De Zusters van Liefde van Jezus en Maria in Kongo: een studie van hun ervaringen tijdens de woelige jaren van de onafhankelijkheid (1955-1965). (Nele Verhoeven)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL C: HET ONDERZOEK

 

1. STRUCTUUR

 

 In navolging van Peter Verlinden in zijn boek ‘Weg uit Congo. Het drama van de kolonialen’[127], wil ik het archiefmateriaal als volgt behandelen. Ik zal stap voor stap de gebeurtenissen verhalen aan de hand van algemene literatuur. Dit zal ik vervolgens aanvullen met het gevonden archiefmateriaal. Het is geenszins de bedoeling het archief als illustratie te gebruiken. Wel moet het een degelijke aanvulling vormen op de literatuur. Ik heb er in dit onderdeel bewust voor gekozen ook algemene literatuur te gebruiken. Het zou voor de lezer anders te moeilijk zijn om enkel op basis van de brieven een beeld te vormen van de situatie. In sommige periodes spelen zich dezelfde taferelen af in zo goed als alle missieposten. En dan is het mogelijk een min of meer accuraat beeld van de gebeurtenissen te vormen. In andere gevallen gaat het om eenmalige feiten, of zaken die niet in elke missie van toepassing zijn. Vandaar dat een summiere inleiding aan de hand van literatuur mij bijzonder nuttig lijkt als ‘kapstok’ waaraan de verhalen van de zusters kunnen opgehangen worden. Net als in het overzicht van de missieposten zal ik ze ook in dit hoofdstuk per streek groeperen. Dit moet het gemakkelijker maken om gelijkenissen te trekken tussen de gebeurtenissen in de verschillende streken.

 

 We beschikken pas vanaf 1959 over archiefbronnen. Toch denk ik dat we de onafhankelijkheid moeten bekijken vanaf 1955. Voornamelijk vanaf dan werd het proces van dekolonisatie in gang gezet. Het bezoek van de koning was in vele opzichten een keerpunt in de koloniale politiek van België. Ook enkele gebeurtenissen uit het sleuteljaar 1958 werden reeds besproken, en het mag duidelijk zijn dat zij een belangrijke rol hebben gespeeld in de ontvoogding van Kongo. In de volgende hoofdstukken wordt de periode 1959-1965 behandeld. Ik benadruk dat ik dit vanuit praktisch oogpunt doe: we beschikken pas over bronnen vanaf 1959. En nogmaals wil ik erop wijzen dat ook de jaren ’55-’58 van cruciaal belang zijn in het gehele proces van dekolonisatie.


 

2. DE GEBEURTENISSEN

 

2.1. De kolonie bij valavond

 

 Op 4 januari 1959 breekt een volksopstand uit in Leopoldstad. Dit oproer zal het lot van de Belgische kolonisatie bezegelen[128]. Iedereen, ook de missionarissen die in nauw contact leven met de bevolking, zijn totaal verrast. Die namiddag heeft de Abako van Kasavubu een politieke bijeenkomst in Leopoldstad gepland. Er zouden twee burgemeesters komen spreken: allebei medestichters van de MNC: Arthur Pinzi en Gaston Diomi. De ene zou het hebben over zijn bezoek aan België, de andere over de Pan-Afrikaanse conferentie in Accra. De burgemeester van Leopoldstad, de Belg Jean Tordeur, verbiedt de bijeenkomst. Abakovoorzitter Kasavubu legt zich bij de beslissing neer. Maar de opgekomen manifestanten verwachten een bijeenkomst en leggen zich niet neer bij het verbod. Het komt tot rellen en de politie arresteert een veertigtal herrieschoppers. Nu is het hek pas goed van de dam. Een enorme massa begeeft zich op straat en zaait er onrust. Volgens officiële administratieve bronnen zijn 42 zwarten omgekomen en 208 gewond geraakt, waarvan de helft vrij ernstig. Bij de blanken zouden er geen doden, enkel 40 gewonden gevallen zijn. André Ryckmans, volgens Peter Verlinden[129] een meer betrouwbare bron wegens zijn contacten bij zowel blank als zwart, heeft het over zeker 70, mogelijks 85 doden. Wellicht zijn er ook meer zwarte gewonden gevallen, maar zij houden zich waarschijnlijk verborgen uit schrik voor represailles. Pinzi en Diomi worden opgepakt, ook al probeerden zij de massa te bedaren. Uiteindelijk worden ze zonder enige vervolging vrijgelaten. De Abakopartij wordt ontbonden en de nationale leiders worden opgepakt. Toch zal de Abako enkele maanden later door de Belgen uitgenodigd worden op de Rondetafelconferentie in Brussel. Feitelijk blijft de partij dus bestaan.

 

 In januari ’59 gaat het dus niet om een georganiseerde opstand, wel om een uit de hand gelopen spontane protestbeweging. De materiële schade is beperkt. Anders is het gesteld met de morele schade. Het vertrouwen tussen blank en zwart heeft een flinke deuk gekregen. Twee factoren zijn volgens Etambala[130] determinerend voor het gedrag van de Kongolezen. Enerzijds zijn er de sluimerende nationalistische gevoelens. Anderzijds is er de hoop op verbetering van de levensomstandigheden na het bezoek van koning Boudewijn. Veel is er echter nog niet veranderd, en het is deze frustratie die zich begin januari 1959 uit. Vandaar dat het niet enkel de aanhangers van Abako zijn die onrust zaaien. Een grote groep ontevredenen ziet in de verboden bijeenkomst een aanleiding om haar ongenoegen te uiten. Een vierde van de bevolking van Leopoldstad is werkloos. Een grote groep jongeren die niet tot het onderwijs toegelaten wordt, hangt rond op straat en neemt deel aan de rellen. Ook de communisten en kimbanguïsten worden door de autoriteiten als relschoppers naar voren geschoven. Deze laatste groep werd trouwens altijd al als anti-Belgisch en antikatholiek beschouwd[131].

 

 Op 13 januari 1959 kondigt eerste minister Gaston Eyskens in het parlement de langverwachte regeringsverklaring af in verband met de toekomst van Kongo. Van groter belang is echter de radiotoespraak die koning Boudewijn twee dagen voordien houdt in Kongo. “Het uiteindelijke doel van ons streven is dan ook, in voorspoed en vrede, de Congolese bevolking te leiden op weg naar de onafhankelijkheid, zonder uitstel maar ook zonder onbezonnen overhaasting. In een beschaafde wereld is de onafhankelijkheid een statuut dat vrijheid, orde en vooruitgang in zich verenigt en waarborgt. Ze is niet te bereiken zonder hechte en evenwichtige instellingen: een voldoende aantal ervaren ambtenaren; een stevig gevestigde sociale, economische en financiële organisatie in handen van bekwame technici; een intellectuele en morele vorming van de bevolking, zonder dewelke een democratisch stelsel slechts spot, bedrog en dwingelandij zou zijn. Wij willen deze voorwaarden, die de grondslag zijn van een werkelijke onafhankelijkheid, met de meeste zorg verwezenlijken in een hartelijke en geestdriftige samenwerking met onze Afrikaanse bevolkingen.[132]” Ook de regeringsverklaring heeft het over onafhankelijkheid, zelfbestuur en autonomie, en wijst daarbij op de noodzaak van solide politieke instellingen, een waardig sociaal niveau, een gezonde economie en vooral, een politiek en civiel bewustzijn van de massa. Net als Boudewijn verklaart Eyskens dat we niet overhaast te werk mogen gaan[133]. Er worden verkiezingen voorgesteld: gemeentelijke en territoriale verkiezingen eind 1959 en provinciale verkiezingen begin 1960.

 

 De verklaring is een stap in de goede richting, maar noch de Kongolezen noch de kolonialen zijn er tevreden mee. De Kongolezen eisen dat er een datum voor de onafhankelijkheid voorgesteld wordt. De kolonialen vinden dat er te veel onduidelijkheden over de toekomst blijven bestaan. Af en toe steekt de ontevredenheid de kop op, bijvoorbeeld in Stanleystad na het MNC-congres (23 tot 28 oktober 1959). De eisen van Lumumba worden steeds radicaler, waardoor er in juli zelfs een scheuring binnen zijn partij ontstaat. Hij roept op de verkiezingen van december te boycotten, en daarmee is de maat vol bij de koloniale autoriteiten. Lumumba wordt opgepakt; het volk kan zich niet langer beheersen. Het komt tot zware rellen in Stanleystad, die later uitdeinen in de hele Oostprovincie. Volgens officiële cijfers vallen er twintig doden en meer dan honderd gewonden[134].

 

2.1.1. De Lage Kongo

 

 In de Lage Kongo worden, net zoals in de rest van Kongo, de activiteiten verder gezet. Over het algemeen verandert er niets in de relatie tussen de zusters en de zwarten. Beide groepen werken samen, en dit gebeurt zo goed als altijd zonder incidenten. De bevolking is de zusters dankbaar voor het werk dat ze verrichten. In september 1959 keert Zuster Aniceta terug naar haar post in Thysstad en wordt er zeer hartelijk ontvangen[135]. Ze wordt er overladen met geschenken, “er gaat geen dag voorbij zonder ik iets krijg”, en de zwarten noemen haar ‘Mama mafuta’, dikke mama met haar lachend gezicht. Er heerst dus algemene vreugde onder de zwarten omdat de zuster terug is.

 

 Toch worden de zusters ook af en toe geconfronteerd met antiblanke, of anti-Belgische reacties. Zo wordt in Thysstad op een nacht de Belgische vlag gestolen[136]: “Gedurende de nacht werd de Belgische vlag, die aan de ingang van het internaat was opgehangen, gestolen. De pauselijke en Kongolese vlag bleven onaangeroerd. Wel betekenisvol.” Het verhaal wordt als een fait divers vermeld, en we kunnen ons afvragen waarom er niet dieper op het probleem wordt ingegaan. Zuster Marie-Hélène vindt het een betekenisvol signaal. Ze beseft dus duidelijk dat er politieke spanning heerst. Door het stelen van de vlag zo anekdotisch te vertellen, lijkt het alsof er niet zwaar aan getild wordt. De ernst van de situatie wordt door de zusters onderschat of verzwegen.

 

 Er doen ook allerlei geruchten de ronde die de bevolking tegen de zusters kunnen opzetten. Zo zou een groep jongens de mensen wijsmaken dat de blanken komen om de zwarten in varkens te veranderen, en dat geloven ze blijkbaar allemaal[137]: “De juffrouwen van de sociale werken gaan nu ook naar de brousseposten, maar er zijn zwarte jongens gekomen: ze vroegen of zij een schriftelijke toelating hadden van KASAVUBU. (...) De juffrouwen zijn onmiddellijk moeten vertrekken, de week daarop zijn ze terug gegaan, er was geen vrouw of kind te zien. De pater ging er voor biecht en H.Mis: niemand was er; die stoute jongens hebben de mensen wijsgemaakt dat de blanken komen om de zwarten in varkens te veranderen, zoiets geloven ze allemaal....” De jongens die dergelijke verhalen rondstrooien zijn blijkbaar aanhangers van Kasavubu, aangezien zij een schriftelijke toelating vragen van deze leider. Deze naam wordt trouwens ook in hoofdletters geschreven: men is zich dus van het belang van de voorzitter van de Abako bewust.

 

 Voorlopig blijft het bij dreigementen en kleine incidenten die nooit uit de hand lopen. Opvallend is dat deze zich niet alleen tegen de blanken richten, maar ook tegen de zwarte katholieken. Indirect treffen zij op die manier uiteraard de blanke missionarissen. “In Thysstad hebben ze het beeld van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten vernield. Om eerherstel te doen, zijn de katholieken ’s avonds in processie er naar toe geweest. De stoute jongens hadden de meisjes bedreigd, als ze mee durfden te gaan, dat ze ervan zouden lusten; verschillende meisjes durfden toch gaan, elk had een groot mes mee, gelukkig is alles zonder ongelukken verlopen.” Zuster Aniceta vertelt haar verhaal vrij droog: het is een opsomming van de gebeurtenissen, zonder dat ze een oordeel velt of zonder de partijen te veroordelen. Ook zij lijkt zich niet al te veel zorgen te maken, tenminste, zolang er geen ongelukken gebeuren.

 

 De oorzaak van de incidenten moet trouwens niet altijd bij de zwarten gezocht worden. Moeder Lambert uit Matadi, toont aan dat ook de blanken niet vrijuit gaan[138]: “Acht dagen geleden, zaterdag namiddag hebben ze een blanke met zijn eigen revolver heel ernstig gekwetst, er werd dan ook een van onze leerlingen gekwetst, ze kreeg een kogel dwars door haar been, juist boven de knie. ’t Was eigenlijk de schuld van die blanke: men had hem gezegd niet naar de inlandse wijk te begeven, hij ging toch.” Een blanke is gekwetst geraakt, met zijn eigen revolver nog wel. De zuster heeft er weinig medelijden mee: het was hem immers afgeraden om naar de inlandse wijk te gaan maar hij ging toch. Ze heeft al meer medelijden met haar leerlinge die ook bij het incident gekwetst raakte. Door de schuld van die blanke is ook nog eens het speruur afgekondigd, waardoor de mensen binnen moeten blijven na zes uur. En de hitte is al zo ondraaglijk.

 

 Bovendien wordt hen ook nog eens geld afgeluisd door een vermeende profeet. “Verleden dinsdag kwam ‘de profeet’ naar Matadi. Hij noemt zichzelf de plaatsvervanger van Simon Kibangi; hij beweert doden te doen herleven, mensen te veranderen in allerlei dingen, doch hij kan zijn macht slechts demonstreren als er geen blanken zijn, dus ook de Paters staan hem in de weg. We vroegen eens aan onze chauffeur of hij dat ook allemaal geloofde. Hij antwoordde heel ernstig: “Ik kan het nog niet geloven want ik heb het nog niet gezien”. Naar het schijnt is de fameuze profeet aangehouden en zou hij bekend hebben dat hij de mensen bedroog om geld te slaan, want ze moesten natuurlijk betalen om de vergadering te mogen bijwonen. Arme mensen toch.” Hoewel de zuster geen sympathie kan opbrengen voor deze ‘profeet’, geeft ze toch vrij neutraal zijn verhaal weer. Ze voelt zich gesteund door haar chauffeur die het motto ‘eerst zien, dan geloven’ koestert. ‘Naar het schijnt’ is de profeet aangehouden: zolang het niet officieel bevestigd is dat deze profeet effectief is aangehouden, schrijft zuster Lambert ‘naar het schijnt’. Ze neemt geruchten dus niet zonder meer voor waar aan. Ook hier velt ze geen oordeel over zijn mogelijke aanhouding. Enkel het woord ‘natuurlijk’ ontglipt haar wanneer ze schrijft dat de mensen geld moeten betalen als ze zijn vergaderingen willen bijwonen. Vol medelijden met de bevolking zegt ze ‘arme mensen toch’.

 

2.1.2. Kasaï

 

 In de Kasaï is het vooral de strijd tussen de Baluba en de Lulua die onrust veroorzaakt. Toch breekt het grote geweld pas na de verkiezingen van december 1959 uit. Vandaar dat ik op dit onderwerp uitgebreid zal terugkomen in het volgende hoofdstuk. In Mikalayi worden de zusters onrechtstreeks met de rassenstrijd geconfronteerd[139]: “Sedert woensdagavond zijn de zusters-oblaten in Mikalayi vergaderd. De vreugde van het weerzien wordt gedempt door de afwezigheid van 16 zusters, deze van Hemptinne, Tshimuanza en Lusambo, die wegens de onzekerheid van de wegen, door de rassenstrijd die opnieuw heerst tussen Lulua en Baluba, niet konden aanwezig zijn. (...) Buiten heerst tweedracht en haat, er is strijd tussen 2 rassen van eenzelfde land die elkaar najagen, met wantrouwende ogen elkaar bekijken, hun hart kent geen vrede. Bij ons wordt de verscheidenheid van rassen uitgewist.” Het is jammer dat een groep zusters door de politieke situatie niet aanwezig kan zijn op de Christus Koningviering. Meer woorden worden er niet aan vuil gemaakt. Uit het vervolg van het verslag blijkt dat de afwezige zusters toch nog de missie bereiken. Vandaar misschien dat er niet zo diep op het voorval wordt ingegaan. De haat tussen de twee volkeren in de omgeving, de Baluba en de Lulua, wordt ‘mooi’, verzachtend, bijna poëtisch verwoord. Bij de zusters maakt men geen onderscheid tussen blank en zwart. Op Christus Koning worden immers oblaatzusters in de congregatie opgenomen. En dat kan Kongo alleen maar ten goede komen volgens de zusters. Ze willen een voorbeeld van integratie en ‘cor unum’ geven. En die opname van zwarte zusters wordt ook door de inlanders gevierd[140]: “Buiten vieren de inlanders de integratie op hun manier; dit is onafhankelijkheid...” Het zal echter nog enkele maanden duren vooraleer Kongo officieel onafhankelijk is. Toch leeft het idee al bij zowel de zusters als bij de zwarten. De auteur ziet de onafhankelijkheid als een positieve evolutie.

 

2.1.3. Besluit

 

 Op 4 januari 1959 breken volgens de algemene literatuur rellen uit in Leopoldstad. De zusters vertellen daar niets over in hun brieven. Hechten zij weinig belang aan die onlusten? Of willen zij er niets mee te maken hebben? In ieder geval krijgen we de indruk dat zij zich weinig met de politieke gebeurtenissen inlaten. De onafhankelijkheid wordt voorbereid, maar de gewone burgers en de missiezusters zijn er op zich weinig mee bezig. Ze gaan gewoon door met hun dagelijkse bezigheden. Ondanks de protesten verandert er voorlopig niets in de relaties tussen blank en zwart. De Kongolezen waarderen het werk van de zusters, en de zusters zijn blij met de hulp van de Kongolezen. Slechts sporadisch merken zij iets op van de nakende onafhankelijkheid. Zo is het stelen van de Belgische vlag in Thysstad een duidelijk teken. Toch wordt dit voorval niet gedramatiseerd, integendeel, je zou er bijna over lezen. Maken de zusters zich echt geen zorgen, of is dit slechts schijn? De onafhankelijkheid nadert, en daar kunnen de zusters niet omheen. Wat zij daar nu precies over denken, schrijven de zusters niet neer in hun brieven. Het lijkt hen op het eerste zicht koud te laten.

 

 Ondanks de spanning die onmiskenbaar in de lucht hangt, krijg ik de indruk dat de zusters nogal rond de feiten heen draaien. Ze willen de lezer vooral laten horen dat alles goed gaat, en dat de bevolking niet tegen hen is, tenminste niet omwille van de nakende onafhankelijkheid. Sporadische antiblanke reacties worden verklaard vanuit het Kimbanguïsme, niet vanuit politieke overwegingen. Of het zijn de blanken zelf, die zich uitdagend tegenover de zwarten gedragen. In de Kasaï zijn er vooral problemen tussen Baluba en Lulua, niet zozeer tussen blank en zwart. Er zijn dan ook weinig redenen voor de zusters om zich ongerust te maken. Ondanks de rellen en de regeringsverklaringen (waarover zij trouwens niets neerschrijven), verandert er voor de zusters niets. Het moet ons dan ook niet verbazen dat zij weinig over de onafhankelijkheid schrijven. Volgens de algemene literatuur zijn de kolonialen veel meer bezig met de nakende onafhankelijkheid. Zij zijn allesbehalve tevreden met de verklaringen van Boudewijn en Eyskens, omdat die teveel onduidelijkheid over de toekomst laten bestaan. In dit opzicht distantiëren de zusters zich van de andere kolonialen, want zij uiten geen reactie op de Belgische verklaringen, tenminste niet in Cor Unum.

