Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 6: ANDERE LEVENSLOPEN?

 

In dit 6de en laatste deel wil ik een aantal afsluitende gedachten formuleren. Reeds van bij het begin (cfr. inleiding) heb ik erop gewezen dat het mijn bedoeling was enerzijds de vergelijking te maken tussen beide cohorten en anderzijds de verschillen en gelijkenissen binnen eenzelfde cohorte te verduidelijken. De twee voorgaande delen, die expliciet betrekking hadden op de gevolgde cohortenleden, handelden voornamelijk over de levensloop van de ‘gemiddelde’ vrouw geboren in 1830/31 of 1880/81[1]. In de loop van de verhandeling zette ik de bevindingen voor de ene groep geregeld in perspectief door ze af te wegen tegenover die van de andere groep. De parallellen en contrasten zijn hierdoor al min of meer bekend. Ik wil ze echter nog eens op een rijtje te zetten om tot een duidelijk overzicht te komen. Tot slot leg ik me toe op de gebeurtenissen en veranderingen binnen eenzelfde cohorte. Dit aspect kwam tot nu toe minder aan bod, maar hier en daar gaf ik al een indicatie wanneer vrouwen op een of andere manier zich van de groep in zijn geheel onderscheidden. Op basis van een aantal subcategorieën (arm/rijk, jongste/oudste, onwettig/wettig, gehuwd/ongehuwd en vrouwen die wel/niet stopten met werken bij de geboorte van een eerste kind) zal ik proberen het algemene beeld, zoals het in de loop van deze studie naar voor werd gebracht, te nuanceren. De resultaten van dit onderzoek zijn kwantitatief (en misschien ook kwalitatief) minder goed, maar toch vond ik dat ik deze uitdaging niet uit de weg mocht gaan vanwege de beperkte gegevens. Het blijft evenwel een poging om de schaarse gegevens tot een zinvol geheel samen te brengen. Ik hoop hiermee vooral aan te tonen dat we niet uit het oog mogen verliezen dat elk individu een unieke levensloop bewandelde.

 

 

1. Vergelijking tussen beide cohorten

 

Dat we een aantal ongelijkheden zouden kunnen detecteren tussen beide cohorten, is niet verwonderlijk. De meisjes werden immers met een halve eeuw verschil geboren en groeiden in een andere tijdsgeest op. Vanzelfsprekend had dit een invloed op het verdere levensverloop van de beide groepen cohortenleden.

 

Om te beginnen, sta ik stil bij de leefsfeer waarin de cohortenleden opgroeiden, dit is m.a.w. het ouderlijk gezin. Een vergelijking maken met betrekking tot hun sociale positie in de samenleving is een moeilijke opgave. De bronnen waarop we ons baseerden veranderden immers doorheen de tijd. Slechts een kleine bovenlaag van de ouders kon in de belastingslijsten worden gedetecteerd. Zo’n 4.5 % vaders van beide cohorten betaalde directe belasting en 5.5 à 7 % (tweede en eerste cohorte) stond in de plaatselijke abonnementsrollen genoteerd[2]. Op de lijsten van de provinciale belastingsheffing voor de veestapel kwamen bijna 3 maal meer mensen voor uit de tweede cohorte dan voor de eerste (3.1 % t.o.v. 8.4 %). De informatie over de kiesgerechtigd is eveneens beperkt. Voor de eerste cohorte weten we dat 3 à 10 % (afhankelijk van het jaar) van de vaders mocht deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen, voor de tweede cohorte schommelde dit rond de 7.5 %. Stemgerechtigden voor Kamer en Senaat maakten ongeveer 4 % van de eerste cohorte uit. Cijfers voor de andere cohorte waren niet voor handen. Globaal genomen, wijken de percentages ten opzichte van elkaar niet veel af. Ik heb zelfs de indruk dat er zich in de eerste cohorte iets rijkere mensen bevonden dan in de tweede.

Om een zicht te krijgen op de allerarmste van de gemeenschap, raadpleegde ik documenten i.v.m. de armenzorg. Uit de schaarse gegevens bleek dat er maximum 6 uit de eerste cohorte en ten hoogste 8 uit de tweede steun ontvingen van het Bureau van Weldadigheid. Dit kan een onderschatting van de werkelijkheid zijn omdat de bron opnieuw heel fragmentair was. De graad van analfabetisme wijst er verder op dat een groot deel van de cohorte het niet al te breed had. Slechts 1/3 van de vaders met een dochter geboren in 1830/31 kon lezen en schrijven, tegen 1880/81 bedroeg dit reeds 2/3. Dit kan wijzen op een algemene stijging van de welstand in gemeente ook al was die niet voor iedereen weggelegd. Het onderzoek naar de bezitsstructuren bevestigt dat slechts 13 % van de ouders uit de eerste cohorte grond of huizen in Zwevegem in bezit had. Van de tweede cohorte was dit 18.5 %. Deze relatief lage cijfers zijn deels toe te schrijven aan het hoge aantal emigranten in beide cohorten. Toch benadrukt deze vaststelling dat vele gezinnen een huis huurden. Wanneer rekening wordt gehouden met de klasse waartoe het huis behoorde, stellen we opnieuw vast dat er zich verhoudingsgewijs een aantal heel rijke personen in de eerste cohorte bevonden. In beide groepen waren de bezitters voornamelijk welstellende landbouwers. Vreemd genoeg zijn er weinig tekenen dat de ouders hun bezit overlieten aan hun kinderen, de meeste verkochten hun eigendom aan derden.

