld door onder-zoekers,[577] zoals Bergemann, die ruiterstandbeelden onderzoekt[578], en Zelazowski, die op zijn beurt de honos bigae analyseert[579]. Dit heeft tot gevolg dat basissen met een breedte boven de 96 cm evengoed kunnen behoord hebben tot een ruiterstandbeeld of tweespan. Ten tweede - en dit argument haalt Ruck zelf reeds aan in haar besluit - zou het geen verstandige zet geweest zijn van de leden van de rijkselite om een kolosaal standbeeld te accepteren op een publieke plaats, aangezien het karakter van bovenmenselijkheid - dat uitging van een kolossaal standbeeld - voorbehouden was aan de keizer en de domus Augusta.

 

De breedte van het standbeeld lijkt ons aldus niet veel wijzer te maken omtrent de status van de geëerde. Wat de breedte ons eerder lijkt te vertellen is misschien hoeveel plaats nog voorhanden was op de voorziene openbare plaats, waardoor men besloten had een levensgroot standbeeld te plaatsen waar nog plaats was, al ging het om een smallere strook grond. Alleen de bredere basissen lijken eerder aan de elite voorbehouden te zijn - aan leden van de ordo senatorius en equester.

 

3.2. Materiaal.

 

Reeds vroeger werd herhaaldelijk over de aard van het standbeeld gesproken, waarop we hier dieper in zullen gaan naar mate van het mogelijke. Plinius minor licht ons alvast in over de mogelijke materialen, waaruit men een standbeeld ter ere van een individu vervaardigde.

Placuit statuas eius et imagines quam plurimas facere: hoc omnibus officinis agit, illum coloribus illum cera illum aere illum argento illum auro ebore marmore effingit.[580]

 

It pleased him to erect a number of statues and busts to his memory, and the result is that he is keeping all the workshops busy, he is having his boy represented in colours, in wax, in bronze, in silver, in gold, ivory and marble.[581]

 

Goud, zilver, brons en marmer komen hier aan bod.[582] Vooreerst wordt nagegaan wat de inscripties zelf vermelden, vervolgens of dit ook met de realiteit overeenkomt en tenslotte wat de externe gegevens opleveren omtrent een materiaalsoort. Ook hier is voorzichtigheid geboden, omdat we voor de externe gegevens weerom afhankelijk zijn van de inspanning van de uitgever van de inscripties om deze gegevens te vermelden.

 

3.2.1. Goud en zilver.[583]

 

Laten we beginnen met wat men het edelste metaal noemt: goud. In de inscripties heeft men het dan telkens over een statua aurata[584], inaurata[585] of aurea[586] (totaal 9/696 - 1.29%)[587]. En in meer dan de helft van deze inscripties heeft men het specifiek over statuae equestres - ruiterstandbeelden (6/9 - 66.67%).[588] Wanneer we gaan kijken naar de externe gegevens om deze formules te toetsen aan de werkelijkheid, wordt er echter geen enkele keer het materiaal van het standbeeld vermeld, met uitzondering van één. Dit brengt ons tot de conclusie, dat de opstellers in de bronnenuitgaven het standbeeld niet meer hadden aangetroffen, dat ze geen sporen gevonden hadden van het voormalig opstaand standbeeld, of dat ze ervan uitgingen dat de lezer zelf uit de tekst wel zou afleiden dat het een gouden of verguld standbeeld was dat op de basis stond. Anderzijds zou men hieruit ook kunnen besluiten, dat telkenmale een gouden of verguld standbeeld werd opgericht, dit ook vermeld werd in de inscriptie, net omwille van het prestige dat van het aangewend materiaal uitging.

De ene uitzondering betreft nr. 662,[589] waarbij we - dankzij Bergemann - vernemen dat het standbeeld op de basis een bronzen ruiterstandbeeld was. De inscriptie deed vermoeden dat het om een funerair opschrift ging en dat de tekst op de funeraire basis verwees naar een ruiterstandbeeld, dat afzonderlijk werd opgericht voor Publius Matienus P. f. Fabia Proculus Romanius Maximus. Omdat een ruiterstandbeeld geplaatst werd op deze basis, moet toegegeven worden, dat het eerder om een postuum eerbetoon gaat. De vraag is nu of het ruiterstandbeeld vermeld in de tekst datgene is dat op dezelfde basis stond. Dit dient m.i. positief beantwoord te worden. Nochtans vermeldt Bergemann, dat er een ruiterstandbeeld in brons werd opgericht. De statua equester aurata moet aldus een verguld bronzen standbeeld geweest zijn, hetgeen we vernemen door door de combinatie van de interne en externe informatie. Ook Alföldi maakt gewag van dit gebruik in regio X.[590] Van andere materialen, waarop bladgoud werd aanbracht, vernemen we niets uit de interne en externe informatie van de inscripties in dit corpus.

 

Plinius maior daarentegen vertelt ons meer over andere materialen, waarop bladgoud werd aangebracht. Materialen, die eerst dienden opgewarmd te worden om te bewerken, zoals brons, zilver en lood, werden op volgende wijze bewerkt. Nemen we koper als voorbeeld, dan ging men dit metaal bewerken met kwikzilver, uithameren en opwarmen. Vervolgens ging men het koper afkoelen in een mengsel van zout, azijn en aluin, waarna men het overtollig materiaal, dat was vrijgekomen, ging verwijderen. Wanneer het kopermetaal voldoende was gezuiverd, had het een heel heldere kleur. Vervolgens ging men het metaal weerom verwarmen met vuur. Tenslotte zou men met behulp van een amalgaam van puimsteen, aluin en kwikzilver het goudblad aanbrengen. Voor marmer en andere oppervlakten, die niet opgewarmd dienden te worden, werd het goudblad aangebracht met behulp van eiwit. Voor hout ging men eerder een glutineus mengsel hanteren.[591]

 

We kunnen ons nog de vraag stellen of men ook volgouden standbeelden oprichtte, of men zich vooral beperkte tot de oprichting van vergulde standbeelden. Deze laatste categorie koste uiteraard veel minder in productie en aankoop, waar de karakteristieken van een volledig gouden beeld bewaard bleven (cf. infra). Maar zou het niet mogelijk zijn dat ook messing[592] werd gebruikt? Dit is slechts hypothetisch en niet archeologisch bewezen, maar theoretisch gezien, zou een beeld uit dit metaal een gelijkaardige kleur gehad hebben en het uitzicht van een gouden standbeeld benaderen. Zeker goudmessing of tombak komt hiervoor in aanmerking, waarin minstens 70% koper en maximum 30% tin aanwezig was.

 

Gouden of vergulde standbeelden waren echter niet tot de sacrale leefwereld beperkt, noch tot die van de keizer en diens domus Augusta. Dergelijke standbeelden werden voor leden van alle sociale geledingen opgericht, met uitzonderingen van slaven.[593] Volgens de inscripties werd een dergelijk standbeeld eenmaal opgericht voor een lid van de ordo senatorius - Lucius Fabius L. f. Pupinia Severus - (1/9 - 11.11%), niet voor een functionele eques, driemaal voor een honorifieke eques (3/9 - 33.33%), tweemaal voor een lid van de municipale elite (2/9 - 22.22%), éénmaal voor een persoon van onbekende status (1/9 - 11.11%) en zelfs éénmaal voor een vrouw (1/9 - 11.11%). Tenslotte werd ook voor een Augustaal een gouden beeld opgericht (1/9 - 11.11%), van wie we niet weten of hij een libertus of ingenuus was door beschadiging aan het opschrift. Uit dit overzicht[594] blijkt dat bijna elk lid uit de sociale geledingen van de bevolking kans had op een gouden of verguld standbeeld, gaande van de keizer over senatoren en ridders naar gemeenteraadsleden en zelfs vrouwen. De discussie of statuae auratae in de keizertijd alleen voor heersers, dan ook voor privati opgericht werden, wordt op deze manier eenduidig van antwoord voorzien.[595]

 

Het gebruik van goud, dat veel aanzienlijker was dan bronzen of marmeren standbeelden[596], dergelijke standbeelden straalden dan ook prestige uit. Dit prestige lag hem niet alleen in de aard van het materiaal. Bij de plaatsing werd reeds gesproken over het drieluik zichtbaarheid - naburigheid - frequentie en ook hier kan dit - weliswaar binnen een andere context - worden toegepast. Dat goud - of op goud gelijkend materiaal - in wezen prestigieus was, dient niet beargumenteerd, zeker als we bedenken dat dit materiaal lange tijd uitsluitend voor godenbeelden werd gehanteerd.[597] Maar bijvoorbeeld op een forum in de naburigheid van bronzen en marmeren standbeelden moet een gouden of verguld standbeeld zeker opgevallen hebben door de aard, kleur en glans van het materiaal. Een maximale zichtbaarheid werd zo gegarandeerd aan de geëerde bij het gebruik van dit materiaal. Daarbij zou dit materiaal als onderscheidende kwaliteit zijn aangewend, om op eenzelfde plaats onderscheid te maken in prestige en sociale status. Tenslotte zullen dergelijke standbeelden niet frequent geweest zijn, waardoor ze in hun uniciteit nog meer aandacht naar zich toe zouden trekken.

 

Een gouden standbeeld was dan ook een bijzonder kostbare uitvoering. Dat een dergelijke uitvoering ook persé een goddelijk karakter werd toegeëigend in de oudheid, betwist Bergemann met verscheidene argumenten, zoals het feit dat voor goden zowel gouden, zilveren als bronzen standbeelden werden opgericht en het forum, waarop men een gouden ruiterstandbeeld voor een Marcus Nonius Balbus oprichtte, had geen sacraal, dan wel een profaan karakter.[598]

 

Aansluitend bij het gebruik van goud voor het vervaardigen van standbeelden, dient ook het aanwenden van zilver aangehaald te worden. Twee inscripties melden ons de schenking van twee zilveren giften, waarbij het in geen van beide gevallen om een standbeeld ging en dus geen betrekking kan gehad hebben op het beeld dat mogelijks op de basissen zou kunnen hebben gestaan. De eerste - nr. 404 - meldt de oprichting van een ruiterstandbeeld en een zilveren medaillon door de kinderen van Marcus Baebius Suetrius Marcellus, een honorifieke eques.[599] Ten tweede werden - in nr. 693 - nog twee trulae argenteae voor verscheidene seviri en Augustalen opgericht, die zich vrijgevig hadden betoond.[600]

 

De externe gegevens leren ons slechts éénmaal dat er mogelijks een zilveren standbeeld zou kunnen gestaan hebben op de basis, opgericht voor Aulus Virgius L. f. Marsus, een functionele eques door de vicales Annini.[601] Deze gegevens worden echter niet bevestigd door de interne informatie van de inscriptie, hetgeen twijfel doet rijzen over het vermeende materiaal van het standbeeld.

 

Dat zilver ook ter opsmuk kon gebruikt worden, wordt bewezen door de drager van opschrift 438, waarbij de letterholtes van regel 11 sporen bevatten van zilver.[602] Dit wijst erop dat de letterholtes - minstens van regel 11, die de naam van de curator van de oprichting bevat - met zilver gevuld waren. Mogelijks waren ook de andere regels met zilver gevuld.

 

Zilveren standbeelden kunnen we een gelijkaardige status toewijzen als de boven besproken gouden standbeelden. Ze waren eveneens lastig te vervaardigen en kostbaar in aanschaf en daardoor een prestigieus eerbetoon, dat niet zomaar aan iedereen te beurt viel.[603] Ook omgeven door marmeren en bronzen standbeelden zou dit type uitsteken en de aandacht trekken. Door het infrequente voorkomen van het materiaal, wordt eveneens een grotere opvallendheid gecreëerd.

 

Om af te ronden met deze twee metalen, dient nog gezegd dat in dit corpus geen enkele basis werd teruggevonden, die met goud of zilver bekleed was. Alleen een enkele inscriptie getuigt dat edelmetaal aangewend werd ter opsmuk van de basissen, waarbij bijvoorbeeld de letterholten werden opgevuld met dit edelmetaal. Beide metalen - hoewel slechts zelden aangewend - werden voornamelijk gehanteerd in de standbeelden zelf.

 

3.2.2. Brons.[604]

 

Een ander metaal, dat bijzonder in trek was voor de oprichting van standbeelden, was het bronsmetaal. Dat ook de verwerking van dit metaal tot standbeelden van enigszins prestigieuze aard was, wordt in zekere mate bewezen door de inscripties zelf. Hoewel veertien inscripties melding maken (14/696 - 2.01%)[605], dat een object in brons - aeneus[606] of aereus[607] - moest worden vervaardigd en geplaatst ter ere van een zeker individu, gaat het in slechts vijf inscripties om een bronzen standbeeld (5/14 - 25.71%). In de negen resterende inscripties (9/14 - 64.29%) gaat het dan ook om bronzen platen - tabulae - die telkenmale een decreet moeten gedragen hebben. Dat een plaat ook een honorair karakter kan hebben wordt bewezen door het feit dat men per decreet aan de geëerde het eerbetoon toekende van een standbeeld en afzonderlijk eveneens een bronzen plaat.[608]

 

Het decreet, dat op de bronzen platen stond, omvatte dan de toekenning van een eerbetoon - gaande van de oprichting van een standbeeld tot het coöpteren van de geëerde tot patroon. Hieruit kunnen we aldus besluiten dat een bronzen plaat met daarop een decreet zowel een officieel als ook een honorair karakter had. Samen met de waarde van het materiaal maakt dit van het eerbetoon een erkentelijke onderscheiding.

 

Naast deze interne attestaties van bronzen eerbetonen aan een individu toegekend hebben we additioneel nog negen dragers[609], waarbij de externe informatie, door de bronnenuitgave verschaft, vermeldt dat bronsmetaal werd aangewend (9/696 - 1.29%). Bij acht van deze spreekt men eveneens van een bronzen plaat, dewelke deze keer niet telkens een decreet draagt, maar ook ere-inscripties, met een verhouding van respectievelijk drie tegen vijf. Eén van die bronzen platen blijkt te horen bij een bronzen standbeeld (nr. 222[610]), waaruit blijkt dat bronzen platen ook bevestigd konden worden aan de basis van een standbeeld, in plaats van marmeren platen (cf. infra). De negende inscriptie behoort toe aan een marmeren basis, waarop echter een bronzen standbeeld stond (nr. 662[611]). Over deze laatste hebben we het reeds boven gehad, omdat in de inscriptie sprake is van een statua equester aurata, terwijl in realiteit een bronzen standbeeld waar te nemen is. Daarom werd uitgegaan van een verguld bronzen standbeeld. Of de andere bronzen standbeelden verguld waren is onbekend. Een aanwijzing hiervoor zou - zoals gezegd - gegeven kunnen worden in de inscripties, zoals in nr. 662, waarbij men zou kunnen uitgaan van de these dat indien de tekst niet spreekt over een statua aurata, er waarschijnlijk geen gouden of verguld standbeeld was opgericht.

Wat betreft de standbeelden brengt dit ons op een totaal van zes bronzen statuae (6/696 - 0.86%), met uitzondering van het laatste bronzen standbeeld, dat verguld moet zijn geweest. Wat betreft de sociale verdeling van dergelijke standbeelden, zien we een gelijke partitie over de verscheidene sociale klassen: één senator (1/6 - 16.67%), één functionele eques (1/6 - 16.67%), één vrouw van een functionele eques (1/6 - 16.67%), geen municipale equites - wat m.i. toeval moet zijn - twee leden van de municipale elite (2/6 - 33.33%) en één lid van de ordo augustalium (1/6 - 16.67%).[612] Nochtans meent G. Alföldi, samen met K. Tuchelt, dat voor individuen met een positie bovenaan de sociale ladder eerder een bronzen dan een marmeren standbeeld werd opgericht.[613] Hiervoor dient een vergelijking gemaakt te worden tussen het epigrafisch materiaal dat bronzen standbeelden enerzijds en marmeren standbeelden anderzijds attesteert. Hier wordt verder in deze tekst op ingegaan onder de paragraaf 3.2.5. Sociale status. Wat betreft Plinius maior, kunnen we opmerken dat hij meldt, dat bronzen standbeelden eerst voor goden werden opgericht en later ook gingen dienen als representaties en standbeelden van de mens in verschillende vormen. Hij maakt echter geen sociaal onderscheid hierin.[614]

 

Tenslotte getuigt Plinius maior nog, dat ook ijzeren en loden standbeelden voorhanden waren. De ijzeren werkstukken blijken voornamelijk voorbestemd om opgedragen te worden aan de goden.[615] De loden standbeelden, betreffen standbeelden vervaardigd uit lood in combinatie met andere metalen, zoals zilver en koper.[616] Van beide types - ijzer en lood - werd nog epigrafisch nog archeologisch een standbeeld opgeleverd behorende tot dit corpus.

 

3.2.3. Marmer.[617]

 

Het laatste materiaal, dat in deze context nog dient besproken te worden, is dat wat de Romeinen in de epigrafie “marmor[618] noemen. Het gaat hier niet alleen om dat gesteente, dat ook door ons marmer wordt genoemd, maar ook om iedere zorgvuldig gepolijste steen.[619] Zoals blijkt uit bijlage 53[620], gaat het bij statuae marmoreae effectief om marmer als materiaal en bij basis marmorea om marmer of kalksteen. Wanneer de basis uit marmer vervaardigd is, geldt hier niet noodzakelijk de voorwaarde dat het marmer moet gepolijst zijn, zoals blijkt uit inscriptie 1, waar de inscriptie staat op een niet gepolijste drager.[621] Sommige wetenschappers willen ook aan dit materiaal een status aanmeten, die de geëerde doet vergelijken met goden en helden, maar hier gaat het dan echter om een terugprojectie van de waarde, die heden ten dage wordt toegekend aan marmer ten opzichte van ander gesteente. Omdat het Romeinse “marmor” op iedere gepolijste steen betrekking lijkt te hebben, verliest deze stelling - die o.a. door Tuchelt wordt geponeerd - het grootste deel van zijn overtuigingskracht.[622]

 

In de praktijk zijn meerdere steensoorten gebruikt voor de basissen, die door de Romeinen evengoed onder de noemer marmer konden worden geplaatst. Zoals blijkt uit de bronnenuitgaven gaat het hier om de gesteenten marmer (195/696 - 28.02%)[623], kalksteen (55/696 - 7.90%)[624], Tiburtijnse steen (17/696 - 2.44%)[625], travertijn (14/696 - 2.01%)[626], “lapis piperinus” (2/696 - 0.29%)[627] en tenslotte tufsteen (1/696 - 0.14%)[628].

 

Bij enkele inscripties komen we via de bronnenuitgaven ook te weten welke kleur het marmer had[629] en afhankelijk daarvan zou ook de herkomst kunnen achterhaald worden. Een enkele maal melden de bronnenuitgaven, dat het marmer afkomstig is uit Griekenland[630], de naburigheid van Luna[631] of Verona[632]. De herkomst van het marmer is echter geen onderwerp dat in deze uiteenzetting dient besproken te worden, o.w.v. de complexiteit en omvang van dit onderwerp.[633]

 

Tenslotte dient nog gezegd dat de Romeinen de gewoonte hadden hun standbeelden en basissen te verven. Het bekendste voorbeeld van beschilderde standbeelden is dat van Augustus[634]. Maar ook basissen werden met verf bewerkt, waarbij voornamelijk de groeven van de letters werden opgevuld met verf.[635] Vaak ging het om het gebruik van menie, een rode kleurstof. Plinius maior getuigt dat de meeste minium geïmporteerd werd vanuit Sisapo in Baetica[636] en aanvankelijk gebruikt werd voor sacrale doeleinden.[637] Later ging men de minium ook aanbrengen bij inscripties om de letters beter zichtbaar te maken, zelfs op goud en marmer.[638] Hij merkt echter op dat dit een gebruik was, dat toegepast werd op grafinscripties, terwijl we wel degelijk attestaties hebben van menie gebruikt voor honoraire inscripties. De bronnenuitgaven maken tweemaal notie van sporen van rode verf, gevonden in de groeven van de letters, namelijk in inscripties 243 en 387. Een voorbeeld van dergelijke beschilderingen van letters op basissen vindt u in bijlage 54.[639] Het gebruik moet dus zodanig ingeburgerd zijn geweest, dat de Romeinen ook andere inscripties, die niet van funeraire aard waren, met menie beschilderden. De achterliggende bedoeling was dan ook de lezing van de inscripties te vergemakkelijken.[640]

 

3.2.4. Hergebruik.

 

Zoals reeds boven werd gezegd, ging men ook in de Oudheid zelf al standbeelden hergebruiken voor de oprichting van nieuwe eremonumenten en dit voornamelijk vanaf de vierde eeuw n.C. Het epigrafisch hergebruiken van een basis had meer te maken met de rol van politiek propaganda van vele beschreven stenen dan met economische motieven.[641] Dit gebruik gebeurde zowel in Griekenland als Rome zelf en werd zelfs door de keizers toegepast, zie maar naar de kolos van Nero, die volgens Suetonius in het vestibulum van diens domus aurea was geplaatst[642]. Na diens dood en - niet onbelangrijk - diens damnatio memoriae, had men het beeld veranderd tot een voorstelling van Sol. Later liet Commodus het hoofd van de zonnegod wegnemen om zijn eigen portret te laten aanbrengen met bijhorende attributen. Toen ook Commodus overleed en eveneens de straf van de damnatio memoriae kreeg, werd het beeld terug omgevormd tot een beeld voor de god Sol.[643]

 

Volgens Blanck[644] kunnen we op basis van de literaire bronnen een onderscheid maken tussen vier manieren van hergebruik van oude monumenten ter oprichting van een nieuw erestandbeeld. Eenvoudigst is dat men een standbeeld, waarvan de basis nooit een opschrift heeft gedragen, van een inscriptie voorziet. Wanneer er ten tweede reeds een inscriptie opstond, kon er een nieuwe worden overgeschreven. Een derde mogelijkheid is dat men het oorspronkelijke hoofd ging vervangen door het portret van de nieuwe geëerde, waarbij ook attributen konden aangebracht worden - zoals bij de kolos van Nero - en de houding kon veranderd worden. De vierde manier heeft betrekking op groepen van standbeelden, die werden opgericht, bijvoorbeeld voor een familie, waarbij één of meerdere standbeelden een nieuwe bestemming kregen. Deze laatste manier van hergebruik houdt echter geen verband met dit onderzoek.