 

2.2. De verkiezingen van december 1959 - januari 1960

 

 Op 15 december kondigt August de Schryver aan dat er een rondetafelconferentie komt, dat er algemene verkiezingen zullen georganiseerd worden en dat Kongo in 1960 onafhankelijk zal worden. Een dag later vertrekt koning Boudewijn geheel onverwacht, en op persoonlijk initiatief voor een tweede maal naar Kongo. Hij brengt er onder andere een bezoek aan het zeer woelige Stanleystad. Hij houdt er een toespraak waarin hij verklaart dat de legitieme verzuchtingen van de Kongolezen moeten ingelost worden, maar ontgoochelingen en ordeloosheid moeten ten alle prijs vermeden worden. België moet Kongo op een spontane en genereuze manier naar de onafhankelijkheid leiden. De instellingen moeten aangepast worden aan de gewoontes en aan de voorkeur van de inwoners[141]. In Kongo heeft Boudewijn het over de onafhankelijkheid van het land, maar in een toespraak op de Belgische radio droomt de vorst nog steeds van een Belgisch-Kongolese gemeenschap met de dynastie als bindmiddel. Achteraf gezien heeft de reis van Boudewijn tot niets geleid, behalve dan het besef bij hemzelf dat de kolonie hem ontglipt. Het contrast met zijn eerste reis is bijzonder groot. In vijf jaar tijd is er immens veel veranderd. Evenmin veel succes hebben de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van december. De opkomst is mager, de mensen zijn onvoldoende voorbereid en de verkiezingen worden geboycot. Vooral de plaatselijke kandidaten en de gematigde partijen in het binnenland halen hoge scores. De nationale partijen beheersen de steden. MNC-Lumumba wint in Stanleystad, maar nergens anders. Abako roept op om niet te gaan stemmen, en dat wordt massaal opgevolgd[142].

 

 Zuster Immaculata uit Hemptinne (Kasaï) schrijft een gedetailleerd verslag over de verkiezingen[143]. Ze vertelt hoe de stemming in zijn werk gaat. Achter een scherm staan een aantal houten stembussen, waarvoor een portret is geplaatst. Vele Kongolezen kunnen immers niet lezen of schrijven, en op die manier kunnen ze toch stemmen. Men steekt een papiertje in de juiste bus, en de stem is uitgebracht. Vervolgens laat de kiezer zijn ‘eenzelvigheidskaart’ tekenen, opdat één persoon slechts één stem zou uitbrengen. Het probleem blijkt niet zozeer het analfabetisme te zijn. Veel reëler is de magere opkomst, ten gevolge van de verkiezingsboycot: “5 december: verkiezingen in Muobela, een centre gelegen op een 30tal minuten van hier. Niemand wil er stemmen. De blanke zit er de hele dag te wachten. Ontmoedigd. 6 december: Hemptinne. 150 stemmen op 700.”

 

 Uit een verslag van zuster Marie-Bernardi, Elisabethstad (Katanga), blijkt dat de verkiezingen bijzonder vlot verlopen zijn[144]. Ze vermeldt niets over een mogelijke boycot, wellicht omdat de Abako voornamelijk actief is in de Lage Kongo, en niet zozeer in Katanga. Wel besteedt ze veel aandacht aan de grote voorbereidingen die men vóór de verkiezingen getroffen had. De stad had zich blijkbaar aan het ergste verwacht. Sommigen zijn opgelucht dat alles zo vlot verlopen is, anderen zijn teleurgesteld, zij hadden wel wat actie gewild. “De verkiezingen op 20 december die reeds tevoren heel wat stof deden opwaaien, verliepen buiten ieders verwachting, ongelooflijk kalm. Weermacht en politiekorps waren volledig gemobiliseerd. Bars en drankgelegenheden gesloten vanaf de zaterdag. Heel de inlandse cité in staat van beleg. (...) En er gebeurde niets, tot groot jolijt en opluchting van de ene, maar wel met een beetje spijt voor de anderen die droomden van zich eens verdienstelijk te maken. Ook onze zwarte soldaten waren wat teleurgesteld want ze hadden gehoopt ’n paar streepjes bij te verdienen op hun mouw. Onze Katangezen stemden kalm en verstandig. De goeden behaalden ’n reuzeoverwinning.” Deze brief is in oorlogstermen geschreven: ‘in staat van beleg’ en ‘de grote slag’. Bars worden gesloten en overal wordt de wacht opgetrokken. Men had zich duidelijk op het ergste voorbereid, maar alles is rustig gebleven. Sommigen zijn zoals gezegd blij met deze rust, anderen zijn eerder ontgoocheld. En uit de toon van de tekst kunnen we afleiden dat de zuster ook wel een beetje ontgoocheld is, of toch in ieder geval sterk verwonderd over het feit dat alles zo kalm is gebleven. Diegene die actie wil, zal niet lang moeten wachten. Na de onafhankelijkheid zal er werk te over zijn. De zusters zijn duidelijk opgelucht over de verkiezingsuitslag: de goeden (ik vermoed de Conakat van Tshombe) hebben gewonnen. En ook de missionarissen zijn deze partij gunstig. Ze spreken vol trots over ‘hun Katangezen’ die voor ‘de goeden’ gestemd hebben. We kunnen ons afvragen of de zusters trots zijn op de Katangezen, of eerder op zichzelf. Zij spelen immers een belangrijke rol in het onderwijs en de gezondheidszorg, en komen zo in contact met de plaatselijke bevolking. Katangezen en missionarissen kiezen dezelfde politieke partij, met ruime meerderheid. In hoeverre beide groepen elkaar beïnvloed hebben is mij niet duidelijk.

 

2.2.1. De Lage Kongo

 

 Over de verkiezingen wordt in de Lage Kongo niets geschreven. Het Kimbanguïsme blijkt een groter probleem te zijn dan de politieke evoluties. Toch zou ook de Abako de gelovigen uit de kerk houden. Moeder Lambert uit Matadi schrijft[145]: “Verleden zondag was er bijna niemand in de missen. Voor vannacht en morgen is het de zwarten verboden (door de Abako, zegt men) te communie te gaan, want de hosties zijn vergiftigd, zeggen ze. Er zullen heel zeker weinig communies zijn. Het zijn toch zo’n massamensen. Dat kunnen ze niet helpen, maar ’t is toch zo spijtig. Eén zaak is zeker: dat O.L.Heer alles in Handen heeft en dat alles ten goede komt aan hen die Hem liefhebben.” De zuster wijst erop dat de Kongolezen massamensen zijn, maar, voegt ze eraan toe, dat kunnen ze zelf niet helpen. Heel vaak zien we dat de zusters de Kongolezen en hun negatieve kanten gaan verdoezelen en goedpraten. Het is een spijtige zaak, en daar blijft het ook bij. Zo lang ze maar trouw blijven aan hun geloof komt alles wel goed volgens de zuster.

 

 Ook in Kinkanda wijzen de zusters op het gevaar van het Kimbanguïsme[146]: “’t Ergste is, dat onder invloed van het Kibanguisme, het bijgeloof volop terugkomt. Als mensen sterven op het hospitaal, komen de Kibanguisten erbij zingen. Ze houden de mensen tegen om naar de kerk te gaan en tijdens de nachtmis werden de gelovigen in de nieuwe parochiekerk van Matadi erg gestoord door Kibanguisten die buiten stonden te zingen en te schreeuwen dat horen en zien vergingen.” Deze uitspraak kadert in een brief over gevechten, waarbij de slachtoffers bij de zusters behandeld worden. Opvallend is dat er niet stilgestaan wordt bij de slachtoffers zelf, hoe ze gewond geraakt zijn of wat de aanleiding van het gevecht was. Waar de zusters wel aandacht aan besteden, is aan het feit dat ze gelovigen verliezen door de Kimbanguïsten die de mensen uit de kerk houden. Dat is het ergste van de hele zaak. De prioriteiten van de zusters komen hier duidelijk naar voren.

 

 Uit een brief uit Kasi blijkt dat het Kimbanguïsme niet het enige probleem vormt. Er heerst wel degelijk spanning, al nemen de zusters die niet al te serieus op[147]. Moeder Rufina krijgt er bezoek van een commandant die haar aanraadt twee lakens in de vorm van een kruis neer te leggen in geval van gevaar. Dit is een teken aan de overvliegende helikopters om de zusters te evacueren. “Maar, schrijft Moeder Rufina, wij zijn heel gerust; wat God bewaart is wel bewaard.” Dezelfde zuster Rufina schrijft in het nummer van februari[148]: “Hier in ons Kasi is het nog steeds kalm, doch leeft men min of meer een beetje in spanning; in het onzekere. (...) Uitwendig gaat alles zoals vroeger en is alles kalm en nochtans zijn de geesten in gisting. In de brousse misschien minder dan de centra...maar toch...” Ze bedoelt hier het opkomend nationalisme, en verwijst daarnaar met de term ‘geesten’, een essentieel onderdeel van het Kongolese bijgeloof. Het toenemend aantal aanhangers van het bijgeloof heeft zelfs invloed op het taalgebruik van de zusters. In deze brief wordt dus toch enige aandacht aan de politiek geschonken. De waarschuwing van de commandant bewijst dat er wel degelijk gevaar kan zijn, ook al vertellen de zusters daar zelf weinig of niets over. Ook van het opkomend nationalisme blijken de zusters zich bewust te worden.

 

2.2.2. Kasaï

 

 Vlak na de verkiezingen blijft het in de Kasaï overal kalm. Vanaf 8 december komt daar echter definitief verandering in. Door het opkomende nationalisme en de groei van politieke partijen laait de strijd tussen Baluba en Lulua hoog op. De verkiezingen zijn het begin van een maandenlange periode van geweld en onrust. Een onophoudelijke vluchtelingenstroom komt op gang, en de zusters weten niet wat ze met deze enorme massa moeten beginnen. Het leger wordt ingezet om de vrede te bewaren. In Katanga was men vlak voor de verkiezingen op het ergste voorbereid, onnodig, zo bleek achteraf. In de Kasaï zien we net het omgekeerde. Hier was blijkbaar niemand op de strijd voorbereid[149]. “Alles bleef kalm tot op 8 december. O.L.Vrouwdag. Niemand voorzag zo’n orkaan...”

 

 Zuster Immaculata uit Hemptinne vertelt dat ze haar leerlingen op 8 december voor het laatst allemaal samen ziet, net op de dag dat ze er bij haar op aandringen bij hen te blijven. “In de klas zegden ze: ‘Zuster, blijf nog lang in ons midden.’ Ik antwoordde: ‘Blijven jullie nog lang bij mij?’ ’t Was de laatste keer dat ik de kinderen nog samen hebben [sic] gezien.” Dan slaat het noodlot toe: kinderen lopen wild zingend door de missie: “’t Was de voorpost van ’t gevecht. Na de sieste passeerden er weer een bende kinderen en vrouwen zonder hoofddoek aan. In hun handen hielden ze een struik of boom. Ze liepen enkele stappen, bleven staan en samen sloegen ze hun tak op de grond terwijl ze zongen. Ik vroeg: ‘Wat zingen ze?’ Men antwoordde: ‘Ze verwensen de Lulua’s en zweren daarbij.’”. Hieruit blijkt dat de zusters niet weten wat de vrouwen zingen, en de taal dus niet verstaan. De zusters zelf geven er een andere uitleg aan: “Men moet hier geboren zijn om de verschillende eentonige zangen te onderscheiden.”

 

 In de kapel, wanneer de zusters bidden, worden ze onderbroken door het lawaai van de zwangere vrouwen en moeders met pasgeboren kinderen. Er heerst grote paniek, en de mensen vragen om in de missie te mogen blijven. Ze hebben hun hele hebben en houden meegebracht, gaande van dekens en potten tot steenratten en geiten. De dieren worden om het even waar vastgebonden. Een ‘brave’ man kiest zelfs de poot van een nieuw ziekenhuisbed uit voor zijn geit. De zusters laten hen begaan. De verslaggeving over dit voorval is nogal dramatiserend: de stijl van de brief wijst daarop. Ook aanvullingen als ‘de brave man’, of de vraag van de leerlingen of de zuster bij hen zal blijven, versterken dit idee. De zusters zijn zich duidelijk van de ernst van de situatie bewust. Dat blijkt vooral uit de slotzin. “Gods Wil geschiede... ’t Is ’t slot van een tijdperk: de aankomst der Paters in 1897 en die der Zusters in 1907....” Zuster Immaculata beschrijft het hele gebeuren alsof het om een toneelstuk gaat, ‘daarop volgde als tweede bedrijf’. Ook de slotzin is nogal literair, en vol weemoed naar een vervlogen tijdperk.

 

 Wat was nu de directe aanleiding tot de grote paniek onder de zwarten[150]? “Wat was er gebeurd? Aan de Moyo zaten langs de ene zijde der rivier Baluba’s, langs de andere Lulua’s. De Lulua’s zeiden: We gaan vechten en inderdaad een Lulua schoot, vandaar de paniek.” Zuster Immaculata vindt het belangrijk haar lezers in te lichten over de precieze gebeurtenissen en gaat die ook in de context plaatsen. In een bijlage legt de zuster de ethno-politieke situatie uit[151]. Ik heb de volledige brief in bijlage e) ‘Uittreksels uit Cor Unum’ opgenomen. Het is een goed voorbeeld van de historisch-kritische stijl van de zusters. Zuster Immaculata schrijft een nauwkeurig verslag over het ontstaan van de missiepost, over de fysieke kenmerken van de Baluba en de Lulua en over het ontstaan van de tegenstellingen tussen beide volkeren. De Lulua maken de paters verwijten, zij zouden de Baluba bevoordeeld hebben. De zusters weerleggen dit: de paters riepen de Lulua op ook school te lopen, net zoals de Baluba. Het is door het onderwijs dat de Baluba hogerop geraakt zijn. De spanning bestond al lang, maar de aanleiding tot de strijd was een toespraak van Kalonji. Met hun primitieve maar efficiënte wapens slagen de Lulua erin de Baluba naar hun oorspronkelijke streek te verdrijven. Een spijtige zaak, want in die gebieden is er geen voedsel, terwijl de velden rond de missie in volle bloei staan. De Baluba gaan hongersnood tegemoet. Hier en daar kunnen de zusters de Baluba op doortocht onderdak bieden, maar dat is meestal slechts voor één nacht. De vluchtelingen vormen een groot probleem, en de zusters achten zich niet in staat dat op te lossen. Opvallend is dat zuster Immaculata dit alles als een documentaire neerschrijft. Ze leidt de lezers van Cor Unum in op de oorsprong van het conflict en licht de huidige situatie toe. Van partijdigheid kan ze niet beticht worden. Wel vindt ze het erg jammer dat zoveel mensen op de vlucht geslagen zijn en hongersnood tegemoet gaan. Het verslag van zuster Immaculata getuigt van een groot inzicht in de situatie. Zelfs de kleinste kinderen begrijpen wat er aan de hand is[152]: “In de froebelklas vroeg ik: ‘Heb je den avion gezien?’ ‘Ja, zegden de kleintjes en wie bestuurt dien avion?’ ‘Kalonji Albert’[153]. Die kleinen weten ook al iets van politiek want Kalonji is hun leider.”

 

 Net als zuster Immaculata uit Hemptinne, vindt ook zuster Daniël-Marie uit Katoka-Luluaburg het belangrijk de lezers van Cor Unum voldoende in te lichten over de gebeurtenissen. Daarom interviewt ze een pater uit de omgeving[154]. Hij zou haar volgens het tijdschrift ook kaarten van de omgeving gegeven hebben. Deze zijn echter niet gepubliceerd. De zuster maakt een duidelijk onderscheid tussen de antwoorden van de pater en haar eigen aanvullingen. Het volledige interview vindt u in bijlage e) ‘Uittreksels uit Cor Unum’. Een eerste vraag gaat over de vluchtelingen: de weg die ze afleggen, de plaats waar ze naartoe trekken, hun aantal. Het zijn er veel te veel om ze op een degelijke manier te kunnen opvangen. Ook de gebieden waar zij naartoe trekken zijn veel te klein en niet aangepast aan hun komst. Al zingend komen zij in de missie aan, waar ze onderdak en voedsel krijgen, voorlopig althans. Al snel worden zij op vrachtwagens verplaatst naar het ‘beloofde land’. De zuster ziet een zekere charme in het hele gebeuren: ze koken op houtvuren, de potten staan op stenen. Het is een prozaïsch verschijnsel. Toch ontkent de zuster ook het drama niet: de zwarten trekken naar gebieden die niet op hun komst voorbereid zijn. Het doet haar een plezier dat iedereen zo goed samenwerkt om de vluchtelingen op te vangen. De meeste zwarten zijn hen daar ook zeer dankbaar voor. Toch zijn er anderen die de schuld van alle ellende op de zusters en de missies in het algemeen schuiven. En dat kwetst de zusters uiteraard. Toch kan zuster Daniël-Marie zich beheersen als ze een scherpe opmerking van een évolué naar het hoofd geslingerd krijgt. Tussen haakjes staat bij de évolué ‘iemand die dagelijks te communie gaat’. Het is ons niet geheel duidelijk of dit voor de zuster een definitie van een évolué is, of eerder een aanvulling bij de persoon. Ik veronderstel het laatste. Het is juist daarom bijzonder pijnlijk dat deze man de missionarissen verwijten maakt. Door de woorden van deze man, en door allerlei geruchten, weten de zusters dat de oorzaak van de ellende bij de missionarissen, en in het bijzonder bij Monseigneur Mels gelegd wordt. Zuster Daniël-Marie vindt het belangrijk dat ook de lezers van Cor Unum daarvan op de hoogte zijn. Toch zijn de zwarten de missionarissen over het algemeen goed gezind.

 

 In een tweede vraag peilt de zuster naar de administratie en haar rol in de volksverhuizing. En hierover lopen de mening van de zuster en van de pater sterk uiteen. De pater meent dat de staat lijdzaam toekijkt en de verhuizing tracht te remmen. Ze helpt daar waar mogelijk. De zuster meent – maar ze is niet zeker: ‘het schijnt dat...’ – dat een deel van de administratie zelf heel weinig doet en ook niet geheel gelukkig is met het werk dat de missionarissen leveren. Ze hebben liever dat de missies zich niet moeien. Zijn de drie pijlers van de koloniale drievuldigheid dan toch niet zo onlosmakelijk met elkaar verbonden? Over het algemeen is het zo dat de Paters Scheutisten het dichtst bij de koloniale overheid staan. Of de geïnterviewde pater hier een Scheutist is, weten we niet, maar stel dat het zo is, dan moet het ons niet verbazen dat hij het voor de staat opneemt. Wanneer de zuster het heeft over de nieuwe posten die de Scheutisten opgericht hebben en over de missionarissen die als enige de mensen, ‘sukkelaars’ helpen, is ze zekerder van haar stuk. Ze heeft zelf gezien hoe Pater Provinciaal stond te wenen bij het zien van alle ellende. Dat element moet een gevoelige snaar bij de lezers raken.

 

 Ten derde vraagt de zuster zich af wanneer de Baluba naar de streek van Luluaburg afgezakt zijn. En of dat werkelijk door toedoen van de missionarissen gebeurd is zoals wordt beweerd. Het blijkt dat de Baluba zelf naar de missies komen wonen zijn, en niet omgekeerd. Velen zijn ook in Luluagebied komen wonen omdat daar werk voorhanden was. De missieposten vormen dus niet de enige aantrekkingskracht, ook werkgelegenheid is een belangrijke motivatie om te verhuizen. De missionarissen zijn dus niet geheel verantwoordelijk voor de vele Baluba in Luluagebied. In de volgende vraag stelt de zuster dat ze horen vertellen heeft dat Mikalayi onder andere gesticht is met afgekochte slaven en ze vraagt zich af of dat Baluba zijn. De pater geeft inderdaad toe dat de eerste bevolking bestond uit een honderdtal vrijgekochte slaven, waarvan 9/10 Baluba. In vraag 3 ontkent de pater min of meer dat zij verantwoordelijk zijn voor de vele Baluba in Luluagebied. Uit deze vraag blijkt echter dat Mikalayi gesticht is met afgekochte slaven, waarvan 9/10 Baluba. De zuster laat zich dus niet zomaar onder tafel praten door de pater, ze gebruikt haar achtergrondkennis om de waarheid te achterhalen. De pater wil de rol van de missionarissen in de hele politieke kwestie duidelijk minimaliseren. Zuster Daniël-Marie, en ook de reporters van Cor Unum zien er echter geen graten in om het verleden bloot te leggen. Het helpt om de huidige situatie te begrijpen en juist te bepalen.