 

De economische invalshoek op de ouders van de cohortenleden , maakte de verschuivingen in de werkgelegenheid duidelijk . Zo waren de vaders uit de eerste cohorte bijna gelijk verspreid over primaire en secundaire sector (landbouwer of –werker en wevers). Tegen 1880 werkte de meerderheid in de ambachten en nijverheid, meestal als wever in de nabijgelegen fabrieken. Handel en diensten waren tegen die tijd dubbel zo goed vertegenwoordigd. De verdeling tussen loonafhankelijken en zelfstandigen was in beide cohorten ongeveer 50/50. Een goed beeld krijgen over de activiteit van de moeders van de cohortenleden is een ander paar mouwen. In de eerste cohorte zouden vele als spinster in de ambachten zijn tewerkgesteld, 3/4 van de moeders in de tweede cohorte werd als huishoudster in de bevolkingsregisters genoteerd. Volgens de akten van de burgerlijke stand zou een 20 % in de landbouw, 40 % in de ambachten en 20 % in handel en diensten hebben gewerkt. In ieder geval overheerste in beide cohorten het aantal loonafhankelijken t.o.v. de zelfstandige beroepen. Over de aard en omvang van de kinderarbeid (de cohortenleden die zelf op jonge leeftijd in het arbeidsproces werden ingeschakeld), kunnen we niet veel kwijt door de gebrekkige informatie in de bronnen. Ik vermoed dat de instapleeftijd in het arbeidsproces jonger was de eerste cohorte (8 à 14 jaar t.ov. 18 à 20 jaar). Van beroepsmobiliteit was bijna geen sprake.

 

Tenslotte vat ik de tegenstellingen en overeenkomsten in verband met de samenstelling van de huishoudens tussen beide cohorten samen. Vanzelfsprekend maakten de cohortenleden deel uit van een gezin dat bestond uit een vader, moeder, broers en/of zussen. Eventueel woonde er ook personeel of andere familie onder hetzelfde dak. De leeftijd van de ouders bij de geboorte van de gevolgde cohortenleden was in beide groepen hoog. De vaders waren gemiddeld 36 jaar, de moeders 32 (eerste cohorte) of 31 (tweede cohorte). De meeste hadden al oudere kinderen. Vele meisjes hadden dus meerdere broers en zussen. Op het moment van de geboorte van de proefpersoon waren er reeds 2.5 (eerste cohorte) en 2.2 kinderen (tweede cohorte) in het gezin aanwezig. Ook op zestienjarige leeftijd leefden de meeste meisjes uit de eerste cohorte in gezinnen met iets meer broers en zussen (4.7 t.o.v. 4.5). De verschillen tussen beide groepen zijn miniem, maar zoals reeds werd aangehaald is voorzichtigheid bij deze interpretatie geboden omdat enkel die broers en zussen werden geteld die samenleefden met ons cohortenlid (cfr. deel 4, 2.1.).

Het huishouden bestond in die tijd niet uitsluitend uit ‘het kerngezin’. Geregeld woonde er personeel in en dit in zowel in de eerste als de tweede cohorte. Aanvankelijk (1830/31) kwam dit vooral in landbouwersgezinnen voor zolang deze bijkomende werkkrachten nodig hadden, later (1880/81) namen ook sommige ambachtslieden hun leergast(en) in huis. Tegen die tijd was het fenomeen al iets afgezwakt. Het opnemen van verwanten daarentegen kwam vaker voor in het gezin van de tweede cohorte. Vooral aangetrouwde familie zocht tijdelijk onderdak bij het ouderpaar. In de eerste cohorte behoorden veel broers en zussen van het gezinshoofd of zijn vrouw tot het huishouden. Meestal herbergden de gezinnen de verwanten maar voor een kortere periode zodat het kerngezin in principe de dominante samenlevingsstructuur bleef.

 

Na de focus op het ouderlijk gezin en de familiale achtergrond, richt ik nu de ogen op de cohortenleden zelf en het gezin dat ze eventueel stichtten.

 

Op demografische gebied deed zich een eerste verschil voor op het vlak van de geboorten. Het aantal bevallingen in de eerste cohorte was tamelijk gelijkmatig verspreid over heel het jaar. Enkel in het najaar was er een daling merkbaar. Het geboortepatroon voor de tweede cohorte week hier iets van af. Heel het jaar door werden ongeveer evenveel kinderen geboren, alleen oktober kende een geboortepiek. Dit wil zeggen dat de schommelingen in geen van beide cohorten verband houden met de economische activiteiten. Religieuze praktijken hadden wel invloed bij het begin van de 19de eeuw, maar tegen de tijd dat de tweede cohorte ter wereld kwam, was er geen vast patroon meer te onderkennen.

In het totaal kwamen er meer onwettige cohortenleden ter wereld in de eerste (5) dan in de tweede cohorte (3). Omgekeerd baarden de cohortenleden, uit 1880/81, zelf het meest kinderen voor het huwelijk. Zij kregen 6 illegitieme kinderen, ten opzichte van 1 in de eerste cohorte.

 

Uit onderzoek bleek verder dat de levensduur vrij beperkt was. Beide groepen werden door een hoog percentage van kindersterfte gekenmerkt. Van de meisjes geboren in 1830/31 stierf 1 op 6 voor haar 15de verjaardag. Vijftig jaar later waren de cijfers gehalveerd[3]. Nadien stierven vele cohortenleden uit de eerste groep op jonge of volwassen leeftijd, terwijl de sterfte in de tweede cohorte vooral op oudere leeftijd was geconcentreerd. Factoren als het beroep van de ouders (armoede) en de samenstelling van het gezin, speelden wel degelijk een rol bij de overleveringskansen van het kind. Zo bleek dat cohortenleden geboren in 1830/31 met spinnende of wevende ouders vaker overleden als zuigeling of jong meisje. Dit verband is niet meer zo duidelijk tegen de tijd dat de vrouwen uit de tweede cohorte ter wereld kwamen. Onder de voortijdig overleden meisjes in eerste en tweede cohorte bevonden zich heel wat kinderen die de jongste van het gezin waren of die opgroeiden in grote huishoudens. De positie binnen het gezin kon dus een andere verklaring zijn voor kindersterften.