 

In dit corpus hebben we slechts één inscriptie, waar de oprichter vermeld dat hij een standbeeld hergebruikt. Het gaat hier om opschrift 592 uit Veii.[645] Het betreft hier de oprichting van een standbeeld voor een primus pilus vanwege een man die in de ordo decurionum geadlecteerd werd. Als we de boven besproken typologie van Horst in gedachten houden, om welk type van hergebruik ging het dan in deze inscriptie? Hiervoor is het nodig de inscriptie in kwestie van naderbij te onderzoeken.

M(arco) Tarquitio T(iti) f(ilio) / Tro(mentina) Saturnino / praef(ecto) cohort(is) Scutatae / primo pilo leg(ionis) XXII / trib(uno) milit(um) leg(ionis) III / leg(ionis) XXII / Cn(aeus) Caesius Athictus adlec(tus) / inter Cvir(os) statuam ex ruina / templi Martis vexatam sua inpensa / refecit et in publicum restituit (CIL 11, 3801 - InscrNr. 592)

 

Voor Marcus Tarquitius Saturninus, zoon van Titus uit de Tromentina tribus, prefect van het cohorte Scutata, primuspilus van legioen XXII, tribunus militum van legioen III en van legioen XXII, heeft Cnaeus Caesius Athictus, die door de decuriones in hun raad werd opgenomen d.m.v. een adlectio, dit zwaar beschadigde standbeeld op eigen kosten hersteld uit de ruïnes van de tempel van Mars en op een publieke plaats heropgericht.

 

Deze inscriptie vertelt ons dus iets meer over de herkomst van het materiaal, namelijk de ruïnes van de tempel van Mars - de Etruskische Mari. Opmerkelijk is toch dat men geen schroom had om een beeld gewijd aan een godheid - in casu Mars - dat dan ook op gewijde grond stond, te gaan hergebruiken. Ergo maakte Athictus zich hier schuldig aan heiligschennis.[646] Dit wijst er in elk geval op dat de tempel van Mars hier toch al lange tijd in puin moet gelegen hebben, opdat men deze niet meer als heilige grond aanschouwde, maar wel als ager publicus. We weten niet wat precies met het standbeeld gebeurde, aangezien de inscriptie een algemeen woord gebruikt, namelijk reficere[647] of herstellen. Aangezien het standbeeld in een zwaar beschadigde toestand was aangetroffen, is het niet onmogelijk dat het hier ging om de derde categorie. Het aanbrengen van een hoofd met de gelaatstrekken van de geëerde lijkt niet onwaarschijnlijk, al weten we niet of het standbeeld al zodanig gedesintegreerd was. Daarbij diende men niet echt de houding te veranderen, maar eerder te herstellen en dus kon men deze vermaken tot wat men wou. Deze verandering zal echter niet zo simpel geweest zijn, aangezien men goden vaak een schaars aangeklede vorm placht te geven en de geëerden eerder een aangekleed gestalte aangeboden kregen. Anderzijds, indien het een standbeeld vàn de god Mars was, kan het eveneens zijn dat hierop geen tekst geïnscribeerd stond en de nieuwe inscriptie op een “schone lei” kon worden aangebracht.

 

Verder hebben we nog twee inscripties, die aansluiten bij Horst’s tweede categorie, waarbij een nieuwe inscriptie over een oude inscriptie werd geschreven. De eerste inscriptie - nr. 182 - staat effectief geschreven op een vlak, waarvan men de vroegere inscriptie had verwijderd. Deze dateert uit de derde eeuw n.C.[648] De tweede inscriptie - nr. 237 - werd geplaatst op een voormalig funerair altaar. De oorspronkelijke inscriptie werd weggevaagd, waardoor de lezing van deze inscriptie bemoeilijkt is.[649]

 

We kunnen hier echter nog enkele andere manieren van hergebruik opnoemen. Men heeft namelijk ook al simpele toevoegingen van slechts enkele letters gevonden, deze manipulaties zijn echter moeilijk detecteren. Frequenter is echter het graveren van een tekst op een reeds geïnscribeerde basis, maar op een niet gebruikte en gegraveerde zijde (een opisthograaf).[650]

 

Deze laatste techniek werd opgemerkt bij een aantal inscripties uit dit corpus. Twee voorbeelden. De tekst, die eerst op de basis van inscriptie 44[651] was aangebracht, is de langste en dateert uit de eerste helft van de derde eeuw n.C. De tweede tekst “Aginatii iun(ioris)” werd op het achtervlak van de basis aangebracht. De tweede inscriptie betreft nr. 344.[652] Volgens InscrIt[653] zouden de inscripties van de voor- en rechterzijde dateren uit de oprichting uit de 2e of 3e eeuw n.C. ter ere van Titus Flavius T. f. Fabia Silvanus. In de vierde eeuw zou er een nieuwe inhuldiging van de basis plaatsgevonden hebben ter ere van Flavius Delmatius, met waarschijnlijk de oprichting van een nieuw standbeeld. Voor deze oprichting werd een inscriptie aangebracht op de linkerzijde. Deze Flavius Delmatius zou niet van dezelfde gens als Titus Flavius Silvanus geweest zijn.

 

Een laatste manier van hergebruik is de meest ingrijpende, zowel materieel als psychologisch. Het gaat hier om een rasura, waarbij de gehele tekst of een deel ervan worden weggeschraapt om een tweede tekst op aan te kunnen brengen. Wanneer een deel van de tekst, bijvoorbeeld een naam, werd weggeschraapt zonder een andere tekst er boven op te schrijven, spreken we van een damnatio memoriae.[654] Dit vinden we twintigmaal terug in dit corpus.[655] Vaakst gaat het om een rasura van namen van keizers of van leden uit de domus Augusta (17/20 - 85%). De keizers, die gestraft waren met een damnatio memoriae en die hier de revue passeren, betreffen Nero (2/17 - 11.76%), Commodus (8/17 - 47.06%), een keizerin van de Severi (1/17 - 5.88%), Geta (2/17 - 11.76%), Philippus Arabs (2/17 - 11.76%) en Gallienus (1/17 - 5.88%).[656] De frequentie aan rasurae van de namen van deze personen bewijst niets omtrent hun onpopulariteit of hoe ver men een damnatio memoriae doordreef. Als er al iets bewezen wordt, is het dat er meer ere-inscripties werden opgericht onder Commodus of dat ze werden opgericht voor personen, die onder Commodus een functie uitoefenden.

 

3.2.5. Sociale status.

 

Al te gemakkelijk worden de huidige waarde van het materiaal, dat de Romeinen gebruikten, en de hedendaagse hiërarchie tussen diezelfde materialen getransponeerd op de toenmalige waardeverhoudingen. Goud en zilver zullen waarschijnlijk inderdaad duurder geweest zijn in aankoop[657], maar was de keuze van het materiaal ook effectief een vraag naar prestige?[658] De resultaten, die hieronder gerecapituleerd worden, lijken hier negatief op te antwoorden.

 

We zagen dat gouden standbeelden werden opgericht voor een lid van de ordo senatorius, niet voor een functionele eques, driemaal voor een honorifieke eques, tweemaal voor een lid van de municipale elite, éénmaal voor een persoon van onbekende status, éénmaal voor een vrouw en eenmaal voor een Augustaal. Zilveren standbeelden werden opgericht voor een honorifieke eques en voor een Augustaal. Voor één senator, één functionele eques, één vrouw van een functionele eques, geen municipale equites, twee leden van de municipale elite en één lid van de ordo augustalium werd een bronzen standbeeld opgericht. En tenslotte zagen we dat een marmeren standbeeld werd opgericht voor één lid van de ordo senatorius, drie leden van de ordo municipalis en voor één persoon met onbekende status.

 

Laten we eens kijken naar de verscheidene klassen en de standbeelden, die aan elk werden toegekend. Hiervoor volgen we de categorieën, die in hoofdstuk één werden opgesteld.[659] De gegevens werden aldus per categorie gesorteerd in bijlage 56[660]. Ook hier dienen de cijfers met voorzichtigheid te worden benaderd, omdat het slechts om een beperkte selectie gaat, de bronnenuitgaven slechts over een beperkt aantal standbeelden spreken en vaak alleen de basis bewaard is gebleven. Uit de grafiek in deze bijlage kunnen we het volgende vaststellen. Aan de leden van de ordo senatorius werd een gouden, een bronzen en twee marmeren standbeelden opgericht, een zilveren werd echter niet opgericht voor een senator. Wat betreft de functionele equites is alleen een bronzen standbeeld geattesteerd. Aan honorifieke equites werden twee zilveren en drie gouden standbeelden toegekend. De municipale elite, aan wie sowieso de meeste oprichtingen gebeurden, heeft twee gouden, twee bronzen en drie marmeren standbeelden voor zijn rekening. Voor een lid van de ordo augustalium werden één gouden, één zilveren en één bronzen standbeeld opgericht en voor een vrouw één gouden en één bronzen standbeeld. Wat betreft de keizerlijke vrijgelatenen, de bestuursleden van colleges en de individuen, die onder de municipale elite zijn geen standbeelden bekend van kostbaar materiaal.

 

Hieruit blijkt dat het merendeel van de standbeelden, vervaardigd uit een kostbaar materiaal als goud, zilver, brons of marmer, werden opgericht voor de elite van een gemeente, gaande van de senatoriale orde tot de municipale elite. De these, dat goud, zilver of brons was voorbehouden voor de rijkselite, lijkt hier wel degelijk ontkracht, aangezien evengoed een honorifieke eques, een municipaal magistraat, zelfs een Augustaal of een vrouw een dergelijk standbeeld kon toegewezen kregen. M.i. heeft de toekenning van standbeelden, vervaardigd uit een kostbaar materiaal, met meer te maken dan alleen met de sociale status en prestige. Meerdere factoren, zoals de plaatsing van een standbeeld, de bewezen verdiensten, het type standbeeld, samen met de sociale status van de geëerde en het prestige dat uitging van het materiaal, waren van belang. Vergeten we hierbij ook niet - zoals reeds gesteld werd - dat standbeelden op een bepaalde openbare plaats van elkaar te onderscheiden waren in prestige net door het gebruik van verscheidene materialen. Hierdoor kan men eenzelfde materiaal niet analoog behandelen, maar moet men deze telkens binnen de plaatsingscontext bekijken om de vraag naar prestige te kunnen beantwoorden. In dit opzicht heeft het materiaal een distinctieve verklaring[661], om binnen eenzelfde klasse of op eenzelfde plaats onderscheid te maken tussen verdienstelijke en verdienstelijkere individuen.

 

Dat goud en zilver kostbare materialen waren in de oudheid lijkt voor vele onderzoekers geen twijfel te lijden. Net als het feit dat deze twee edelmetalen belangrijker waren dan brons en marmer, hetgeen vooral te maken heeft met de kostbaarheid van deze metalen. Over de kwestie of brons boven marmer te waarderen is, is echter al meer inkt gevloeid. Men is geneigd om brons effectief boven marmer te plaatsen, zoals o.a. Alföldi[662] en Bergemann[663] doen, omdat brons minder vaak voorkomt dan marmeren standbeelden en brons zeldzamer is.[664] Anderzijds moet toegegeven worden dat de werkkosten van marmer aanzienlijk hoger zijn, ook al bereidt men in de mijnen de marmerblokken reeds voor volgens het gewenste type om de lading en transportkosten enigszins in te perken.[665] M.i. is de bemerking van Bergemann juist, dat de keuze van brons of marmer niet alleen een prestigevraag is, maar inderdaad van meerdere factoren afhangt.[666]

 

 

4. Type eerbetoon.

 

Naast de tekst zelf en de plaatsing van het monument is ook het type eerbetoon van belang, dat zijn eigen dimensie geeft aan het eerbetoon. Het standbeeld bevestigt en illustreert de tekst en trekt de aandacht ernaartoe door zijn hoogte, materiaal en typische vormgeving, terwijl de tekst aan de andere kant de lezer brengt tot een nauwkeurige appreciatie van het standbeeld[667]. Daarom wordt hier verder ingegaan op de vormgeving van het eerbetoon.

 

In dit hoofdstuk wordt het accent voornamelijk gelegd op de toekenning van standbeelden, aangezien de inscripties, die hier onder de loep worden genomen, behoren tot een concreet en monumentaal eerbetoon. Naast standbeelden zijn er echter nog andere vormen: de geëerde kan ook de eer gekregen hebben zelf de plaats uit te kiezen voor de opstelling van diens eerbetoon, zoals boven reeds werd besproken. De toekenning van het patrocinium heeft zowel een concrete als abstracte vorm: concreet in de vorm van tabulae patronatae, en abstract als eer.[668] Verder wordt nog veel aandacht besteed aan waardigheidsinsignes - zoals de ornamenta decurionalia,[669] de sella curulis[670] en bisellium[671].

 

Dit getuigt van een drang naar uiterlijke gelijkenis op de officiële ambtsdragers. Deze insignes werden dan ook voornamelijk verleend aan personen, die technisch niet gekwalificeerd waren om het eigenlijke ambt uit te oefenen, of aan raadsleden om hun carrière te versnellen.[672] Tenslotte kon men ook nog vrijgesteld worden van de kosten, die bepaalde ambten met zich meebrachten, zoals bijvoorbeeld de summa honoraria.[673]

 

Om de plaatsing van de standbeelden beter te begrijpen wordt eerst ingegaan op het “ius imaginis” of althans wat geleerden sinds de 16e eeuw als “ius imaginis” beschouwen en verkeerdelijk hanteren. Vervolgens wordt het (monumentale) eerbetoon zelf van naderbij onderzocht, met aandacht voor de typologie van de basis en van de beelden en voor de gelijkenis tussen het beeld en de geëerde. Tenslotte wordt ook nog het decoratieve aspect aangehaald, met de nadruk op o.a. reliëfs als de urceus en patera en het hanteren van hederae als woordscheiding.

 

4.1. “Ius imaginis”.[674]

 

Wanneer we het hebben over de oprichting van standbeelden ter ere van zekere individuen, kan niet worden voorbijgegaan aan de discussie omtrent het beeltenisrecht, of “ius imaginis”. De formulering “ius imaginis” duikt slechts één keer op bij de klassieke auteurs, namelijk bij Marcus Tullius Cicero[675]. Cicero heeft het over de aedilis curulis, die in de Republiek - naast de ambtsprivileges van de toga praetexta en de sella curulis - het “ius imaginis had verkregen als waardigheidskenmerk bij het bekleden van diens ambt. Binnen deze context moeten we deze formulering interpreteren als het recht op een beeltenis van zichzelf en diens voorvaderen (imagines maiorum), die de curulische beambte thuis in zijn atrium mocht opstellen - soms met een bondige inscriptie onder, die zijn naam en soms ook zijn cursus honorum vermeldt - en dat in de begrafenisprocessie wordt meegedragen.[676] De beeltenissen in deze context noemen we dan ook dodenmaskers.[677]

 

Over de inhoud en betekenis van deze formule is al veel inkt gevloeid. Ten eerste over aan wie dit recht werd toegekend. Omtrent deze kwestie hebben we twee groepen geleerden, die lijnrecht tegenover elkaar staan: enerzijds zij, die menen dat het “ius imaginis” werd toegekend aan de nog levende Romein, die de functie van aedilis curulis had bekleed, en anderzijds de historici, die eerder oordelen dat het recht aan de nabestaanden uit de gens van de gewezen aedilis curulis werd toegekend.[678]

 

Daarbij dient onderscheid gemaakt tussen “ius imaginis” enerzijds en het beeltenisrecht - “Bildnissrecht”[679] - anderzijds, dewelke begrippen historici al te gemakkelijk met elkaar vereenzelvigen en verwisselbaar met elkaar gebruiken. Beide kwamen inderdaad toe aan magistraten en verdienstelijke politici.

 

Het ius imaginis, zoals boven reeds beschreven staat, heeft betrekking op het recht dat in de Republiek aan aediles curulis werd toegekend, maar volgens Lahusen[680] moet men ook rekening houden met de betekenis van imago bij Cicero om ten volle het recht te kunnen begrijpen. Na onderzoek van het woordgebruik bij Cicero kwam hij dan tot de constatatie dat het ius imaginis betrekking heeft op alle publieke representatievormen, zowel erestandbeelden, busten in openbare gebouwen en geschilderde afbeeldingen, als ook de voorouderbeeltenissen. Voor erestandbeelden hanteerde Cicero echter statuae et imagines. In het Principaat werd de macht van de nobilitas echter steeds meer ingeperkt door de princeps.[681] Pompae funebris - begrafenisoptochten - werden slechts zelden meer waar-genomen en het ius imaginum verloor stilaan zijn betekenis. Alleen de Domus Augusta liet nog imagines maiorum op openbare plaatsen opstellen, maar privépersonen beperkten zich tot het domesticaal bereik.

 

Anderzijds heeft men aldus nog het beeltenisrecht, hetgeen in deze dissertatie het meest van belang is en daarom onderscheiden diende te worden van het ius imaginum. In de Republikeinse periode moet men volgens Rollin[682], die publieke standbeelden en beeltenissen rekenen, die door senaatsbesluit werden toegekend. Maar Lahusen heeft zeker gelijk als hij zegt dat dit te eng is:[683] Rollin beschouwt alleen de senaat als opdrachtgevend orgaan en sluit volksbesluiten, plebiscita uit, net als de municipale en provinciale ordines, collegia en andere lokale instellingen, naast de private personen.

 

Dit laatste is m.i. een argument om het bestaan van een beeltenisrecht in twijfel te trekken. Zowel lokale gemeenteraden, als gemeentelijke organisaties en colleges, als privaatpersonen waren in de mogelijkheid, mits toestemming van de overheidsinstelling met bevoegdheid tot het toekennen van openbare plaatsen, een erestandbeeld op te richten.[684] Daarbij blijken ook Augustalen, bestuursleden van colleges, keizerlijke vrijgelatenenen en vrouwen te genieten van monumentale eerbetonen, waar het “Bildnissrecht” het recht geeft aan magistraten om standbeelden en portretten te verkrijgen op openbare plaatsen. Misschien dient men zich hier inderdaad empirisch op te stellen: er is dan ook geen enkel betrouwbaar authentiek bewijs, dat een dergelijke wet zou bestaan hebben.

 

4.2. Typologie van de basis.

 

Hoewel het hier niet mogelijk is de basissen te onderzoeken op hun afmetingen en types door het gebrek aan voltallige beschrijvingen, afbeeldingen van de basissen en tijd, hebben anderen zich reeds toegelegd om dit gegeven van naderbij te onderzoeken. Twee auteurs, die binnen dit kader dienen aangehaald te worden, zijn Gerhard Zimmer en Géza Alföldi.

 

Laten we beginnen met Alföldi, aangezien diens onderzoeksgebied te situeren is binnen het geografisch kader, dat ook in deze dissertatie van belang is, namelijk de provincie Venetia et Histria.[685] Alföldi ondervond bij zijn onderzoek, dat men bij basissen drie types kan onder-scheiden. Het eerste type basis is ca. 1 m. hoog en bestaat uit een nederige onversierde blok, bestemd voor standbeelden, die levensgroot zijn. Deze basis heeft geen sokkel of opzetstuk, geen omkaderd epigrafisch veld en komt voornamelijk voor in vroegste keizertijd. Het tweede type is eveneens ca. 1 m. hoog, zonder sokkel of opzetstuk, maar heeft wel een omkaderd inscriptieveld. Dit tweede type dateert uit de 2e, 3e en 4e eeuw n.C. Het derde type bestaat uit drie delen, zijnde een middendeel, een vooruitspringende sokkel en een gelijkvormig opzetstuk. Dit type heeft eveneens een omkaderd epigrafisch veld. Alföldi stelt vast dat in de regio Venetia et Histria de verschillende typen teruggevonden zijn, maar met een voorkeur voor het één meter hoog postament met sokkel en opzetstuk en omkaderd epigrafisch veld, zijnde het derde type.

 

Zoals reeds eerder en verder in deze verhandeling werd vermeld, is het Noorden van Italia vaak enigszins afwijkend van de andere regiones, die dichter bij caput Roma gelokaliseerd zijn. Of ook hier de basissen in het Noorden een afwijkende grootte hebben ten opzichte van die uit centraal Italia is onmogelijk te zeggen. Men kan en mag dit onderzoek immers niet veralgemenen, noch vergelijken met gelijkaardig onderzoek in de andere regiones.

 

Zimmer heeft echter eveneens een basistypologie opgesteld bij zijn onderzoek naar de plaatsing van standbeelden met het “locus datus decreto decurionum”-element in de bijhorende inscripties, afkomstig uit Cuicul en Thamugadi. Zimmer stelt dat de voetstukken van de standbeelden in regel staan op een basis met profiel, op een vierkanten geïnscribeerde blok met omlijsting in profiel of op een analoge basis met dekplaat met profiel.[686] Dit type komt grotendeels overeen met het derde type dat door Alföldi werd voorgesteld. Maar ook hier is echter voorzichtigheid geboden, aangezien het gaat om attestaties uit slechts twee coloniae uit een provincie en de gelijkenis mogelijks toevallig is.