 

 Vraag 5 luidt: “Zijn de Baluba’s verstandiger en meer vatbaar voor ontwikkeling der Lulua’s? Komt het daaruit voort dat de Baluba’s hoogstaande plaatsen bekleden?” Alleen al in de vraagstelling kunnen we vermoeden dat de zuster meent dat de Baluba verstandiger zijn. Dit wordt echter door de pater weerlegd, al spreekt hij nogal cynisch over de Lulua. Ze verkiezen muizen en ratten – wel zeer kleine, nietige dieren – boven naar school gaan. Het gevolg is dan ook dat zij achter staan op de Baluba en minder hoogstaande posities bekleden. De zuster meent een verklaring gelezen te hebben voor het feit dat de Lulua geen school willen lopen bij de missionarissen: ze zijn traditioneel en houden sterk aan hun gewoontes. Bovendien mijden zij - veel meer dan de Baluba - contact met de blanken. Ze willen niet voor hen werken: dat is weggelegd voor de Baluba die van oudsher een slavenvolk zijn en die ‘de toelating hebben in Luluagebied te wonen’. Het gevolg is dat veel meer Lulua ‘primitief’ blijven.

 

 Ten zesde vraagt de zuster zich af wat er met de leegstaande dorpen gebeurt; zij worden volgens de pater ingenomen door de Lulua. De zuster heeft van de pater (een andere dan de geïnterviewde?) gehoord dat de Lulua alles platbranden en enkel scholen en dispensaria overeind laten staan. Twee uiteenlopende versies dus. Uit vraag 5 blijkt dat de Baluba de missies over het algemeen beter gezind zijn dan de Lulua, al zijn er nooit echt problemen geweest. Het is meer een kwestie van traditie dan van afkeer van de blanken. Uit een verhaal in vraag 6 leiden we af dat een pater en een zuster door Baluba overvallen zijn, en dat de Lulua aanboden de smaad te wreken. En de zuster voegt er meteen aan toe dat gelukkig niet gebeurd is en dat de Lulua de blanken en de missionarissen over het algemeen genegen zijn. Dit lijkt een tegenstelling met de vorige vraag. Ik meen te kunnen stellen dat noch de Baluba, noch de Lulua de blanken of de missionarissen slecht gezind zijn. De situatie waarbij de Baluba dichter bij de blanken staan, is historisch verankerd. Dit omdat zij meer dan de Lulua schoollopen bij de missies en omdat zij zich niet te trots voelen om te gaan dienen bij de blanken. Zoals reeds gezegd, de meer afstandelijke houding van de Lulua heeft veeleer te maken met een zekere trots dan met een afkeer tegenover de blanken.

           

 In vraag 7 wordt de vrees uitgedrukt dat de missies van Mikalayi en Ndekesha zullen uitsterven en verdwijnen. De pater ontkent dit, ze zullen wel bevolkt worden door nieuwe mensen, de Lulua. Zuster Daniël-Marie vertelt dat moeder Eymard uit Hemptinne meent dat ze een sprong van 50 jaar terug genomen hebben. De Lulua zijn immers zo wild en naakt als de Baluba 50 jaar geleden. Opnieuw zeggen de missionarissen dus dat de Lulua primitiever zijn dan de Baluba. Het gevolg is dan ook dat de door Baluba verlaten posten nu bevolkt worden door minder ontwikkelde Lulua. De missionarissen moeten een stap terugzetten, maar ze denken er schijnbaar niet aan hun missie op te geven. Een nieuwe uitdaging wacht op hen. In de laatste vraag wordt verwezen naar bijkomende literatuur over de kwestie. De pater raadt twee werken aan: zijn eigen boek ‘Pages d Histoire du Kasaï (1953 – Collections Lavigerie Namur), waarin men meer te weten kan komen over de Bena Lulua en de Baluba, en de ‘Six ans au Congo’, brieven van Zuster Marie Godelieve waarin ook veel te vinden zou zijn. In vele missies in de Kasaï zijn zo goed als alle Baluba verdreven en wordt hun plaats ingenomen door Lulua. In Katoka achter zijn nog vrij veel monitrices en leerlingen op post. Van degenen die toch gevlucht zijn, wordt verwacht dat zij snel zullen terugkeren.

 

 Uit het interview blijkt dat in Mikalayi alle Baluba de missie verlaten hebben, maar dat hun plaats al snel ingenomen wordt door massa’s vluchtelingen. Dat verhaal wordt bevestigd door zuster Clementienne, die van daaruit een verslag aan het moederklooster stuurt[155]. De Baluba vluchten van zuid naar noord en doen onderweg verschillende missieposten aan. De meest zuidelijke zijn Ndekesha en Mikalayi in het westen, en Bunkonde in het oosten. Allen trekken ze via Kananga verder noordwaarts. Alle vluchtelingen uit Ndekesha moeten langs Mikalayi passeren, vandaar het grote aantal Baluba dat de zusters er moeten opvangen. Er wordt gesproken over zeker 2000 vluchtelingen. De mensen komen met heel hun inboedel aan in de missie, en worden nadien per vrachtwagen verder gevoerd. Blank en zwart zijn in de weer om de vluchtelingen op te vangen: ze worden gewassen en er wordt voedsel bereid. “Het grootste gedeelte der vluchtelingen was zeer dankbaar”. Alsof het allemaal nog niet erg genoeg is, komt een vrachtwagen met vluchtelingen en hun hele inboedel in de beek terecht. Er zijn een twintigtal gewonden, waarvan sommigen er vreselijk aan toe zijn. Iedereen helpt, zelfs de kinderen van de dokter dragen gewonden naar het ziekenhuis. “Velen van die vluchtelingen zegden: ‘Nu zien we hoe de ‘echte’ kristenen handelen’.” Deze laatste opmerking moet het succes van de evangelisatie onderstrepen. Bijkomend incident is de moord op Thomas Tshiluba, waardoor er grote verwarring onder de vluchtelingen ontstaat. Toch lijken de zusters de situatie onder controle te hebben en worden de lessen hervat.

 

 De zuster vraagt zich af waarom deze vreselijke dingen toch gebeuren. Ze vindt het antwoord in het over het hoofd zien van Gods geboden. Enkel God kan de liefde bij deze mensen terugbrengen. Ze heeft er het volste vertrouwen in en roept ook Eerwaarde Moeder op veel te bidden. Toch is ze ervan overtuigd dat de missie nu reeds onder bescherming van God staat, want er is nog niets beschadigd in de post. “Lieve Eerwaarde Moeder, doet a.u.b. veel bidden voor onze arme Kasaï en zijn bewoners. Tot op heden verheugden we ons op een zeer speciale bescherming van de goede God, want niets werd in de Missie beschadigd. We zijn droevig omdat zo’n groot aantal onzer kinderen vertrokken zijn maar wij hopen dat onze hemelse Vader ons een groot aantal andere zal sturen.” De dag waarop de zuster haar verslag schrijft, zijn er geen vluchtelingen meer in de missie, op enkele gewonden na. Toch bereiden ze zich voor op een nieuwe golf, want in enkele dorpen zijn er nog zo’n 5 à 6000 Baluba die ‘moeten’ verhuizen. Ook in Hemptinne en Tshimbula brengt men alles in gereedheid om de mensen op te vangen. De school van Mikalayi hoopt zo snel mogelijk nieuwe, of teruggekeerde kinderen te kunnen onderwijzen.

 De overheid verplicht de vluchtelingen om de missie te verlaten, maar naar huis mogen ze niet[156]. Het resultaat is een onophoudelijke vluchtelingenstroom. “We hebben veel gebeden om gespaard te zijn van zo’n ramp. We hoopten tegen alle hoop in. We verstaan niet waarom zo’n ramp over Kasaï kwam. Pater Overste zegt: ‘Misschien om een groter goed.’ We aanvaarden Gods heilige Wil, maar ’t blijft toch heel, heel triestig.” De zuster noemt het een ramp, en weet niet wat ze moet beginnen. Wie moet er nu gedoopt worden? Wie zal er nog in het huwelijk treden? De zusters hebben veel gebeden, veel gehoopt, maar tegen beter weten in. Zo goed als iedereen is op de vlucht geslagen. Er is ongeloof bij de zusters, waarom is die ramp over Kasaï gekomen? Ze aanvaarden Gods wil, maar toch is het heel, heel triestig. Dit is ongeveer de enige keer dat de auteur enige emotie neerschrijft, met uitzondering dan van de slotzin.

 

 De toestand is zo ernstig dat er soldaten in Hemptinne geplaatst worden. De zusters hebben vertrouwen in de soldaten[157]. “De zaterdag heerste er een atmosfeer van angst: ze zegden dat ze zondag in Tshimbulu zouden vechten, de soldaten gingen er naartoe: zolang de soldaten er zijn is alles rustig, maar wie kan zo’n land bezetten en dan die akelige brousse.” De zusters hebben dus wel vertrouwen in de soldaten, maar toch vrezen ze dat het om een mission impossible gaat: Kongo is een zeer groot land, en dan is er nog die akelige brousse. De soldaten worden vergezeld door een blanke man. “deze zag er werkelijk doodmoe uit. Hij zei ons: ’t is nu van oktober dat ik dag en nacht op reis ben om de onlusten te dempen’. Hij moest alle twee uur rond rijden om te zien waar er onlusten waren en bericht uitzenden naar Luluaburg.” Ook al hebben de zusters dus nog niet veel eerder melding gemaakt van vroegere onrust in Cor Unum, toch achten de koloniale autoriteiten het al lang nodig een dergelijke functionaris aan te stellen. De schrik zit er blijkbaar goed in, want er komt geen personeel opdagen in de school. Slechts een zestigtal kinderen zijn aanwezig. Toch wordt de school opengehouden, op bevel van de overheid. “Men zegde ons de school open te houden, dus we gehoorzaamden.”

 

 Zuster Immaculata verwerkt weinig eigen commentaar in haar verslag over de komst van de soldaten. De slotzinnen zijn enigszins anders van toon. Ze richt er zich tot Eerwaarde Moeder en vraagt zich af waarom dit alles haar missie overkomt[158]: “Lieve Eerwaarde Moeder, ik kan me ’t nog niet realizeren [sic] dat zo’n onbeschrijf’lijk orkaan onze zo bloeiende missies heeft getroffen. Die honderden kinderen, die met hun ouders om een briefje komen om elders te gaan leren, schijnen er niet veel verdriet in te hebben. Ze denken dat alles vanzelf zal gaan ginder. Hoe zal dat daar gaan? Er is noch normaalschool, noch huishoudschool. Er zijn veel plaatsen waar ze niet kunnen het land bewerken, want het zijn rotsstreken, dan zijn er ook vele plaatsen waar geen bossen zijn en ze hebben alle dagen hout nodig. En hun hutje? Ze hopen dat daar in één moment scholen en hospitalen zullen staan. Die mensen kunnen niet redeneren.” De mensen vluchten weg naar ‘onbeschaafde’ streken. De zuster vraagt zich af wat er van hen moet komen in zo’n onvruchtbare streek waar geen scholen zijn. We kunnen haar woorden als een uiting van paternalisme beschouwen. In de missie is het beter, daar hebben de blanken scholen en ziekenhuizen opgebouwd. Nu trekken de mensen er weg, en hebben er blijkbaar weinig verdriet om. Ze denken dat ze in de nieuwe streken kunnen wonen en dat er meteen scholen en hospitalen zullen zijn. ‘Die mensen kunnen niet redeneren’ is een regelrecht verwijt. Ze zijn naïef te denken dat alles in de nieuwe gebieden zomaar kan opgebouwd worden: er is geen vruchtbare grond en amper brandhout.

 

 Niet alleen op het vlak van hun eigen toekomst zijn de Kongolezen naïef. De zuster verwijt hen ook bijgeloof en heeft het over ‘vuiligheid’ die ze aan hun wapens hangen als geluksbrengers[159]: “Zondag, de 13e ging ik eens kijken bij de soldaten naar al die moderne machienen [sic], waaroor zij in betrekking zijn met Luluaburg. Binst ik bij dien auto stond, passeerde men met tien gevangenen, Lulua’s, die ze gepakt hadden terwijl ze aan ’t plunderen waren. De blanke agent vertelde hoe hij ze gepakt had. Langs de brousse stond een zwarte onbeweeglijk te staren. De blanke zei: ‘Wie zijt gij en wat doet ge hier?’ Geen antwoord ... Hij zag dat de zwarte iets in handen had en nam het af. Dan kon hij spreken ‘Laat mij met rust.’ En wat had hij? ... Een kleine schildpad. Men zegde, waarschijnlijk de tovenaar: ‘Ieder die een schildpad draagt en onbeweeglijk blijft, zal door niemand gezien zijn.’ En zoiets geloven ze. Ondertussen konden de anderen plunderen. De blanke toonde eveneens de afgepakte wapens: oude geweren die ze gemaakt hadden met buizen van waterleidingen, buizen van de bedden om moustiquairs aan te hangen, messen, lansen, fétishen, stukken dierenvellen, poeder van de schorsen van bomen of van ‘k weet niet wat, bogen met vuiligheid eraan om geluk in ’t gevecht te hebben. Al die mannen waren ingesmeerd met witsel om er wreed uit te zien en goed te staan met de geesten.”

 

 Ook in de anders missieposten uit de streek worden de zusters geconfronteerd met de strijd tussen Baluba en Lulua. De gebeurtenissen worden er minder uitvoerig behandeld dan die in Hemptinne, en de brieven worden samengevat door de reporters van Cor Unum. In Mikalayi heeft Moeder Clementienne[160] vraagtekens bij het aantal leerlingen dat de missie na de vakantie zal hebben. Al wat ze langzaam opgebouwd hebben, gaat nu in één klap verloren. “Het heeft zo’n moeite gekost om het tot de 4e moderne te brengen.” En ook in Luluaburg wordt de spanning tussen Lulua en Baluba opgemerkt[161]. Er hangt een gespannen sfeer die wordt versterkt doordat er zowel Baluba als Lulua verzorgd worden. “De zusters moeten geweldig opletten; een kleinigheid kan oorzaak zijn van een ontlading. Niets mag verkeerd gaan, want dan is er direct de uitleg: het gebeurt moedwillig.” De meeste gewonden in het ziekenhuis zijn slachtoffers van de rassenstrijd. De wonden zijn vooral veroorzaakt door messen, bijlen en lansen. Ook een aantal kogelwonden moet verzorgd worden. Vaak zijn de kogels en de speren vergiftigd, wat de wonden nog lelijker maakt. “Er hebben zich verschrikkelijke tonelen voorgedaan: een aanstaande moeder met het halve gezicht weggekapt en haar hand die nog slechts aan een paar pezen hing. Ook kinderen waren er onder de gewonden. Gelukkig waakt het leger, maar we steunen veel meer op de hulp van de Goddelijke Voorzienigheid.” De zusters houden zich niet in om ook de meest gruwelijke details mee te delen in Cor Unum. Het moederland mag weten hoe ernstig de situatie is. Ook in Luluaburg heeft men vertrouwen in het leger, al gaat er niets boven de hulp van de Goddelijke Voorzienigheid.

 

2.2.3. Katanga

 

 “In Katanga is goddank, tot heden alles rustig gebleven al voelt men de spanning”[162].

 

 In Katanga heeft men voorlopig weinig last van de politieke spanningen in Kasaï of het Kimbanguïsme in Beneden-Kongo. Zij houden zich voornamelijk bezig met de kerstdagen en het bezoek van Koning Boudewijn[163]. “Op 23 december, als Koning Baudewijn [sic] kwam, verliep alles buiten verwachting, buiten een paar kwajongensstreken. Op 24 december ’s namiddags in de volle drukte voor de kerstnacht, telefoneert Zuster Eudoxie, buiten zichzelf van opwinding, naar ons Moeder: “De koning komt naar de nachtmis bij ons in Sint-Jan.” (...) De priester, voorafgegaan door de inlandse koorknaapjes trokken naar de ingang om de Koning af te halen. Ernstig en waardig deed hij zijn intrede, gevolgd door drie officieren uit zijn gevolg.” Dit is de eerste en meteen ook laatste verwijzing in Cor Unum naar het tweede bezoek van Koning Boudewijn.

 

2.2.4. Besluit

 

 Er worden een rondetafelconferentie en verkiezingen aangekondigd, en er wordt een datum voor de onafhankelijkheid voorgesteld: 30 juni 1960. De eisen van zowel de Kongolezen als de kolonialen worden dus ingewilligd. Toch is hierover bijzonder weinig terug te vinden in Cor Unum. Ik stel mij de vraag of dit een uiting is van desinteresse van de zusters, of veeleer van het sluiten van de ogen voor de realiteit. Op de verkiezingen wordt wel dieper ingegaan. We krijgen verslagen over hoe de verkiezingen in zijn werk gaan, en over de voorbereidingen die getroffen worden voor mogelijke rellen. Ik vermoed dat de zusters niet gaan stemmen zijn, en nergens zeggen ze ook voor welke partij ze zouden stemmen. Wel zijn de zusters van Katanga tevreden over de verkiezingsuitslag: de ‘goeden’ hebben er gewonnen. Op een indirecte wijze geven de zusters hier dus wel hun politieke opinie weer. Ook heb ik mij de vraag gesteld of die uitslag het resultaat is van uitspraken van de zusters, of dat hun mening toevallig overeenkomt met die van de meeste kiezers. Over de rol van de zusters in de politieke vorming van de Kongolezen bestaat immers nogal wat onduidelijkheid. In de algemene literatuur over de maanden december en januari staat men dus vooral stil bij de aangekondigde conferentie, bij 30 juni, en bij de verkiezingen. De zusters besteden veeleer aandacht aan het Kimbanguïsme en de problemen die deze religie teweegbrengt. De bevolking blijkt zeer gevoelig te zijn aan geruchten en bijgeloof. De kerken lopen leeg en de Kimbanguïsten verbieden de mensen nog naar de kerk te gaan. Verhalen over vergiftigde hosties doen de ronde. De Kongolezen zijn massamensen en geloven dat allemaal. Ze kunnen daar niets aan doen, maar toch is het jammer, aldus de zusters.