 

Migratie was in beide groepen een veel voorkomend fenomeen. Het gros van de uitwijkende bevolking migreerde op jonge leeftijd, samen met het ouderlijk gezin. Een deel van hen trok pas na het huwelijk uit de gemeente weg. Op dit vlak vertoonden de cohorten dus heel wat gelijkenissen. Wel is het zo dat in de eerste cohorte vooral loonafhankelijken, meestal wevers, verhuisden terwijl in de tweede cohorte voornamelijk zelfstandigen waren. De afstand die gezinnen bereid waren af te leggen, verschilde vermoedelijk niet zoveel. Naburige of dichtbijgelegen gemeenten waren het meest in trek. Vooral Kortrijk, Deerlijk en Bellegem scoorden goed. Slechts een aantal onder hen kwamen na verloop van tijd terug in Zwevegem wonen, wat niet noodzakelijk betekende dat ze er ook definitief bleven.

 

In verband met het huwelijk constateerden we dat de huwelijksleeftijden merkbaar anders lagen. De vrouwen uit de tweede cohorte trouwden gemiddelde iets vroeger dan hun soortgenoten uit de eerste cohorte (25.7 t.o.v. 26.6 jaar). Deze tegenstelling is nog duidelijker bij de echtgenoten, waar het verschil ongeveer 5 jaar (28.5 t.o.v. 33.7) bedroeg. Aanzienlijke leeftijdsverschillen tussen man en vrouwen waren geen uitzondering. Het onderscheid in ouderdom liep geleidelijk terug toen de tweede cohorte aan trouwen dacht. Dat onze vrouwen meestal met iemand uit Zwevegem of de onmiddellijke omgeving huwden, is een punt van overeenkomst. Ook de sociale afkomst speelde een rol, in die zin dat zelfstandigen en loonafhankelijken overwegend onder elkaar trouwden. Dit gebruik zwakte wel af toen de tweede cohorte trouwde. De huwelijken hielden dan ook langer stand, een tweede huwelijk kwam zelden voor. Het aantal cohortenleden dat nooit in het huwelijksbootje stapte, was het grootst in de eerste cohorte.

 

Het fertiliteitpatroon verschilde in die zin dat de tweede cohorte minder kinderen op de wereld zette en daar blijkbaar ook bewust voor koos. De intervallen tussen de geboorten werden steeds kleiner en de moeder was jonger op het moment dat ze haar laatste kind kreeg. Helemaal toevallig kunnen deze bevindingen niet zijn waardoor we kunnen besluiten dat de vrouwen uit deze cohorte hun vruchtbaarheid door middel van ‘stopping’ onder controle probeerden te houden. De moeders uit de eerste cohorte pasten een andere strategie toe, die van ‘spacing’. Door de geboorten niet zo snel op elkaar te laten volgen, probeerden ze de grootte van de gezinnen in te perken in de mate van het mogelijke, waardoor ze een hogere leeftijd bereikten op het moment dat hun laatste kind werd geboren. Wat het interval tussen het huwelijk en de geboorte van een eerste kind betreft, weten we dat de vrouwen uit de eerste cohorte sneller aan kinderen dachten. De helft van hen werd binnen het jaar moeder. In de tweede cohorte gebeurde dit maar bij een derde van de moeders.

 

Uit onderzoek bleek dat vele meisjes maar deel bleven uitmaken van het ouderlijk gezin tot op het moment van hun huwelijk. Diegene die erna nog thuis bleven wonen, vormden een kleine minderheid. De alleenstaanden daarentegen woonden zolang mogelijk bij de ouders (of vormden nadien een huishouden met ongehuwde broers en zussen). Over het algemeen bestond hun eigen gezin de echtgenoot, zijzelf en haar kinderen. Het aantal kinderen dat de cohortenleden zelf grootbrachten bedroeg gemiddeld 6.3 voor de eerste cohorte en 4.5 voor de tweede cohorte. Inwonend dienstpersoneel was een sterk teruggedrongen fenomeen ten opzichte van de generatie van de ouders. Vreemd genoeg namen de vrouwen geboren in 1880/81 vaker familieleden in het huishouden op dan de eerste cohorte, al was dit meestal maar voor korte duur. Vandaar dat zowel in de eerste als tweede cohorte het kerngezin in principe het dominante model bleef.

 

Naast de gelijkenissen en verschillen op demografisch vlak, onderscheidden beide cohorten zich ook op economisch vlak. Van de eerste cohorte was meer dan de helft van de echtgenoten in de primaire sector actief. Velen hadden een eigen bedrijf. Hierdoor woog het aantal zelfstandigen in het totaalbeeld van de beroepsstructuur ook zwaarder door dan de loonafhankelijken. Ambachten en nijverheid stelden slechts 1/3 van de mannen tewerk, het aantal wevers onder hen was miniem. Deze situatie keerde zich totaal om tegen de tijd dat de echtgenoten van de tweede cohorten werkten. Tot 2/3 vond werk in de nijverheid, hoofdzakelijk als wever in de mechanische textielbedrijven. De landbouw verloor aan belang, de handel en diensten daarentegen profileerden zich stilaan als bloeiende sectoren. Dit impliceert dat het aantal loonafhankelijken hier groter was dan het aantal zelfstandigen.