 

4.3. Typologie van de beelden.

 

In theorie kan men de erestandbeelden opsplitsen in twee basistypen: enerzijds de ruiterstandbeelden, anderzijds de standbeelden ten voeten uit. In de praktijk kennen we een massa aan varianten, die allen te herleiden zijn tot deze twee types.[687] In deze paragraaf richten we dan ook voornamelijk onze aandacht op deze twee categorieën, maar vermelden we ook kort de andere belangrijkste en mogelijke vormen van eerbetoon.

 

4.3.1. Begrippen.

 

Vele werken vangen aan met een duiding van de verscheidene begrippen en kan ook hier niet achterwege gelaten worden, wegens het belang van het woord statua in deze verhandeling. Daarom dient meer uitleg gegeven te worden waarom net dit woord zo prominent aan bod komt, wanneer in de inscripties wordt gesproken over de toekenning van een monumentaal eerbetoon en waarin het dan overeenkomt met de reële plastische vorm van de hulde.

 

De Romeinen hadden een uitgebreid scala aan woorden om een standbeeld aan te duiden, waaronder de meest voorkomende statua, simulacrum en signum, en algemener ook woorden als imago en effigies. Ieder van deze woorden heeft de algemene betekenis van standbeeld, maar uit de context, waarin ze worden gehanteerd, blijkt een genuanceerde inhoud. Statua verschilt van simulacrum en signum, omdat ze betrekking heeft op standbeelden van stervelingen, terwijl de andere twee verwijzen naar standbeelden voor goden.

 

Meestal gaat het bij statua om vrijstaande standbeelden voor mensen, maar het woord kan ook gebruikt worden voor een willekeurig standbeeld, waarvan de functie of het onderwerp onbelangrijk is. Etymologisch gezien ligt de nadruk op de oprichting van een standbeeld - het woord wordt geassocieerd met statuere[688] - en niet bij de gelijkenis tussen het beeld en de geëerde. [689] Het overeenkomstige Griekse woord voor een dergelijk standbeeld is ’ανδριας, wat in tegenstelling tot zijn Latijnse tegenhanger wel inhoudelijk verwijst naar de menselijke beeltenis, voornamelijk in de vorm van een levensgroot standbeeld ten voeten uit.[690]

 

Simulacrum en signum worden dan gebruikt om standbeelden van goden aan te duiden.[691] Indien simulacrum toch een mens afbeeldt, dan gaat het om een koning of overleden keizer, personen met een vergoddelijkte status. Dergelijke standbeelden betreffen voornamelijk cultusbeelden.[692] Een signum kan algemeen als het woord voor standbeeld gehanteerd worden binnen de context van kunst, maar specifiek gaat het toch voornamelijk om godenbeelden, die niet dienen ter verering van een godheid, zoals bijvoorbeeld vota.[693] Beide woorden komen overeen met hun Griekse tegenhanger αγαλμα .

 

Zoals gezegd is imago een zeer algemeen begrip. Daut en Lahusen vonden bij de klassieke auteurs dat imago oorspronkelijk portret van voorouders betekent, maar bewijzen eveneens dat het om een flexibele term in de Romeinse kunst gaat.[694] Het gaat voornamelijk om een menselijke representatie - zowel levend als dood - die op verscheidene media kan zijn afgebeeld. De Griekse pendant van imago is εικων, hetgeen de gespecialiseerde betekenis heeft gekregen van een man tot aan zijn middel, vaak een buste, standbeeld, geschilderd portret of rond vlak zoals imagines clipeatae of medaillons.[695]

 

Een stereotiepe woordengroep, die de twee belangrijkste termen combineert, is statuae et imagines. Deze formule verwijst dan naar alle representaties van personen, waarbij imago in deze context de betekenis van buste of reliëf heeft in tegenstelling tot standbeelden.[696] In één van de hier opgenomen inscripties komt deze combinatie eveneens voor, namelijk in het eredecreet van de fratrie van de Artemisii ter ere van Lucius Munatius Hilarianus.[697] Uit de Latijnse brief van Hilarianus blijkt dat vier imagines en vier statuae waren besloten ter oprichting. Hilarianus stelde zich echter tevreden met één statua en één imago.[698] De toevoeging van een kopie van het oorspronkelijke, Griekse decreet vertelt ons ook meer over de Griekse equivalenten, die ons de betekenis van de Latijnse termen te verduidelijken. In het decreet spreekt men van vier εικονες en vier ανδριαντες, waarvan één γραφη en één ανδριας volstonden Zo leren we dat statua inderdaad staat voor standbeeld ten voeten uit, de vier imagines blijken gouden schilden te zijn, waar de overgebleven imago een γραφη of schildering betreft.

 

4.3.2. Statua equester.

 

Het eerste type standbeeld, dat hier besproken wordt is de statua equester of het ruiterstandbeeld. In dit corpus is tweeëntwintig keer een statua equester geattesteerd in de inscripties, waaraan de archeologische gegevens nog één attestatie toevoegen (23/696 - 3.30%).[699] Wel dient gezegd dat we van enkele ruiterstandbeelden slechts vernamen dankzij funeraire opschriften, omdat de oorspronkelijke inscriptie horende bij de statua equester afwezig was of verloren is gegaan.[700]

 

De statua equester werd naar alle waarschijnlijkheid overgenomen naar Grieks model en kwam reeds bij de Etrusken voor in de Archaïsche periode.[701] In Rome zouden ze reeds opgericht zijn vanaf de vierde eeuw v.C., maar de meerderheid van de statuae equestres zijn te situeren tussen 200 v.C. en de derde eeuw n.C.[702] Wat betreft de ruiterstandbeelden uit de gemeenten van Italia zien we - zoals blijkt uit bijlage 57[703] - dat de inscripties sterk verspreid zijn over de drie eerste eeuwen van onze jaartelling, met toch een overwicht in de tweede eeuw n.C.

 

Binnen de ruiterstandbeelden heeft Bergemann acht verscheidene types onderscheiden. Ten eerste een ruiter met opgeheven rechterarm op een schrijdend paard[704]. Type twee omvat dezelfde ruiter met opgeheven rechterarm op een steigerend paard. Type drie is een ruiter, die een lans naar zijn tegenstander onder het paard werpt, met aansluitend type vier met ruiter en paard in dezelfde houding zonder figuur van de tegenstander en type vijf met een dier in plaats van een tegenstander in een jachtscène. Type zes is een ruiter in pantser en paludimentum op een schrijdend paard. Type zeven omvat een ruiter met horizontaal gehouden lans op steigerend paard. Tenslotte bestaat ook nog een achtste type, een ruiter, die een lans schuin omhoog houdt op een schrijdend of steigerend paard. De meeste van deze typen houden verband met de Romeinse deugd “virtus”.[705]

De stelling, dat dergelijke standbeelden voorbehouden waren aan de ridderstand, is ondertussen reeds achterhaald. De situatie in de municipaliteiten is echter niet te vergelijken met die in caput Roma, waar statuae equestres voorbehouden blijken aan de keizer en de mannelijke leden van de Domus Augusta.[706] Indien men zou spreken van een typisch fenomeen voor alleen equites en municipale magistraten, zou men echter de ordo senatorius en vrouwen uitsluiten. Dat ook senatorische ruiterstandbeelden opgericht werden, werd reeds aangetoond door Eck en Alföldi,[707] maar wordt ook bewezen in dit corpus. De gegevens werden geordend in bijlage 59. Drie statuae equestres werden opgericht voor leden van de ordo senatorius (3/23 - 13.04%). Verder hebben municipale magistraten een bijna even groot aandeel als de equites samen (resp. 8/23 - 34.78% en 7/23 - 30.43%), dewelke laatste nog onderverdeeld kunnen worden in topequites (1/23 - 4.35%) en municipale equites (6/23 - 25.09%). Er lijkt dus geen echte statusafbakening te zijn voor de oprichting van ruiterstandbeelden, alleen slaven, vrijgelatenen en *Augustalen lijken uitgesloten van dit eerbetoon. Tenslotte is ook één inscriptie geattesteerd, waar men lijkt te spreken over een statua equester opgericht voor een vrouw. Dit is echter dubieus, maar niet na te gaan doordat niet geweten is hoeveel afgebroken lijnen deze inscriptie voorafgaan, waarbij de naam dan eerder in de genitief dan in de datief moet geïnterpreteerd worden en de persoon als moeder van een belangrijk mannelijk figuur.[708]

 

Het zijn voornamelijk de decuriones, die het initiatief nemen tot de toekenning van een ruiterstandbeeld. Meestal opereren zij alleen (14/23 - 60.87%), vier keer gebeurt de oprichting in naam van decurionen en volk (4/23 - 17.39%) en eenmaal worden ook de Augustales genoemd naast de decurionen en het volk (1/23 - 4.35%). Eenmaal neemt de bevolking zelf de beslissing, al verkozen zij een biga, waarbij deze beslissing gecorrigeerd werd door de decurionen tot een statua equester (cf. infra). Ook privaatpersonen konden een ruiterstandbeeld laten oprichten, zoals de militaire decuriones van het ala Gaetulorum, een college of zelfs een libertus voor zijn patroon.[709] Hieruit blijkt dat iedere maatschappelijke groep een ruiterstandbeeld kon oproepen, indien zij hiervoor genoeg middelen konden voorzien en een plaats toegewezen kregen van de decuriones.[710]

 

Tenslotte dient nog kort de motivering voor de oprichting van een statua equester vermeld. We hebben namelijk slechts een beperkt aantal ruiterstandbeelden aan ons overgeleverd, hetgeen bewijst dat dergelijke standbeelden veel minder voorkwamen dan standbeelden ten voeten uit en dat het dus een uitzonderlijke eer betrof, die niet zomaar iedereen te beurt viel. De funeraire inscripties, die slechts terloops melding maken van een opgericht ruiterstandbeeld, vermelden geen motivering. Maar de inscripties, die wel een reden geven, beperken zich ofwel tot vage omschrijvingen als ob merita , honoris causa e.d.[711] ofwel tot redenen, die verband houden met het spenderen van zekere sommen geld[712] of ijverigheid jegens de gemeente.[713] Het lijkt erop te wijzen, dat voornamelijk personen werden geëerd met een statua equester, die aan hun res publica hun nut dermate hebben bewezen, door middel van financiële steun en uitgaven, en inzet jegens de gemeente. Dat dit type standbeeld zo bijzonder was, staaft Cicero door te stellen dat een statua equester de maximus honor was.[714] Hij meende daarbij dat het een betoon van bescheidenheid was, indien men een ruiterstandbeeld weigerde ten voordele van een standbeeld ten voeten uit.[715]

 

4.3.3. Biga.

 

In tegenstelling tot de statuae equestres komen de bigae - of tweespannen - veel minder voor, wat tekenend is voor het belang dat aan dergelijk eerbetoon toegekend werd. Deze verschijningsvorm vindt zijn oorsprong ten tijde van Augustus en volgens Plinius maior werden ze toen in Rome voornamelijk opgedragen aan praetores, die spelen hadden voorgezeten - waar zij in de Republiek slechts de ludi Apollinares organiseerden, nemen zij vanaf 22 v.C. de organisatie van alle traditionele ludi over van de aediles curulis.[716] De biga maakte zo deel uit van de ornamenta praetoria. Dit model werd in hoge mate overgenomen door de Italische municipaliteiten, alsook in de provincies.[717] Op het grondgebied werden dan ook acht inscripties teruggevonden - gesitueerd in de tweede of derde eeuw n.C. - waarin gewag wordt gemaakt van de oprichting van een tweespan (8/696 - 1.15%).[718]

 

Personen, aan wie de honos bigae werd toegekend, betreffen in de Italische steden voornamelijk equites (5/8 - 62.5%) en dan nog voornamelijk municipale equites (4/8 - 50%). De rijksequites en senatoriale elite zijn ondervertegenwoordigd met slechts één attestatie elk (resp. 1/8 - 12.5%). Toch was deze eer niet geheel voorbehouden voor leden van de ordo senatorius en equester, maar konden ook leden van de municipale elite een dergelijk uitzonderlijke hulde verkrijgen, zoals Titus Ancharius T. f. Palatina Priscus (1/8 - 12.5%).[719] De municipale equites waren voornamelijk municipale magistraten, die geëerd werden in hun patria - of geboortestad - waar ze eveneens plachten te wonen.[720]

 

Hieropvolgend dient de motivering voor de oprichting van bigae in het principaat besproken, die in zekere zin aansluit bij de omstandigheden van de oprichting van republikeinse bigae. Waar in de Republiek voornamelijk praetores, die spelen hadden georganiseerd, met tweespannen werden geëerd, zien we dat de municipale biga-variant in het Principaat voornamelijk werd toegekend aan personen, die zich verdienstelijk hadden betoond in het organiseren van spelen (6/8 - 75%)[721]. Meestal beperkte men zich tot het woordgebruik ob editionem muneris, maar in enkele gevallen worden deze munera gespecifieerd: nrs. 46 en 505 hebben het over gladiatorenspelen, nr. 380 over de munus Cornelianus en nr. 217 over een venatio[722] - een gevarieerd jachtspel met tien wilde dieren en vier wilde dieren met scherpe tanden (olifanten?), alsook vier gladiatorengevechten met zwaarden en zeer aanzienlijk wat betreft de overige uitrusting. In de twee overige inscripties[723] krijgen we geen of een vage verwoording van diens vrijgevigheden.[724]

 

Uiteindelijk zijn het vooral de decuriones, die de bevoegdheid hebben om dergelijke standbeelden toe te kennen, maar toch zien we dat het initiatief voornamelijk uitgaat van het volk, in tegenstelling tot bij het fenomeen van de statua equester. Het volk treedt zelf op als oprichters en zijn de vragende, zelfs eisende partij wat betreft dit specifiek eerbetoon. Driemaal treedt het plebs urbana op als oprichter[725], tweemaal de populus[726] en driemaal de decuriones.[727] In dit laatste geval blijkt echter dat het volk echter het initiatief had genomen, wat getuigt van de politieke macht, die het municipaal lichaam bezat. De decuriones blijken uiteindelijk de consoliderende partij te zijn, die de beslissing van de bevolking omzet in de praktijk door middel van een decreet of die het verlangen van het volk corrigeert. Dit laatste gebeurde bij de oprichting van een standbeeld voor Aulus Munius A. f. Menenia Evaristus[728]. Het volk had namelijk een biga voor hem geëist, waar de decurionen “slechts” een statua equester aan hem toekenden.[729]

4.3.4. Statua pedester.

 

Als basistype noemt Lahusen naast de statua equester nog de statua pedester, of het standbeeld ten voeten uit, waaronder hij een aantal varianten rekent.[730] Enerzijds is het een overkoepelend begrip, waaronder togati en pantserstandbeelden vallen.[731]

 

De togati zijn standbeelden, waarbij de geëerde met toga voorgesteld werd. De toga was als het waren een statussymbool, dat aan Romeinse burgers toekwam. Bij deze togati kan nog een onderscheid gemaakt worden tussen standbeelden met een specifieke toga: de statuae triumphales dragen een toga picta, dit is een purperen toga met goudstiksel en de statuae consularis hebben een toga met een brede purperen zoom. De vraag is hoe men deze twee types van elkaar kon onderscheiden, tenzij met verf of door toevoeging van attributen. Wat betreft de brede purperen zoom heeft onderzoek door Bergemann reeds uitgewezen dat geen norm was vastgelegd voor de breedte van deze clavi.[732] In dit geval diende de tekst wellicht als aanvulling te dienen. Een duidelijkere vorm betrof de statuae, waarbij de personages de toga capite velato - met bedekt hoofd - droegen, zoals de statua auguralis. Tenslotte hebben we nog één togatus-type, namelijk het type van de togatus in sella curuli, een man zittend op een sella curulis met een toga aan.[733] Ieder van deze togati-typen werd geattesteerd in de inscriptie voor Lucius Volusius L. f. Saturninus.[734] Een andere standbeeld uit dit corpus dat zeker een statua togata droeg, hoort bij inscriptie 39.

 

Het pantserstandbeeld of statua loricata is de tweede categorie binnen de statuae pedestres. Deze werden voornamelijk toegekend aan Romeinse veldheren en beambten in het Oosten, opgericht door de inheemse bevolking. Op het vasteland van Italia waren dergelijke standbeelden voornamelijk voorbehouden voor de keizer en de leden van de Domus Augusta, hoewel een enkele privaatpersoon ook van dit voorrecht kon genieten.[735] Binnen dit corpus werden dergelijke standbeelden niet geattesteerd, noch in de inscriptie zelf, noch in de archeologische gegevens verschaft door de bronnenuitgaven.

 

Anderzijds is de statua pedester een begrip om die specifieke standbeelden te onderscheiden van ruiterstandbeelden. De term statua pedester - zoals ze voorkomt in de inscripties - is dan ook met deze laatste betekenis beladen. Acht keer attesteren we de expliciete vermelding van het standbeeld ten voeten uit[736], tegenover drieëntwintig attestaties van statuae equestres (cf. supra). Twee inscripties overlappen echter en geven zowel een melding van een statua pedester als een statua equester[737], waarbij de onderscheidende betekenis bewezen is, aangezien men niet de moeite doet om te verduidelijken welk type standbeeld ten voeten uit opgericht zou worden.

 

4.3.5. Bisellium.

 

Naast ruiterstandbeelden en standbeelden ten voete uit kon ook de honor bisellii worden toegekend. Personen, die een dergelijke eer toegekend kregen, werden dan overeenkomstig met het eerbetoon bisellarius genoemd. In de hier gehanteerde inscripties vinden we acht attestaties terug (8/696 - 1.15%), waarbij de geëerde het bisellium kreeg of de honor bisellii en zo aldus bisellarius werd.[738] Anderzijds waren zes individuen reeds bisellarius ten tijde van de oprichting van een (nieuw) standbeeld.[739]

 

Het bisellium was een erestoel, zoals ook bijvoorbeeld de sella curulis voor aediles curulis. Deze stoel verschilde echter van de sella curulis, doordat het niet samenklapbaar was, noch gebogen benen had. Het lange, smalle en onversierde zitvlak was aan de hoeken bevestigd aan de poten, die naar onder toe licht konisch uitliepen op afgezette voetjes. De poten waren distinctief door het verwerkte draaiwerk. De naam “tweezit” vindt zijn oorsprong in het lange zitvlak, waar echter slechts één man op zat, waardoor de geëerde erop op zekere manier onderscheiden werd.[740]

 

De toekenning van deze eer was geheel onafhankelijk van de bekleding van een officiële of semi-officiële ambt, maar eerder geassocieerd met bepaalde verdienstelijkheden. We zien echter wel dat naast de honor bisellii andere waardigheden werden toegekend aan de persoon in kwestie, zoals de honor Augustalitatis[741] of de ornamenta decurionalia[742]. Wat betreft de verdienstelijkheden vinden we in de motivering de verwoording ob merita of ob munificentia terug en in enkele gevallen ook de gespecifieerde verdienste, die voornamelijk samenhing met de besteding van geld ten voordele van openbare banketten[743], gladiatorenspektakels[744] of grote bouwondernemingen[745].[746]

 

De personen, die een dergelijk eerbetoon toegekend kregen, behoren niet tot de officiële municipale elite, ergo de ordo municipalis. Toch waren het voornamelijk personen, die zich op zekere manier verdienstelijk hadden gemaakt jegens de gemeente, maar niet tot de municipale elite konden toetreden omwille van verscheidene redenen, zoals afkomst, geboorte, vrijlating, enz. In de veertien inscripties, waarin gewag wordt gemaakt van bisellarii - zowel voeger als recentelijk verworden, komen we voornamelijk *Augustales (7/14 - 50%)[747] tegen. Deze eer was echter niet louter aan de ordo Augustalium voorbehouden, maar ook aan niet-Augustalen (3/14 - 21.43%)[748], die toch een zekere positie hadden verworven binnen de gemeente, aan Augusti liberti (1/14 - 7.14%), bestuursleden van colleges (1/14 - 7.14%) en zelfs aan een lid uit een senatoriale familie (1/14 - 7.14%). De toekenning van deze eer gebeurde voornamelijk door de ordo decurionum.[749]

 

Slechts een enkele keer werd in dit corpus ook gewag gemaakt van een overeenkomst tussen het monument en de inhoud van de inscriptie, in casu van de honor bisellii of van de desbetreffende bisellarius. Het betreft ten eerste inscriptie nr. 55[750], opgericht voor Marcus Sentius Crispinus door ordo en plebs omwille van zijn verdienste en zijn werken. Daarom verkreeg hij de honor biselliatus en gratis de ornamenta decurionalia. Volgens Schäfer zou op de basis een standbeeld gestaan hebben, zittend op een bisellium.[751]

 

Tenslotte hebben we nog één inscriptie - nr. 246[752] - waarin wordt bekend gemaakt dat C. Calventius Quietus - mogelijks postuum, gezien de aard van het monument, zijnde een grafaltaar - van de decuriones, met instemming van het volk, de honor bisellii heeft gekregen. De decoratie van de basis vult deze inscriptie echter aan. Vooraan onder de inscriptie kan men een bisellium zien, bekleed met een mantel met afhangende franjes, en eronder een voetbankje. Ook de zijkanten bieden nog een aanvulling, aangezien hierop coronae staan afgebeeld van eikenbladen. Dergelijke eikenkronen, al dan niet gelegen op de bisellium zelf, verwijzen naar de functie van de *Augustales binnen het kader van de keizercultus.[753]

 

Tenslotte dient nog kort opgemerkt wat de precieze plaats was van bisellarii bij openbare aangelegenheden. Letterlijk werden zij geplaatst tussen enerzijds de semi-officiële beambten als de *Augustales en anderzijds de decuriones op hun leunstoelen.[754] Zo werd de bijzonderheid van hun plaatsing des te duidelijker.