 

 De strijd tussen Baluba en Lulua is een veel groter probleem dan het Kimbanguïsme. Het is vooral de streek van de Kasaï die door politieke verdeeldheid getroffen wordt. Door de opkomende politieke – vaak nationalistische – partijen, groeit er een openlijke strijd tussen de Baluba en de Lulua. Deze twee volkeren hebben nooit echt op goede voet met elkaar geleefd. De Baluba zijn lang de slaven van de Lulua geweest, maar door het onderwijs van de kolonisator hebben zij zich weten opwerken. Vandaar het verwijt van de Lulua aan de missionarissen: zij bevoordelen de Baluba omdat ze hen bijvoorbeeld werk als onderwijzer verschaffen. Neen, zeggen de missies, de Baluba kunnen dergelijke posities niet innemen omdat wij die geven, maar omdat ze school gelopen hebben. De rollen zijn nu omgekeerd: de Baluba zijn nu de meerdere van de Lulua. Dat uit zich ook fysiek: de Baluba zijn over het algemeen groter en sterker omdat zij minder armoede kennen. Door het nationalisme, en naar aanleiding van een toespraak van Kalonji, besluiten de Lulua de Baluba terug naar hun gebieden te verjagen. Met hun primitieve wapens doden en verwonden ze vele Baluba, die dan in de ziekenhuizen van de zusters verzorgd worden. Bovendien komt er een onophoudelijke vluchtelingenstroom op gang. De zusters trachten deze vluchtelingen – zowel Baluba als Lulua - zo goed en zo kwaad als het kan op te vangen. Toch verplichten de autoriteiten de mensen om de missie te verlaten. Tegelijkertijd mogen ze niet naar huis terug. Ze moeten dus noodgedwongen verder trekken naar gebieden die niet op hun komst voorbereid zijn. Uit de brieven blijkt dat de missies de bevelen van de overheid moeten opvolgen, zonder dat zij daar zelf veel zeggenschap inhebben. De overheid beveelt, en de zusters volgen op, over gelijkwaardige posities in de koloniale drievuldigheid is dus niet veel sprake. Uit de brieven blijkt ook dat de overheid veel beter op de rassenstrijd is voorbereid dan de zusters. Reeds lang is een functionaris aangesteld om onlusten op te sporen. Ook het leger was al een tijdje opgeroepen om de rust te bewaren. Opnieuw stel ik mij de vraag hoe sterk de koloniale drievuldigheid eigenlijk was.

 

 Een belangrijk document in dit opzicht is het interview met de pater over de algemene toestand in Kasaï. Niet alleen de inhoud is verrijkend, ook het feit dat een dergelijk interview gemaakt wordt, is van belang. Meer dan eens immers, blijkt dat de zusters correcte informatie aan het thuisfront willen leveren. Ze vinden het belangrijk voldoende achtergrondinformatie te bieden. Waar ze zelf niet zeker zijn, voeren ze de hulp aan van ‘een specialist ter zake’, in dit geval een pater. Toch worden zijn woorden niet zomaar voor waar aangenomen. Zuster Daniël-Marie combineert haar eigen kennis als aanvulling, en precies door die achtergrond kan ze een goed interview afnemen. We zien dat de zusters een genuanceerd beeld van de toestand willen meegeven, van partijdigheid kunnen zij niet beticht worden. Kijken we nu naar de inhoud, dan leiden we af dat de missies een voorname rol in de kolonie spelen. Hun aanwezigheid is in de ogen van bepaalde Kongolezen zelfs de oorzaak van de rassenstrijd. Dat is misschien wat overdreven, maar toch zit er wellicht iets van waarheid in. De Baluba zijn meer ontwikkeld, omdat zij schoollopen bij de missionarissen. Op die manier groeit een zekere kloof tussen Lulua en Baluba. Deze laatste zijn zowel door de religieuzen in de missie gehaald, als er zelf naartoe getrokken. Zo zou Mikalayi gegroeid zijn uit Baluba-slaven. Ondanks hun belangrijke rol blijken sommige missionarissen toch niet in staat de inlandse taal te spreken. De zwarten blijken daar weinig problemen mee te hebben. Zij zijn de blanken over het algemeen gunstig gezind. Uitzonderingen bevestigen de regel, en die moeten we vooral zoeken onder de aanhangers van het Kimbanguïsme.

 

 De zusters zijn nuchter en genuanceerd in hun verslaggeving. Zelden worden emoties toegevoegd. Toch wordt de toestand beklaagd, en de vraag wordt gesteld waarom een dergelijke ramp nu toch de missies van Kasaï moet overkomen. En wat moet er van de vluchtelingen terecht komen? Ze vluchten naar streken zonder scholen, zonder ziekenhuizen, zonder voedsel. De zusters hebben duidelijk moeite met de naïviteit van de zwarten, in de missies is het toch veel beter? Ik meen hier zowel bezorgdheid als paternalisme te bespeuren. Troost en vertrouwen vinden de zusters in het geloof - de rassenstrijd is een uiting van Gods Wil - en enkel God zal de problemen oplossen, aldus de zusters.

 

2.3. De Rondetafelconferentie te Brussel (20 jan.- 21 febr. 1960)[164]

 

 De nood om de komende onafhankelijkheid met zowel de Belgische als Kongolese politieke leiders te bespreken dringt zich op. Daartoe organiseert Brussel een rondetafelconferentie. Op 20 januari opent eerste minister Gaston Eyskens de conferentie met een speech[165]. Het doel van de vergadering is het bijeenbrengen van Belgen en Kongolezen om te zoeken naar democratisch geïnspireerde middelen om de macht te organiseren. Hij wijst erop dat economische expansie en gezonde financiën cruciaal zijn voor Kongo en houdt een pleidooi voor de eenheid van het land. Een aantal incidenten verstoren de besprekingen. Zo is er het probleem Lumumba. Na de rellen in Stanleystad was hij opgepakt en gevangengezet. De MNC weigert aanwezig te zijn op de conferentie zonder haar leider. Brussel beslist dan maar om Lumumba vrij te laten en naar België te laten komen. De koloniale overheid in Kongo voelt zich voor schut gezet, en haar zelfvertrouwen en het vertrouwen in Brussel kent een dieptepunt. Ook Kasavubu hindert de conferentie door geregeld uit de vergaderingen weg te lopen als de besprekingen hem niet bevallen.

 

 Op 21 februari 1960 worden een aantal slottoespraken gehouden. Eyskens ziet de toekomst rooskleurig, tenminste als de wederzijdse plichten gerespecteerd worden. België zal de nodige technische en financiële steun verstrekken aan de toekomstige democratische Kongostaat. Hij raakt drie belangrijke punten aan. Vooreerst is er nood aan een mentaliteitswijziging bij beide partijen. Ten tweede wijst hij de Kongolezen op het recht dat ze reeds lang hebben op herwaardering van bepaalde traditionele structuren, zolang ze de weg naar moderniteit maar niet in de weg staan. Tot slot dankt hij iedereen die aan de conferentie heeft meegewerkt. Koning Boudewijn roept op tot dankbaarheid van de Kongolezen tegenover de Belgen. Vervolgens geeft hij een drietal adviezen. Hij vraagt vertrouwen in de Belgen, wantrouwen tegen mensen die minder goede bedoelingen hebben met Kongo – en hiermee bedoelt hij de communisten – en vraagt respect voor personen en hun goederen. In dit laatste uit Boudewijn zijn vrees voor nationalisering en confiscaties. Achteraf zal blijken dat Boudewijn helemaal niet ingelaten is met de conferentie. De Kongolezen zelf tenslotte drukken hun dank ten aanzien van de Belgen uit en zijn trots op de conferentie. Lumumba nodigt België uit om mee te werken aan de opbouw van een groot en voorspoedig Kongo. Toch steekt hij zijn antikolonialistische gevoelens niet onder stoelen of banken.

 

 In Cor Unum wordt slechts drie keer verwezen naar de conferentie. Ten eerste is er een brief van Moeder Rufina uit Kasi[166]. De conferentie heeft volgens haar een kalmerende invloed op de bevolking: “Nu dat onze beminde (?) leider Kasavubu in Brussel is en men soms één of ander verneemt over hem, schijnen de mensen veel kalmer en ook veel minder enthousiasme. We bidden zeer veel: er hangt zoveel van af.” Moeder Rufina is er duidelijk niet van overtuigd dat Kasavubu bemind is en ook zijzelf is niet echt voor hem gewonnen. Van het grote belang van de conferentie is ze zich bewust. Toch schrijft ze er verder niets meer over.

 

 Ten tweede is er een getuigenis van zuster Irena uit Jadotstad. In Kasi meenden de zusters dat de zwarten rustiger geworden zijn na de conferentie. Zuster Irena merkt in Jadotstad echter een zekere mentaliteitsverandering op bij de zwarten[167]: “Ce que nous remarquons depuis peu, c’est que le comportement des noirs vis à vis de nous s’est amélioré, et qu’ils paraissent avoir peur que les blancs quittent. Depuis la conférence de la Table Ronde, et le retour des leaders, la situation s’est encore améliorée, car ceux-ci font leur possible pour que l’entente règne parmi les noirs. Le Katanga ne serait plus grand’chose sans la presence des Européens.” De Kongolezen hebben schrik dat de blanken de streek zouden verlaten, en die vrees is sinds de conferentie alleen nog maar toegenomen. Zonder de Europeanen zou Katanga niet veel waard zijn, volgens de zuster. Hier vinden we opnieuw het paternalisme terug. Toch hebben de zwarten er dezelfde mening over.

 

 Ten derde is er een verslag uit Elisabethstad, Katanga, van zuster J. Damiaan[168]. De zusters hebben er bezoek gekregen van “Vous ne devinerez jamais qui? Le grand chef des Bunkeya (Jadotville), Antoine Munongo qui revenait à peine de la conférence de la Table Ronde où il a représenté les chefs indigènes du Katanga et où il a défendu les intérêts de son peuple avec un art consommé et une nette conscience de ses responsabilités.” De bevolking en de zusters schijnen zeer verheugd met zijn bezoek. Ze kennen hem nog van vroeger, toen hij in het ziekenhuis verzorgd werd. Vol lof wordt deze man beschreven: “A E/ville tout le monde connaît ce jeune [sic] et brillant étudiant des Pères Salésiens, qui acheva ses études en Belgique et épousa une vaillante jeune femme chrétienne qui lui donna toute une ribambelle d’enfants.” Munongo heeft dus het perfecte profiel van een évolué, en daar zijn de zusters wel voor te vinden. Ze hebben alle vertrouwen in deze man, en zij zijn niet de enige. Wanneer zijn vliegtuig landt, wordt hij opgewacht door duizenden Kongolezen. De grote vraag die iedereen zich stelt rond Munongo is of hij in de brousse zal regeren volgens het bijgeloof en het gewoonterecht die ook zijn vader toepaste, en “qui n’ont plus guère de prestige aux yeux des évolués”, of hij eerder naar de stad zal trekken om er in het spoor van de évolués te treden. Hij wordt verkozen tot opvolger van zijn vader, stamhoofd van de Bunkeya, en wordt er een grote katholieke leider die oude en nieuwe waarden weet te combineren. In de brousse vindt hij nog vrede en respect bij de mensen, vertelt hij de zusters, maar in de steden ligt het anders. Vervolgens vertelt hij de zusters klaar en duidelijk, maar met grote voorzichtigheid over zijn reis en zijn activiteiten in Brussel. “Il n’est pas pessimiste mais il voit très clairement la gravité de la situation. Dans la brousse, dit-il, je veillerai au maintain de la paix et au respect de la vie et des biens de la population blanche mais que se passera-t-il dans les grands centres? C’est une autre affaire. Il y a des chefs qui pourraient faire beaucoup de tort.” Hij bedankt de zusters voor de hartelijke ontvangst en vraagt hen te bidden, veel te bidden voor Kongo en voor hemzelf, want “la situation est grave.” En die oproep valt bij de zusters in de smaak: waren alle leiders maar zo plichtbewust en hadden ze maar allemaal een dergelijk vertrouwen in God, dan zou Kongo een mooie toekomst tegemoet gaan. “Si tous les chefs étaient aussi conscients de leur tâche et s’ils avaient tous autant de confiance dans la puissance divine, notre Congo pourrait espérer un noble et bel avenir, fut-il pénible à réaliser. Qui nous assistera de ses prières?” ‘Lang leve Munongo’ wordt nog net niet aan het verslag toegevoegd...

 

2.3.1. Kasaï

 

 In Katanga en in Kasi houdt men zich bezig met de conferentie, in de Kasaï daarentegen blijven de politieke spanningen en stammentwisten de hoofdzorg. Er komen uiteenlopende berichten uit de streek. In Mikalayi keert de rust langzaam terug en in Tshimuanza spreekt men van een schijnvrede. Zuster Donat vertelt dat in Mikalayi de leerlingen langzaam terugkeren[169]. Nu zijn er al 175 kinderen, en er blijven er zich nog aanmelden. De zusters zijn er zich van bewust dat ze in hun school zoveel mogelijk verschillende stammen moeten vermengen. Het is belangrijk dat de Kongolezen van jongs af leren vreedzaam samen te leven, en de school is daar de ideale gelegenheid toe. Dat zal later zijn vruchten afwerpen. En de zusters zijn niet de enigen die deze mening toegedaan zijn: “Een heer uit Lusambo zei me: ‘U moogt absoluut niet toelaten dat uw hogere school een stamschool wordt. Behoudt [sic] de verschillende stammen, het is een noodzaak voor de sociale vorming van onze meisjes.’ We hopen dat de Heer ons zal helpen en dan zullen wij slagen.”

 

 De gevechten mogen dan wel opgehouden zijn, ellende is er nog steeds. Zuster Donat schrijft op 9 maart 1960 een brief aan Zuster Clementienne over de toestand in de vluchtelingenkampen in de streek[170]: “Dans ce camp, des gens meurent journellement de faim. Les madilu (?) ou lamentations pour des morts y sont un spectacle quotidien.” Er heerst grote hongersnood en elke dag komen mensen om van honger en ontbering. Zusters die hulp komen bieden, zijn er uiteraard zeer welkom. In dit verslag is men zich wel bewust van de schrijnende toestand, maar er wordt weinig emotioneel rond gedaan. Het is een feitelijke brief: er is honger, mensen lopen er naakt rond bij gebrek aan kleren, en de honger eist elke dag slachtoffers. Punt.

 

 In Mikalayi keert de rust langzaam terug, maar in Tshimuanza spreekt men van een ‘schijnkalmte’[171]: “Hier in het kamp is alles nog kalm, alhoewel het niet meer bij onze zieken de rust is zoals vroeger. Veertien dagen geleden vreesden wij een gevecht van de Lulua’s. Nadat we de Administratie verwittigd hadden, stuurde het Territorium onmiddellijk een kamion vol soldaten en een jeep; zij gingen over tot enkele aanhoudingen, waaronder onze wasman die één der aanvoerders was. Hij had in zijn maïs een vlijmscherp wapen verborgen, een speciale grote lans waarmee men, volgend [sic] de luitenant, in één slag een hoofd kan afhouwen. Na deze aanhoudingen is de kalmte weergekeerd vooral door de angst voor de straffen. Maar U begrijpt dat het niet die gelukkige sfeer is van de echte vrede.” Ook hier weer zijn het de Lulua die de gevechten beginnen, of tenminste, indien zij daartoe de kans hadden gekregen. Een aantal verdachten wordt aangehouden, waaronder de wasman van de zusters die de aanvoerder is. Er heerst een zekere spanning, waardoor de zusters nog niet over echte vrede durven spreken.

 

2.3.2. Katanga

 

 Uit Katanga krijgen we aanvankelijk enkel geruststellende berichten. De zusters zijn wel op de hoogte van de politieke spanningen, maar zelf hebben ze er voorlopig weinig last van. Zuster Marie-Bernardi is zeer gelukkig in haar missie[172]: “Wat ’n zonnige dag. Zon buiten en zon meer dan ooit binnenin. God, wat is het heerlijk te mogen werken in Uw wijngaard, wat is het heerlijk goed te mogen zijn.” Deze rust blijkt van korte duur te zijn[173]: “Au Katanga, où il fait d’habitude si calme, les troubles ont commencé samedi dernier, vers 1h. Lorsqu’à 3h. j’entrais au couvent après la surveillance au Pensionnat, une sœur de l’hôpital me dit qu’on avait déjà amené 25 blessés, dont 3 gravement atteints. Ils avaient surtout de profondes plaies à la tête. Vers 5h. la pluie arrêta les atrocités.” De zusters denken dat het ergste nu wel voorbij zal zijn, maar de volgende zondag blijkt dat geen waar te zijn. De politie raadt de mensen aan binnen te blijven, maar dat zal niet baten. Zuster Jozef-Damiaan spreekt hier over ‘troubles’ en ‘atrocités’, maar geeft geen uitleg over de betrokken partijen, over de oorzaak of de aanleiding van het gevecht. Details over de gevechten zelf geeft ze ook niet. Wel meldt ze dat er al vijfentwintig gewonden gevallen zijn, waarvan drie ernstig. Er is ook een vliegtuig met twee Europeanen aan boord neergevallen. Het gaat om een vliegtuig van de inspectie die in de elektriciteitskabels is blijven hangen. Ze worden voor verzorging in het ziekenhuis binnengebracht, maar voor één van hen komt alle hulp te laat. Er blijven gewonden binnenstromen, sommigen vreselijk verminkt. Politie, het Rode Kruis, en al die in staat is de zusters te helpen, doet dat. Ze komen handen te kort, wat erop wijst dat er zeer veel gekwetsten binnenkomen. Er blijven dus gewonden vallen, waaruit we kunnen afleiden dat ook de gevechten nog niet gestopt zijn. Er vallen ook doden, en overal hoort men slechts één uitroep: “C’est terrible!”. Iedereen is bang, en niemand weet wat er hen nog te wachten staat. Aan het einde van haar verhaal zegt de zuster dat het ook hier gaat om stammentwisten. Kleine groepjes, vaak onder leiding van jongeren, vallen de huizen binnen en plunderen alles. Deze groepen zijn vergelijkbaar met de eerdergenoemde blousons noirs.

 

 In Jadotstad komt het tot gevechten tussen de Conakat en de Balubakat, beide Katangese partijen. Zuster Cécile de Jésus brengt haar versie van de feiten, en waarschuwt de lezers voor de overdreven berichtgeving in de kranten[174]: “Vous avez sans doute appris par les journeaux qu’il y a eu de l’effervescence à Jadotville. Les journeaux racontent tant des choses; Ils exagèrent si facilement et déforment la vérité, et l’on ne sait pas ce qu’il faut croire.” Vervolgens geeft de zuster haar eigen verhaal weer, ook zij vindt het dus belangrijk haar lezers degelijk in te lichten. Ze vertelt niet alleen wat er gebeurd is, maar ook de oorzaak daartoe en ze licht bovendien de politieke situatie in de streek bondig toe. De Conakat en de Balubakat zijn beide Katangese partijen. Doordat de Balubakat “(les Balubas de Katanga)”[175] zich verenigen met de Baluba van Kasaï, verplaatst het conflict tussen Conakat en de Balubakat zich ook naar Kasaï. De Balubakat hebben een burgemeester verkozen, geen Katangees, voor Kihula, een deelgemeente van Jadotstad. Als reactie heeft de Conakat, samen met aanverwante partijen, opgeroepen tot een boycot. Ze willen niet dat hun mensen nog groenten leveren aan Kihula. Blijkbaar verkopen de Conakat normaalgezien groenten aan de Baluba, maar dat wordt hen nu verboden. De plaatselijke burgemeesters willen de Baluba niet meer voeden, ook al zijn zij in de meerderheid en is er slechts een kleine groep Lulua. Degenen die het meest door deze maatregel getroffen worden, zijn de groentetelers zelf, de Lulua.

 

 De Baluba voelen dat de spanning toeneemt, en nemen een aantal voorzorgsmaatregelen voor het geval de Lulua aanvallen. Desondanks breken op zondag 24 januari gevechten uit, met 4 doden tot gevolg: 2 Katangezen en 2 Kasaïers. Er vallen ook een 20tal gewonden, waarvan sommigen vreselijk verminkt. De politie en een Benedictijnerpater kunnen de rust herstellen. Bars worden gesloten, de avondklok wordt ingesteld. Uit een enquête van de Procureur des Konings blijkt dat de onlusten geen politiek doel voor ogen hadden, maar dat het om een actie ging van de blousons noirs. Deze groep werkloze jongeren, die niet naar school gaan en overal onrust zaaien, worden soms ook de zwarthemden genoemd. Zij zouden opgestookt zijn door de Conakat. Nu zijn er besprekingen aan de gang tussen beide partijen, geleid door de blanken. Het is deze laatste groep die de onderhandelingen hindert, volgens de verpleger van de zusters. Ook al is hij een christen, de boodschap van de Heer heeft hij nog niet goed begrepen, besluiten de zusters.