 

Het beeld van de vrouwenarbeid sluit aan bij dat van de mannen, met dien verstande dat velen onder hen zonder beroep werden genoteerd. De vrouwen uit de eerste cohorte, waarvan we wel een beroep kennen, zouden voornamelijk in de landbouw of textielsector zijn ingeschakeld. Zelfstandige landbouwster en weefster waren veel voorkomende bezigheden. In de tweede cohorte werkten vele meisjes in de secundaire sector als borduurster of weefster. De meeste waren als loonafhankelijke tewerkgesteld in de sweating industries of de fabrieken. De vrouwen uit de eerste cohorte daarentegen moeten ongeveer gelijkmatig verdeeld zijn geweest tussen de loonafhankelijke en zelfstandige beroepen.

 

Overigens is gebleken dat de betaalde arbeid van de vrouw in relatie moet worden gezien tot een aantal demografische factoren. Het huwelijk schijnt in beide cohorten minder invloed te hebben uitgeoefend, maar het krijgen van kinderen was wel een voldoende reden om zich uit het arbeidsproces terug te trekken. Dit gebeurde frequenter in de tweede cohorte waar ze bovendien sneller tot deze beslissing overgingen. Reeds bij de geboorte van het eerste kind verliet 1 op 4 moeders de publieke arbeidssfeer, terwijl dit in de eerste cohorte eerder uitzonderlijk was. De aard van het beroep van de moeder speelde klaarblijkelijk een rol. Goedverdienende en zelfstandige werkkrachten bleven vaker aan de slag dan vrouwen met een laag loon die buitenshuis waren tewerkgesteld. Het is dus onmiskenbaar dat de fertiliteit invloed op vrouwenarbeid uitoefende, al was dit in de tweede cohorte nog meer uitgesproken dan in de eerste.

Op sociaal gebied tenslotte was de invloed van het onderwijs duidelijk merkbaar bij de analyse van de alfabetiseringsgraad onder de cohortenleden. Veel meer meisjes geboren in 1880/81 konden lezen en schrijven, ook al was hun vader daartoe niet in staat. Van de eerste cohorte leerden meestal alleen diegene, van wie ook de vader kon lezen en schrijven, deze vaardigheden. Hier overheerste de continuïteit terwijl de tweede cohorte werd gekenmerkt door progressie. Opmerkelijk voor de generatie 1830/31 is wel dat er iets meer vrouwen dan mannen waren geletterd. Meestal echter huwde een ongeletterde vrouw met een analfabete man wat een bewijs is voor het huwen binnen de eigen stand.

 

Wat de opvang van bejaarden betreft, kunnen we stellen dat de zorg en steun van eigen familieleden doorheen de 19de en begin 20ste eeuw van cruciaal belang waren. Ondanks het bestaan van een ouderlingenhospitaal bleven vele oude vrouwen thuis wonen, alleen of met de man en eventuele kinderen. Zij die nooit gehuwd waren en geen kinderen hadden, konden rekenen op de hulp van andere verwanten. Slechts sporadisch vormde een oude vrouw een eengezinshuishouden. Dit geldt zowel voor de eerste als voor de tweede cohorte.

 

Tot slot kwamen maar weinig cohortenleden met gerechtelijke of ordehandhavende instanties in contact. De processen-verbaal of klachten bleven tot enkele banale feiten beperkt. Sporen van echte criminaliteit zijn zo goed als onbestaande. Het is mogelijk dat de bronnen te fragmentair waren om een volledig beeld te schetsen, maar vermoedelijk bleef de betrokkenheid bij de misdaad inderdaad tot een minimum beperkt.

 

 

2. Vergelijking binnen de cohorten

 

Tot nu toe lag de nadruk meestal op de cohorte in haar geheel. Daarbij maakte ik berekeningen en trok ik conclusies voor alle individuen samen. Ik ging ervan uit dat meisjes van eenzelfde geboortejaar die in dezelfde periode opgroeiden, gelijkaardige collectieve ervaringen zouden delen. Toch ben ik me ervan bewust dat een groep geen homogene eenheid vormde. Elk van de individuen kende een specifieke levensloop, die in mindere of meerdere mate afweek van wat we als de standaard, de algemene bevindingen voor eenzelfde cohorte, beschouwden. De familiale achtergrond (bv. rijk of arm, de oudste of jongste in het gezin of de onwettigheid van het kind) of individuele keuzes (bv. niet huwen en het stoppen met werken bij het krijgen van kinderen) speelden daarbij een grote rol. Om deze diversiteit van de cohortenleden alsnog in de verf te zetten, zal ik in dit deel trachten een aantal verschillen binnen eenzelfde cohorte aan te tonen. Ik selecteerde daarom een aantal subcategorieën met de bedoeling de eigenheid van deze personen naar voor te schuiven.

 

Ten eerste kunnen we een onderscheid maken tussen de leden van de gegoede klasse en die  uit armere milieus. In deel 4 werd uitvoerig aandacht besteed aan de opdeling van de leden tot één van deze klassen. Aan de hand van deze kern- en controlegroepen (cfr. deel 4, 1.1.5.), wil ik nu uitspraken doen over de verschillen tussen beide categorieën[4].

Een eerste vaststelling is dat er in de cohorte van 1830/31 in beide groepen opvallend veel zuigelingen- en kindersterfte voorkwam. In het totaal overleden 9 op 21 (K:3 en C:6) kinderen van de armste klasse. Ook de kinderen van welstellende ouders verloren vaak het leven op jonge leeftijd, namelijk 7 op 24 (K: 4 en C:3). Het aantal overlijdens verschilt niet veel, maar wel de leeftijd waarop ze overleden. De armsten stierven meestal vrij vroeg, tussen de 2 maand à 5 jaar, terwijl de rijken in leven bleven tot hun 3de à 12de verjaardag. We krijgen een iets ander beeld voor de cohorte geboren in 1880/81. Onder de rijken stierf slechts 1 meisje uit de controlegroep toen ze 11 maand oud was. Bij de armen daarentegen overleden er 4 (K:2 en C: 2) op 23 op zeer jonge leeftijd namelijk tussen 3 en 11 maand. Kortom, in beide cohorten hadden de meisjes uit de hogere klasse meer overlevingskansen en bij eventuele sterfte waren ze ouder dan hun lotgenoten in de armste klasse.