 

4.3.6. Andere types.

 

Zoals reeds in de inleiding werd gesteld konden ook andere types van eerbetoon worden toegekend. Hier een korte bespreking van de verscheidene vormen, die kunnen opgemerkt worden binnen dit corpus.

 

Vooreerst maken de inscripties melding van de oprichting van twee altaren (Lat. ara), die telkens samen met een standbeeld werden toegekend. Het eerste betreft het marmeren grafaltaar, dat naast een ruiterstandbeeld postuum werd opgericht ter ere van Marcus Nonius M. f. Menenia Balbus (cf. supra) uit de ordo senatorius.[755] Het tweede altaar werd opgericht voor Quintus Novius Q. f. Sergia Felix door de cultores centonarii et dendrofori, eveneens naast de oprichting van een “statua”. Hier gaat het echter om een municipaal personage, de patroon Antinum.[756] Door het ontbreken van archeologische data kunnen we echer niet vaststellen of deze inscriptie dan wel tot het altaar, of het standbeeld behoorde.

 

Een tweede - meer opmerkelijk - eerbetoon betreft de drager van inscriptie 190.[757] Volgens de omschrijving van CIL gaat het om een basis, in de vorm van een rechthoekige tafel met een omlijsting, met in het midden een pilaster van witte kalksteen, versierd met lotusbloemen. Dit opmerkelijk standbeeld werd opgericht voor een honorifieke eques door de Augustales. Dankzij zijn plaatsing en unieke vorm moet dit eerbetoon zeker zijn opgevallen bij de reizigers, die erlangs passeerden op de weg van Venafrum naar Beneventum.

 

Vervolgens werden ook vijf clipei geattesteerd in dit corpus.[758] Een clipeus[759], of imago clipeata (cf supra), is een rond vlak, in de vorm van een medaillon, beschilderd of in laagreliëf. De afbeelding, die het draagt kan die van een godheid of van een mens zijn, in het laatste geval een geëerde. Net als de arae wordt een clipeus vaak gegeven, naast andere eerbetonen zoals een statua (InscrNrs. 76, 228, 240, 404) of een publieke begrafenis (Lat. funus publicum, InscrNrs. 76, 404). In inscriptie 240 spreekt men echter van een statua cum clipeo, waarbij het medaillon zou zijn bevestigd aan het standbeeld, wat pleonastisch overkomt. Driemaal gaat het om een postuum eerbetoon (InscrNrs. 76, 404 en 423). Nr. 228 is wel zeker niet postuum, maar bij leven gegeven. Bij nr. 240 kan dit echter niet worden opgemaakt door het fragmentarisch karakter van de inscriptie.

 

Wat betreft het sociaal gegeven, zien we dat er geen enkele statusafbakening waar te nemen valt: zowel equites (InscrNrs. 240, 440), als zelfs Augustales (InscrNrs. 228, 423), als vrouwen (InscrNr. 76) konden er mee geëerd worden. Tweemaal werd het opgericht bij besluit van de decuriones (InscrNrs. 76, 404), eenmaal door de Augustales (InscrNr. 228), eenmaal door de coloni et incolae (InscrNr. 423) en in de laatste inscriptie is de benoeming van de oprichter afgebroken (InscrNr. 240).

 

Ook de toekenning van een staatsbegrafenis - funus publicum - was een eerbetoon, dat af en toe in de inscripties naar voor komt (10/696 - 1.44%).[760] Ook begraafplaatsen[761] werden soms bij decreet toegekend, hoewel de families meestal zelf reeds in het bezit waren van een grafkamer of familiegraf, aangezien dit als familiale plicht werd beschouwd.[762] Simplistisch en schematisch voorgesteld werd een funus publicum in de Italische steden door de decuriones toegekend, waarbij de magistraten instonden voor de financiële uitvoering ervan met gelden uit de gemeentekas.[763] Dit had zeker niet tot bedoeling een zogenaamd familiaal gebrek aan gelden - om de begrafenis te betalen - te ondervangen, aangezien soms na toekenning van een staatsbegrafenis families zelf de kosten nog op zich namen.[764] Het gaat eerder om een publiek ritueel, waarin een privaat sentiment centraal stond.[765]

 

Weisch-Klein stelt dat dergelijke staatsbegrafenissen voornamelijk aan praefecti fabrum werden toegekend[766], maar dit is niet geheel correct. Binnen dit corpus werd geen enkele praefectus fabrum geattesteerd, die zowel een funus publicum als een statua of ander monumentaal eerbetoon had verkregen. In dit corpus gaat het voornamelijk om honorifieke equites (4/10 - 40%), vrouwen (3/10 - 30%) en één senator (1/10 - 10%). Eenmaal wordt de funus publicum aan een groep toegekend van twee mannen en één vrouw uit de municipale elite (1/10 - 10%).[767] Ook Augustales en vrijgelatenen zouden een dergelijke eer hebben verkregen.[768]

Als motief voor de toekenning van een funus publicum verklaart Weisch-Klein dat het gaat om een uiitdrukking van dankbaarheid o.w.v. diens buitengewone prestaties,[769] al vergeet ze echter wel het belang van dit fenomeen binnen een sterk politieke context[770]. Doordat ze de praefecti fabrum als voornaamste begunstigden noemt, meent ze dat het vaak gaat om mensen met belangrijke contacten buiten de gemeente, wat misschien wat ver gezocht is.[771] Ze is - wat betreft enkele gevallen althans - correct wanneer ze het motief van de eerbetuiging jegens de familie noemt: het zijn dan ook vaak jonge mannen en vrouwen, die een dergelijke funus ontvangen, die zelf slechts weinig verwezenlijkt hebben.[772]

 

4.4. Gelijkenis.

 

Tenslotte is hier nog een kort woordje op zijn plaats omtrent de gelijkenis, die aan een standbeeld werd gegeven. Het lijdt namelijk geen twijfel dat aan de beelden, die opgericht werden ter ere van een zeker individu, ook de trekken werden gegeven, die de persoon in kwestie kenmerkten. Daar waar de inscriptie opgebouwd was uit verscheidene stereotiepe formules en weinig ruimte liet aan de oprichter om buiten het verwachtingspatroon te treden, was er wel plaats voor eigen inbreng bij de voorstelling van de geëerde door middel van een standbeeld.

 

Ook dit was in zekere mate beperkt, omdat de klederdracht en houding vaak werden afgestemd op het beeld, dat men wilde vormen van de desbetreffende persoon. Het hoofd en gezicht vermaakten het standbeeld tot een individueel en uniek iets. Plinius minor deelde dezelfde mening[773]:

Etenim si defunctorum imagines domi positae dolorem nostrum levant, quanto magis hae quibus in celeberrimo loco non modo species et vultus illorum, sed honor etiam et gloria refertur!

 

Indien de afbeeldingen van de overledenen, die thuis geplaatst zijn, ons verdriet wegnemen, hoeveel meer troosten die dingen, waardoor - geplaatst op een frequent bezochte plaats - niet alleen hun voorkomen en gelaatstrekken, maar ook hun aanzien en glorie wordt weergegeven.

 

Hij verwoordde reeds dat op frequent bezochte plaatsen beelden werden opgericht voor individuen, waarbij niet alleen het voorkomen en de trekken van deze herkenbaar waren, maar eveneens hun aanzien en glorie. Deze laatste werden dan ook uitvoerig in de verf gezet in de inscriptie zelf.

 

Twee inscripties beantwoorden ook tekstueel aan de beschrijving, die door Plinius werd aangeboden. Naast het publiceren van de bewezen verdiensten van de geëerde, te kaderen binnen het element van de motivatie, benadrukken dezen ook het belang van het voortleven van de gelijkenis van de dedicatus, hetgeen door het beeld op de basis met de inscriptie werd bewerkstelligd. In de eerste, onvolledige inscriptie - nr. 16[774] - lezen we op ll. 5-9 dat naast een bronzen tabula patronatus ook een standbeeld werd opgericht voor Ignotus 2:

(…) sed et statuam / perpetuabilem cum pic/turam similitudinis / eius hoc in loco ad peren/nem testimonium censuer(it) (…) (CIL 10, 5426 - InscrNr. 16)

 

(…) Maar (het volk) heeft ook een eeuwig standbeeld door middel van een senaatsbesluit toegekend met een afbeelding van zijn gelijkenis op deze plaats als voortdurend bewijs (…)

 

In deze inscriptie zien we aldus dat de nadruk op twee elementen komt te vallen. Ten eerste wordt zowel door perpetuabilis - bij statua - als door perennis - bij testimonium het eeuwige karakter van het eerbetoon benadrukt. Dit specifieke standbeeld diende op die specifieke plaats voor eeuwig te blijven staan als bewijs voor de verdiensten van de geëerde jegens de dedicantes, namelijk het volk als één geheel. Ten tweede wordt specifiek de eigenschap aan het standbeeld toegekend, dat dit ook dermate moet gelijken op de dedicatus, om eeuwig herkend te kunnen worden.

 

In de tweede inscriptie - nr. 678[775] - krijgen we, naast de eigenlijke ere-inscriptie op de voorzijde, een “exemplum decreti” - of uittreksel van het decreet - op de rechterzijde. In decreet wordt een zeer uitgebreide motivering geleverd waarom Lucius Fabius L. f. Pupinia Severus een verguld ruiterstandbeeld verdient, gaande van diens talrijke weldaden van jongs af tot zijn gevoelens van affectie, waakzaamheid en voortreffelijkheid jegens de gemeente. In de rechterkolom (ll. 60-64) wordt duidelijk gemaakt wat zo een standbeeld tot doel had:

(…) statuam ei auratam equestrem primo quoque / tempore in celeberrima fori [n]ostri et i[n] / basi eius hanc nostram c[o]nsensionem adque hoc / decretum inscribi uti ad posteros nostros tam volt[us] / amplissimi viri quam facta per[m]aneant (…) (CIL 5, 532 - InscrNr. 678)

 

Proeve van vetaling: (… hebben wij beslist dat) voor hem een verguld ruiterstandbeeld ook voor de eerste tijd op de meest frequente plaats van ons forum (zal worden geplaatst) en op de basis ervan deze toekenning van ons en dit decreet te worden geschreven opdat aan onze nakomelingen zowel de gelaatstrekken van een zeer belangrijk man als diens daden zouden voortleven (…)

 

De plaatsing en het beeld zelf dienen ervoor te zorgen, dat de herinnering aan deze man bewaard wordt, waarbij ook de gelaatstrekken van belang worden geacht. In zekere zin deed dit beeld zo dienst als imago maioris[776], een voorouderportret, opgericht opdat de nakomelingen van dit individu zouden weten wat voor een exemplum hun voorvader had bewerkstelligd. Bij dit exemplum konden de nakomelingen dan ook een persoon voorstellen, net door de afbeelding van diezelfde voorouder.

Maar niet alleen de afbeelding van het gezicht was belangrijk, ook de houding van het standbeeld, de kledij en de insignes waren significant voor de beeldvorming van de persoon. De dedicatus zelf of de dedicantes waren vrij om deze aspecten zelf te kiezen, waarbij geen sociale grenzen te bemerken zijn in het gebruik van een zeker beeldmotief, waarbij één sociale bovenlaag een alleenrecht zou hebben op dit gebruik.[777] Ook bij de kledij kende geen sociale begrenzing: bijvoorbeeld bij de zomen op de tunicae, die in de realiteit onderscheiden waren door lati clavi (brede zoom, van senatoren) of angusti clavii (smalle zoom, van equites), kon men de breedte zelf bepalen, aangezien er geen publiek vastgelegde breedte voorzien was.[778] Verder zien we dat de municipale elite, met wie we in deze ere-inscripties voornamelijk te maken hebben, hoofdzakelijk kiezen voor de kledij volgens een burgerlijk schema, hetgeen men togati heet.[779]

 

Ook de insignieën, waarmee de geëerde werd afgebeeld, waren belang voor de voorstelling en nagedachtenis van de geëerde. Zij getuigden van de waarden van deze persoon en zijn maatschappelijke plaats in diens leven.[780] Waarschijnlijk waren de insignes voornamelijk op de standbeelden aangebracht, maar hierover werden weinig gegevens verschaft met betrekking tot deze standbeelden door de bronnenuitgaven. Daarom werd dit fenomeen binnen dit contextueel en tijdskader niet onderzocht. Ook i.v.m. de basissen zijn slechts weinig gegevens voorhanden en op geen enkele basis met ere-inscriptie werden dergelijke insignes waargenomen, zoals bijvoorbeeld fasces.

 

Op één enkele basis[781], vinden we afbeeldingen, die verband houden met de insignes van de man, Marcus Virtius M. f. Menenia Ceraunus. Links op de voorzijde staat een man in toga met twee lictorstaffen en drie houders, waarvan één met fasces. Rechts staat een gelijkaardige man in toga. In het midden is een sella curulis[782] met krukje te zien, met aan weerszijden Oriëntalen, die het epigrafisch veld dragen. Het illustratieve reliëf zet de in de inscriptie genoemde functies aedilis en duumvir iure dicundo visueel om.[783] Het gaat hier echter om een funeraire inscriptie, waaraan Schäfer dan ook toevoegt dat dit fenomeen eigen is aan sepulcrale gedenkstenen van de late Republiek tot het Late Principaat.[784]

 

4.5. Decoratieve elementen.

 

Tenslotte dienen nog kort de decoratieve elementen te worden besproken, die men kan bemerken op de basis van een erestandbeeld, al dan niet op hetzelfde vlak van de inscriptie zelve. De meeste basissen hadden vrijwel geen decoratie, maar indien er reliëfdecoratie aanwezig was, was dit vaak op de zijkanten van de basis, maar ook op de voorzijde[785] konden dergelijke reliëfs voorkomen. Daarbij zijn het vaak afbeeldingen van religieuze symbolen, meer bepaald met betrekking tot (pleng)offers.[786]

 

4.5.1. Urceus en patera.

 

Hier bekijken we de urceus en patera afbeeldingen. Het gaat hier om woorden, die niet als dusdanig in de tekst van de inscriptie voorkomen, maar zoals deze specifieke decoratieve elementen in de bronnenuitgaven van de CIL worden beschreven. Omdat ze zodanig vaak in diezelfde volgorde voorkomen, lijkt het bijna eigenaardig dat zo weinig informatie te vinden is over deze versiersels. In totaal komen de beide decoraties 38 keer samen voor: 35 keer met de kruik op de linkerzijde en de schaal op de rechterzijde[787], éénmaal met de kruik op de rechterzijde en de schaal op de linkerzijde[788], eenmaal op de rechterzijde met de kruik bovenaan en de schaal onderaan[789] en eenmaal op de voor-, linker- en rechterzijde een afbeelding met beide elementen geïntegreerd, de urceus links, de patera rechts[790].

 

 

Wat betreft de betekenis van deze woorden, stemt de urceus overeen met een wijnkruik (cf. nevenstaande figuur, alsook bijlage 61).[791] Sporadisch wordt een dergelijke kruik ook praefericulum genoemd in de CIL.[792] Gewoonlijk vindt men dit reliëf terug op de linkerzijde van de basis, meestal in combinatie met een patera op de andere zijde, in slechts twee gevallen ook alleen[793].

 

Het gaat hier om een metalen vaas, gebruikt door priesters bij de offers. Het had een prominente mond en een oor of handvat zoals onze moderne kruiken. Hierin deed men wijn of andere alcoholhoudende dranken bestemd voor plengoffers. Naast de lituus waren deze kruiken een typisch insigne van de pontifex en hebben aldus een religieus karakter.[794]

 

 

De patera doelt dan weer op een ondiepe, platte, ronde schaal (cf. nevenstaande figuur en bijlage 62).[795] Dit element vindt men meestal terug op de rechterzijde van een basis, vaak met een urceus op de linkerzijde. Viermaal komt dit element voor zonder aanwezigheid van een urceus: eenmaal alleen op de rechterzijde[796], eenmaal bovenaan de tekst op de voorzijde[797], eenmaal in de handen van een mannelijk figuur[798] en eenmaal in combinatie met een afbeelding van een muur met dak op de rechterzijde.[799]

 

Deze offerschaal is eigenlijk een religieus symbool, dat vaak wordt verbonden met plengoffers van wijn aan de Romeinse goden of met het opvangen van bloed van slachtoffers. In de beeldhouwkunst en op de munten zien we dan ook vaak goden met een dergelijke schaal in de handen als symbool voor hun goddelijkheid. Ook keizers of priesters werden vaak afgebeeld alsof ze de inhoud van de patera op een altaar uitstorten. Dit type symboliseert de vroomheid en het bewustzijn van de keizer in zijn plichten jegens de goden binnen zijn functie van pontifex maximus. Aanvankelijk werden deze schalen uit aardewerk vervaardigd, later ook uit koper, zelfs uit zilver en goud.[800]

 

Beide reliëfafbeeldingen hebben aldus in oorsprong en symboliek een religieus karakter[801], maar worden hier aldus telkens in een profane en publieke context gebruikt. Dit is echter te verklaren door het seriële karakter van de stenen blokken, die als basis moesten dienen. Het atelier lijkt aldus meer voorzien te zijn geweest op de oprichting van funeraire monumenten en basissen - wat logisch is als we alleen al kijken naar de massa funeraire inscripties, die bewaard zijn gebleven in tegenstelling tot het relatief klein aantal honoraire opschriften. Aldus had degene, die met de opdracht was belast om een basis te bestellen in het atelier, slechts een beperkte keuze en was het dus mogelijk dat deze zich tevreden diende te stellen met wat voorhanden was. In dat opzicht zijn deze decoratieve elementen betekenisloos.

Indien we gaan kijken of de afbeelding op de zijkant verband houdt met de beklede priesterfuncties van de geëerde, krijgen we een negatief antwoord. Van de vijfenveertig basissen, waarop een urceus en/of patera staat afgebeeld, zijn er slechts dertien opgericht voor een man of vrouw, die een priesterfunctie had bekleed.[802] Geen enkele functie, behalve misschien de Augustalitas, lijkt een zekere voorkeur te genieten. Ook sociaal lijkt er geen patroon in te zitten[803], hoewel er meer Augustales zijn dan municipale priesters, hoewel dit louter toeval kan zijn.

 

4.5.2. Florale decoratie.

 

Vervolgens hebben we nog de florale decoraties, die de basissen versieren. Dergelijke decoraties worden symbolisch gebruikt en verwijzen algemeen naar vruchtbaarheid en geluk.[804] Hoewel bloemen en kransen echter elementen zijn uit de religieuze cultus, blijken deze elementen ook in een profane context te worden afgebeeld. Kransen werden in religieuze context aan altaren gehangen, op graven of in graftomben gelegd.

 

In een meer profane context blijken ze ook afgebeeld te zijn op de zijkanten van de basissen, als eeuwigdurende decoratie.

 

Dit laatste aspect heeft waarschijnlijk veel te maken met het produceren van basissen in serie, hetgeen boven reeds werd aangehaald. De oprichter kon in het atelier een basis uitkiezen, die hem het meest beviel als (drager van het) eremonument. Niet alleen guirlandes zijn aangetroffen op dragers van ere-inscripties (cf. figuur 33)[805], maar ook bloemen en rozen[806]. Deze permanente florale elementen waren een goed alternatief voor het jaarlijks ophangen van decoratie aan het standbeeld, alhoewel niet noodzakelijk kan gesproken worden van een goedkopere oplossing.

 

Ook op een andere manier trachtte men de decoratie van standbeelden met bloemen langdurig in stand te houden. We vinden in sommige inscripties namelijk vermeldingen terug dat men diende rekening te houden met de versiering van het standbeeld, hoogstwaarschijnlijk met bloemen en kransen. Vijf inscripties uit dit corpus getuigen hiervan.

 

De eerste twee inscripties - nrs. 122 en 131 - zijn erg gelijkaardig van formularium, waarbij men kan vermoeden dat het laatste - nr. 131 - gebaseerd is op nr. 122. De eerste inscriptie (nr. 122[807]), voor P. Horatius Chryseros, vermeldt dat de man in kwestie reeds vroeger HS50.000 aan de gemeentekas heeft geschonken, met de stipulatie dat met de opbrengst van HS40.000 jaarlijks een gelduitdeling moet gehouden worden op diens verjaardag, mits eerst de kosten van deze opbrengst te hebben afgetrokken om het standbeeld te kunnen versieren.

 

De tweede inscriptie , nr. 131[808], verschilt echter daarin, dat inscriptie nr. 122 een man eert omdat hij een fundatio heeft gedaan, en nr. 131 een fundatio tot gevolg heeft. In deze inscriptie heeft Q. Veturius Socrates de eer van het standbeeld aanvaard en daarom eveneens HS50.000 aan de gemeentekas van Ostia geschonken. Uit de opbrengst diende dan eveneens jaarlijks een gelduitdeling gehouden te worden, mits aftrek van HS100 voor de versiering van het standbeeld. In dit laatste element verschilt de inscriptie eveneens van zijn voorganger: nr. 122 vermeldt dat van de opbrengst de kosten van de versiering én HS100 voor de familia Augustalium, waar nr. 131 deze twee elementen lijkt te combineren tot een totaalkost van HS100 voor de versiering, zonder begunstiging van een familia Augustalium.