 

 En de gevechten blijven duren[176]. Opnieuw vallen er vele tientallen gewonden, waarvan sommige vreselijke wonden hebben opgelopen. “Twee stervenden zijn deerlijk toegetakeld door vlijmscherpe, lange messen, met houten handvat. Sister Stephen krijgt heel de bende, want ‘t zijn allen mannen. De Pater komt de H.Olie toedienen aan een der zwaar-gekwetste, de andere is een heiden en Sister, met een schort vol bloedvlekken, bereidt hem voor op het doopsel. De zieke is heel gelaten, een weinig later loopt het reddende doopwater over ‘t bloedige hoofd(...) Jean-François, die wel acht diepe kappen heeft in zijn hoofd en een totaal verbrijzelde schedel, blijft ten volle bewust tot zondagmorgen. Hij is zo goed gesteld dat hij recht naar de hemel gaat; hij laat een weduwe achter met zeven kinderen.” Gedoopten krijgen de ziekenzalving, heidenen worden eerst gedoopt. Over een slachtoffer met totaal verbrijzelde schedel zegt men ‘hij is zo goed gesteld dat hij recht naar de hemel gaat’. Dit lijkt ons ironisch, maar dat is het wellicht niet voor de zusters. Zuster Marie Bernardi vervolgt: “De andere, die bijna onthoofd was, loopt al rond op beide voeten.” Ook hier weer meen ik ironie terug te vinden: een bijna onthoofde loopt alweer op beide voeten rond. Is cynisme de enige manier voor de zusters om de ellende te verwerken? Of trachten zij een ‘beter’ beeld van de situatie te geven aan het thuisfront door te doen alsof de patiënten snel herstellen? Het lijkt mij in elk geval een ongeloofwaardig verhaal. Al het geweld creëert een paniekstemming onder de zwarten, maar de zuster wil geenszins de idee opwekken dat ook zij wel eens bang zou kunnen zijn. We krijgen de indruk dat ze de omvang van de problemen minimaliseert: zware wonden lacht ze weg, het geweld omschrijft ze als een ‘strooivuurtje’ en het zijn enkel de zwarten die bang zijn.

 

 De vorige gevechten waren maar een ‘strooivuurtje’, nu echter breekt een waar bloedbad uit. Geheel onverwacht komt dit niet, er is een reeds lang smeulende rassenstrijd. Daardoor verloopt de organisatie vrij vlot: iedereen kent zijn of haar taak en gaat zo snel en effectief mogelijk de vele gewonden verzorgen. Elke dokter wordt door een zuster bijgestaan. De meeste gekwetsten hebben wonden in de handen doordat ze de scherpe mensen met de blote hand probeerden tegen te houden. Anderen hebben zware hoofdwonden opgelopen, of hebben kogels in lever, armen of benen, of gescheurde longen. Er heerst een eenheid onder het blanke personeel zoals er nooit eerder geweest is. We vragen ons af of er geen zwart personeel in de missie was. Of waren zij gevlucht? “Een draagbaar komt uit de verbandkamer, de pater vraagt: ‘gedoopt? .. gevaar?...’ en een hoofdknik doet hem volgen. ’t Is niet zo griezelig als vroeger de bombardementen want daar hoorde men enkel geschreeuw en gekerm. Hier niets. De gekwetsten zijn zo versuft en soms half bewusteloos dat men al die wonden kan naaien zonder dat zij één kreet laten horen.” Er zijn vele gewonden, maar het aantal doden valt mee. Er wordt slechts één dode binnengebracht, en nadien is er nog één gestorven. Het zijn bijna allen mannen, waarvan sommigen getraumatiseerd. “Eén man werd dood binnengebracht, maar van de 137 gekwetsten waarvan er 87 gehospitaliseerd werden, is er slechts één gestorven; al was hij bijna onthoofd, hij bleef nog meer dan één week in leven: weer een huisvader van 6 kinderen. Als Sister hem naderde om hem te verzorgen, tastten zijn handen bevend over haar schort want hij zag overal messen. Wanneer zij liet zien dat zij enkel een schaar had om zijn verbanden los te maken, liet hij zich weer doen.” De meeste zijn thuis overvallen; hun huizen werden geplunderd en later in brand gestoken. In die zin is het wel raar dat er vooral mannen gewond raakten, aangezien hele dorpen aangevallen werden.

 

 Voor de zusters is het belangrijk dat de gewonden katholiek zijn. Niet dat zij niet gedoopten niet behandelen, maar toch vragen zij het. In Cor Unum ontbreken dan ook geen verhalen over vrome patiënten[177]: “de zware gekwetsten vroegen heel veel werk, maar zij schenen er door te geraken. Ze waren dankbaar en vertrouwvol. De meesten waren heel vergevingsgezind. Eentje bad zijn paternoster en aan het Onze Vader zegde hij heel ernstig: ’t zou toch gemakkelijker zijn te bidden ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven aan onze schuldenaren’ als er geen Kasaïers waren. Maar toch bad hij het. Ik vroeg aan een ander, wiens longen gekwetst waren door zware hamerslagen: ‘Hebt U erg veel pijn?’ Hij gaf een ontroerend antwoord: ‘Ik ben katholiek en ’t is vasten, dus, ik moet lijden, ik ben toch niet beter dan de Meester; toen ik aangevallen werd heb ik mij niet verdedigd, ik heb aan Hem gedacht.’ Er is een echte goede geest onder de sukkelaars, van politiek en haat wordt er weinig gesproken en aanvallers en aangevallenen liggen broederlijk naast elkaar.” Bij dat laatste hebben we wel vragen. De eerste patiënt steekt de schuld van de rellen op de Kasaïers – hier wordt voor het eerst een streek als vijand genomen, en spreekt men niet in termen van Baluba versus Lulua. Het lijkt me nogal kortzichtig daaruit te besluiten dat de gewonden broederlijk naast elkaar liggen en dat er over haat weinig gesproken worden. Er wordt misschien niet zo openlijk, en verdoken in een gebed over gesproken. Misschien is de zuster te veel onder de indruk van de ‘vrome gebeden’, dat ze niet ziet wat er achter schuilt. Het cynisme ontgaat haar duidelijk.

 

 Ik heb reeds op de ironie van zuster Marie-Bernardi gewezen en heb geopperd dat dit een manier zou zijn om de ellende te verwerken. Ze heeft erop gewezen dat het de zwarten zijn die schrik hebben, en niet zijzelf. Dat wordt aan het einde van de brief nogmaals bevestigd: “Denk nu maar niet dat wij te beklagen zijn, ik schrijf U dit enkel om U op de hoogte te houden van de toestand daar U het vraagt. Wij stellen het allen opperbest en hoe meer ’t stormt van buiten, hoe kalmer en inniger ons geluk is van binnen. Een dokter, die belangstellend vroeg aan Moeder of de Zusters al wat uitgerust waren, kreeg onmiddellijk ten antwoord terwijl Moeders ogen ondeugend tintelden, ‘uitgerust? Maar, er is niemand moe geweest.’ Dus, U ziet het alles is in orde.” Ik vind dat de auteur net iets te veel moeite doet om de miserie weg te lachen en de incidenten te minimaliseren. Het verzorgen van 87 patiënten op heel korte tijd met een kleine groep mensen is niet niks. Als ze dan beweren dat de zusters niet moe zijn, lijkt me dit nogal onwaarschijnlijk. En als de Moeder deze uitspraak ironisch bedoeld heeft, dan wordt mijn stelling alleen maar bevestigd. Ik denk dat we de schrik van de zusters en de ernst van de situatie geenszins mogen onderschatten, juist door die manier van verslaggeving.

 

2.3.3. Besluit

 

 Vergelijken we opnieuw de algemene literatuur en de brieven van de zusters, dan zien we weer eens het verschil in aandachtspunten. De literatuur staat vooral stil bij de rondetafelconferentie; Cor Unum focust op het leed van de vluchtelingen en de gewonden van Katanga. De drie verslagen over de conferentie (Kasi, Jadotstad en Elisabethstad) pleiten in het voordeel van de blanken. De zwarten worden rustiger door de conferentie, maar krijgen tegelijkertijd schrik dat de blanken de kolonie zullen verlaten. Dit zien de zusters als een daad van erkenning. Het paternalisme steekt opnieuw de kop op. Ook over de houding van Munongo, zowel in Brussel als in Katanga, zijn zij zeer opgetogen. Deze évolué is een overtuigd katholiek en lid van de Conakat, de partij van Tshombe. Hij wijst de zusters op de ernst van de situatie, en zijn vrees lijkt gegrond te zijn. In Jadotstad en Elisabethstad breken zware gevechten uit, hoogstwaarschijnlijk tussen Conakat en Balubakat. Vooral de blousons noirs blijken zich schuldig te maken aan de onlusten. Huizen worden verbrand en burgers worden soms zeer zwaar verwond.

 

 Over dit alles vinden we een vrij cynische verslaggeving terug in Cor Unum. De zusters willen in elk geval niet de indruk wekken bang te zijn – dat zijn enkel de zwarten. De organisatie in de ziekenhuizen verloopt vlot, en er wordt enthousiast gekerstend. Het thuisfront moet zich vooral geen zorgen maken. Ik vraag me af hoe deze houding te verklaren is. Zelfbescherming? Cynisme om de vreselijke gebeurtenissen te kunnen verwerken? Of een ongelooflijk vertrouwen in God? Minder cynisch is men over de vluchtelingen in Kasaï. Velen sterven de hongersnood, en de zusters trachten te helpen waar mogelijk. Toch is de ellende bijzonder groot, al wordt daar weinig emotioneel rond gedaan. Naast deze sfeer van honger hangt ook nog politieke spanning in de lucht. Kortom, de toestand in de kolonie is allesbehalve rooskleurig. De zusters doen hun best om dat zowel daadwerkelijk, als in de verslaggeving, te veranderen.

 

2.4. De verkiezingen van mei 1960

 

 In mei 1960 worden er provinciale en nationale verkiezingen gehouden. Het aantal politieke partijen blijft groeien, met grote verdeeldheid tot gevolg. Zowel bij de kiescampagne als tijdens de verkiezingen zelf zijn er problemen. Er is agressie en geweld, vooral in de streek rond Stanleystad in de Hoge Kongo. De rondetafelconferentie wordt al snel verwaarloosd en maakt plaats voor kiescampagnes. Men gaat overhaast te werk: overal worden partijen opgericht, waarvan de meeste zonder degelijk programma. Bovendien is er een gebrek aan voorbereiding van de bevolking. De meeste kunnen niet lezen en weten niet wat de onafhankelijkheid precies inhoudt. Veel gewone burgers weten amper wat verkiezingen zijn, en partijen als de MNC van Lumumba gaan daarop inspelen. De MNC-militanten voeren campagne tot diep in het binnenland en gaan de kiezers intimideren door hen te verplichten een partijkaart te kopen vooraleer ze mogen stemmen. Overal creëren zij een sfeer van angst en agressie, die zich voornamelijk tegen de blanken richt. De kleinere partijen hebben geen schijn van kans tegen deze sterk georganiseerde militanten van Lumumba. Enkel in de Lage Kongo krijgt de MNC weerstand van de sterke Abakopartij van Kasavubu. Meer dan in om het even welke verkiezingen geldt in mei 1960 het recht van de sterkste. Kleine lokale, vaak Belgischgezinde, partijen kunnen onmogelijk winnen van de MNC en Abako. Dat was al duidelijk, nog voor de stembussen geleegd werden.

 

 En inderdaad, het zijn de MNC, en in mindere mate de Abako die als overwinnaars uit de bus komen. Lumumba en zijn partij veroveren 34 van de 137 kamerzetels en krijgen daarenboven 7 zetels van kleinere bondgenoten. Bovendien onderhoudt de partij de beste relaties met de drie grote partijen uit de Kivuprovincie, Katanga en Leopoldstad, die samen nog eens 30 zetels bezetten[178]. De MNC heeft dus de facto 71 van de 137 in handen. Ook de Abako scoort goed, maar dan vooral in de Lage Kongo. Toch blijkt uit de verkiezingen dat het politieke landschap in Kongo zeer verdeeld is. De Belgen hebben de grootste moeite om toch nog zoveel mogelijk kleine, Belgischgezinde partijen aan de macht te brengen. Ze willen Lumumba zoveel mogelijk buitenspel zetten. De MNC-zetels zijn er nu eenmaal. Het gevolg is een sterk nationalistische, zelfs progressieve regering die op 23 juni aan de macht komt[179]. Kasavubu wordt president; Lumumba wordt eerste minister en minister van defensie. In totaal telt de Kongolese regering 23 ministers (waarvan de meerderheid lid van de MNC), vier ministers van state en negen staatssecretarissen[180]. Het is een sterk verdeelde regering die niet lang stand zal houden.

 

2.4.1. De Lage Kongo

 

 In de Lage Kongo was de Abako al vrij sterk, en een sterke verkiezingscampagne moet haar positie in de streek verzekeren. Daartoe wordt een jeugdgroepering opgericht en brengen Kasavubu en zijn gevolg een aantal officiële bezoeken, onder andere aan Thysstad en aan Matadi[181]. “Deze voormiddag kregen wij bezoek van Mijnheer Kasavubu... Wat zegt U daarvan?” Hij komt op het onverwachts langs, en vraagt meteen om in de klassen van de blanke kinderen een kijkje te mogen nemen. Pas daarna bezoekt hij de zwarte klassen. Hij spoort de leerlingen aan goed te werken, naar school te blijven gaan en bevestigt de meisjes dat ook zij bekwaam genoeg zijn om te leren. Een man die Kasavubu begeleidt, vertelt zuster Lambert dat het bezoek aan de klassen van de blanken een symbolische daad is. Hiermee wil Kasavubu aantonen dat hij wil samenwerken met de blanken, dat hij vrede wil, en dat de blanken niets te vrezen hebben. In zijn slottoespraak vertelt Kasavubu aan de zwarte bevolking van Matadi dat zij veel moeten werken, dat ze kalm en waardig moeten zijn en dat zij de blanken moeten gehoorzamen en eerbiedigen. Vooral de Belgen, want zij kennen Kongo het best. Geen wonder dat Kasavubu de lieveling van de Belgen wordt. Hij prijst de Belgen zodanig de hemel in, dat we ons kunnen afvragen of het geen ironie van zijn kant is. Het zou ons verwonderen dat hij waarlijk gelooft dat de Belgen Kongo het best kennen.

 

 In Thysstad brengt Kasavubu een bezoek aan de materniteit[182]. De president verkondigt er dat de zusters moeten blijven, omdat de zwarte bevolking anders zal uitsterven. Opnieuw kunnen we ons afvragen of de president dit echt gelooft, en of hij niet eerder de zusters naar de mond praat. Hij lijkt me net iets te veel inspanningen te leveren om de Belgen te vriend te blijven. Want uiteindelijk wil ook hij de onafhankelijkheid en heeft hij op de rondetafelconferentie herhaaldelijk voor opschudding gezorgd. In ieder geval roept hij hierdoor op tot een vreedzame houding tegenover de zusters. Ook in Kasi roept Kasavubu op de zusters geen kwaad te doen en de Abako hangt zelfs een verzegelde brief aan de muur van het dispensarium “met vier nagels, door de blikken stop van een limonadeflesje gestoken, echt op z’n zwarts....”, waarop geschreven stond dat de grond van Kongo zowel de grond van de blanken als van de zwarten is, dat blank en zwart samen en in vrede moeten leven[183]. Het document was ondertekend door de leiders van de Abako. De aanleiding van dit bericht was een valse beschuldiging van een zwarte vrouw jegens de zusters. Eén van de zusters had een inspuiting gegeven aan een reeds stervend kind, en de vrouw beweerde achteraf dat het door die inspuiting was dat haar kind er zo slecht aan toe was. Het komt tot een “tribunaal in open lucht”, waar ook de leiders van de Abako aanwezig zijn. Wanneer de zuster dreigt het hospitaal te sluiten, aangezien zij toch zo’n slechte verpleegster is, vallen die leiders op de knieën en smeken haar te blijven. Een dag later hangt de brief aan het dispensarium en wordt het weer rustig.

 

 Zoals gezegd wil de Abako ook de jeugd voor zich winnen, en daartoe wordt een jeugdgroepering opgericht[184]. In Matadi komen de leden op regelmatige basis bijeen “zo wat in de aard van de Hitlerjugend”. De zusters vinden dat geen goede zaak, want ze vrezen dat de katholieke godsdienst bij de jeugd zal verloren gaan. De zusters kunnen alles verliezen, maar toch niet de kinderen. De zusters maken zich duidelijk zorgen om de jeugd: “het gaat om de jeugd; zal het worden lijk in de landen achter het ijzeren gordijn?” Hier drukken de zusters voor het eerst de angst voor het communisme uit, een angst die de Belgen ertoe zal aanzetten Lumumba uit het politieke discours te verwijderen. Voordien verwees zuster Aniceta al naar de Hitlerjugend, ze zoekt haar vergelijkingen dus wel in extremistische richting. Maar, besluit ze, enkel de Heer kent de toekomst...

 

2.4.2. Kasaï

 

 Een verhaal uit Katoka bewijst dat de toestand zeer snel kan veranderen. Op 28 maart schrijft zuster Marie de Liguori nog dat alles goed gaat in de missie, zelfs wat de rassen aangaat, ondervinden zij geen moeilijkheden[185]. Nog geen maand later krijgen de zusters bericht dat de Balubaleerlingen uit Mikalayi in gevaar zijn[186]. Drie vrachtwagens onder leiding van Pater Provinciaal en een groep soldaten worden naar Mikalayi gereden om de meisjes op te halen en naar huis te laten voeren. “Het schooljaar is voor hen gedaan”. De zusters zijn druk in de weer om ‘thuis’, het internaat, in orde te maken, en rond 20h komen de leerlingen veilig en wel aan. “Ik geloof dat we gerust mogen zijn want naast hun Engel Bewaarder worden ze ook nog bewaakt door enkele politiemannen.” Men verwacht dus meer van de eerste dan van de tweede.

 

 In Hemptinne worden de Baluba geleidelijk vervangen door Lulua, en de zusters schijnen daar geen problemen mee te hebben, integendeel[187]. Zij willen gewoon zoveel mogelijk mensen onderwijzen en verzorgen in hun ziekenhuizen, het voornaamste is dat ze mensen in de missie hebben. Welk ras schijnt hen niet echt te interesseren. “Ik zou willen zeggen: ‘onze missie staat er nu veel beter voor dan vroeger’. Vroeger was ’t een oude missie, nu is ’t een verjongde missie (...) De mensen zijn ons genegen. De Lulua’s zijn gelukkig nu hùn missie te hebben.” Het grootste probleem dat de zusters nu hebben is een gebrek aan geschoold personeel. De vaak geschoolde Baluba zijn immers gevlucht, en de niet geschoolde Lulua komen in de plaats. Blijkbaar zien ook zij nu het nut van onderwijs in. Nu pas worden de scholen bevolkt door Luluakinderen.

 

 De Lulua hebben de Baluba verdreven en komen nu in de missies terecht. Een ander volk vergt een andere aanpak en een zeker aanpassing van de zusters. Zuster Moïse uit Hemptinne omschrijft de Lulua als een fier, vrij volk. Ze zijn onontwikkeld, en verknocht aan hun vrijheid. “U moet niet denken dat ze een reglement volgen omdat de zuster dat zo wil. De tijd van ze op een rijtje te zetten, om orde en overzicht te hebben, is voorbij.” Juist omwille van die fierheid moeten de zusters heel wat moeite doen om de Lulua aan het werk te zetten. Ze vragen oneindig veel geduld. Ze houden sterk vast aan de traditionele gebruiken, en dat kan wel eens moeilijkheden teweegbrengen. Zo vertelt de zuster dat er op zekere dag niemand kwam werken, omdat het de nacht ervoor geregend had en het nu bewolkt was, en de Lulua dan thuis moeten blijven. Dergelijke zaken gebeurden niet met de Baluba.