Dat de samenstelling van de ouderlijke gezinnen er anders uitzag naargelang men tot de arme of rijke klasse behoorde, was een tweede verschil. Zowel de rijke ouders uit de eerste als tweede cohorte namen vaak een of meerdere personeelsleden in hun huishouden op. De inwoning van familieleden (meestal ouders of kleinkinderen van het gezinshoofd die geen geld in het laatje brachten) kwamen vaker in de rijke gezinnen van de tweede cohorte voor. De opname van verwanten was ook kenmerkend voor arme gezinnen van de tweede cohorte. Verder woonden ze dikwijls met een ander gezin onder eenzelfde dak of deelden de woning met niet-verwanten. Mogelijk waren dit kostgangers die tijdelijk een goedkoop onderdak zochten. Het fenomeen van de inwoning werd minder geattesteerd in de eerste cohorte. Het is duidelijk dat de uitbreiding van de gezinnen bij de rijken eerder was toe te schrijven aan inwonend personeel, terwijl armen meer familie en kostgangers opnamen.

Wat de migratie in de eerste cohorte betreft, is het aantal arme en rijke kinderen dat met hun ouders de gemeente verliet nagenoeg gelijk, namelijk 6 (K: 2 en C: 4) op 21 arme en 7 (K: 3 en C: 5) op 24 rijke. In beide klassen komt dit neer op ongeveer 1/3 van de kinderen. Bij de gegoede vrouwen waren er 3 vrouwen die na hun huwelijk verhuisden, in de arme klasse kwam dit geen enkele keer voor. In de cohorte 1880/81 waren het vooral welgestelde gezinnen die uit Zwevegem wegtrokken, 9 (K: 5 en C: 4) op 26, terwijl de armere blijkbaar liever ter plaatse bleven, aangezien slechts 3 (K:1 en C: 2) van de 23 gezinnen migreerden. Het aantal verplaatsingen na het huwelijk was in beide klassen ongeveer gelijk, namelijk 19.2 % bij de rijken en 17.4 % bij de armen. We kunnen besluiten dat arm en rijk vooral in de tweede cohorte, een ander migratiepatroon vertoonden.

Op het vlak van huwelijksgedrag stellen we vast dat de armere vrouwen uit de eerste cohorte gemiddeld iets later trouwden (op 27 jaar) dan de rijken (25.8 jaar). Het verschil bedraagt iets meer dan een jaar, maar zoals zo vaak is deze uitspraak op minieme aantallen gebaseerd (3 arme en 5 rijke vrouwen). In de tweede cohorte deed zich een omgekeerde trend voor. De armen huwden er vroeger (23.6 jaar) dan de rijken (26.9 jaar). Deze cijfers berusten op iets grotere getallen: 14 armen en 11 rijken. De verklaring voor deze ommekeer is dat de armere vrouwen uit de eerste cohorte wegens de slechte economisch omstandigheden vaker  hun huwelijk uitstelden, terwijl deze factor tegen het einde van de eeuw van minder belang was en de rijkere klasse er andere huwelijkidealen op ging nahouden zoals het later huwen dan de lage klasse.

De conclusies over fertiliteit zijn voor de eerste cohorte gebaseerd op 3 arme en 3 rijke koppels met kinderen. Daaruit blijkt dan dat arme vrouwen minder kinderen kregen dan rijke (4.6 t.g.o. 7!). Verder waren ze ouder bij de geboorte van het eerste kind (30 t.o.v. 26.3 jaar). Dit gegeven hangt uiteraard samen met het verschil in de huwelijksleeftijd. De leeftijd bij de geboorte van het laatste kind lag lager bij minder welgestelde vrouwen (34.7 t.g.o. 39.7 jaar). Dit hield verband met het aantal kinderen per gezin. Het interval speelde hierin een minder grote rol aangezien het interval tussen 2 geboorten ongeveer gelijk was, namelijk 23.8 t.o.v. 22.3 maanden. De resultaten met betrekking tot de tweede cohorte geven een iets ander beeld. Op basis van 10 arme en 5 rijke echtparen, bleek dat de arme gezinnen meer kinderen telden, namelijk 5.1 t.g.o. 3 in rijke gezinnen. De leeftijd waarop de moeder haar eerste kind baarde, hangt opnieuw samen met de huwelijksleeftijd. Dit wil zeggen dat minder welgestelde vrouwen die vroeger huwden ook vroeger een eerste kind kregen namelijk 24.7 jaar t.o.v. 25.8 jaar bij de rijke dames. Het gemiddelde interval tussen de geboortes bedroeg bij de armen 24.1 maand, terwijl dat van de rijken 37.2 maand bedroeg. De leeftijd waarop het laatste kind werd geboren, was in beide klassen ongeveer 33 jaar. Het fertiliteitpatroon vertoonde dus duidelijke verschillen naargelang de klasse waartoe men behoorde. Andere waarden en normen komen duidelijk naar voor.