 

Inscriptie nr. 214[809] bevat dan weer meerdere - fragmentarische - decreten voor Caius Cupiennius Satrius Marcianus en zijn moeder, waarin o.a. wordt gesproken van de oprichting van een standbeeld in het theater met laurierkransen (tenzij deze kransen betrekking zouden hebben op de afgebroken woordengroep ervoor en dus ook op spelen en optochten).

 

Ook in nr. 560[810] bedankt de geëerde, M. Gellius Servandus sr., de decuriones, Augustales en vicani van Capena met een legaat van HS5.000, waarbij de opbrengst van de rente (van 4%) moet dienen voor een gelduitdeling aan de aanwezige decuriones, Augustales en vicani alsook voor de aanschaf van kransen ter waarde van drie denariën of twaalf sestertiën.

 

Tenslotte hebben we nog nr. 694[811], waar het nogmaals om een schenking gaat, ditmaal van een onbekend bedrag, waarvan uit de opbrengst - naast o.a. een gelduitdeling van 200 denariën - 50 denariën of 200 sestertiën moesten worden voorzien om drie mirtenkransen - naast de drie die ten tijde van de rosalia in juli moesten worden neergelegd - en schitterende leliekransen op te hangen.

 

Hieruit maken we op dat het belang, dat aan “eeuwig” bloemenkransen te laten ophangen door nazaten wordt gehecht, geïllustreerd wordt door hun plaats binnen legaatstipulaties, waarvan twee met sanctieclausule (nrs. 122 en 131). Zo kon men zich ervan vergewissen dat dit ook degelijk werd nageleefd, aangezien het zelfs publiek bekend was gemaakt door middel van de inscriptie. Het zou kunnen dat men dit alternatief van eeuwige versiering prefereerde indien het mogelijk was, aangezien werd aangekondigd dat verse bloemen het standbeeld zouden versieren op een bepaalde dag en deze verse bloemen dan in zekere zin symbool stonden voor de levende herinnering aan de geëerde. De prijzen lijken echter sterk te variëren, maar zullen waarschijnlijk afgehangen hebben van de voorkeur en het vermogen van de geëerde alsook van de gewenste overvloed aan bloemen.

 

4.5.3. Hederae distinguentes.

 

 

Tenslotte kan nog even worden stilgestaan bij de het gebruik van klimopblaadjes - hederae - als versiering. Slechts zelden wordt in inscripties gesproken over een bepaling i.v.m. het aanbrengen van hederae en aldus kan men er slechts naar gissen of de geëerde inspraak had bij de tekstordening en meerbepaald welke woordscheiding gehanteerd zou worden.[812]

 

 

In de inscripties komen ze echter regelmatig voor als letterlijke “interpuncties” of woordscheidingstekens (cf. figuur 34).[813] Meer courant worden echter driehoekige punten gezet.[814] De meer bescheiden inscripties hadden slechts een puntje, in andere vindt men een schuin pijltje of streepje[815] terug. De meest verzorgde, zoals Lassère het stelt, hebben een interpunctie met cordiform, de hedera. Dit klimopblaadje kan op verscheidene manieren zijn afgebeeld, met het steeltje naar boven of naar onder, naar links of naar rechts, enzovoort.[816] In de transcripties van epigrafische opschriften staat deze interpunctie aangeduid met behulp van de diakritische tekens (*).

 

Zoals ook Lassère reeds zei, komt het gebruik van de hedera niet voor vóór het einde van de Republiek[817], en uit dit corpus blijkt dat de vroegste attestatie uit de eerste helft van de eerste eeuw dateert (InscrNr. 346) en tot het einde van het hier onder de loep genomen Principaat voorkomt, met de nadruk op de tweede en derde eeuw n.C.[818]

 

In totaal hebben we aldus 35 inscripties met woordscheiding door middel van een of meerdere hederae.[819] Dit laatste dient specifiek vermeld aangezien er slechts weinig inscripties zijn waar consequent een hedera tussen ieder woord staat[820], terwijl vaker een enkele hedera of slechts enkele zijn aagebracht. Net omwille van het feit dat vaak slechts een of enkele hedera zijn aangebracht, kan men al snel denken aan de bedoeling om zekere elementen te accentueren.

 

Laten we eerst even kijken of we kunnen spreken van een sociaal gebruik van de hederae. Het gebruik van hederae werd teruggevonden bij inscripties tweemaal opgericht voor een lid van de ordo senatorius (2/35 - 5.71%), viermaal voor een functionele eques (4/35 - 11.43%), zevenmaal voor een honorifieke eques (7/35 - 20%), zestien keer voor een lid van de municipale elite (16/35 - 45.71%), eenmaal voor een Augustaal (1/35 - 2.86%) en viermaal voor een vrouw (4/35 - 11.43%).[821] Dit overzicht komt ongeveer overeen met de algemene verdeling van de inscripties over de sociale standen en lijkt dus niet op een sociaal gebruik te wijzen, waarbij men bijvoorbeeld voor senatoren en top-equites meer aandacht zou besteden aan de lay-out en de toevoeging van decoratieve interpunctie.

 

Lassère schrijft het gebruik van hederae een religieus of poëtisch karakter toe[822], maar in de context van honoraire inscripties is dit echter niet van toepassing. Slechts in 11 inscripties (11/35 - 31.43%) gaat het inderdaad om personages, die een religieuze functie uitgeoefend hebben[823], waar bij de andere geen melding wordt gegeven van de uitoefening van een priesterambt. Anderzijds kan men deze 35 inscripties allerminst poëtisch noemen, aangezien zij het stereotiepe stramien volgen, die eigen is aan ere-inscripties. Ook de zinsneden en woordengroepen, die zij beaccentueren, kan men geen poëtische aard toekennen.

 

Zo komen we tot onze laatste vraagstelling omtrent het gebruik van hederae: hebben deze elementen de bedoeling om bepaalde elementen in een inscriptie te bemerken en zo ja, welke specifieke elementen komen hiervoor het meest in aanmerking? In bijlage 66[824] werd de plaats van de geattesteerde hederae verwerkt volgens het element uit de inscripties, de woordengroep, zoals ze ook in dit corpus onderzocht werden. Uit deze figuur leren we dat deze onderscheidende woordscheiding voornamelijk tot bedoeling had de naam van de geëerde (10/35 - 28.57%) of diens carrière - of een bepaalde functie - (9/35 - 25.71%) te beaccentueren. De oprichters en de evergetische (re)acties staan op een gedeelde derde plaats (6/35 - 17.14%). De andere categorieën, waar eveneens hederae werden gehanteerd, zijn ongeveer gelijk vertegenwoordigd, gaande van het motief- of financieringselement, over titels, dateringen en standbeelden, tot officiële besluitvorming in een decreet of op het einde van de inscriptie in de vorm van locus datus decreto decurionum.

 

 

5. Conclusie.

 

«On these monuments the two media, text and image, together with their context in particular epigraphic environments, may be thought of as working together both to expand and circumscribe the representation in question» G. WOOLF[825]

 

Bovenstaand citaat illustreert maar al te goed de samenwerking van de drie elementen, die bepalend zijn voor de perceptie van een eerbetoon: tekst, beeld en plaats. Aangezien de tekst reeds in de andere hoofdstukken uitvoerig aan bod komt, werden in dit hoofdstuk de twee andere elementen onder de loep genomen.

 

Er werd aangevangen met de bespreking van de plaatsing, omdat de keuze van de locatie niet bepaald onschuldig was, dewelke enerzijds sociaal- of prestigieus gedetermineerd kon zijn, of anderzijds verband hielden met het leven van de geëerde. De locatie werd niet steeds vermeld in de inscripties, aangezien het gebruik van publieke gronden ervoor zorgde dat de passant het standbeeld en de context zelf kon waarnemen.

 

De locaties, die werden toegewezen op basis van hun prestige, waren niet geheel gebaseerd op de sociale status van de geëerde, maar wel op het drieluik zichtbaarheid, naburigheid en frequentie. Alle geledingen van de maatschappij waren op deze plaats vertegenwoordigd. De belangrijkste locatie was ongetwijfeld het forum, waar de maximus honor de meest frequent bezochte plaats betrof of die plaats, die men zelf mocht uitkiezen. Ook de theaters en thermen, zoals is gebleken uit de casus van Ostia, waren belangrijke opstelplaatsen, omdat zij vaak gefrequenteerd werden omwille van hun sociaal-economisch en recreatief nut.

 

Sommige plaatsingen waren eerder te associëren met het leven van de geëerde dan met prestige, alhoewel dit laatste nooit helemaal weg te denken is. Deze plaatsen waren eerder voor een beperkter publiek bestemd, namelijk zij die van ambtswege dagelijks in die gebouwen vertoefden. Het kan hier gaan om publieke gebouwen of tempels, waar de geëerde van ambtswege veel tijd had doorgebracht. In Ostia zagen we binnen dit kader enkele inscripties uit de zetel van verscheidene colleges, alsook een mithraeum. Deze inscripties waren voornamelijk instructief, exemplarisch en representatief voor deugden uit het verleden. Het verschil met de meer publiek opgestelde standbeelden, ligt hem hierin dat deze een meer privaat karakter hadden en men meer vrijheid had voor creativiteit m.b.t. de vormgeving van het beoogde beeld.

 

 

Vervolgens werd het monument zelf onderzocht op diens verscheidene kenmerken. Wat betreft de omvang werd vastgesteld dat de standbeelden algemeen gezien levensgroot en aldus een 130 à 180 cm hoog waren. De basissen hebben dan eerder een hoogte van 51 à 150 cm, al zijn er steeds extremen vast te stellen. De breedte is echter van meer belang, omdat het kan helpen het type standbeeld te bepalen, alsook de grootte van het standbeeld erop en zelfs de status van de geëerde - we zagen dat bredere basissen eerder aan de elite leken voorbehouden.

 

Wat betreft het materiaal van het standbeeld, werd gesproken over de edelmetalen goud en zilver. Gouden standbeelden konden vervaardigd zijn uit echt goud, maar omdat dit een te kostbare uitvoering was, wendde men zich eerder tot het vergulden van brons of koper met bladgoud. Een andere - hypothetische - mogelijkheid zou ook messing kunnen zijn. In de inscripties attesteren we veel meer gouden standbeelden dan zilveren, al blijft het gebruik van dit metaal een uitzonderlijk gegeven. Waar goud eerder voor de standbeelden zelf werd ebruikt, hanteerde men zilver voor de opsmuk van basissen. Beide edelmetalen waren alvast zeer kostbaar, moeilijk te vervaardigen en daardoor zeldzaam, bijzonder en uitermate prestigieus. Niet alleen in de sacrale, maar ook in de profane wereld werden dergelijke standbeelden opgericht, voor keizers, senatoren, equites, gemeenteraadsleden, *Augustales en vrouwen. De maximale zichtbaarheid van het standbeeld, dat een specifiek te onderscheiden aard, kleur en glans bezat, zorgde voor het prestigieuze karakter.

 

Bronsmetaal werd echter meer gebruikt, voor het vervaardigen van decreten, met een officieel en honorair karakter, voor standbeelden en zelfs voor de bekleding van basissen. Ook dit metaal was niet aan één klasse voorbehouden, leden van iedere sociale klasse konden namelijk een bronzen standbeeld verdienen.

 

Basismateriaal bij uitstek was dan weer wat de Romeinen marmor noemden, zijnde gepolijste steen. De statuae marmoreae waren dan ook effectief uit marmer vervaardigd, terwijl de basis marmorea eerder uit marmer of kalksteen bestond. Hiervoor werden verscheidene lokale en internationale gesteenten gebruikt. Soms waren deze basissen of standbeelden ook beschilderd, met o.a. menie, om de zichtbaarheid te verhogen en de lezing te vergemakkelijken.

 

Tenslotte werden nog de verscheidene types eerbetoon besproken. Om een zeker individu te huldigen, ging men voornamelijk een monumentaal eerbetoon toekennen. Niet alleen de beelden, maar ook de dragers, de basissen zijn typologisch te onderscheiden, hoewel hier de nadruk op de beelden lag. Opmerkelijk is dat men voor herkenning zorgde, door de beelden een gelijkenis met de geëerde te geven. Naast deze beelden werd ook nog melding gemaakt van altaren, een pilaster, medaillons, of de toekenning van een staatsbegrafenis.

Aangaande de standbeelden kunnen we een basisonderscheid maken tussen ruiterstandbeelden enerzijds en standbeelden ten voeten uit anderzijds. Deze statuae equestres zijn voornamelijk geattesteerd in de eerste drie eeuwen van onze tijdrekening en werden niet alleen toegekend aan ridders, maar ook aan leden van de ordo senatorius en van de municipale elite. Alleen slaven, vrijgelatenen en *Augustales blijken hiervan uitgesloten. Het waren voornamelijk de decuriones, die de beslissing maakten, maar dit was niet exclusief. Deze uitzonderlijke eer werd voornamelijk gegeven aan personen, die zich op intense manier hadden ingezet voor hun gemeente. Een variant op dit type was de biga, of tweespan, die minder occurent voorkwamen in de tweede en derde eeuw n.C. Ook hier is het de municipale elite, die samen met de ordo equester en senatorius worden geëerd. Als motief vermeldde men voornamelijk een uitmuntende organisatie van spelen.

 

Het meest voorkomende standbeeld was echter de statua pedester of het standbeeld ten voeten uit, waarin het zich onderscheidt van de standbeelden te paard. Dergelijke standbeelden waren van elkaar te onderscheiden in functie en prestige door de dracht van de toga, tunica of lorica. Deze eer kon aan alle leden van de maatschappij te beurt valen.

 

Naast concrete eerbetonen had men nog meer abstracte vormen, zoals de verscheidene ornamenta, maar ook de vrijstellingen van zekere kosten, die het dagelijks leven of bepaalde ambten met zich meebrachten. Ook waardigheidstekens waren belangrijk om een persoon uiterlijk de waardigheid te geven, die paste bij diens ambt, of hem werd toegekend uit verdienste. Eén van de meest opvallende insignes was het bisellium, waarvan de bezitter bisellarius genoemd werd. Deze tweezit is als insigne, maar niet in verschijningsvorm, enigszins te vergelijken met de sella curulis. Burgers, die zich verdienstelijk hadden gemaakt, maar niet tot de municipale elite konden horen, konden deze eer ontvangen, vaak samen met ornamenta decurionalia.

 

Tenslotte was ook de decoratie belangrijk voor de herkenning van een specifiek standbeeld te midden van zovele anderen. De urceus en de patera hadden geen specifieke functie, al zijn ze wel indicatief voor het seriële karakter van de basissen. Ook de kransen, die een semi-religieuze uitstraling hebben en vruchtbaarheids en gelukssymbolen zijn, hadden niet zoveel waarde toe te voegen aan het standbeeld, al hadden ze misschien wel een licht familiale waarde, die getuigde dat de herinnering nog in stand werd gehouden. Tenslotte hebben we nog klimopblaadjes, die werden toegevoegd om de leesbaarheid van de tekst te vergemakkelijken en een meer verzorgde en verfraaide indruk aan de tekst gaven. Zij legden niet noodzakelijk de nadruk op één specifiek element in de tekst, tenzij misschien de naam van de geëerde, maar dat is slechts hypothetisch.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[397] LAHUSEN (Götz), Untersuchungen zur Ehrenstatue in Rom: Literarische und Epigraphische Zeugnisse, 1983, Roma:Bretschneider, 166 blz.

[398] STEWART (Peter), Statues in Roman Society: Representation and Response. Oxford University Press, 2003, 333 blz.

[399] Cf. InscrNr. 643: CIL 05, 04192; InscrIt-10-05, 00868. Brixia (X, Venetia et Histria). 202 n.C.

[400] Cf. InscrNr. 515: CIL 11, 06033: Gevonden te Urbino, gegeven door mr. Di Carpegna en geplaatst in het huis van de veldheer "Cortile". (CIL)

[401] Cf. InscrNr. 117: CIL 14, 00170: Nu in een privétuin in Rome, namelijk in de wijngaard van kardinaal Carpes, nabij de S. Savokerk. (CIL).

[402] BLANCK (Horst), Wiederverwendung alter Statuen als Ehrendenkmäler bei Griechen und Römern. In: Studia Archaeologica, 11, Roma: Bretscheider, 1969, 128 blz.

[403] Cf. infra paragraaf 3.2. Materiaal van het monument.

[404] Cf. InscrNr. 378: AE 1983, 00141: Gevonden gedurende opgravingswerken aan het amfitheater van Amiternum, waar de blokken hergebruikt waren. (AE)

[405] Cf. In de muur van een middeleeuws gebouw: InscrNr. 461: CIL 11, 04395: Gevonden te Ameria in de kathedraal van S. Firmina (in het bisschoppelijk gebouw), in de muur ingebracht. (CIL)

[406] Cf. InscrNr. 554: CIL 11, 04751: Gevonden aan de via Flaminia in S. Maria de Pantonde (gemeente), in de kerk aan het hoofdaltaar in de vloer aangebracht. (CIL)

[407] Cf. InscrNr. 154: CIL 14, 03004: Gevonden in de vloer van een kerk/kathedraal. (CIL)

[408] Cf. InscrNr. 569: AE 1972, 00177: Gevonden te Falerii veteres. Hergebruikt in de 15e eeuw (zie tekst op de achterzijde).

[409] Bijlage 34: Foto van de borden, die omhoog hangen in het Vaticaans museum (Museo Chiaramonti).

[410] Bijlage 35: Overzicht van de expliciete vermeldingen van de plaatsing van het eremonument.

[411] publice: adv. 1. As a concern of the state, in the name of the state, officially, at the public expense; 4. In a public place; 5. in public, publicly. Uit: OLD, 1968.

[412] Cf. Hoofdstuk 5, 2.2. Openbare gelden.

[413] Cf. InscrNr. 128: CIL 14, 00400; D 06138. Ostia Antica (I, Latium Vetus). 17/03/141 n.C.

[414] Cf. InscrNr. 558: AE 1954, 00166. Capena (VII, Etruria). 3e E n.C.

[415] Hierbij dient nog vermeld dat hoewel deze monumenten publiek opgesteld waren, het publiek van iedere inscriptie niet gelijk was, maar afhankelijk van de opstelplaats; cf. ERKELENZ (Dirk), Die Ehrung als Fest: Wie wurden Ehrenstatuen in de Öffentlichkeit präsentiert? In: ECK (Werner) en HEIL (Matthäus), Senatores populi romani:Realität und mediale Präsentation einer Führungsschicht, Habes, 40, 2005, 83.

[416] Vertaling afkomstig van http://www.constitution.org/sps/sps11.htm. (de Nederlands vertaling van Spruyt reikt tot boek 24).

[417] Hiermee wordt die ruimte bedoeld, waarop mijlstenen stonden en dewelke de breedte van de via publica afbakenden - PEKÁRY (Thomas), Untersuchungen zu den römischen Reichsstrassen, 1968, p. 18 en 31: “dagegeven ist anzunehmen, dass beiderseits der Strasse ein mehr oder minder breiter Streifen unbebaut gelassen wurde und zum solum publicum der via publica gehörte, wie das auch heutzutage bei öffentlichen Strassen und Eisenbahnanlagen der Fall ist.”

[418] Dig. 7.4.24.pr.

[419] Dig. 1.8.4.1. Sed flumina paene omnia et portus publica sunt.

[420] PLINIUS, Epistulae II.7.3.

[421] http://www.fordham.edu/halsall/ancient/pliny-letters.html.

[422] Cf. InscrNrs. 39, 119, 156, 215, 247, 281, 358, 488, 576, 631, 669, 676 en 678. Bijlage 36: Overzicht van de eremonumenten geplaatst op het forum.

[423] Cf. InscrNr. 39: AE 1992, 252; CIL 10, 5853. Ferentinum (I, Latium Adjectum ): in foro ubi ipse vellet.

En InscrNr. 676: CIL 5, 56; InscrIt-10-01, 84. Pula (X, Venetia et Histria ): in foro, locum ipse elegerit.

[424] InscrNr. 39: AE 1992, 252; CIL 10, 5853. Ferentinum (I, Latium Adjectum ): in foro ubi ipse vellet.

[425] Bijlage 37: Eremonument voor Aulus Quinctilius Priscus.

[426] Over de discussie omtrent de functie van het forum pecuarium van Ferentinum, cf. AE 1992, 00252, GELSOMINO, 1986, pp. 59-60, A. PASQUALINI, 1992, pp. 385-405 en RAMIERI, 1995, pp. 187-192.

[427] Deze weg liep van Rome naar Casilium over Venafrum en was zo’n 217 km. lang en liep ongeveer parallel met de Via Appia, die 22 jaar later dan deze werd aangelegd. Uit: ASHBY (Thomas), Classical Topography of the Roman Campgna, In: Papers of the British School at Rome, London: Macmillan, 1910 vol. V, 1e paper.

[428] Deze mening wordt gedeeld door LAIRD (Margaret L.), Private Memory and Public Interest: Municipal Identity in Imperial Italy. In: BAR International Series, 1526: The art of citizens, soldiers and freedmen in the Roman world, ed. Eve D’Ambra, Guy P. R. Métraux. Oxford: Archaeopress, 2006, pp. 39-40.

[429] InscrNr. 209: AE 2000, 68; CIL 10, 3903. Capua (I, Campania): ubi l[ocum L(ucius) Antistius Ca]mpanus filius [o]ptimus (…) [elegerit; cete]risque statuis [cl]upeis donisque / quae ac[ceperit] in mortem et [quae post obitum ei d]ata sint locu[m] publice dari / quaem L(ucius) [Antistius Campanus elegerit] secundum [via]m Appiam.

[430] InscrNr. 537: CIL 11, 5694; D 2666a. Tuficum (VI, Umbria): statuam ubi ipse desideraverit.