 

 Juist die fierheid en grote nadruk op traditie bij de Lulua, doen de zusters meer dan ooit beseffen dat Kongo geen Europees, maar een Afrikaans land is[188]. “wij moeten tasten en zoeken hoe wij vat kunnen hebben op onze mensen. Dat gaat niet altijd zoals wij, Europeanen, het menen. Wij zullen nu meer dan ooit afstand moeten doen van onze superioriteitsgedachte en er rekening moeten mee houden dat wij met Afrikanen, in hun eigen land, te doen hebben, en dat zij in de grond helemaal niet verlangen ‘Europeanen’ te worden.” Toch hebben de zusters er goede hoop op dat de kerstening van de Lulua vlot zal verlopen[189]. Een pater vertelt hun dat bij de Baluba de man baas is in huis. Bij de Lulua echter, is het de vrouw die de scepter zwaait binnen het huishouden. “Hier zoals bij alle primitieve volken is de vrouw de baas. Er is dus voor ons een zeer mooi werk klaargelegd: als wij de meisjes en vrouwen christelijke princiepen kunnen bijbrengen, dan zal dit een grote invloed uitoefenen op de Lulua-stam en wij hebben aldus een rechtstreekse invloed op de kerstening van dit volk.” Gezien de taken van de zusters komen zij meer in contact met de vrouwen dan met de mannen (onderwijs van voornamelijk meisjes, materniteiten, zuigelingenraadpleging,...). Ze zien hun kans dus schoon om via de vrouwen hele families te kerstenen. En het winnen van zieltjes blijft nog altijd de prioriteit van de zusters, ze bekeren zelfs achter de rug van de ouders om[190]: “Terwijl Zuster Thérèse een inspuiting voor het hart klaarmaakte, doopte ik het kind vlug zonder dat de familie het merkte, want het waren protestanten.” Hieruit blijkt hoe relatief de kerstening eigenlijk is. Een protestants kind wordt snel gedoopt, zonder dat hetzelf of de ouders dat willen. Op dit vlak zijn de zusters wel zeer naïef.

 

 Bovendien wordt de aanstaande gouverneur van Kasaï al genoemd[191]: het blijkt een Luluamoniteur van de Paters die zijn, met slechts één vrouw en zeven kinderen, “een moniteur die de achting genoot van de Paters en de missie heel genegen was. Wat kunnen wij meer verlangen?” De man blijkt hoog aangeschreven te staan bij de missionarissen. Neem daarbij de rol van de vrouwen in de kerstening, en het aantal katholieken zal ongetwijfeld stijgen in de Kasaï.

 

2.4.3. Katanga

 

 In Katanga breken stakingen uit. Het politiekorps, de arbeiders in de mijnen, de bankbedienden, zelfs de boys van de zusters eisen meer loon[192]. “Ze vragen niet, gelijk in Europa wel eens voorkomt, enkele franken meer per maand, maar dubbel of zelfs driedubbel loon. B.C.K.(het transport) vraagt hetzelfde loon als de blanken. U begrijpt...” De zuster ‘begrijpt’ blijkbaar ook dat dit niet haalbaar is. Een zwarte die evenveel zou verdienen als een blanke, en dat terwijl de blanken veel harder werken, is toch ongehoord? “Eén dag waren er geen treinen, maar toen sloegen de blanken de handen tezamen en s’anderendaags reden de treinen weer en werd alles opgelost zonder één minuut vertraging. Op sommige burelen doen 6 blanken het werk van 22 zwarten. (...) De stakers worden natuurlijk niet betaalt [sic].” Ook de boys van de zusters staken, maar zij hadden er niet op gerekend dat de zusters met ontslag zouden dreigen. Het resultaat blijft niet uit: de zwarten stoppen met de staking en werken harder dan ooit tevoren. “Nu werkt iedereen naarstiger dan ooit en zij zijn blij te mogen blijven. En wij hebben er echt leute mee gehad.”

 

2.4.4. Besluit

 

 De MNC en de Abako komen als overwinnaars van de verkiezingen uit de bus. Volgens de algemene literatuur heeft vooral de MNC haar stemmen te danken aan een terreurcampagne. Daar vinden we niets van terug in Cor Unum. Anderzijds horen we wel over de campagne van Abako. De partij richt jeugdbewegingen op ‘in de aard van de Hitlerjugend’. De zusters staan er negatief tegenover. Kasavubu brengt een aantal bezoeken aan de missies, en stelt de bewoners ervan gerust. De zusters zullen niet lastig gevallen worden, en de partij is de missionarissen goed gezind. Kasavubu doet wel zeer veel moeite om zijn genegenheid tegenover de missies uit te drukken, zodat ik mij de vraag stel of hij niet overdrijft. Meent hij werkelijk wat hij zegt? Of ziet hij in dat de zusters hem van nut kunnen zijn inzake onderwijs en gezondheidszorg? In ieder geval komt zijn houding – al dan niet gemeend – de zusters ten goede. Ze blijken zeer tevreden en verheugd te zijn met zijn bezoek. Uit de brieven krijgen we de indruk dat de Abako de feitelijke macht in de Lage Kongo in handen heeft. Er zijn bijvoorbeeld leiders van de partij aanwezig op een openluchtproces, en daar blijken ze een vrij belangrijke stem te hebben. Ook de bevelen die zijn op ‘Afrikaansprimitieve’ wijze openbaar maken, blijken gezaghebbend te zijn. Met die macht schijnen de zusters weinig of geen problemen mee te hebben. Uit alle brieven krijgen we de indruk dat de politiek hen weinig boeit. Toch zijn ze verheugd over de aanstelling van de toekomstige gouverneur, een zeer katholiek man. Ik geloof dat de zusters weinig of geen invloed hebben op de politieke besluitvorming, noch onder het koloniale beheer, noch onder de latere Kongolese regeringen. Ze doen ook bijzonder weinig politieke uitspraken. Deze vermelding van de gouverneur is de spreekwoordelijke uitzondering.

 

 Waar het hen wel om te doen is, is hun taak tot kerstening. Het dopen blijkt daarbij voldoende; kerstening is dus een zeer relatief begrip. Aanvankelijk weinig ingetogen met de vlucht van de Baluba uit de missie, zien de zusters er nu de voordelen van in. De posten worden overspoeld door Lulua: een primitief en ongekerstend volk. Er kunnen vele zieltjes gewonnen worden. De missies staan er zelfs beter voor: nu is Hemptinne een jonge missie. Deze redenering bewijst dat het de zusters vooral om evangelisatie en caritas gaat: wie er geholpen wordt, doet er niet toe. Waar het hen om te doen is, is zoveel mogelijk mensen te bekeren. Door het fiere en traditionele karakter van de Lulua gaan de zusters inzien dat de Kongolezen Afrikanen zijn, die geen Europeanen wensen te worden. Het heeft lang geduurd om tot dat besef te komen, maar nu, aan de vooravond van de onafhankelijkheid, is het dan toch zover. De zusters gaan ook beseffen dat er afstand moet gedaan worden van de superioriteitsgedachte. Nieuwe bewoners brengen de missionarissen blijkbaar tot nieuwe inzichten. Anderzijds is er de houding tegenover de stakers van Katanga. De zwarten eisen er meer loon, maar dat kan niet voor de zusters. Blanken werken immers veel harder, waarom zou een zwarte dan een hoger loon krijgen?

 

2.5. 30 juni 1960: Kongo viert de onafhankelijkheid

 

2.5.1. Lage Kongo – Kasaï - Katanga

 

 Vooraleer de onafhankelijkheidsdag zelf te bespreken, lijkt het me nuttig te illustreren hoe de bevolking over die onafhankelijkheid denkt. Het zijn vooral de évolués en de politici die naar 30 juni uitkijken. Het volk zelf weet niet goed wat haar te wachten staat, en heeft schrik voor wat komen gaat[193]. “In de dorpen is er niet veel enthousiasme voor de onafhankelijkheid, de mensen zijn ongerust en zij hebben geen vertrouwen in de ‘volksmenners’, zij houden zich verenigd rondom hun oude chefs.” Ook zuster Jozef-Damiaan uit Elisabethstad merkt paniek onder de bevolking[194]: “Onze zwarten zien niet met vreugde maar met schrik uit naar de grote dag van 30 juni, en wel met reden, denk ik.” In Luluaburg is het nog steeds niet rustig, en de zusters vrezen dat het er door de onafhankelijkheid zeker niet op zal verbeteren[195]. “Ik heb de indruk dat men te Luluaburg de hoogdagen afwacht om kabaal te maken.” De zwarten hebben schrik voor het onbekende; de blanken vrezen represailles[196]: “De blanken zijn niet erg gerust. Veel vrouwen en kinderen vertrekken naar België. Deze nacht vertrok de Thijsville met 6 passagiers te veel aan boord: 150 kinderen, 80 vrouwen en maar een 30 à 40 mannen.” De zusters daarentegen besluiten te blijven totdat ze zullen gedwongen worden weg te gaan.

 

 Ondanks de angst van de bevolking en de van blanken wordt Kongo toch een onafhankelijk land. Op 29 juni landt het Belgisch koninklijk vliegtuig in Leopoldstad[197]. Alles wordt in gereedheid gebracht om de onafhankelijkheid te vieren. In het Palais de la Nation wordt de onafhankelijkheidsplechtigheid gehouden. Koning Boudewijn, Kasavubu en Lumumba houden er toespraken die door vele duizenden Kongolezen aanhoord en op applaus onthaald worden. Boudewijn brengt nog maar eens hulde aan de eerste kolonisten, aan Leopold II en aan al wat de Belgen gedurende vele jaren in de kolonie verwezenlijkt hebben. Hij waarschuwt de Kongolezen voor stammentwisten en raadt hen aan geen overhaaste beslissingen te nemen[198]. Erg veel vertrouwen in een onafhankelijke Kongostaat schijnt Boudewijn niet (meer) te hebben. Kasavubu heeft het vooral over de weldaden van de Belgen tegenover de zwarten. Hij prijst het vreedzame dekolonisatieproces en benadrukt de vruchtbare bijdrage van tachtig jaar contact met het westen[199]: de taal, de katholieke godsdienst,...

 

 Lumumba daarentegen, komt herhaaldelijk scherp uit de hoek wanneer hij de slavernij, het paternalisme, het racisme en de discriminatie van de Belgen aanhaalt. Ook hij is gelukkig met de vreedzame dekolonisatie, maar gaat de negatieve facetten van de kolonisatie nogmaals benadrukken. “Het was een nobele en rechtvaardige strijd, een strijd die onontbeerlijk was om een einde te maken aan de vernederende slavernij die ons met dwang werd opgelegd. Want ons lot was gedurende tachtig jaar kolonialistisch regime, onze wonden zijn nog te vers en te pijnlijk om ze uit ons geheugen te kunnen verjagen.”[200] Nu echter lacht de toekomst de Kongolezen toe. Toch verwijst Lumumba naar het vriendschapsverdrag dat de dag voor de onafhankelijkheid door België en Kongo ondertekend is. Daarin wordt bepaald dat België enkel op uitdrukkelijke vraag van de minister van defensie – niet toevallig Lumumba - militair mag interveniëren. Het pact is geldig voor onbepaalde duur maar kan ten alle tijde opgezegd worden met een vooropzeg van een jaar[201]. Dit verdrag zal belangrijke gevolgen hebben in de eerste maanden en jaren na de onafhankelijkheid. De Belgen zijn geheel verrast en ontstemd door zijn scherpe woorden, en tegen hun zin tekenen ze de onafhankelijkheidsverklaring. Later die dag zal Lumumba het glas heffen op koning Boudewijn, al kan de verbitterde vorst dit niet echt appreciëren. In Leopoldstad en omgeving blijft het, ondanks de woorden van eerste minister Lumumba, vrij rustig. Leopoldstad is gedurende enkele dagen in een feestkleed gehuld en de ‘Indépendance Cha-cha’ zorgt in alle volkswijken voor de nodige ambiance[202].

           

 In Katanga wordt eveneens een onafhankelijkheidsplechtigheid gehouden. De Belgen worden er vertegenwoordigd door afscheidsnemend vice-gouverneurgeneraal André Schöller en Moïse Tshombe spreekt namens Kongo[203]. Schöller houdt een redevoering vol goede raad voor de nieuwe leiders van Kongo. Tshombe brengt eer aan België en hoopt op een verdere goede samenwerking met de Belgen. De Katangezen vieren hun onafhankelijkheid in een ontspannen sfeer en blank en zwart feesten samen. Toch merkt Schöller een zeker wantrouwen bij de Belgen over de toekomst. Enkel de hoogste kaders worden door Kongolezen vervangen; de hoop op een vlotte samenwerking is gering.

 

 Reporter Marie-Godelieve schrijft op de laatste bladzijde van het juninummer van Cor Unum, helemaal onderaan, alsof het slechts om een fait divers gaat[204]: “De allerlaatste berichten van onze huizen in Kongo, meegedeeld door de professoren zijn geruststellend. Er heerst overal een echte ontspanning en de onafhankelijkheidsdagen zijn rustig verlopen”. Veel berichten over de onafhankelijkheid worden niet in Cor Unum gepubliceerd. Waarom is me niet helemaal duidelijk. Vinden de zusters ter plaatse de gebeurtenis niet belangrijk genoeg om over naar huis te schrijven? Of vinden ze het zodanig evident dat alles vlot verloopt? Of nog, sturen zij wel brieven, maar worden zij niet gepubliceerd? Mij lijkt het in elk geval onwaarschijnlijk dat er zo weinig over de onafhankelijkheid geschreven wordt. Wel zijn er vele bladzijden en bijlagen te vinden over de rellen die vanaf 5 juli uitbreken. Zijn zij interessanter? Sensationeler? Of zijn de zusters door die spanningen het feest van de onafhankelijkheid al vergeten, en is dat de reden waarom er zo weinig over te vinden is?

 

 Wel heb ik een brief uit Elisabethstad, Karel De Goede, teruggevonden, waarin zeer uitgebreid de eerste dagen van de onafhankelijkheid worden beschreven[205]. Omdat deze brief ‘een uitzondering op de regel’ vormt, heb ik de volledige versie in bijlage e) ‘Uittreksels uit Cor Unum’ opgenomen. Hier vat ik de belangrijkste elementen samen. De brief start als volgt: “Vandaag, vooravond van de, door sommigen zo verlangde, door anderen zo gevreesde datum”. Al meteen wordt verwezen naar de tegenstrijdige meningen over de komende onafhankelijkheid. De hele missie wordt gepoetst en in een feestkleed gestoken. “We moeten ons toch verheugen men hen die blij zijn hé, en de zieken mogen ook wel iets meer hebben op deze historiche [sic] datum.” De zusters verheugen zich met diegenen die blij zijn, zelf zijn ze dus niet zo gelukkig met de onafhankelijkheid. Ze gunnen anderen het plezier, en ook voor de zieken moet 30 juni een speciale dag worden. Zij zullen zelfs een onafhankelijkheidspakje krijgen van de nieuwe gezagdragers. Er worden inkopen gedaan, want alle winkels zullen voor vier dagen gesloten zijn. Overal worden vlaggen aangebracht: “Rond de palmboom, de bloemperken, de barza, de vensters prijken de Belgische vlaggen! Voor ’t laatst in Belgisch Kongo!!!” Tot in het belachelijke toe worden overal vlaggen opgehangen, zodat de zusters moeite moeten doen het niet uit te proesten: “’t potsierlijkste van al is onze lieve Zr. Wivine, die met ’n driekleurige rok, ’n vlag als sjaal omhangen, ’n strik op haar kap, armbandjes enz. en ’n begrafenisgezicht om ’n stenen hart te bewegen.”

 

 De hele nacht zal de missie bewaakt worden, door de zusters, door de politie en de weermacht. Men vreest dus voor onlusten. Intussen heeft ook Tshombe, de toekomstige president van Katanga, het huis van de vroegere gouverneur ingenomen. “Wie had ’n jaar geleden kunnen denken dat die zwarte commerçant, ’t hoofd zou worden van de Katanga?!” Uit deze opmerking blijkt hoe snel het allemaal gegaan is. Een jaar geleden werd er nog niet over nagedacht wie de president van Katanga zou worden. Nu woont hij al op een boogscheut van de zusters vandaan. En dan, in grote letters: “30 JUNI - ONAFHANKELIJKHEID!!! Tegen alle onheilspellende profeten in, bleef de nacht rustig en kalm. Dezen morgen ziet men overal blije gezichten, wapperende vaandels en feestelijk hartelijke gelukwensen, tussen zwart en blank. Neen, nooit was er ‘n betere stemming in ons hospitaal.” In het begin lijkt de auteur niet zo enthousiast over de onafhankelijkheid. Alles wordt wel in gereedheid gebracht voor een groot feest, maar dat doen de zusters meer voor de zieken dan voor zichzelf. Er wordt veel gelachen en er hangt een opperbeste sfeer. En die lijkt alleen nog maar te verbeteren op 30 juni zelf. De zieken krijgen cadeautjes, en ook het personeel wordt niet vergeten. Er wordt een troepenschouw georganiseerd. Blank en zwart vieren samen, en de verstandhouding tussen beide is optimaal. Nu feesten ook de zusters mee, wellicht opgelucht dat alles zo vlot verloopt.

 

 In de zomer van 1961 wordt de eerste verjaardag van de onafhankelijkheid gevierd, althans in Thysstad[206], waar de leerlingen vier dagen verlof voor de Indépendance krijgen, en in Elisabethstad[207]. Over vieringen in andere delen van het land hebben wij geen bronnen kunnen terugvinden. In Elisabethstad wordt op 8 juli een Internationale Tentoonstelling geopend. Er is een plechtige opening en de verscheidene paviljoens worden ingezegend. Er wordt een monument, een grote bronzen vlam, opgericht ter herinnering aan de eerste verjaardag van de Onafhankelijkheid. Op 11 juli wordt de eenjarige onafhankelijkheid van Katanga gevierd met een grote processie, met muziek, dans,...

 

2.5.2. Besluit

 

 Vóór de onafhankelijkheid zien we uiteenlopende houdingen. Eigenlijk zijn het enkel de évolués en de Kongolese politieke elite die echt op de onafhankelijkheid zitten wachten. De bevolking weet niet goed wat haar te wachten staat, en dit vertaalt zich vooral in angst. Niet alleen uit schrik voor het onbekende, maar omdat zij de ‘volksmenners’, de évolués vrezen. De blanken hebben dan weer schrik voor represailles. Ook de zusters bevinden zich eerder in het ‘angstige’ kamp. Veel gedachtewisseling over de onafhankelijkheid vinden we niet in Cor Unum. Toch kunnen we hier en daar wel afleiden wat de zusters erover denken. Zo kunnen ze begrip opbrengen voor diegenen die schrik hebben. Ook zij menen dat de onafhankelijkheid wel eens een aanleiding zou kunnen zijn tot nog meer geweld. Wat er ook gebeurt, de zusters besluiten ter plaatse te blijven, tenzij ze gedwongen worden hun missie te verlaten.