Tot slot ging ik na of er een verband bestond tussen de aard van het werk en de graad van welstand. De vergelijking van de huwelijksakten leert ons dat bemiddelde vrouwen uit de eerste cohorte op één na (die niet werkte), allemaal een zelfstandig beroep uitoefenden, net als hun man. Velen van hen waren landbouwster. Van deze 5 koppels kregen er 3 kinderen. Geen van de moeders gaf echter haar werk op om voor de kinderen te zorgen. De 3 vrouwen en hun echtgenoot uit de armste klasse waren allen loonafhankelijk. Zij staakten het werk niet bij de geboorte van een eerste kind, maar wel bij verdere uitbreiding van de kroost. In de gegoede klasse van de tweede cohorte oefende de helft van de mannen een zelfstandig beroep uit. Hun vrouwen waren overwegend loonafhankelijk. Toch waren een aantal zelfstandig of hoefden niet te werken voor hun brood omdat hun man voldoende verdiende. Van de 11 onderzochte paren, kregen er 6 kinderen, 4 van hen die er niet zoveel hadden, bleven werken. Het gezinsbudget had immers veel te verliezen wanneer het inkomen van een goed betaalde job wegviel. De andere 2 stopten pas met werken bij de komst van hun 3de kindje. Van de arme vrouwen uit deze cohorte is geweten dat 10 op de 14 als kind betaald werk verrichtten. Volgens de werkliedenboekjes voor minderjarigen waren zij tussen de 13 en 18 jaar oud toen ze een bijdrage leverden tot het gezinsbudget. Als volwassen vrouw was de overgrote meerderheid (12 op 14) als loonafhankelijke tewerkgesteld. Slechts 2 van hen waren zelfstandig. Voor de echtgenoten golden dezelfde cijfers. Merkwaardig is wel dat 10 op de 11 vrouwen die kinderen kregen hun werk op een gegeven ogenblik onderbraken of stopten. Meestal waren dit weefsters of borduursters met een groot aantal kinderen. Uit dit alles kunnen we besluiten dat er wel degelijk een verband bestaat tussen rijkdom en aard van het beroep en dat vrouwen uit minder welgestelde gezinnen gemakkelijker het werk opgaven om voor de kinderen te zorgen.

 

Een andere factor die ongetwijfeld invloed uitoefende op de levensloop, is de positie binnen het gezin. Het maakte met andere woorden een verschil of men de oudste dochter binnen het gezin was of de jongste[5].

Ten eerste onderzocht ik op welke leeftijd deze meisjes stierven. In het voorgaande werd immers geopperd dat vele kinderen op het moment van overlijden de jongste van het gezin waren[6]. Een mogelijke verklaring is dat de materiële zorg primeerde op de aandacht voor de kinderen. Er werd ook al vernoemd dat 11 en 9 uit respectievelijk de eerste en tweede cohorte thuis de oudste waren en 6 en 7 de jongste. Ik kon hier echter niet vaststellen dat de jongste telgen uit het gezin opmerkelijk vroeger overleden. Voor zover is bekend, bereikten zij stuk voor stuk met gemak de volwassen leeftijd[7]. Het zijn integendeel de oudste van het gezin die op relatief jonge leeftijd het leven verloren. Uit de eerste cohorte overleden 2 van hen voor hun 30ste, uit de tweede cohorte 1. De jongste dochters leefden allemaal langer. De eerste stierf op 37-jarige leeftijd.

In verband met het huwelijk ging ik na of de gemiddelde huwelijksleeftijd opmerkelijk verschilde tussen beide categorieën. De 5 oudste dochters uit de eerste cohorte trouwden toen ze gemiddeld 25.6 jaar waren. De jongste leden van het gezin, 3 in het totaal, huwden op 27.3 jaar. In de tweede cohorte deed dezelfde tendens zich voor. Van de oudste cohortenleden huwden er 7 rond hun 26.7 jaar. De 4 jongste cohortenleden die in het huwelijksbootje stapten, waren gemiddeld 27 jaar oud. Dit wil zeggen dat de oudste van het gezin vroeger de kans zag het ouderlijk huis te verlaten dan de jongste. Mogelijk is dit omdat het ‘nest’ bijna leeg was tegen de tijd dat de jongste aan trouwen dacht, waardoor de verantwoordelijkheid voor de ouders, zoals haar bijdrage in het gezinsbudget, op haar schouders terechtkwam. Deze conclusies berusten echter op gemiddelden die op heel kleine aantallen betrekking hebben en die bovendien sterk door uitersten worden beïnvloed. Zo huwde een oudste dochter uit de eerste cohorte reeds op haar 19de, terwijl een jongste uit de tweede cohorte maar voor het eerst trouwde toen ze 40 jaar was. Voorzichtigheid bij de interpretatie is dus opnieuw geboden.

Uitspraken doen over de kinderarbeid van deze twee groepen is een moeilijke opgave. De beschikbare gegevens zijn immers niet volledig (cfr. deel 4, 1.2.1.4). Ik vertrek vanuit de veronderstelling dat de oudste van het gezin sneller een bijdrage moest leveren aan het gezinsinkomen dan de jongste omdat deze uitstel kreeg waardoor ze eventueel meer studiekansen kreeg. Dit laatste aspect kan ik niet bewijzen omdat we niet over de nodige schoollijsten beschikken. Over de kinderarbeid op zich, komt voor de eerste cohorte uit de bevolkingsregisters naar voor dat zowel de oudste als de jongste van het gezin rond hun 15 à 16 jaar aan het werk waren. Tegen die leeftijd speelde de positie binnen het gezin al geen rol meer. De jongste werd dus niet volledig vrijgesteld, maar het is mogelijk dat ze met enige vertraging aan het werk werd gezet. Deze uitspraak is spijtig genoeg niet hard te maken aangezien de registers een momentopname geven en er niet staat vermeld wanneer de kinderen voor het eerst in het arbeidsproces werden ingeschakeld. Volgens de bevolkingsregisters van 1890 arbeidde in de tweede cohorte geen van beide categorieën meisjes. Tien jaar later kunnen we moeilijk nog van kinderarbeid spreken. Toch stelde ik vast dat er in 1901 2 van de 7 van jongste meisjes niet werkten, terwijl oudere broers en zussen wel een loon verdienden. Zij profiteerden blijkbaar wel van hun positie binnen het gezin, maar lijken me toch eerder een uitzondering op de regel te zijn geweest.