[431] ē-ligō, ēligere, ēlēgī, ēlēctum (lego1): 1. (uit)kiezen, uitzoeken. Uit: PINKSTER (H.), Latijn/Nederlands Woordenboek. Tweede herziene druk, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003.

[432] volō2, velle, voluī: 1. willen, wensen, verlangen, begeren; 4. liever willen, prefereren. Uit: PINKSTER, op. cit.

[433] InscrNr. 576: AE 1972, 174. Lucus Feroniae (VII, Etruria): (…) statuas ei / [ponend]as tr[ium]fales in foro Augusti aeneam in templo novo div[i Au]gus{s}ti / [m]armoreas [du]as consulares unam in templo divi Iuli alteram [i]n / [P]alatio intra tripy[lum tertiam i]n aria Apol(l)inis in conspectu{m} curiae / auguralem in regia equestrem proxime rostra sella curuli residentem at / theatrum Pompeianum in porticu Lentulorum

[434] ALFÖLDI (Geza), Die Familie der Volusii Saturnini in neuen Inschriften aus Lucus Feroniae. In: Hermes: Zeitschrift für klassische Philologie, Wiesbaden: Steiner, 1972, C, pp. 461-484.

[435] Bijlage 36: Overzicht van de eremonumenten geplaatst op het forum.

[436] M.b.t. de ornamenta triumphalia en triomfstandbeelden, cf. LAHUSEN, op. cit., p. 67-75.

[437] Cf. LAHUSEN, op. cit., pp. 18-31.

[438] STEWART, op. cit., p. 252 - PLINIUS maior, Naturalis Historia (verder N.H.), liber XXXV, hsen. 9-10.

[439] LAHUSEN, op. cit., p. 31-33.

[440] Cf. SUETONIUS, De Vita Caesarum, Otho, 1.3: Namque et senatus honore rarissimo, statua in Palatio posita, prosecutus est eum - Thereupon the Senate paid Lucius the unique honour of setting up his statue in the Place; Vertaling uit: SUETONIUS, The Twelve Caesars, in: Penguin Classics, 1979, p. 262.

[441] rēgia, ae f (regius; vul aan: domus) 2. (in Rome) paleis v. Numa, na het verdrijven v.d. koning de zetel v.d. pontifex maximus. Uit; PINKSTER, op. cit.

[442] PLINIUS sr., N.H., liber XXXIV, hs. XI, 24. Proeve van vertaling: De senaat liet dit standbeeld plaatsen op de meest opvallende plaats, en die plaats was de Rostra.

[443] Hypothese voorgesteld door ALFÖLDI, Die Familie der…, op. cit., p. 473.

[444] InscrNr. 678: AE 1975, 423; CIL 05, 532; D 6680. Tergeste (X, Venetia et Histria) - 138-161 n.C.

[445] Cf. Ook ALFÖLDI (Geza), Römische Statuen in Venetia und Histria. Epigraphische Quellen. In: Abhandlungen der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, Heidelberg: Winter, 1984, p. 65.

[446] (…) statuam ei auratam equestrem primo quoque / tempore in celeberrima fori [n]ostri parte (…)

[447] ZIMMER (Gerhard), Locus datus decreto decurionum. Zur Statuenaufstellung zweier Forumsanlagen in römischen Afrika. In: Bayerische Akademie der Wissenschaften, Abhandlungen heft 102, München, 1989, 86 blz.

[448] ZIMMER, op. cit., p. 9-10.

[449] Dit wordt bevestigd door het voorafgaand en onafhankelijk onderzoek van BERGEMANN (J.), op. cit., p. 17.

[450] ZIMMER, op. cit., pp. 31-32 en Bijlage 38: Illustratie van de oostzijde van het forum van Cuicul.

[451] ZIMMER, op. cit., pp. 47-48.

[452] ZIMMER, Locus datus decreto decurionum. Zur Statuenaufstellung zweier Forumsanlagen in römischen Afrika. In: Bayerische Akademie der Wissenschaften, Abhandlungen heft 102, München, 1989, pp. 52-53.

[453] BLANCK, op. cit., pp. 11-25.

[454] STEWART, op. cit., p. 129.

[455] LAHUSEN, op. cit., p. 125.

[456] BERGEMANN (Johannes), Römische Reiterstatuen. Ehrendenkmäler im öffentlichen Bereich. in: Beiträge zur Erschliessung hellenistischer und kaiserzeit-licher Skulptur und Architektur, vol.11, 1990, Mainz am Rhein: Verlag Philipp von Zabern, p. 14: “Der Überblick zeigt, dass die Reiterstatue kein Standes- oder Statusabzeichen einer einzigen Personengruppe - etwa des Riterstandes - war. Vielmehr könnte (…) die gesamte Oberschicht des Reiches und der Städte mi Reiterstatuen geehrt werden.”

[457] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 65.

[458] Hiermee worden die leden van de ordo augustalium bedoeld, die niet tot de municipale elite kunnen behoren, doordat ze geen ingenui zijn, maar van serviele afkomst.

[459] Bijlage 36: Overzicht van de eremonumenten geplaatst op het forum.

[460] Honorifieke equites (3.2.): InscrNrs. 38 en 119; Municipale ordo (4.2.): InscrNrs. 247, 358, 488, 631, 669, 676.

[461] Senatoriale rang (1.): InscrNrs. 576, 678.

[462] Libertus (7.): InscrNr. 156.

[463] InscrNrs. 358 en 676.

[464] ZIMMER, op. cit., p. 53.

[465] Algemeen statua: InscrNrs. 39, 156, 281, 488, 669, 676.

[466] Statua equester InscrNrs. 119, 247, 631, 678.

[467] Statua pedester InscrNr. 358; biga InscrNr. 215.

[468] InscrNr. 678: AE 1975, 423; CIL 05, 532; D 6680. Tergeste (X, Venetia et Histria) - 138-161 n.C.

[469] (…) statuam ei auratam equestrem primo quoque / tempore in celeberrima fori [n]ostri (…)

[470] Vb. Voor Clodia L. f. Anthianilla: AE 1910, 00203 = AE 2003, +00352. Uit: Roma: statuam quam frequentis/simo loco publice poni cens(uit).

[471] Vb. IRCPacen 00143; HEp-11, 00649; HEp-11, 00650; AE 1906, 00151; AE 1907, 00180; AE 1979, 00337; AE 2001, 01128, Uit: Lusitania, Metallum Vipascense (Aljustrel): in foro frequentissimo loco.

[472] Cf. InscrNrs. 198, 219, 220, 678.

[473] Denk maar aan de bovenbeschreven citaat van Plinius in een brief aan Macrinus, Epistulae VIII.6.13: Erit ergo pergratum mihi hanc effigiem eius subinde intueri subinde respicere, sub hac consistere praeter hanc commeare. Proeve van vertaling: Dus zou het zeer aangenaam voor mij zijn om deze afbeelding van hem steeds weer te bekijken, telkens ernaar om te kijken, eronder halt te houden en er langs heen en weer te gaan. Cf. BERGEMANN, op. cit., p. 18.

[474] Cf. InscrNr. 220: AE 1947, 00053; AE 1976, 00144. Herculaneum (I, Campania) - 1e helft van de 1e eeuw n.C.

[475] Bijlage 39: Een plan van het opgegraven deel van Herculaneum.

[476] Cf. MUEHLENBROCK (Josef) en RICHTER (Dieter) (red.), Verschüttet vom Vesuv. Die letzten Stunden von Herculaneum, Mainz: Verlag Philipp van Zabern, 2005, pp. 171-181.

[477] BERGEMANN, op. cit., pp. 86-89 (P32, P33 en P69), p. 128 (E27 en E28).

[478] BERGEMANN, op. cit., pp. 86-87.

[479] BERGEMANN, op. cit., p. 17: Bergemann stelt dat “celeberrimo loco” een kortere vorm is van “celeberrima fori nostri parte” (uit InscrNr. 678), hoewel dit misschien iets te voorbarig en te veralgemenend is, ondanks de bevestiging van de twee hier besproken inscripties..

[480] BERGEMANN, op. cit., p. 19.

[481] BERGEMANN, op. cit., p. 17 en ALFÖLDI, Römische statuen…, op. cit., p. 65.

[482] Dit zijn InscrNrs. 220 en 678, die resp. overeenkomen met Bergemann’s catalogusnummers E20 en E46.

[483] InscrNrs. 198 en 219.

[484] PLINIUS, Epistulae, VIII.6.14: Parum uisum tantorum dedecorum esse curiam testem: delectus est celeberrimus locus, in quo legenda praesentibus, legenda futuris proderentur.

Proeve van vertaling: Het volstond niet dat de senaat getuige was van dergelijke schandelijke daden: men heeft de drukst bezochte plaats uitgekozen, om hen bloot te stellen aan de ogen van tijdgenoten en van de toekomst.

[485] PLINIUS, Epistulae, II.7.7: Etenim si defunctorum imagines domi positae dolorem nostrum levant, quanto magis hae quibus in celeberrimo loco non modo species et vultus illorum, sed honor etiam et gloria refertur!

Proeve van vertaling: Indien de afbeeldingen van de overledenen - geplaatst in onze huizen - ons verdriet verlichten, hoeveel meer troosten die (afbeeldingen) dan, die op een zeer frequent bezochte plaats ons niet alleen het voorkomen en de gelaatstrekken, maar ook de waardigheid en roem doen herinneren.

[486] InscrNr. 198: CIL 10, 04643. Cales (I, Campania) - 2/3e eeuw n.C.

[487] InscrNr. 219: CIL 10, 04725. Forum Popilii (I, Campania) - s.d.

[488] (…) OSIVRIVEN iam accepisti / tibi (…)

[489] InscrNr. 220: AE 1947, 00053; AE 1976, 00144. Herculaneum (I, Campania) - 1e helft van de 1e eeuw n.C.

[490] InscrNr. 678: AE 1975, 423; CIL 05, 00532; D 6680; InscrIt-10-04, 00031. Tergeste (X, Venetia et Histria) - 138-161 n.C. l. 14: “nunc vero”.

[491] InscrNr. 209: AE 2000, 00068; CIL 10, 03903. Capua (I, Campania) - s.d.

[492] (…) ut s[tatua i]n aurata ei ex p[ub]lico ponatur / cum ins[cripto hoc decurion]um decreto ubi l[ocum L(ucius) Antistius Ca]mpanus filius [o]ptimus et / minist[erii eius atque munificen]tiae successor [elegerit cete]risque statuis [cl]upeis donisque / quae ac[ceperit] in mortem et [quae post obitum ei d]ata sint locu[m] publice dari / quaem L(ucius) [Antistius Campanus elegerit] secundum [via]m Appiam (…)

[493] Vergelijk ook de oprichtingen ter ere van keizers, die decreto decurionum werden opgericht op publieke grond naast de rijksstraten. Cf. PEKÁRY (Thomas), Untersuchungen zu den römischen Reichsstrassen, In: Antiquitas, Reihe 1, Abhandlungen zur alten Geschichte, Bonn: Rudolf Habelt Verlag, 1968, pp. 18.

[494] InscrNr. 280: CIL 10, 00689; D 05489. Surrentum (I, Campania) - s.d.

[495] LAHUSEN, op. cit., p. 33-37.

[496] InscrNr. 576: AE 1972, 00174; AE 1982, 00268. Lucus Feroniae (VII, Etruria) - ca. 56 n.C.

[497] (…) statuas ei / [ponend]as tr[ium]fales (sic) in foro Augusti aeneam in templo novo div[i Au]gus{s}ti / [m]armoreas [du]as consulares unam in templo divi Iuli alteram [i]n / [P]alatio intra tripy[lum tertiam i]n aria (sic) Apol(l)inis in conspectu{m} curiae / auguralem in regia equestrem proxime rostra sella curuli residentem at (sic) / theatrum Pompeianum in porticu Lentulorum (…)

[498] KLEIJWEGT (Marc), The Value of Empty Honours. In: Epigraphica: rivista italiana di epigrafia. Faenza, 1992, 54, pp. 131-142, beperkt zich tot de municipale uitgeholde onderscheidingen zoals de ornamenta decurionalia.

[499] LAHUSEN, op. cit., p. 48 en vn. 21.

[500] Cf. SUETONIUS, De Vita Caesarum, Otho, 1.3: Namque et senatus honore rarissimo, statua in Palatio posita, prosecutus est eum - Thereupon the Senate paid Lucius the unique honour of setting up his statue in the Place; Vertaling uit: SUETONIUS, The Twelve Caesars, in: Penguin Classics, 1979, p. 262.

[501] InscrNr. 220: AE 1947, 00053; AE 1976, 00144. Herculaneum (I, Campania) - 1e helft van de 1e eeuw n.C.

[502] LAHUSEN, op. cit., p. 36: Kaiserzietliche Nachrichten über Statuen f¨r Privatleute in Tempeln sind selten. (…) Wie das Beispiel des L. Volusius Saturninus lehrt, war es offenbar nicht ungewöhnlich, pirvati durch posthume Aufstellung von Statuen in Tempeln zu ehren..

[503] Cf. Hoofdstuk 6, pp. 323-325.

[504] LAHUSEN, op. cit., p. 34.

[505] THYLANDER (Hilding), Inscriptions du port d'Ostie. Lund: CWK Gleerup, 1952, 562 blz.

[506] MEIGGS (Russell), Roman Ostia. Oxford at the Clarendon Press, 1960, 598 blz.

[507] BECATTI (Giovanni), I mitrei. In: Scavi di Ostia 2, Roma:Libreria dello Stato,1954, pp. 39-43; SQUARCIAPINO (Maria Floriani), Le necropoli. 1: Le tombe di età repubblicana e Augustea. In: Scavi di Ostia 3, Roma :Libreria dello Stato,1958, pp. 35-39; BECATTI (Giovanni), Mosaici e pavimenti marmorei. In: Scavi di Ostia 4, Roma:Libreria dello Stato,1961, pp. 33-36.

[508] Bijlage 40: Situering van de archeologische vindplaats van inscripties uit Ostia.

[509] InscrNrs. 108, 112, 113, 115, 119, 122, 123, 125, 127, 129, 133, 134, 135, 140.

[510] Cf. Bijlage 41: Plan van het theater van Ostia.

[511] InscrNrs. 115, 123, 125, 134, 135.

[512] MEIGGS (Russell), Roman Ostia. Oxford at the Clarendon Press, 1960, pp. 42-43; 80. Eveneens op http://www.ostia-antica.org/teatro.

[513] InscrNrs. 115: CIL 14, 154; D 1431 - Ostia 193-235 n.C.; 125: CIL 14, 374 - Ostia einde 2e eeuw n.C.; en 134: AE 1998, 876; CIL 14, 4144; D 6173 - Ostia, 147 n.C.

[514] Bijlage 42: Plan van de Piazzale degli Corporazioni. Cf. MEIGGS, op. cit., pp. 283-288, alsook http://www.ostia-antica.org/piazzale.

[515] Cf. InscrNr. 134: AE 1998, 00876; CIL 14, 04144; D 06173 - Ostia, 147 n.C.

[516] InscrNrs. 115: CIL 14, 154: 193-235n.C.; 123: CIL 14, 370: begin 3e E n.C.; 125: CIL 14, 374: eind 2e E n.C

[517] Cf. InscrNr. 123: CIL 14, 370: begin 3e E n.C.

[518] CALZA, 1927, p. 27. Cf. Bijlage 41: Plan van het theater van Ostia (onderste figuur).

[519] Er staat in de inscriptie PC wat kan staan voor patronus coloniae of patronus clientium, wat even aannemelijk lijkt aangezien de inscriptie werd opgericht door diens clientes.

[520] InscrNrs. 123 L(ocus) D(atus) D(ecreto) D(ecurionum), 125 L(ocus) D(atus) D(ecreto) D(ecurionum) P(ublice), 134 L(ocus) D(atus) D(ecreto) D(ecurionum) P(ublice).

[521] Cf. Bijlage 43: Plan van het forum.

[522] Cf. MEIGGS, op. cit., pp. 129-136.

[523] Cf. InscrNr. 112: AE 1955, 170 - eerste helft van de tweede eeuw n.C.

[524] Cf. InscrNr. 119: CIL 14, 353; D 6148 - 140-161 n.C.

[525] BERGEMANN, op. cit., p. 16, pp. 86-89 en p. 128; Nrs P33, P69 en E28.

[526] Ibidem, pp. 14-15.

[527] Cf. InscrNr. 122: CIL 14, 367; D 6164 - 18 december 182 n.C. Nu in de Vaticaanse musea, Museo Chiaramonti, inv. 1247.

[528] BERGEMANN, op. cit., p. 17.

[529] BERGEMANN, op. cit., p. 16.

[530] Bijlage ???: Plan van de Schola van Trajanus.

[531] Cf. InscrNr. 133: AE 1955, 178; CIL 14, 3603; D 6171 - Augusteïsche periode.

[532] Navicularii: ~i, m. a shipowner. Uit: Oxford Latin dictionary. Ed. Door P. G. W. Glare. Oxford:Clarendon press,1968. 8 fasc. (XXIV, 2126 p.), p. 1161.

[533] Cf. InscrNr. 113: AE 1955, 177 - 193-211 n.C.

[534] Fabri navales: scheepsbouwers (timmerman).

[535] Scavi di Ostia XI, pp. 137.

[536] Cf. InscrNr. 140: CIL 14, 5340 - ca. 249 n.C.

[537] Bijlage 45: Plan van de Thermen van het Forum.

[538] STEWART, op. cit., p. 251.

[539] LAHUSEN, op. cit., p. 43.

[540] Mensor: ~oris, m. One who measures or computes, a land-surveyor; surveyor of building-works, (mensor frumentarius) one who measures out grain. Uit: Oxford Latin dictionary, p. 1099-100.

[541] Cf. Scavi di Ostia, IV, pp. 33-36; MEIGGS, op. cit., pp. 324-325.

[542] Cf. InscrNr. 108: AE 1888, 00212 - ca. 147 n.C.

[543] Cf. Scavi di Ostia, IV, pp. 35-36.

[544] Cf. InscrNr. 127: AE 1999, 407; CIL 14, 376 - 166-180 n.C. In: Scavi di Ostia, III, pp. 35-39 en F. COARELLI, in "Roman Ostia" Revisited. Archaeological and Historical Papers in Memory of Russell MEIGGS, ed. Gallina ZEVI, Claridge, Londen, 1996, pp. 105-113.

[545] Columbarium ~i(i), n. [COLUMBA + -ARIUM] 3. A niche in a sepulchre for one or more funerary urns. Uit: Oxford Latin Dictionary, op. cit., p. 357.

[546] Cf. Bijlage 47: Plan van het Mythraeum Aldobrandini. Cf. Scavi di Ostia, II, pp. 39-43.

[547] Cf. InscrNr. 129: CIL 14, 403; D 4213 - eind tweede tot begin derde eeuw n.C. Foto: cf. Bijlage 47.

[548] STEWART, op. cit., p. 256.

[549] STEWART, op. cit., p. 258.

[550] WOOLF (Greg), Monumental Writing and the Expansion of Roman Society in the Early Empire. In: Journal of Roman Studies, 86, 1996, London:Society for the promotion of Roman studies, pp. 28: Both the format and location of an inscription might be said to constitute a claim to authority by association, and an assertion of conformity with the accepted norms.

[551] Deze 167 inscripties werden opgenomen in Bijlage 48: Externe gegevens bij de inscripties. Hierin staan de nummers van de inscripties, hun herkomst (regio en plaats), hoogte-, breedte- en dieptedimensies, dimensies van het epigrafisch veld, en tenslotte nog de vorm en het materiaal van de drager.

[552] BERGEMANN, op. cit., p. 19: Bergemann erkent dat de grootte van standbeelden en de basissen als onderscheid kunnen dienen voor de socaile status te bepalen, maar werkt dit gegeven echter niet uit.

[553] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 26-28.

[554] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 29.

[555] Bijlage 48: Externe gegevens bij de inscripties.

[556] Bijlage 49: Frequentietabel met de gegevens van de hoogte van de basissen.

[557] De hoogste frequenties per regio: RI tussen 31 en 50 cm (13/60 - 21.67%) en 101-150 cm (26/60 - 43.33%); RII tussen 111-140 cm (6/8 - 75%); RIII tussen 71 en 90 cm (3/5 - 60%); RIV tussen 71 en 100 cm (6/13 - 46.15%); RVI tussen 51 en 130 cm (30/45 - 66.67%); RVII tussen 111 en 130 (5/13 - 38.46%); RVIII en RIX tussen 71 en 80 cm (elk 1/1 - 100%); RX tussen 61 en 100 cm (9/21 - 42.86%); RV en RXI: geen afmetingen beschikbaar.

[558] InscrNr. 190: AE 1990, 00223g; CIL 09, 02359. Allifae (I, Campania) - 1e helft 1e eeuw n.C.: Basis, rechthoekige tafel met een omlijsting, met in het midden een pilaster van witte kalksteen, versierd met lotusbloemen, 0.16 x 0.38 m; epigrafisch veld 0.104 x 0.27 m; letters 2.7-2.3 cm. (CIL)

[559] InscrNr. 549: CIL 11, 05178. Vettona (VI, Umbria) - 223 n.C.: Basis, marmer, klein; 0.21 x 0.38 m. (CIL)

[560] InscrNrs. 170 (o. sen.), 251 (o. eq. - 3.0.), 190 en 330 (o. eq. - 3.1.), 243 en 433 (o. eq. - 3.2.), 371 en 549 (o. mun. - 4.0.), 22, 72, 114, 203, 549, 555, 569 (o. mun. - 4.2.), 1 en 59 (vrouw - 8.1.), 2, 38, 78, 139, 202, 274 (status onbekend).