 

 Over de feiten op 30 juni zelf heb ik zeer weinig brieven teruggevonden. Mogelijke oorzaken hiervoor heb ik reeds aangegeven. Toch vermoed ik dat de gebrekkige informatie vooral te wijten is aan de rellen die kort na de onafhankelijkheid uitbreken. Wellicht doen zij de over het algemeen rustige onafhankelijkheidsdag snel vergeten. Opnieuw verwijs ik naar de brief uit Elisabethstad, die heel nauwkeurig de viering weergeeft. De zusters voelen zich verplicht mee te feesten, niet zozeer omdat zij dat zelf willen, maar omdat ze de vreugde van de bevolking willen delen. Hieruit kunnen we afleiden dat de zusters niet zo voor de onafhankelijkheid te vinden zijn. Toch denk ik dat ze er ook niet sterk tegen zijn, want dat drukken zij nergens expliciet uit. Ze hebben schrik, dat wel, en zijn wellicht niet de grootste feestvierders, maar echt anti zijn ze waarschijnlijk niet. Eens de zusters van Elisabethstad zien dat alles vlot verloopt, lijken ze zelfs van het feest te genieten. Misschien is het allemaal te snel gegaan? Een jaar geleden konden ze zich immers niet voorstellen dat Tshombe gouverneur zou worden. Of is het opnieuw die desinteresse voor politiek, waar ik reeds vroeger naar verwezen heb? Zuster Marie-Adrienne verklaart die houding in de toekomstgerichtheid van de zusters. Zelf wil ik er nog een mogelijke verklaring aan toevoegen. In de jaren ’50-’60 is de politieke interesse van vrouwen in het algemeen niet bijzonder groot. Belgische meisjes worden in de jaren ’50 bijna niet politiek gevormd, en in de jaren ’60 is het merendeel van de vrouwen ervan overtuigd dat politiek een mannenzaak is[208]. Voor de zusters in Kongo is het wellicht niet anders.

 

2.6. Muiterij van het ontevreden Kongolese leger

 

 Dat Kongo nu onafhankelijk is, betekent onder meer dat de Belgische ambtenaren hun plaats moeten afstaan aan de Kongolezen. En dat verloopt niet altijd even vlot. Voor de onafhankelijkheid wisten niet veel Kongolezen wat dat begrip precies inhield. Nu blijkt echter dat ook nà 30 juni velen nog niet goed beseffen dat de Belgen het land niet meer besturen en dat de Kongolezen daar nu zelf verantwoordelijk voor zijn. Voor sommigen maakt het geen verschil uit of Kongo nu onafhankelijk is of niet – ze weten amper wat ‘Dipenda’ betekent. Anderen verwachten dan weer heel veel van de onafhankelijkheid: nu hebben de Kongolezen de touwtjes in handen, nu zal alles beter worden, nu zal iedereen rijk worden, nu zullen de lonen stijgen,... Al snel blijkt het tegendeel een feit en breken er op verscheidene plaatsen rellen uit. Vooral in het leger blijkt de machtswissel niet van een leien dakje te lopen. Op 4 juli weigert de Force Publique de bevelen van de blanken op te volgen. Toch wordt de rust tijdelijk hersteld. Een dag later echter breekt de hel los. Generaal Emile Janssens spreekt in het militaire kamp van Leopoldstad zijn manschappen toe, en schrijft in grote letters op het bord[209]: “AVANT INDÉPENDANCE = APRÈS INDÉPENDANCE”. Voor hem verandert er niets, onafhankelijkheid of niet. En dat zint de Kongolezen niet: rellen breken uit en de gevangenisdeuren worden opengezet.

 

 Al snel slaat de onrust over naar het militaire kamp Hardy in Thysstad. De blanken verschansen zich in een gebouw op de heuvel van Hardy. Ze worden aangevallen door de muiters, maar die slagen er niet in het gebouw binnen te dringen. Dankzij de bemiddeling van enkele Kongolezen, waaronder Gaston Diomi en Joseph Mobutu, worden de blanken bevrijd. Op 6 juli kondigt Lumumba een promotie met één graad aan voor alle zwarte militairen, op voorwaarde dat ze de rust bewaren. Deze maatregel heeft echter geen enkel resultaat, integendeel. Ook het gewapend verzet van sommige blanken hitst de gemoederen nog meer op. Diezelfde dag wordt Generaal Janssens ontslaan, maar om de eer aan zich te houden, neemt hij zelf ontslag. Hij voelt zich de zondebok voor de Belgische en Kongolese blunders[210].

 

 Op 5 juli beginnen de eerste geweldplegingen op blanken[211]. Mannen worden mishandeld en vrouwen worden verkracht, vaak voor de ogen van hun familie. In de nacht van 9 op 10 juli valt een eerste blanke dode: de Italiaanse consul[212]. Ook André Rijckmans, gewestbeheerder en geliefd bij zowel blank als zwart, wordt vermoord wanneer hij naar Kasi gaat om de zusters daar hulp te bieden[213]: “18h. on vient de confirmer la triste nouvelle que Mr. Rijckmans a été exécuté. La mort d’un vrai héros. Il a droit à notre profonde gratitude: sa dernière expédition, ou plutôt l’avant-dernière, a été la délivrance de nos sœurs de Kasi. Prions pour le repos de son âme et prions pour sa femme qui attend son 7me enfant.” In Brussel begrijpt men dat de situatie in Kongo ernstig is. Er wordt een onafhankelijke onderzoekscommissie opgericht die de misdaden tegenover de blanken moet onderzoeken. Ondanks het vriendschapspact waarin bepaald wordt dat België niet zonder uitdrukkelijke vraag van de minister van defensie militair mag tussenkomen, worden er toch Belgische para’s naar Kongo gestuurd. Op 13 juli hebben ze het vliegveld van Leopoldstad onder controle en wordt een luchtbrug opgezet.

 

 Een zeer moeilijke en angstige periode breekt aan voor de blanken, en velen besluiten te vluchten. De missionarissen worden over het algemeen met rust gelaten. Toch besluiten ook sommigen onder hen te vluchten, en later krijgen zij daar zelfs het bevel toe. Hoeveel mensen precies gevlucht zijn, is onbekend. Via een aantal (om)wegen meent Peter Verlinden toch hun aantal vrij precies te kunnen schatten[214]. In opdracht van de minister van Justitie worden alle vluchtelingen die in Zaventem aankomen geregistreerd op een speciale lijst. Ongeveer tot december 1960 worden naam, geboortedatum en woonplaats genoteerd, met de bedoeling achteraf contact op te nemen met de vluchtelingen. De hele actie gebeurt in samenwerking met de Belgische militairen in Kongo (de luchtbrug) en met de onderzoekscommissie in Brussel (opvang van de vluchtelingen). Die commissie registreert 20.010 vluchtelingen in juli (vanaf 7 juli), 4.437 in augustus, 1.843 in september en 925 in oktober. In totaal komen er dus ‘officieel’ 27.215 vluchtelingen in Zaventem aan[215]. Een andere bron zijn de cijfers van Sabena. De maatschappij zou in de drie weken tussen 9 en 28 juli precies 34.484 passagiers, van verschillende nationaliteiten, vanuit Kongo naar Zaventem vervoerd hebben. Gecombineerd met de resultaten van de onderzoekscommissie zou zo’n 20% onder hen niet-Belgisch zijn. Toch blijkt uit gegevens van diezelfde commissie dat Sabena in die drie weken ‘slechts’ 19.000 mensen zou vervoerd hebben. Bovendien is een aantal passagiers niet naar Zaventem, maar wel naar Parijs of Amsterdam gevlogen. Nog anderen hebben per schip de ex-kolonie verlaten. Alles samen zijn er volgens Verlinden minstens 30.000 Belgen uit Kongo gevlucht. Evenveel Belgen zijn wel in de kolonie gebleven, voornamelijk in Leopoldstad, waar vanaf augustus de toestand min of meer onder controle was. Ongeveer 20.000 Belgen blijven aanvankelijk achter in Katanga, dat zich op 11 juli onafhankelijk verklaart van de rest van Kongo.

 

 Op 13 juli 1960 geeft Monseigneur Mels het officiële bevel aan de religieuzen om de kolonie te verlaten[216]. Dit bevel wordt niet door iedereen nageleefd, en vele Zusters van Liefde zijn in de kolonie gebleven. Toch zijn er volgens de steekkaarten over vakantie, vertrek, terugkeer, overlijden en evacuatie[217] in totaal zo’n 65 zusters geëvacueerd. We hebben deze steekkaarten vergeleken met een bijlage in het boek van Luc Vints[218], om zo een overzicht te krijgen van de missies waaruit de zusters vluchten. Ik wil hier wel benadrukken dat ik enkel de lijsten van de blanke zusters bekeken heb. De reden waarom ik enkel die zusters bestudeer, heb ik reeds in de inleiding toegelicht. Uit de Lage Kongo worden 27 zusters naar België overgevlogen. De zusters zijn afkomstig uit verschillende missieposten, en keren bijna allen in de loop van oktober en november 1960 terug. Een uitzondering komt pas in 1961 of 1962 terug. De oudste zusters, een zestal, blijft in België. Al op 9 juli komen de eerste drie zusters uit Matadi aan. Negen dagen later, op 18 juli, komen nog twee zusters uit Kimpese in België aan. Een derde lichting bestaat uit 13 zusters, die op 26 juli hun moederland bereiken. Ten slotte arriveert een laatste groep van 9 zusters op 10 augustus in België. Uit de Kasaï worden 30 zusters geëvacueerd. Een eerste groep van 13 zusters komt op 13 juli aan, een tweede groep bereikt op 17 juli het moederland. Een dag later komen nog eens 8 zusters aan. Op 24 en 26 arriveren respectievelijk 3 en 2 zusters in België. Uit Katanga worden slechts vijf zusters geëvacueerd.

 

2.6.1. De Lage Kongo

 

 Uit de Lage Kongo krijgen we de eerste dagen enkel geruststellende berichten. De zusters van Thysstad, Kimpese en Kasi worden aanvankelijk met rust gelaten. Via telegram melden ze aan het moederklooster dat het hen goed gaat, en ze vragen dat ook aan hun families mee te delen via de radio[219]. De toestand in Kongo wordt dus duidelijk met grote aandacht gevolgd in België. Vandaar dat ik het zeer eigenaardig vind dat er zo weinig over de onafhankelijkheid zelf is gepubliceerd. De rust in Kongo is echter niet van lange duur. Er breken spannende dagen uit voor de vele Belgen in Kongo, maar even goed voor hun familie thuis. De aanvankelijk algemene onlusten slaan al snel over in eenduidig antiblanke reacties. Vele blanken verlaten hun woning en trachten zo snel mogelijk naar België terug te keren. Ook vele missionarissen slaan, al dan niet tijdelijk, op de vlucht. Meestal wordt hun vertrek beklaagd door de bevolking en als zij later terugkeren, worden ze heel hartelijk onthaald. Het zijn vooral muitende soldaten die het geweld veroorzaken. De gemiddelde Kongolees is niet anti-Belgisch of antiblank gezind.

 

 In haar verslag van de eerste dagen na de onafhankelijkheid vertelt zuster Noël uit Kasi dat op 6 en 7 juli alles rustig blijft[220]. Het werkvolk krijgt een dag verlof, zodat zowel de Kongolezen als de zusters de onafhankelijkheid kunnen vieren. Wel horen de zusters van de soldatenopstand in Thysstad en dat de soldaten nu ook naar Kimpese oprukken. Dezelfde avond nog komen de paters langs – het gerucht was via de radio bevestigd – om de zusters in het nabijgelegen Kibula in veiligheid te brengen. Ze brengen er de nacht door, maar al de volgende dag keren zij naar huis terug. Daar vernemen ze van het werkvolk dat er wel degelijk soldaten langsgereden zijn, die echter in het ravijn terechtgekomen zijn. Het blijft nog een paar dagen rustig, maar vanaf 13 juli vernemen de zusters berichten dat de blanken die op 25km van hen wonen, weggehaald en zwaar mishandeld zijn. Een dag later worden ook de paters met jeeps weggevoerd. Ze worden ruw behandeld, ook een oude pater van 86 jaar wordt met geweld op de vrachtwagen geduwd. Opvallend is dat er geen enkele soldaat aanwezig was. Wie die mannen zijn, is dus onbekend. “De moniteurs en het werkvolk van de Missies wilden dit alles tegenhouden en vroegen naar hun bewijs en met welk recht ze de Paters kwamen weghalen, ze lieten een papier zien waarop stond “Bon pour un fut d’essence et pour les vivres”: ze konden echter het wegvoeren niet beletten, onder de bevolking waren velen erg bedroefd, anderen blij. Als de Paters weg waren, kwamen de Moniteurs bij ons om ons gerust te stellen en zegden dat ze de zusters niet kwamen halen, ze zouden ons bewaken alsook de wacht houden op de Missie der Paters, we stonden eigenlijk ook klaar om te vertrekken, want alleen overblijven, wat gedaan?” De zusters besluiten te blijven, er wordt niet veel geslapen, maar vooral gebeden. Opnieuw gaan de zusters vrij luchtig over de feiten heen. Ze vertellen dat de mannen ruw zijn, en dat ze zelfs een 86-jaar oude pater op de vrachtwagen duwen, maar daar blijft het bij. Ik heb reeds gewezen op de uiteenlopende reacties van de zwarten tegenover de blanken, en dit komt ook hier weer tot uiting. Sommigen zijn blij met wat gebeurt, maar de meerderheid is bedroefd omdat de paters weggevoerd worden. Zij gaan de zusters bewaken en trachten hen gerust te stellen. Ook moeder Daniëlla uit Leopoldstad merkt een tegenstrijdige houding binnen haar missie op[221]: “Nochtans is het zwart personeel bewonderenswaardig. Zij bewaken en onderhouden ons huis, doen de was en onze dappere chauffeur brengt ons in Leo het propere linnen en neemt het andere weer mee. In het hospitaal doen zij aanvoelen dat zij geen Zusters meer nodig hebben. De assistenten willen dokter zijn, de verplegers assistent, en zo voort... De Zusters zouden onder hun commando doen hetgeen zij tot nu toe hebben moeten doen. Zuster Aniceta, die nochtans zeer graag gezien was, werd bedreigd door een verpleger. Wij zijn met meer dan 100 religieuzen in het Instituut van het H.Hart en wij zien geen enkele lichtstraal die onze terugkeer doet verhopen.” Ook in Jadotstad ondervinden de zusters dat ze niet meer welkom zijn[222]. De zwarten kunnen enkel nog de dokters gebruiken, “binnen twee maanden moeten de blanken hier toch allemaal weg”.

 

 De volgende dag komt de president van Abako langs om te zeggen dat ze de paters van Kibula en de zusters zullen wegvoeren, opdat ze niet mishandeld zouden worden. “Maar een moniteur die van Léo gekomen was en gezien had hoe ze de blanke vrouwen onderweg behandelden, zegde ons van te blijven, en het gevaar niet in te lopen. We zijn dus thuis gebleven. God zij dank, weer een zichtbare bescherming van O.L.Heer....” Het is dus niet de moniteur die de zusters redt, maar wel O.L.Heer. De volgende dag komen de weggehaalde paters terug, ze worden onthaald op belgerinkel van de mannen en gedans van de vrouwen. “wij allen waren overgelukkig hen weer thuis te hebben. Zij hadden op hun reis enkel slagen gekregen, heel erg was het niet”. Weer eens een luchtige behandeling van de feiten. De paters zijn dan wel geslagen, maar het is allemaal zo erg nog niet. Gelukkig komt een zwarte administrateur tussenbeide, en worden de paters vrijgelaten. Bovendien krijgen zij een brief mee met het verbod de paters en de zusters aan te raken en met de vraag dat zij in hun missie zouden blijven.

 

 Toch besluiten de zusters, samen met de paters van Kibula, naar Leopoldstad te vluchten, vanwaar ze verder trekken naar Thysstad. Veel vertrouwen hebben de missionarissen dus niet in de Abako en haar beloftes. Hier en daar wordt hen door opgeschoten jongens “weg Vlamingen” toegeroepen, maar dat zijn slechts uitzonderingen. “Wij zijn in het Lyceum gebleven tot 23 augustus, waar wij intussen de gelegenheid gehad hebben een goede en schone retraite mee te maken.” De vlucht heeft zelfs voordelen: ‘dankzij’ het gevaar dat de missionarissen in hun eigen post lopen, kunnen ze nu van een bezinning genieten. Ze blijven er een tijdje, maar keren uiteindelijk naar hun eigen klooster terug. Van de achtergebleven boy vernemen ze dat enkele soldaten uit Katoka de missie bezocht hebben en op zoek waren naar de zusters. De soldaten konden niet geloven dat de zusters er niet waren, en hebben de hele nacht het klooster bewaakt. En daar zien de zusters dan weer de positieve kant van in: als de soldaten er niet waren geweest, was hun huis wellicht geplunderd door burgers, “een bewijs dat O.L.Heer zelfs het goed uit het kwaad kan voortbrengen”. Ik kan moeilijk begrijpen hoe de zusters die soldaten, die hen wilden aanvallen, toch verdedigen. Dit gebeurt in bijna alle gevallen. Een positieve ingesteldheid? Een ongebreideld geloof in het goede en in de Heer? Of een naïeve reactie? De werkzaamheden in het ziekenhuis worden hervat, tot algemene vreugde van de bevolking[223].

 

 Op 7 juli vernemen de zusters van Katoka dat er een opstand is in Thysstad. De blanken sporen de zusters aan voorzorgen te nemen voor het geval ook zij bedreigd zouden worden[224]. “Niettegenstaande wij niet goed realiseerden wat ‘het ergste’ kon zijn, en niet bewust waren dat het feitelijk zó erg zou worden, namen we toch onze voorzorgen in de vaste overtuiging dat het niet nodig zou geweest zijn want tot nog toe waren de soldaatjes steeds lief geweest voor ons, sloegen, telkens als zij ons ontmoetten, lachend aan en hielpen ons als het nodig was. Hoe kon er dus een barst komen in zulke vriendschap?” De zusters kunnen zich moeilijk voorstellen dat hen iets zou overkomen, de ‘soldaatjes’ zijn immers zo vriendelijk tegen hen. Toch pakken de zusters een paar spullen in en onderwerpen ze hun volkswagen aan een grondig onderzoek. Extra jerrycans worden gevuld, en enkele uren later staat er al een pater voor de deur die de zusters aanmaant te vertrekken: “Spoedt U, de muiters zijn op komst.”

 

 Op 8 juli breekt in Matadi muiterij uit en de zusters verlaten samen met een aantal dokters “niet zonder moeite, doch ongedeerd” de missie[225]. Ze zullen met het schip de Thysville naar Banana en vervolgens naar België varen. Samen met hen ook nog twee andere zusters die schrik hadden vermoord te worden. “De zwarten zouden ze zeker vermoorden moesten ze hen in handen krijgen. Ze hebben de Paters van Matadi ook willen doden.” Een aantal zusters wil uiteindelijk terugkeren om in het hospitaal hulp te bieden. Toch weten ze dat het er, ondanks de vele Belgische soldaten, allesbehalve veilig is. Er zijn een dode en een tiental zwaargewonden gevallen, de petroleumtanks branden en er is een grote kans dat de stad gebombardeerd zal worden. Aangezien het door de Belgische consul strikt verboden is aan wal te gaan zonder militairen, blijft hun schip voorlopig in de stroom liggen. Uit schrik voor onbegrip in het moederland schrijft moeder Lambert uitdrukkelijk in haar brief dat ze werkelijk móesten vertrekken, en dat ze niets liever zouden willen dan terugkeren naar de missie.