 

Van de onwettige kinderen wordt vaak gezegd dat ze slechtere levenskansen hadden dan de wettige kinderen. Hun status zou namelijk heel wat gevolgen hebben gehad op juridisch en sociaal vlak. Het aantal onwettige cohortenleden in de eerste cohorte bedroeg 5, in de tweede cohorte 3. Een doorgedreven onderzoek naar de verschillen tussen wettige en onwettige kinderen is niet mogelijk omdat deze laatste niet lang in beeld bleven. Uit de eerste cohorte waren er 3 die met hun moeder op jeugdige leeftijd naar een andere gemeente trokken. Hoe hun verdere leven er uitzag, weet ik dus niet. Van een vierde kind hebben we geen goede gegevens. Van het overige meisje weet ik dat ze in Zwevegem bleef wonen tot aan haar huwelijk op 28 jarige leeftijd. Voordien was ze als dienstmeid tewerkgesteld in hetzelfde gezin waar haar moeder werkte.

In de tweede cohorte waren er 2 onwettige kinderen die nog geen jaar na de geboorte het leven verloren. Zuigelingen- en kindersterfte was niet ongewoon onder de illegitieme kinderen omdat velen ongewenst waren en zodoende minder aandacht van de moeder kregen. Het laatste cohortenlid droeg oorspronkelijk de naam van haar moeder, maar na de erkenning door de (echte?) vader veranderde haar naam. Verder leek deze vrouw een ‘normaal’ leven te leiden. Ze huwde tamelijk vroeg op 22-jarige leeftijd, kreeg een jaar nadien al een eerste kindje en 2 jaar later een tweede. Tot aan de geboorte van deze zoon verdiende ze haar brood als weefster, nadien gaf ze deze job op. Ze werd weduwe op haar  71ste. Hoe zij haar oude dag doorbracht, is niet duidelijk.

Door de schaarse gegevens is het niet met zekerheid uit te maken of onwettige kinderen een gewoon leven leidden of ze integendeel gevolgen ondervonden van hun onwettigheid. Gefundamenteerde conclusies trekken is onmogelijk door de onvolledige informatie.

 

Naast de familiale achtergrond, is het ook mogelijk om verschillende subcategorieën binnen eenzelfde cohorte uit te splitsen op basis van individuele keuzes. Zo kan er een onderscheid worden gemaakt tussen gehuwde en ongehuwde vrouwen. Voor de ‘gemiddelde’ levensloop van de gehuwde cohortenleden verwijs ik naar voorgaande delen (cfr. deel 5, 1.4.1.- 1.4.4.). Hoe de ongehuwde vrouwen hun leven organiseerden en welke gemeenschappelijke kenmerken ze vertoonden, wordt hier verder toegelicht. Van de meisjes geboren in 1830/31 bleven er 6 ongehuwd, van de vrouwen geboren in 1880/81 waren dat er 4.

Een eerste frappante vaststelling betreft de sociale status van de ongehuwden en hun positie binnen het gezin. Meer dan de helft (6 op 10) van de celibatairen was van rijke komaf. Dit wijst er op dat zij niet uit financiële noodzaak trouwden, terwijl armere mensen dit soms wel deden. Blijkbaar kregen deze vrouwen, genoeg middelen mee van thuis om hun eigen boontjes te doppen. Daarnaast constateerde ik dat 3 van de 10 meisjes de oudste van het gezin waren, slechts 1 was de jongste. Een verklaring voor deze in het oog springende bevinding is niet direct voor handen.

Verder viel het op dat geen van deze vrouwen de gemeente verliet. Het is wel niet uitgesloten dat onze cohorten nog ongehuwden bevat, maar wanneer ze op jonge leeftijd met hun ouders verhuisden, hebben we daar geen weet meer van. Verder migreerden velen pas na het huwelijk. Niet-gehuwde vrouwen bleven echter ter plaatse. Geen van allen trok weg op de huwbare, volwassen of oudere leeftijd. Het feit dat ze de steun van dichtbijwonende familie best konden gebruiken en zich liever in een vertrouwde omgeving bewogen, zal hier wel voor iets tussen hebben gezeten.

Uit de samenlevingsvormen blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk dat veel ongehuwde meisjes, van zowel de eerste als tweede cohorte, zolang mogelijk in het ouderlijk huis bleven wonen. Zelfs indien de vader en moeder overleden, bleven vele celibatairen op hetzelfde adres wonen, meestal met andere ongehuwde broers of zussen. Dit was zo bij 3 leden van de eerste en 3 leden van de tweede cohorte. De anderen woonden op een nieuw adres, samen met verwanten of een ander gezin. Niemand leefde helemaal alleen, tenzij op haar oude dag wanneer andere familieleden al gestorven waren.

Uit de analyse van hun beroepen werd duidelijk dat ze zoals alle andere vrouwen een activiteit uitoefenden om brood op de plank te krijgen. In de eerste cohorte bevonden zich 2 landbouwsters, de andere waren textielarbeidster. Ook de tweede cohorte omvatte voornamelijk textielarbeidsters, slechts 1 bracht haar dagen door als huishoudster. Daarnet opperde ik dat een aantal van hen van rijke afkomst waren waardoor ze niet afhankelijk waren van het loon van een man. Het is echter niet uitgesloten dat ze aan income-pooling deden met de mensen waarmee ze onder hetzelfde dak leefden. Opvallend is wel dat de ongehuwden in beide cohorten, in vergelijking met de gehuwde vrouwen, relatief vroeg (rond 40 à 50 jaar) het arbeidscircuit verlieten en toch konden overleven.

Tot slot wijs ik er nog op dat de alleenstaanden allemaal een hoge leeftijd bereikten. Voor de eerste cohorte was dat tussen 53 à 82 jaar, voor de tweede cohorte 63 à 90 jaar. De meeste waren dus een lang leven beschoren.