[561] Bijlage 38: Illustratie van de oostzijde van het forum van Cuicul.

[562] Proeve van vertaling.

[563] Voor mannen InscrNrs. 220 (3m70) en 672 (1m80), Voor een vrouw InscrNr. 644 (1m78).

[564] InscrNrs. 39 (4m40), 242 (1m95), 673 (1m84).

[565] Voor een lokaal magistraat InscrNr. 676 (1m73), voor een sevir Augustalis InscrNr. 522 (2m48).

[566] InscrNr. 39: AE 1992, 252; CIL 10, 5853. Ferentinum (I, Latium Adjectum).

[567] InscrNr. 220: AE 1947, 00053; AE 1976, 00144. Herculaneum (I, Campania) - 1e helft van de 1e eeuw n.C.

[568] Bij 2.1.4. De meest frequent bezochte plaats.

[569] RUCK (Brigit), Überwältigende Grösse: Kolossale Standbilder von Senatoren in den Städten des römisches Reiches? In: ECK (Werner) en HEIL (Matthäus), Senatores populi romani:Realität und mediale Präsentation einer Führungsschicht, Habes, 40, 2005, Stuttgart: Franz Steiner Verlag, pp. 112-121. Brigitte Ruck onderzoekt kolossale standbeelden, opgericht voor privaat personen. Plinius maior heeft het eveneens over kolossale standbeelden, maar deze dragen alle de afbeelding van een godheid, waardoor Plinius’ getuigenis niet bruikbaar is binnen dit debat.

[570] RUCK, op. cit., p. 113.

[571] RUCK, op. cit., p. 113-114.

[572] Bijlage 50: Frequentietabel met de gegevens van de breedte van de basissen.

[573] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 138. Vooral erestandbeelden voor verdienstelijke burgers van de stad waren levensgroot. Meer dan levensgrote standbeelden waren hoofdzakelijk bestemd voor heersers, godheden, verder ook nog voor leden van de militair-politieke leidersklasse (senatoren, ridders van de rijkselite). Aan stedelijke magistraten werden alleen uitzonderlijk dergelijke monumentale standbeelden toegekend.

[574] InscrNrs. 170 (o. sen.), 296 (o. eq. - 2.1.), 190 (o. eq. - 3.1.), 529 en 671 (o. eq. - 3.2.), 549 (o. mun. - 4.0.), 411 (o. mun. - 4.1.), 165 (o. aug.), 479 (vrouw - 8.0.), 320 (vrouw - 8.4.).

[575] InscrNrs. 87 en 672 (o. sen.), 141 en 377 (o. eq. - 2.1.), 105, 243, 252, 404, 530, 673, 679 (o. eq. - 3.2.), 162, 359, 378, 432 (o. mun. - 4.2.), 59 en 647 (vrouw - 8.1.).

[576] RUCK, op. cit., p. 129.

[577] Dit aspect kan niet in deze dissertatie behandeld worden, aangezien deze niet het opzet heeft alle inscripties behorende tot een ruiterstandbeeld of tweespan te onderzoeken.

[578] BERGEMANN, op. cit.

[579] ZELAZOWSKI (Jerzy), Honos bigae: le statue onorarie romane su biga. In: Światowit. Supplement series A: Antiquity, 7, Varsavia:Warsaw University. Institute of archaeology, 2001, 179 blz; en ZELAZOWSKI (Jerzy), Honos bigae: le statue onorarie romane in forma di biga. Il caso dubbio di CIL II, 1086.In: Epigraphica, v. 54, 1997, Faenza, pp. 173-203.

[580] Caius Plinius Caecilius Secundus, Epistulae 4.7.1.

[581] http://ancienthistory.about.com/library/bl/bl_text_plinyltrs4.htm.

[582] Cf. ook WOOLF, op. cit., p. 28: “Furthermore, a choice of media was available, from a range of stones to bronze, each perhaps with its own significance”.

[583] Bijlage 51: Goud en zilver als materiaal.

[584] Statua aurata: InscrNrs. 631, 533, 643, 662, 664 en 678. aurātus, a, um (aurum) verguld, met goud versierd. Uit: PINKSTER, op. cit.

[585] Statua inaurata: InscrNrs. 126 en 209. in-aurō, aurāre (aurum): 1. vergulden (meestal ppp. Inauratus). Uit: PINKSTER, op. cit.

[586] Statua aurea: InscrNr. 264. aureus I. adj. a, um (aurum): 1. van goud, gouden [poculum; anulus; nummus goudstuk]; 2. verguld, met goud versierd, beslagen, bewerkt [sella; vestis; currus v.e. triomfwagen]; 3. goudkleurig, glanzend als goud [sidus; uvae; mala kweeappels]. Uit: PINKSTER, op. cit.

[587] Cf. ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 37.

[588] InscrNrs. 126, 209, 264, 631, 633, 643, 662, 664, 678 - waarvan 264, 631, 633, 643, 662, 664 en 678 expliciet door de inscriptie ruiterstandbeelden worden genoemd.

[589] InscrNr. 662: CIL 05, 04441. Brixia (X, Venetia et Histria). Cf. Figuur bij Bijlage 51.

[590] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 38.

[591] PLINIUS maior, N.H., liber 33, hs. 20.

[592] Messing of orichalcum is een legering van koper en zink. Dit is een hard, maar makkelijk te bewerken metaal.

[593] BERGEMANN, op. cit., p. 22.

[594] Ordo senatorius (1.) 678; functionele eques (2.) /; honorifieke eques (3.) 209, 643 en 664; municipale elite (4.) 126 en 631; Augustaal (6.) 633; vrouw (8.0.) 264; onbekend (0.) 662.

[595] Alföldi doet een gelijkaardige constatatie, dat ook voor privati in regio X statuae auratae werden opgericht. Cf. ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 38.

[596] BERGEMANN, op. cit., p. 22.

[597] PLINIUS maior, N.H., liber 33, hs. 24. SCOTT (K.), TransactAmPhilAss. 62, 1931, pp. 101 e.v.

[598] BERGEMANN, op. cit. pp. 21-22.

[599] InscrNr. 404: CIL 09, 02855; D 05501. Histonium (IV, Samnium ), 80-300 n.C.: clipeum argenteum.

[600] InscrNr. 693: CIL 05, 05305. Comum (XI, Transpadana), 2/3e E n.C.: trulae argenteae duae.

[601] InscrNr. 438: AE 1978, 00286; AE 1996, 00513. Vicus Anninus (IV, Samnium), 14-37 n.C.

[602] InscrNr. 623: CIL 05, 07468; D 06745; SIRIS 00644. Industria (IX, Liguria), 2/3e E n.C.

[603] Plinius heeft het ook over de oprichting van zilveren standbeelden, maar bespreekt eerder het luxueuze aspect van het gebruik van zilver gaande van huisraad tot bewapening. PLINIUS maior, N.H., liber XXXIII, hs. 54.

[604] Bijlage 52: Brons als materiaal.

[605] InscrNr. 16, 65, 105, 127, 412, 516, 519, 520, 576, 598, 615, 619, 628, 676

[606] aēneus, a, um: 1. metalen, koperen, bronzen [statua]. Uit: PINKSTER, op. cit.

[607] aereus, a, um (aes) = aerātus, a, um (aes): 1. met brons beslagen [navis; acies gepantserd; lecti met bronzen poten]; 2. van brons, bronzen [securis; fores]. Uit: PINKSTER, op.cit.

[608] InscrNrs. 16, 65, 105, 516.

[609] InscrNrs. 129, 222, 223, 303, 518, 623, 662, 683, 688.

[610] InscrNr. 222: CIL 10, 01452; D 06352. Herculaneum (I, Campania) - voor 79 n.C.

[611] InscrNr. 662: CIL 05, 04441; InscrIt-10-05, 00232. Brixia (X, Venetia et Histria) - 2e H 1e E - 3e E.

[612] Ordo senatorius (1.) 576; functionele eques (2.1.) 628; honorifieke eques (3.) /; municipale elite (4.1) 127 en (4.2.) 676; Augustaal (6.) 222; vrouw (8.2.) 598.

[613] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op.cit., p. 37, vn. 85.

[614] PLINIUS maior, N.H., liber XXXIV, hs. 9: transiit et adiis ad hominum statuas atque imagines multis modis.

[615] PLINIUS maior, N.H., liber XXXIV, hs. 40.

[616] PLINIUS maior, N.H., liber XXXIV, hs. 20.

[617] Bijlage 53: Marmer als materiaal. Ook Plinius schrijft over het gebruik van marmer, maar heeft het nergens specifiek over het voorkomen van marmeren standbeelden. In: PLINIUS maior, N.H., liber XXXVI, hsen. 1-9.

[618] marmor, oris n (Gr. leenw.): 1. marmer; -plur. platen of blokken marmer; 2. (poët.; postklass.) (meton.) iets dat van marmer gemaakt is: (a) kunstwerk van marmer, marmeren monument of beeld; 3. marmersoort; 4. (poët.) alg. steen. Uit: PINKSTER, op. cit.

[619] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., pp. 37.

[620] Bijlage 53: Marmer als materiaal. (intern geattesteerd)

[621] InscrNr. 1: AE 1998, 00301. Aletrium (I, Latium Adjectum) - 170-300 n.C.: Plaat van een basis, marmer, fragment; niet gepolijst, gebroken aan alle kanten, 0.40 x 0.34 x 0.16 m; letters 5.5-4.5 cm.

[622] De stelling van Tuchelt, geciteerd door BERGEMANN, op. cit., pp. 20-21.

[623] InscrNrs. 1-3, 5-6, 12-13, 16, 22, 27, 38, 44, 58-59, 72, 78, 81-82, 84-85, 92-98, 102, 104-106, 108, 114-116, 119-120, 122-128, 135-137, 139-143, 145-150, 152-156, 158-162, 165-170, 175, 187, 199, 202-203, 220, 229, 231-232, 236, 242, 247, 251-252, 259, 271, 273-276, 288, 313-314, 330, 346, 349, 354-355, 364, 366-367, 393, 404, 426, 451, 455, 159, 461, 463-464, 468-471, 479-483, 488, 490-491, 493-494, 497, 499, 501-504, 506-510, 512-513, 515, 517, 523, 527, 529-531, 537, 543, 545-549, 554, 556-560, 562, 565, 569, 571-575, 578-582, 585, 588, 590-596, 599, 616, 622, 627, 636, 668-669, 675, 677, 682, 690, 693.

[624] InscrNrs. 45, 53, 63, 190, 237, 282, 296-297, 311-312, 337-338, 344, 351-353, 369, 378, 406, 411, 463, 466, 486, 504, 524, 526, 532, 538, 540-541, 586-587, 628, 635, 640-642, 644, 646-647, 649-653, 656, 660, 664, 670, 671-673, 676, 678-679.

[625] InscrNrs. 88, 118, 163, 356, 469-471, 475-476, 478, 485, 495, 496, 528, 555, 566-567.

[626] InscrNrs. 320-323, 419, 432-433, 459-460, 473-474, 534-535, 550.

[627] InscrNrs. 89-90.

[628] InscrNr. 220.

[629] Gekleurd marmer: wit 2, 38, 44, 72, 78, 203, 231, 274, 349, 354, 404, 510, 531, 569, 622, 627; rood: 463, 464, 507, 636 (Verona); grijs: 59, 140, 202; rose: 668 uit Verona; zwart: 682 uit Segusinus.

[630] InscrNrs. 677, 682.

[631] InscrNrs. 115, 252, 275, 499, 556, 571, 669. Uit de Carrara-groeve: 479.

[632] InscrNr. 636.

[633] Cf. ook HERZ (Norman), WAELKENS (Marc) (ed.), Classical Marble: Geochemistry, Technology, Trade, Dordrecht/Boston/London, 1988. Drie artikels zijn hieruit van belang: WAELKENS (M.), DE PAEPE (P.), MOENS (L.), Quarries and the Marble Trade in Antiquity, pp. 11-28. DOLCI (E.), Marmora Lunensia: Quarrying Technology and Archeological Use, pp. 77-84. FANT (J.C.), The Roman Emperors in the Marble Business: Capitalists, Middlemen or Philanthropists?, pp. 147-158.

[634] Glypotek, München; http://www.pbase.com/thh/2004_08_11_glyptothek Cf. Bijlage 54: Het gebruik van verf op standbeelden en basissen. Figuur a.

[635] Cf. LASSÈRE, op. cit., p. 61.

[636] PLINIUS maior, N.H., liber XXXIII, hs. 40.

[637] PLINIUS maior, N.H., liber XXXIII, hs. 36.

[638] PLINIUS maior, N.H., liber XXXIII, hs. 40.

[639] Bijlage 54: Het gebruik van verf op standbeelden en basissen. Figuur b.

[640] Cf. LASSÈRE, op. cit., p. 61.

[641] LASSÈRE (Jean-Marie), Manuel d'épigraphie romaine, Paris: Picard, 2005, p. 60.

[642] SUETONIUS, De Vita Caesarum, Nero, 31.1: Vestibulum eius fuit, in quo colossus CXX pedum staret ipsius effigie.

[643] BLANCK, op. cit., pp. 17-18.

[644] BLANCK, op. cit., pp. 22-24.

[645] Cf. InscrNr. 592: CIL 11, 3801; D 2692. Veii (VII, Etruria). 1e tot 3e eeuw n.C.

[646] BLANCK, op. cit., p. 8.

[647] re-ficiō, ficere, fēcī, fectum (facio) : 1. opnieuw maken of vervaardigen; 3. herstellen: (a) opnieuw opbouwen [muros dirutos; opus; pontem; fana]; (b) herstellen, repareren [naves; classem; aedes]. Uit: PINKSTER, op. cit.

[648] InscrNr. 182: CIL 10, 01216: Abella (I, Campania) - 3e E n.C.

[649] InscrNr. 237: AE 2001, 00839; CIL 10, 01251. Nola (I, Campania) - 3e E n.C.

[650] LASSÈRE, op. cit., p. 60.

[651] InscrNr. 44: AE 1971, 00079. Formiae (I, Latium Adjectum) - 218-235 n.C.

[652] InscrNr. 344: AE 1989, 187; CIL 10, 451; InscrIt-03-01, 00005. Eburum (III, Bruttium et Lucania) - 2e E n.C.

[653] Inscriptiones Italiae, Regio III, fasc. I, nr. 5.

[654] LASSÈRE, op. cit., p. 60 en STEWART, op. cit., p. 267.

[655] Cf. Bijlage 55: Rasura in de inscripties.

[656] Nero (54-68) 252, 607, Commodus (180-192) 147, 149, 471, 503, 506, 539, 590 en 619, een keizerin van de Severi 320, Geta (209-211) 498 en 580, Philippus Arabs (244-249) 117 en 226, Gallienus (253-268) 136.

[657] DUNCAN-JONES, An Epigrafic Survey of Costs. In: Papers of the British school at Rome, London: British school at Rome, 1965, XX, pp. 196-198: de verwerking van 1 pond goud moet gelegen hebben tussen de 5000 en 6000 sestertiën, waarbij de verwerkingskosten relatief laag moeten gelegen hebben net o.w.v. die lage basiskosten, wat 12 keer groter was dan de kostprijs van zilver. Bij zilver lagen de verwerkingskosten dan weer hoger tegenover de aankoopprijs van het metaal, met een ratio van resp. 58:42.

[658] Bergemann stelt zich dezelfde vraag over de keuze van brons of marmer in BERGEMANN, op. cit., p. 22.

[659] 1. ordo senatorius, 2. Ordo equester (functioneel) 3. Ordo equester (honorifiek), 4. Ordo municipalis, 5. Keizerlijke vrijgelatenen, 6. Ordo augustalium, 7. Bestuursleden van colleges, 8. Vrouwen, 9. Geen status, 0. Onbekend. Cf. Bijlage 10: Sociale status.

[660] Bijlage 56: Sociale status per materiaal (standbeeld).

[661] BERGEMANN, op. cit., p. 22.

[662] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 37 en vn. 85.

[663] BERGEMANN, op. cit., pp. 21-22.

[664] Alföldi meent eveneens dat meer marmeren standbeelden dan bronzen bewaard zijn gebleven. Bergemann daarentegen bemerkt dat wat betreft de ruiterstandbeelden 28 marmeren en 49 bronzen exemplaren werden gecatalogeerd.

[665] WAELKENS (M.), DE PAEPE (P.), MOENS (L.), Quarries…, op. cit., pp. 19-20.

[666] BERGEMANN, op. cit., p. 22.

[667] WOOLF, op. cit., p. 28.

[668] Attestaties van verworven patrocinia: InscrNrs. 394, 410, 412, 598, 615, 678 en uiteraard alle inscripties, waarin de geëerde als patronus van de gemeente wordt betiteld.

[669] Attestaties van verworven ornamenta decurionalia: InscrNrs. 40, 45, 49, 55, 125, 183, 198, 232, 248, 254, 266, 506, 512, 514, 539, 583, 653, 664.

[670] Attestaties van verworven sellae curulis: InscrNrs. 242, 576. Voorts ook alle aediles curulis (rijksniveau). Cf. infra pp. 181 e.v.

[671] Attestaties van verworven bisellia: InscrNrs. 55, 75, 78, 79, 246, 403, 413, 593. Voorts ook alle bisellarii: 40, 125, 131, 183, 417, 583. Cf. infra p. 179 e.v.

[672] KLEIJWEGT, op. cit., pp. 136-138.

[673] Attestaties van vrijstellingen - decurio gratis adlectus InscrNrs. 108, 114, 138, 243; gratis decurio InscrNr. 126; vrijgesteld van vectigalia InscrNrs. 593; ornamenta decurionatus gratuita InscrNr. 55; (honor) decurionatus gratuitus InscrNrs. 75, 121, 138, 369; duumviratus gratuitum InscrNrs. 242, 275.

[674] LAHUSEN, op. cit., pp. 113-127.

[675] M. Tullius CICERO, In Verrem, 2, 5, 36, lijn 10-13: ob earum rerum laborem et sollicitudinem fructus illos datos, antiquiorem in senatu sententiae dicendae locum, togam praetextam, sellam curulem, ius imaginis ad memoriam posteritatemque prodendae.

[676] PEKÁRY (Thomas), Bildnisrecht. In: Boreas, Oslo: Universitetsførlaget, 1990, XIII, p. 51 en VERRETH (Herbert), De instellingen van de Romeinse wereld. Naar de cursusnota’s van Prof. J. Devreker, Universiteit Gent, 1999-2000, cursusnota’s.

[677] FLOWER (Harriet), Imagines maiorum: ancestral masks as symbols of ideology and power. Philadelphia, 1993.

[678] LAHUSEN, op. cit., pp. 113-115.

[679] ROLLIN (Jean Pierre), Untersuchungen zu Rechtsfragen römischer Bildnisse. Dissertation. Bonn:Habelt,1979, 38 e.v., 71 e.v., p. 92.

[680] LAHUSEN, op. cit., pp. 115-120.

[681] LAHUSEN, op. cit., pp. 123-125.

[682] ROLLIN, op. cit, p. 75.

[683] LAHUSEN, op. cit., pp. 121-123.

[684] Deze mening wordt gedeeld door FLOWER, op. cit., pp. 53-59.

[685] ALFÖLDI, Römische Statuen, op. cit., pp. 26-29.

[686] ZIMMER, op. cit., p. 19: Die Statuenpostamente setzen sich in der Regel auf seiner profilierten Basis, einem profilgerahmten, quaderförmigen Inschriftenblock und einer analog der Basis profilierten Deckplatte zusammen.

[687] Cf. ook LAHUSEN, op. cit, p. 45.

[688] statuō, statuere, statuī, statūtum (status2): 1. (verticaal) plaatsen, zetten, doen staan; 2. oprichten, bouwen, stichten [aras; statuam; moenia; urbem]. Uit: PINKSTER, op. cit.

[689] STEWART, op. cit., pp. 21-22; 27-28.

[690] FISHWICK (D.), L. Munatius Hilarianus and the inscriptions of the Artemisii. In: Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik (Z.P.E.), vol. 76, Bonn, 1989, p. 179.

[691] DAUT, op. cit., pp. 32-38.

[692] STEWART, op. cit., pp. 21-22; 27; Cf. InscrNrs. 59 (simulacrum Victoriae Augustae), 232 (simulacrum Genii municipii) duiden beide op beelden van goden.

[693] DAUT, op. cit., pp. 35-37; 32-38 (algemeen).

[694] DAUT, op. cit., pp. 49-52; LAHUSEN (Gerhard), Statuae et Imagines, in: B. von Freytag Gen Löringhoff et al. (eds.), Praestant Interna: Festschrift für Ulrich Hausmann, Tubingen, 1982, pp. 101-109.

[695] FISHWICK, op. cit., p. 179.

[696] DAUT, op. cit., pp. 49-52; FLOWER, op. cit., p. 33; LAHUSEN, Statuae…, op. cit., pp. 101-103; STEWART, op. cit., p. 23.

[697] Cf. InscrNr. 235: AE 1913, 00134; 237; AE 1988, 324; AE 1989, 179. Neapolis (I, Campania) - 194 n.C; cf. ook infra: Hoofdstuk 6: Tegenreactie van de geëerde - 3.2. Bescheiden appreciatie, pp. 322-326.

[698] Dat wordt afgeweken van de volgorde statuae et imagines heeft waarschijnlijk te maken met de poging van de geëerde om een stijlfiguur toe te voegen, meerbepaald een chiasme waardoor “de imaginibus quattuor et de statuis quattuor” tegenover “una imago et statua una” komt te staan - waarbij in deze laatste woordgroep zowel een hyperbaton als een tweede chiasme te merken valt. Dergelijke ingrepen zorgen er onder andere voor dat de tekst gekunsteld overkomt, in een poging om erudiet over te komen.

[699] InscrNrs.: 99, 119, 153, 220, 242, 264, 274, 335, 346, 386, 404, 528, 568, 569, 570, 631, 643, 662, 664, 678, 683, 685. Ruiterstandbeeld geattesteerd d.m.v. archeologie: InscrNr. 359.

[700] InscrNrs. 386, 404, 568, 662, 664.

[701] LAHUSEN, op. cit., p. 56.

[702] BERGEMANN, op. cit., pp. 3.

[703] Bijlage 57: Chronologische spreiding van statuae equestres.

[704] Bijlage 58: Het ruiterstandbeeld van Marcus Nonius Balbus.

[705] BERGEMANN, op. cit., p. 4 - voor meer informatie omtrent virtus, cf. hoofdstuk 4: Motivatie, pp. 216-219.

[706] LAHUSEN, op. cit., p. 60.

[707] BERGEMANN, op. cit., p. 14, vn. 110.

[708] Ordo senatorius (1.) 220, 568, 678; functionele eques (2.2.) 683; honorifieke eques (3.1.) 641, 664, 685 en (3.2.) 119, 153, 404; municipale elite (4.0.) 99 en (4.2.) 242, 335, 246, 359, 569, 570, 631; vrouw (8.0.) 264; onbekend (0.) 274, 386, 528, 662. Deze gegevens komen overeen met de bevindingen van Bergemann, op. cit., p. 14. - Bijlage 59: Overzicht van de begunstigden van een statua equester.

[709] Decuriones alleen: 119, 153, 220, 242, 264, 335, 346, 386, 404, 568, 631, 643, 662, 664, decuriones en volk: 99, 569, 570, 678; decuriones, volk en Augustales: 359; decuriones alae Gaetulorum: 683; college: 274; libertus: 528; inspraak volk: 153.

[710] Over de plaatsing van ruiterstandbeelden cf. supra pp. 117 e.v.

[711] ob merita InscrNrs. 335, 359, 569, 570; honoris causa InscrNr. 683; beneficia InscrNr. 678.

[712] Organisatie van spelen: InscrNrs.153, 569, 570; Het zelf financieren van een ruiterstandbeeld InscrNr. 242; Vrijgevigheid: InscrNr. 220.

[713] InscrNrs. 99, 119, 631, 678.

[714] CICERO, Phil. 5.41.

[715] CICERO, Phil. 9.13.

[716] PLINIUS maior, Naturalis Historiae, liber XXXIV, 20.

[717] ZELAZOWSKI (Jerzy), Honos bigae: le statue onorarie romane in forma di biga. Il caso dubbio di CIL II, 1086.In: Epigraphica, v. 54, 1997, Faenza, pp. 173-176; ZELAZOWSKI (Jerzy), Honos bigae: le statue onorarie romane su biga. In: Światowit. Supplement series A: Antiquity, 7, Varsavia:Warsaw University. Institute of archaeology, 2001, pp. 23-47.

[718] InscrNrs.: 46, 153, 215, 217, 380, 504, 505, 543.

[719] InscrNrs.: Ordo senatorius (1.): 543. Functionele eques (2.): 46. Honorifieke equites (3.): 153, 217, 380, 504; Municipale elite (4.): 505; Onbekend (0.): 215.

[720] Cf. ook ZELAZOWSKI, Honos bigae… In: Epigraphica, op. cit., pp. 177-180 en ZELAZOWSKI, Honos bigae… In: Światowit, op. cit., pp. 111-113.

[721] InscrNrs. 46, 153, 215, 217, 380, 505.

[722] vēnātiō, ōnis f (venor): 2. jacht op wilde dieren (als schouwspel); Qludorum venationumque apparatus. Uit: PINKSTER, op. cit.

[723] InscrNr. 504: largitiones; InscrNr. 543: geen motief.

[724] Cf. ook ZELAZOWSKI, Honos bigae… In: Epigraphica, op. cit., pp. 181-185 en ZELAZOWSKI, Honos bigae… In: Światowit, op. cit., pp. 115-118.

[725] InscrNrs. 380, 504, 505.

[726] InscrNrs. 46, 543.

[727] InscrNrs. 153, 215, 217.

[728] InscrNr. 153: CIL 14, 02991. Praeneste (I, Latium Vetus) - 192-235 n.C.

[729] Cf. ook ZELAZOWSKI, Honos bigae… In: Epigraphica, op. cit., pp. 185-188 en ZELAZOWSKI, Honos bigae… In: Światowit, op. cit., pp. 119-120.

[730] LAHUSEN, op. cit., pp. 46-53.

[731] PLINIUS maior, N.H., liber XXXIV, hs. 10.

[732] BERGEMANN, op. cit., pp. 23-24.

[733] LAHUSEN, op. cit., pp. 46-50.

[734] InscrNr. 576: AE 1972, 00174; AE 1982, 00268. Lucus Feroniae (VII, Etruria) - ca. 56 n.C. ALFÖLDI, Die Familie…, op. cit., pp. 461-484.

[735] LAHUSEN, op. cit., pp. 51-53.

[736] InscrNrs. 243, 311, 358, 404, 467, 481, 537, 683.

[737] InscrNrs. 404 en 683.

[738] InscrNrs. 55, 75, 78, 79, 246, 403, 413, 593.

[739] Bisellarius: 40, 125, 131, 183, 417, 583.

[740] SCHÄFER (Thomas), Der Honor Bisellii. In: Mitteilungen des Deutsches Archaeologischen Instituts. Römische Abteilung, Mainz am Rhein: Verlag Philipp von Zabern, 1990, vol. 97, pp. 308-309; DUNCAN-JONES, An Epigrafic Survey…, op. cit., p. 230.

[741] De honor Augustalitas hield in dat men tot de *Augustales zou gerekend worden en te midden van hen kon deelnemen aan publiek georganiseerde evenementen, zoals spelen en banketten. Cf. InscrNrs. 417, 593.

[742] De ornamenta decurionalia gaven individuen het recht om de kledij van decuriones te dragen, deel te nemen aan de privileges van een decurio (zoals gelduitdelingen, banketten en spelen) en hadden dezelfde obligaties, zoals de munera publica. Soms kon men deze ambt ook gratis verkrijgen, cf. InscrNr. 55. Cf. KLEIJWEGT, op. cit., pp. 133-135.

[743] InscrNrs. 40, 125, 183, 593.

[744] InscrNrs. 40, 75.

[745] InscrNrs. 55, 79, 417.

[746] Cf. Ook SCHÄFER, Der Honor Bisellii, op. cit., pp. 310-311; 313-314.

[747] InscrNrs. 75, 131, 183, 246, 403, 417, 593.

[748] Ordo senatorius (1.): InscrNr. 413; Augusti liberti (5.): InscrNr. 593.; bestuursleden van colleges (7.): InscrNr. 125; Niet Augustales (9.): InscrNrs. 55, 131 en 583.

[749] Soms werd dit beslist in samenspraak met populus of plebs. Cf. Ook SCHÄFER, Der Honor Bisellii, op. cit., pp. 309-310; 312-313.

[750] InscrNr. 55: CIL 10, 05348; D 05698. Interamna Lirenas (I, Latium Adjectum) - 138-192 n.C.: ob merita et labores eius honorem biselliatus et ornamenta decurionatus gratuita obtulerunt - Waarschijnlijk standbeeld van zittende man op een bisellium. (SCHÄFER)

[751] SCHÄFER, Der Honor Bisellii, op. cit., p. 318.

[752] InscrNr. 246: CIL 10, 01026. Pompei (I, Campania) - 70-79 n.C.: “bisellii honor” - Linkerzijde: eikenkroon met vittae (wikkel van gewijde voorwerpen); Rechterzijde: een gelijkaardige eikenkroon. Voorzijde onderaan: een bisellium met voetbankje; op de bisellium een bekleding met afhangende franjes. (SCHÄFER)

[753] SCHÄFER, Der Honor Bisellii, op. cit., p. 319-320.

[754] SCHÄFER, Der Honor Bisellii, op. cit., p. 323-324.

[755] InscrNr. 220: AE 1947, 00053; AE 1976, 00144. Herculaneum (I, Campania) - 1e H 1e E n.C.

[756] InscrNr. 383: CIL 09, 03837. Antinum (IV, Samnium) - 2/3e E n.C.

[757] InscrNr. 190: AE 1990, 00223g; CIL 09, 02359. Allifae (I, Campania) - 1e H 1e E n.C.

[758] InscrNrs. 76, 228, 240, 404, 423.

[759] clipeus (arch. clupeus), ī m en minder vaak clipeum, ī n: 1. rond ijzeren schild v.d. Romeinen; 4. met reliëf versierd schild, medaillon; Q~ auro insignis. Uit: PINKSTER, op. cit.

[760] InscrNrs. 200, 256, 326, 386, 404, 488, 576, 643, 662, 664.

[761] Locus sepulturae InscrNrs. 215, 280, 306, 491, 669.

[762] WEISCH-KLEIN (Gabriele), Funus Publicum. Eine Studie zur öffentlichen Beisetzung und Gewährung von Ehrengräbern in Rom und den Westprovinzen. In: Habes 14, 1993, Stuttgart: Franz Steiner Verlag, p. 66.

[763] WEISCH-KLEIN, op. cit., p. 64.

[764] WEISCH-KLEIN, op. cit., pp. 68-69 - cf. InscrNr. 200.

[765] KLEIJWEGT (Marc), De novis libris iudicia: G. WESCH-KLEIN, Funus publicum. In: Mnemosyne: a Journal of Classical Studies, series IV, vol. XLIX, fasc. 2, april 1996, Leiden: Brill, p. 250.

[766] WEISCH-KLEIN, op. cit., p. 75.

[767] Ordo senatorius (1.) 576; functionele eques (2.2.) /; honorifieke eques (3.1.) 643, 664 en (3.2.) 404, 488; municipale elite (4.2.) 326; vrouw (8.0.) 200, (8.2.) 256, (8.4.) 326; onbekend (0.) 386, 662. - cf. Bijlage 60: Overzicht van de begunstigden van een funus publicum.

[768] KLEIJWEGT, De novis libris…, op. cit., p. 248.

[769] WEISCH-KLEIN, op. cit., p. 9.

[770] KLEIJWEGT, De novis libris…, op. cit., p. 247.

[771] WEISCH-KLEIN, op. cit., p. 75.

[772] WEISCH-KLEIN, op. cit., p. 71 - cf. InscrNr. 256.

[773] PLINIUS minor, Epistulae II.7.7.

[774] InscrNr. 16: CIL 10, 05426. Aquinum (I, Latium Adjectum) - s.d.

[775] InscrNr. 678: CIL 05, 00532. Tergeste (X, Venetia et Histria) - 138-161 n.C.

[776] FLOWER, op. cit., pp. 33-59.

[777] BERGEMANN, op. cit., p. 24-25.

[778] BERGEMANN, op. cit., p. 23.

[779] BERGEMANN, op. cit., P. 28-29.

[780] SCHÄFER (Thomas), Die Rezeption römischer Herrschaftsinsignien in Italien und im Imperium Romanum im 1.-2. Jh. n. Chr. In: WEBER (Gregor), ZIMMERMANN (Martin), Propaganda, Selbstdarstellung und Repräsentation im römischen Kaiserreichdes 1. Jhs. n. Chr. Historia: Zeitschrift für alte Geschichte, Einzelschriften 164, Stuttgart: Franz Steiner Verlag, 2003, pp. 243.

[781] InscrNr. 242: CIL 10, 01081; D 06446. Nuceria (I, Campania) - voor 62 n.C.

[782] Cf. i.v.m. de sella curulis ook SCHÄFER (T.), Imperii Insignia. Sella curulis und Fasces. Zur Repräsentation Römischer Magistrate. Mainz: Verlag Filipp von Zabern, 1998, pp. 46-69.

[783] SCHÄFER, Die Rezeption…, op. cit., p. 246-247.

[784] SCHÄFER, Die Rezeption…, op. cit., p.249.

[785] ALFÖLDI, Römische Statuen…, op. cit., p. 36 en vn. 78: die Patera und der Urceus, die auf den Altären oft dargestellten Geräte der Opferhandlung, erscheinen als Reliefs manchmal auch auf den Schmalseiten von Statuenbasen.

[786] Cf. Ook ZIMMER, op. cit., p. 19: Die Nebenseiten sind üblicherweise frei, nur in einzelne Fällen zeigen sie zum Opfer gehörende Symbole wie Patera, Culter, Simpulum und Guttus oder Früchtekorb.

[787] InscrNrs. 5, 17-18, 36, 63, 92, 94, 96, 122, 128, 146, 158, 169, 175, 219, 231, 233-234, 239, 266, 276-277, 286-287, 339, 357, 383, 399-400, 470, 554, 565, 579, 586, 672.

[788] InscrNr. 587.

[789] InscrNr. 66.

[790] InscrNr. 54: een lange, horizontale balk met drie loodrecht opstaande pilaren, links tussen de pilaren een platte schaal (patera) en rechts een kruik (urceus); linkerzij en rechterzij gelijkaardige versiering.

[791] urceus, ī m (poët.) kruik. Uit: PINKSTER, op. cit. Cf. DIGESTA, 33, 1.18. par 3; HORATIUS, A. P. 22; PLAUTIUS. Mil. 2, 18; CN. MATIUS Ap. Gell. 10.24.10; PLINIUS, 19.5.24, par 71; Col. 12.52.8; MARTIALIS, 11.56.3; 12.32.16 al. Cf. Bijlage 61: Drie voorbeelden van een urceus.

[792] Cf. InscrNr. 135: met de kruik (urceus of hier praefericulum) op de gewoonlijke linkerzijde en een schaal (patera) op de rechterzijde.

[793] InscrNrs. 165, 588.

[794] STEVENSON, SMITH, MADDEN, Dictionary of Roman Coins, London: George Bell and sons, 1889, p. 648.

[795] patera, ae f (pateo) platte schaal, ihb. offerschaal. Uit: PINKSTER, op. cit. Cf. Bijlage 62: Drie voorbeelden van een patera.

[796] InscrNr. 129: protome van een zon met stralenkrans (protome dei solis radiis coronata), links een offermes (secespia), rechts een platte schaal (patera)

[797] InscrNr. 566: Boven de tekst een platte schaal (patera).

[798] InscrNr. 228: Rechts: een mannelijk figuur in reliëf (capite velato), in de handen een platte schaal (patera) en een hoorn des overvloeds (cornucopia).

[799] InscrNr. 338: Links een platte schaal (patera), rechts een muur voorzien van een dak.

[800] STEVENSON, SMITH, MADDEN, Dictionary of Roman Coins, London: George Bell and sons, 1889, p. 606.

[801] Cf. Ook ZIMMER, op. cit., p. 19: Die Nebenseiten sind üblicherweise frei, nur in einzelne Fällen zeigen sie zum Opfer gehörende Symbole wie Patera, Culter, Simpulum und Guttus oder Früchtekorb.

[802] Cf. Bijlage 63: Overzicht van de basissen met een urceus en/of patera en de beklede priesterfuncties van de geëerde.

[803] Ordo senatroius (1.) InscrNr. 158; Ordo equester - functioneel (2.) /; Ordo equester - honorifiek (3.2.) InscrNr. 128; Ordo municipalis (4.2.) InscrNrs. 276, 579, 588; ordo augustalium (6.) InscrNrs. 122, 165, 175, 228, 266; Bestuurseden van colleges (7.) InscrNr. 129; Vrouwen (8.4.) InscrNrs. 36, 92.

[804] SCHÄFER, Die Rezeption…, op. cit., p. 246.

[805] InscrNr. 162: CIL 14, 03654. Tibur (I, Latium Vetus) - s.d.: runderschedels en fruitguirlandes.

[806] InscrNr. 26: CIL 10, 05781. Cereatae Marianae (I, Latium Adjectum) - 3e E n.C.: links en rechts een roos, achterkant een bloem. InscrNr. 190: CIL 09, 02359. Allifae (I, Campania) - 1e H 1e E n.C.: pilaster versierd met lotusbloemen. InscrNr. 619: CIL 11, 00970. Regium Lepidum (VIII, Aemilia) - 190 n.C.: links bovenaan bloem, rechts bovenaan bloem, midden bovenaan iets hoger bloem. InscrNr. 673: CIL 05, 00335. Parentium (X, Venetia et Histria) - 193-235 n.C.: versierd met voluten en bloemen.

[807] InscrNr. 122: CIL 14, 00367; D 06164. Ostia Antica (I, Latium Vetus) - 182 n.C.: (…) quod is arcae eorum HS L milia nummum dederit, ex qua summa HS X milia ob honorem curae Sexti Horati Chryserotiani, et reliquorum HS XL milia nummum, excepta stipulatione ex usuris semissibus et milia(?) II summae supra scriptae quodannis inter praesentes hora II usque ad assem dividiatur, deducta ornatione statuae et familiae Augustalium HS C nummum (met sanctieclausule); cf. ook LAIRD, Private Memory and Public Interest, In: BAR 1526 (2006), pp. 31-32, 37, vn. 1, 44, 47 + foto's.

[808] InscrNr. 131: AE 1980, 00182; CIL 14, 00431. Ostia Antica (I, Latium Vetus) - 230-240 n.C.: (…) honore statuae accepto HS L milia arcae eorum intulit ut ex usuris summae semissibus et milia(?) II summae supra scriptae quodannis in conventu inter praesentes hora II usque ad assem dividatur, deducta ornatione statuae HS C (met sanctieclausule); cf. ook LAIRD, op. cit., pp. 33-34, 37, vn. 19, 47.

[809] InscrNr. 214: AE 1927, 00158; AE 1990, 00148. Cumae (I, Campaniae) - 14-37 n.C.: (…) statu]a eius ponatur ludis omnibus in theatro [---] / [---] et pompis et circinsibus cum corona laurea [interesse liceat ---] (…)

[810] InscrNr. 560: AE 1954, 00168. Capena (VII, Etruria) - 172 n.C.: (…) hoc (sic) honorem sibi oblatum HS V milia nummum in aerarium rei publicae Capenatium foederatorum contulit ut ex eo die natali sui V Kalendas Aprilis de denariis LXXV usure decurionibus et Augustalibus et vicanis dividatur praesentibus et ex ea divisione iubeo statuae meae coronas emi denariis III (…); Cf. ook LAIRD, op. cit., pp. 31-43, vn. 52.

[811] InscrNr. 694: CIL 05, 05272. Comum (XI, Transpadana) - 120-300 n.C.: (…) huic collegio dedit HS??? ex cuius summae reditu (…) item coronae myrteae ternae et tempore rosaliorum Iulio ternae eis ponantur, micatae de liliis ex denariis L profudantur (…); cf. ook LAIRD, op. cit., pp. 40-41, vn. 74, 78

[812] Cf. LASSÈRE, op. cit., p. 893-895: een van de weinige inscripties, die spreekt over een inscriptie met hederae distinguentes incoctiles als woordscheiding is afkomstig uit Cirta (Numidia), CIL VIII, 6981-6982.

[813] Bijlage 64: Voorbeelden van interpunctie.

[814] Inscripties met woordscheiding d.m.v. een driehoekige punt: InscrNrs. 1, 123, 349, 410, 411, 668.

[815] Inscriptie met woordscheiding d.m.v. een schuin pijltje: InscrNr. 406.

[816] LASSÈRE, op. cit., p. 56.

[817] LASSÈRE, op. cit., p. 56.

[818] Bijlage 65: Chronologisch gebruik van hederae.

[819] Inscripties met woordscheiding d.m.v. een hedera: InscrNrs. 1, 20, 64, 162, 165, 231, 234, 259, 274, 286, 346, 356, 360, 380, 385, 394, 428, 449, 451, 454, 473, 497, 498, 510, 513, 517, 523, 527, 538, 580, 587, 588, 598, 621, 673.

[820] InscrNr. 394: CIL 09, 03160; D 06530. Corfinium (IV, Samnium) - 180-300 n.C.: tot l. 6 consequent; InscrNr. 449: CIL 09, 05843. Auximum (V, Picenum) - 161-169 n.C.; InscrNr. 510: CIL 11, 06370. Pisaurum (VI, Umbria) - s.d.

[821] InscrNrs. 64, 510 (o. sen. - 1.), 259, 4521, 454 (o. eq. - 2.1.) en 428 (o. eq. 2.2.), 351, 621 (o. eq. - 3.1.), 234, 380, 517, 673 (o. eq. - 3.2.), 286 (o. eq. - 3.3.), 498 (o. mun. - 4.0.), 394, 580 (o. mun. - 4.1.), 162, 231, 346, 360, 385, 449, 473, 497, 513, 523, 527, 587, 588 (o. mun - 4.2.), 165 (o. aug.), 20 (vrouw - 8.0.), 1 (vrouw - 8.1.), 598 (vrouw - 8.2.), 538 (vrouw - 8.4.); 274 (onbekend - 0.)

[822] LASSÈRE, op. cit., p. 56.

[823] Augur: InscrNrs. 64, 451 (Laurenti Lavinati), 527, 588; Flamen: InscrNrs. 517 (Traianali), 538 (feroniae), 621 (divi Traiani), 673; Pontifex: InscrNrs. 394, 517, 527; Sacerdos: InscrNr. 380 (Lanivium); Augustalis InscrNr. 165.

[824] Bijlage 66: Overzicht van de woordengroepen, die door hederae benadrukt worden.

[825] WOOLF, op. cit., p. 28.