 

Een laatste groep die ik apart wil behandelen, zijn de vrouwen (uit de tweede cohorte) die bij de geboorte van een eerste kind beslisten om te stoppen met werken en zij die pas later of nooit deze stap zetten.

Of deze keuze een weerslag had op het fertiliteitpatroon, kwam al uitvoerig aan bod (cfr. deel 5, 2.2.2.2). Ik herhaal dat de 14 thuisblijvende moeders hun kinderen sneller na elkaar op de wereld zetten (27.4 maanden) dan de 20 werkende moeders (29.2 maanden). Het aantal kinderen dat ze kregen was kleiner (4 t.o.v. 4.4) en toch bleken zij bij de geboorte van hun laatste kind ouder te zijn dan de buitenhuiswerkende vrouwen (37.6 t.o.v. 35.6 jaar). Dit gegeven houdt verband met de huwelijksleeftijd die iets hoger lag bij de moeders die niet meer werkten na de geboorte van een eerste kind. Er zijn dus wel degelijk verschillen aan te wijzen, maar het zou voorbarig zijn om te besluiten dat de ene groep de vruchtbaarheid beter onder controle had dan de andere, omdat het niet meer duidelijk is welke kinderwens de ouderparen er precies op nahielden.

In dit kader legde ik me ook toe op de beroepen in beide categorieën. In de groep van de vrouwen die hun arbeid onmiddellijk staakten na de geboorte van hun 1ste kind, bevond zich geen enkele dame uit de rijke klasse, in tegendeel 3 van de 14 klasseerde ik bij de armsten. Algemeen gezien was de helft van hen als loonafhankelijke tewerkgesteld, de anderen waren zelfstandigen of waren reeds actief als huishoudster voor de geboorte. Van hun echtgenoten waren er slechts 5 op 14 die een zelfstandig beroep uitoefenden, de overige waren eveneens loonafhankelijk. Hieruit besluit ik dat het stoppen met werken niet direct verband houdt met de welstand van het gezin. Het lijkt eerder een persoonlijke keuze te zijn waarbij de belangen van het kind primeerden. Als we vervolgens diegene bekijken die pas na een 2de, 3de of 4de geboorte hun betaalde arbeid opgaven of helemaal niet stopten met werken, constateerde ik dat al deze vrouwen loonafhankelijk waren. Ofwel waren ze in een fabriek tewerkgesteld, ofwel in de huisnijverheid. Slechts 2 mannen van de 20 werkten als zelfstandige. Deze koppels probeerden dus eerder een redelijk evenwicht te vinden tussen het verdienen van een loon en voldoende zorg voor de kinderen, wat er op duidt dat de materiële zorg nog steeds van primair belang was.

Een laatste vraag die ik me stelde is of de vrouwen die stopten met werken op een andere manier aan voldoende geld kwamen om het huishouden te runnen. Hierbij kan gedacht worden aan inwoners die een bijdrage leverden aan het gezinsbudget, d.w.z. mannen of vrouwen die voor een aanvullend inkomen zorgden voor het gezin waar ze bijwoonden. Er waren 6 op 14 van deze gezinnen die onderdak aan familieleden boden. Zo was er bijvoorbeeld een gezin dat een zus van de vrouw met haar gezin opnam en mogelijk bracht zij extra geld binnen. Een ander gezin bood onderkomen aan de gepensioneerde vader die niet voor supplementaire inkomsten zorgde. Alle anderen namen schoondochters- of zonen op. Dit wil zeggen dat deze eerder profiteerden van de situatie. Door het samenwonen probeerden ze geld te sparen vooraleer ze zelfstandig gingen wonen. Bovendien waren de moeilijkste financiële tijden toen al voorbij. We kunnen dus besluiten dat de vrouwen die hun arbeid opgaven, niet op het loon van andere inwoners konden rekenen. Enkel het gezinshoofd stond in dit geval in voor het overleven van het gezin.

 

Ik hoop dat aan de hand van deze voorbeelden het duidelijk is geworden dat elk individu van een cohortengroep een eigen levensstrategie uitstippelde, ondanks het feit dat ze allemaal in dezelfde plaats- en tijdsgebonden omstandigheden opgroeiden. Familiale achtergronden en persoonsgebonden keuzes mogen niet over het hoofd worden gezien. Deze zorgden er namelijk voor dat er zich opmerkelijke verschillen voordeden binnen eenzelfde cohorte.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] Dit wil zeggen dat er hier geen rekening werd gehouden met de eigenheid van de individuen. Om te bepalen

   welk gedrag het meest voorkomend was onder alle cohortenleden samen, beschouwde ik hen als 1 groep. Op

   basis van gemiddelden ging ik na op welke leeftijd bepaalde transities zich ‘normaliter’ voordeden.

[2] Percentage berekend t.o.v. de totale cohorte, d.w.z. 130 en 131 leden.

[3] Deze uitspraak heeft enkel betrekking op de individuen die in Zwevegem zelf overleden.

[4] De kerngroep (K) van de armen omvatte 7 individuen in 1830 en 1880. De controlegroep (C) bestond uit 14 en

   16 meisjes. De kerngroep van de rijken telde in beide jaren 9 personen, de controlegroep was in 1830 15

   individuen groot, deze van 1880 17.

[5] Dit is de positie binnen het gezin op het moment dat het voltooid was en er geen andere kinderen meer

   bijkwamen.

[6] Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de moeder later nog kinderen kreeg waardoor ons cohortenlid niet

   noodzakelijk de jongste van het gezin zou zijn gebleven als het nog leefde.

[7] Over de meisjes die met hun ouders migreerden, kan ik hier geen uitspraak doen.