 

 Ook de zusters uit Leopoldstad slaan op de vlucht[226]: “het schijnt dat iedereen moet vertrekken, zelfs de missionarissen en dat zij zullen vervangen worden door andere nationaliteiten.” Moeder Christophora vertelt hoe ze twee keer bezoek hebben gekregen van Kongolese soldaten, “ruwe, woeste kerels met hun geweren bij en hun helm versierd met broussegras”[227]. Ze eisen de wapens van de zusters op, doorzoeken het hele huis en vernietigen de meubels. De zusters zelf blijven ongedeerd. De volgende dag, weer hetzelfde verhaal. Nu krijgen twee zusters stoten in de rug en de arm, en wordt een zwarte zuster in het gezicht geslagen omdat ze de blanke zusters in bescherming wilde nemen. De maat is vol voor zuster Christophora, en ze trekt naar de Abako met de eis de zusters in veiligheid te brengen. En zo worden zij naar Thysstad gevoerd. Daar vernemen ze dat ook de zusters van Kimpese en Kasi per helikopter geëvacueerd zullen worden. Ze verzamelen allemaal in het klooster van moeder Daniëlla, en van daaruit wordt de vlucht naar de luchthaven verder gezet. Het konvooi wordt herhaaldelijk tegengehouden en gecontroleerd. Honden worden gedood, en af en toe wordt het gezelschap beschoten door kleine groepjes die in de brousse verscholen zitten. Voorlopig nog zonder ernstige gevolgen[228].

 

 In de loop van augustus 1960 keren zo goed als alle missionarissen naar hun post terug. De zusters zijn nog steeds geliefd zijn en kunnen rekenen op de steun van de bevolking[229]: “Als we een dorp voorbijreden, zo gauw de mensen de Zusters bemerkten, gingen ze aan ’t roepen, masele, masele...De zusters....Het was of ze ons in jaren niet meer gezien hadden. In Nkamba, groot kristen dorp, kwamen de vrouwen met hun handen in de lucht aangelopen: stop, stop....wij willen de Zusters groeten....U kunt denken dat ik helemaal opgelucht was en verzekerd van de goede gesteltenis van de mensen jegens de missionarissen. (...) Het huis werd ’s nachts bewaakt door een man van Kiluango, dorp nevens de missie, 50% Kibangisten en de andere helft protestant. Ze hadden de stoutste man van het dorp aangesteld om de wacht te houden. Hij sliep op een mat op de veranda buiten, het geweer naast hem...en zeggen dat die zelfde man enige weken te voren kwam roepen aan ons huis dat al de blanken weg moesten....Nu is hij de verdediger van de Zusters.” Ook de chauffeur van de zusters van Thysstad is de blanken gunstig gezind[230]: “Gedurende gans de reis hield onze goede chauffeur Pierre niet op ons ‘nos bons belges’, zoals hij ze noemde, lof toe te zwaaien. “Men wilde ons vreemde techniciens sturen”, zei hij, “maar wij, de Bakongo, hebben ze geweigerd, wij willen belgische techniciens”. Ook zuster Daniëlla uit Leopoldstad hoopt nog deze week in haar missie terug te zijn[231]. De missionarissen genieten de bescherming van de UNO, de lokale autoriteiten[232], en meestal ook van hun personeel. De Kongolezen zijn over het algemeen zeer bij met de terugkeer van de zusters. Zuster Felicitas keert pas een jaar later haar post in Kinkanda terug[233]. Ze beschrijft hoe de mensen, en zelfs de soldaten, haar zeer vriendelijk ontvangen. De kinderen kunnen hun geluk niet op, en het is voor beide kanten en blij weerzien. De zuster vindt Kongo terug zoals ze het achtergelaten heeft. Ook de vluchtelingen zijn er nog steeds. Ze beschrijft de enorme ellende in het ziekenhuis: uitgehongerde vluchtelingen uit Angola worden er gratis gevoed en verzorgd. Voorlopig is het voor de zusters geen probleem om aan voedsel te geraken. In Kinkanda is er weinig veranderd, maar vele zusters vinden hun missies vernield en leeggeroofd terug. Dat is het geval in Matadi[234]: de keuken is leeggeroofd en ook in het nabijgelegen huis van de paters is alles gestolen. De auteur onderstreept tweemaal ‘alles’, echt alles is dus weg. Ze horen hoe de soldaten zich als broeder verkleed hadden, om op die manier gemakkelijker te kunnen stelen.

 

 Uit de brieven blijkt dat het meeste geweld in de maand juli te situeren is. Toch blijft er spanning in de lucht hangen. De Kongolese regering tracht in deze verwarde periode het land zo goed mogelijk te besturen. In de loop van de maanden december 1960 en januari/februari 1961 brengen president Kasavubu en zijn ministers een aantal officiële bezoeken aan de missies, bijvoorbeeld in Matadi[235] en Kimpese[236]. Overal zijn zij graag geziene gasten en worden zij hartelijk ontvangen. De zusters bereiden elk bezoek piekfijn voor en het volk staat vaak urenlang op te wachten, meestal om slechts van ver een glimp van de bezoeker op te vangen. De zusters zijn dan wel naar hun post teruggekeerd, de bevolking gaat weer aan het werk en de regering vervult haar taken, toch is de toestand allesbehalve stabiel. En dat zal nog een hele tijd blijven duren. Ook nu weer zijn het muitende soldaten die onrust zaaien. In maart 1961 worden de zusters van Matadi beschoten[237]: “Ineens riep Zr. Marie-Louis: “Ik hoor schieten in de verte”; en ik zei “Als het maar van verre is” en ik deed voort; maar niet lang, want ineens gingen ze nogal te keer. (...) En daar op de tweede trap zaten de Zusters; ze durfden niet meer naar het magazijn gaan. Het ging buiten nogal te keer; wij zijn gaan bidden. Het was net of er niets meer zou overblijven, of alles kapot moest. (...) er zijn enige kleine gaten en we hebben nog verschillende gaten. Wanneer het nu regent mogen wij dweilen, want het regent overal door.” Het lijkt alsof de zusters er meer problemen mee hebben dat het nu binnen regent, dan dat ze beschoten zijn. Door wie en waarom wordt in Cor Unum niet meegedeeld.

 

 In de loop van 1961 is het grootste geweld in de Lage Kongo voorbij. Het land is in oorlog, maar in de streek rond Leopoldstad stabiliseert de toestand geleidelijk, hoewel kleine ongemakken nog steeds voorkomen[238]: “Tot op heden zijn er zo goed als geen problemen om aan voedsel te komen, zelfs boter is er nog te krijgen.” Voorlopig... want de zusters vragen zich af hoe lang dat zo zal blijven. Toch hebben ze er alle vertrouwen in dat de noodzakelijkste dingen er altijd wel zullen zijn. Wel vrezen ze dat er grotere bevoorradingsproblemen zijn in de posten in de brousse. Vandaar dat ze een pak met vlees en kaas naar Moanda en Kasi sturen. Met de boys hebben de zusters geen problemen: “ze gehoorzamen en zijn beleefd. Ze dragen verantwoordelijkheid ieder voor hun eigen functie, en ze zijn trots als ons Moeder zegt dat het goed is.” Ook in Thysstad blijkt alles relatief goed te gaan, al is het onder voorbehoud[239]: “Ici à Thysville, tout est bien tranquille, mais nous ne savons pas ce que demain nous apportera.” In de Lage Kongo leiden de zwarten volgens de zusters nog een kalm en gelukkig leven. Net zoals vroeger brengen ze de weekends al dansend en feestend door[240].

 

 En ook in Kasi gaat het leven weer zijn gewone gang[241]. Zieken worden verzorgd, kinderen worden geboren. Nieuw is de penicilline, maar de zwarten denken dat dit helpt tegen alle kwaad. Er is ook een zwarte markt ontstaan, maar daar blijken de ampoules gevuld te zijn met maniokbloem... De zusters zijn tevreden met hun werk, en dat wordt ook door de Kongolezen geapprecieerd: “on peut faire beaucoup de bien en étant bon. Les kongolais, comme tous les peuples d’ailleurs, sont très sensibles à la bonté et au respect.” Moeder Rufina meent dat zij het in Kasi zeer goed hebben, vergeleken met de zusters in Kasaï en Katanga[242]. Ze verwijst naar Tshombe, die in de Lage Kongo niet erg populair is omwille van de Katangese secessie. Toch zijn er ook die hem steunen, omdat hij tenminste weet wat hij wil, en er ook naar handelt. “Voor ons is ’t beste daar niet veel op te antwoorden. Met al die politiek worden de mensen van langsom armer, het wordt grote mizerie. Men kan aan niets meer geraken, alles verhoogt van prijs, en wanneer gaat dat eindigen? Het gaat een vraagstuk worden voor het eten voor ons internen. Er is geen korrel rijst te krijgen, ook geen bonen. Nog wel dat we hier grote plantages hebben.” Het leven gaat weer zijn gewone gang. De zuster beklaagt zich over het tekort aan voedsel, maar over de pakketten die vanuit Matadi gestuurd worden, zegt ze niets. Met de politiek willen ze zo weinig mogelijk te maken hebben, die is immers de oorzaak van alle ellende. Toch beseft ze maar al te goed dat de zusters in Kasaï en in Katanga het veel moeilijker hebben. Niet alleen om te overleven, maar ook om zich uit de politiek te houden. Als mensen in de Lage Kongo al bezig zijn met Tshombe, is dat in Katanga vast en zeker ook het geval.

 

2.6.2. Kasaï

 

 Uit Mikalayi komt voorlopig enkel goed nieuws[243]: “U vraagt zich af of we nog leven... na al die evenementen? Jawel, in Mikalayi gaat alles zeer rustig zijn gang... er is hier niets gebeurd en er gebeurt nog niets. De Lulua’s zijn nog altijd zeer goed gestemd tegenover ons, maar ze hebben een grote desillusie van hun ‘onafhankelijkheid’.” Toch is ook in Mikalayi elke winkel gesloten en liggen de straten er verlaten bij. Verder vertelt de zuster dat er in Luluaburg nog steeds gevochten wordt tussen de Baluba en de Lulua en dat er nog steeds vele zwarten op de vlucht zijn. De ellende is er groot, en de bevolking leeft er opeengehoopt in kleine hutjes[244]. Toch zal een aantal zusters uit Luluaburg, Katoka en Mikalayi vertrekken, zelfs nog voor het bevel van Monseigneur Mels (13 juli 1960). Zo rustig blijkt het dan toch niet te zijn in de Kasaï. Ze vliegen van Luluaburg over Elisabethstad naar België en worden tijdens hun vlucht begeleid door para’s[245]. Samen met hen zitten nog 4000 andere vluchtelingen op het vliegtuig. Er zijn drie doden aan boord, waarvan de zusters er twee kennen: een oude inspecteur en een vader van negen kinderen. Uit de vlucht van de zusters wordt de volgende conclusie getrokken: “Si vraiment ces trois communautés rentrent au pays, la situation doit être excessivement grave.” Het feit alleen al dat de zusters terugkeren, wijst op een zeer ernstige situatie. Hun terugkeer wordt hen dan ook niet kwalijk genomen. Op 13 juli, omstreeks 14h, komen veertien zusters aan in België[246]. Ze weten dat een aantal lotgenoten in Leopoldstad wachten om ook overgevlogen te worden.

 

 Uit een brief van zuster Pierre en zuster Sylverie uit Lusambo blijkt dat ook daar zusters gevlucht zijn[247]. “Ook heeft het in groep vertrekken van al de zusters van Lusambo een geweldige indruk gemaakt op de soldaten en de burgers van de cité. Auto’s brachten Congoleze overheden, voorafgegaan van de commandant van de soldaten, om te protesteren. Zij beloofden ons te bewaken, enz., enz. Er is geen politieman of soldaat die nog een geweer mag dragen. Zondag was er heel de dag volk dat kwam bedanken omdat we bleven, te veel om op te noemen, zelfs Kamambula.” De zusters blijken enorm populair, en zelfs de overheid spant zich in de missionarissen ter plaatse te houden. Het volk is de twee thuisblijvers zeer dankbaar omdat ze blijven, zelfs Kamambula. Wie hij is, weten we niet, maar we vermoeden dat hij normaalgezien geen al te groot voorstander is van de missies. Het feit dat ook hij hen komt bedanken, lijkt de zusters te verbazen. Om verder geweld te voorkomen, mogen noch de politie, noch soldaten, wapens dragen. Bovendien zullen er UNO-troepen aankomen om voor de veiligheid in te staan. De zusters vertellen nog dat alle blanken in Lusambo “een bijzondere bediening hebben gekregen.” In een volgende brief vertelt ze dat alles goed gaat in Lusambo, en dat niemand zich over hen ongerust moet maken[248]. Een kleine maand later vraagt zuster Silvérie met aandrang dat de gevluchte zusters zouden terugkeren[249]. Het volk wordt ongeduldig en wacht op onderwijs. “Hoe droef: 130 grote meisjes die nergens kunnen gaan om te leren.” Er worden twee brieven aan toegevoegd van Kongolese zusters, die “met tranen in de ogen, op de knieën en uit liefde tot God” smeken opdat de zusters zouden terugkeren[250]. Er wordt op de emotie gewerkt... en de oproep wordt beantwoord. In oktober komen de zusters terug en kunnen de lessen hervat worden[251].

 

2.6.3. Katanga

 

 Ook in Katanga vindt een machtswissel plaats en krijgen we een afrikanisatie van de kaders. De zusters hebben er moeite mee dat de leiding hen ontnomen wordt en aan de zwarten overgedragen wordt[252]. “Op 1-10 Afrikanisatie van de kaders. In alle zaken waar het enigszins mogelijk is worden er zwarte verantwoordelijken aangeduid. De blanken blijven, maar als onderhorigen of raadgevers. Enkel de operatiezaal zal uitsluitend werken met zwart personeel. Niet erg lastig op het eerste zicht, maar in werkelijkheid niet zo eenvoudig. Alhoewel we er ons al lang aan verwachten, kost het toch wel wat moeite om de goeie plooi te nemen. ’t Grootste deel van het personeel en de zieken zijn droevig om die veranderingen, maar ze zullen er spoedig aan wennen. Voor ons is het ’n enige gelegenheid om mettertijd te bewijzen dat ‘Dienen’ ons ordewoord is en we naar Kongo kwamen om hen te helpen, en er niet zijn gekomen uit eigenbelang. En daar we niet werken in het trage Bantou-rythme, zullen we nu zeker meer dan tijd vinden om ons missionarissenwerk te doen in ’n échter contact met onze zieken. Nu we geen verantwoordelijkheid meer hebben en niet meer mogen bevelen, zullen we veel dichter staan bij onze sukkelaars. Op 3-10 wil de nieuwe directeur al het personeel zien, zwart en blank. In z’n toespraak vol kritiek op de blanken en hun werk zegt hij ‘dat de rollen nu zijn omgekeerd. Vroeger waren de zwarten ‘inférieurs’ nu zijn ze ‘superieurs’. Tegen degene die zich niet aanpassen zullen maatregelen getroffen worden. Dat riekt een beetje naar diktatuur, vindt ge niet.” Ondanks het feit dat de ‘macht’ hen nu ontnomen wordt, ern de zusters daar duidelijk moeite mee hebben, zien ze toch ook de voordelen van de situatie in. Nu hebben ze meer tijd voor ‘hun sukkelaars’. Bovendien wordt nu het bewijs geleverd dat de zusters naar Kongo gekomen zijn om de mensen te helpen, en niet uit eigenbelang.

 

 Het is ook pijnlijk voor de zusters dat sommigen hen nu als zondebok voor allerlei tegenslagen naar voren schuiven[253]: ‘een broussehistorie’: er werden 2 kindjes doodgeboren en enkele dagen later nog een derde. De zusters beseffen al dat daarover zal gesproken worden, in inderdaad... Een zekere man zou gezegd hebben dat de zusters waarschijnlijk een inspuiting hadden gegeven aan de zwangere vrouw opdat het kindje zou sterven in de schoot van de moeder. De man wordt verhoord in het hospitaal en bekent zijn schuld. Hij moet gestraft worden wegens laster van de zuster-verpleegster. Traditioneel is de straf dat een varken moet gegeven worden, maar de zusters verkiezen een schaap. In dit voorbeeld lijkt het alsof de zwarten zich tegen de zusters verzetten, maar anderzijds blijft men de Brabançonne zingen op begrafenissen[254]. Ook bepaalde feestdagen worden nog in ere gehouden[255]: “Voorheen, wanneer Kongo nog onafhankelijk was van België, vierde men op 18 oktober de vereniging België – Kongo. In het militaire kamp werd dit jaar deze nagedachtenis nog gehouden door een vrije dag.”

 

 Toch worden de zusters in Katanga over het algemeen met rust gelaten. Wel beseffen ze dat het thuisfront wellicht ongerust is, en ze laten dan ook via brieven en telegram[256] weten dat het hen goed gaat. Het geweld richt zich enkel tegen gewapende blanken, waaronder de blanke burgemeester van Jadotstad[257]. Volgens Moeder Martinus zijn in de stad ook alle magazijnen geplunderd en is er een tekort aan eetwaren. Toch leeft hier de hoop dat het Belgische verhaal in Kongo nog niet afgelopen is. De toestand is er minder ernstig dan in de rest van Kongo, maar toch wordt ook hier gevochten. Geregeld worden soldaten, zogezegd door de blanken neergeschoten, al blijkt de kogel achteraf gezien van de zwarten te zijn, in het ziekenhuis binnengebracht. De zusters helpen hen zo goed mogelijk, en de Kongolezen zijn er hun dankbaar voor[258]. Opnieuw een bewijs dat de politiek de zusters niet echt bezighoudt. Wat telt is hun taak van caritas.

 

 De onrustwekkende berichten uit de Lage Kongo bereiken al snel Katanga en vele blanken steken de grens over naar Rhodesië. De meerderheid zal uiteindelijk terugkeren, als blijkt dat eerst de Belgen, vervolgens de UNO, en tot slot opnieuw de Belgen het gebied controleren. De rust keert er relatief snel terug en Tshombe vestigt een stabiel regime, al is er een constante strijd met de UNO, met Leopoldstad, met de Conakat en met Mobutu. In Katanga slaan slechts zeer weinig zusters op de vlucht. Zo hebben de zusters van Kasenga het volste vertrouwen in de plaatselijke politie en in de Belgische militairen die vanaf 15 juli in het gebied aanwezig zijn. Kongolezen die de blanken lastigvallen, worden meteen aangehouden[259]. Toch blijkt uit de steekkaarten dat ook vijf zusters uit Katanga geëvacueerd worden[260]. Zuster Jean en zuster Jean-Pierre steken ook even de grens naar Rhodesië over, maar nog geen week later staan zij terug in het klooster[261]. Daar kunnen zij immers meer helpen dan in het buitenland.

 

2.6.4. Besluit

 

 De muiterij breekt uit in de Lage Kongo, en het is dan ook daar dat we het meeste geweld opmerken. 27 zusters zullen er vluchten, meestal op aanraden van de andere blanken. De zusters van Leopoldstad besluiten hun post te verlaten nadat ze verschillende keren zijn opgezocht door muiters. Over die vlucht wordt niet erg dramatisch gedaan, de zusters kunnen zich ook moeilijk voorstellen dat mensen slechte bedoelingen met hen zouden hebben. Ze zijn het immers gewoon om in goede verstandhouding met de bevolking te leven. De gebeurtenissen worden luchtig behandeld en de vlucht wordt als een bezinning beschouwd. Dit bewijst dat de toestand al bij al niet te ernstig is, en dat de zusters geen gevaar lopen. Al snel besluiten ze dan ook naar hun posten terug te keren, waar het volk hen hartelijk onthaalt. De populariteit van de missionarissen is dus ondanks de onafhankelijkheid niet gedaald. Enkel de oudste zusters keren naar België terug. Het huispersoneel van de zusters en de UNO staan nu in voor hun veiligheid. De enige vijanden van de zusters blijken muiters te zijn. Het volk is blij met hun aanwezigheid in de missies. Enkele uitzonderingen bevestigen de regel. Antiblanke of antireligieuze reacties zijn veeleer te verklaren vanuit eigenbelang dan uit haatgevoelens. Zo komt het de zwarte dokters waarschijnlijk goed uit dat zij nu het bevel mogen voeren, maar dat betekent nog niet dat zij de zusters slecht gezind zijn. De missionarissen hebben wel moeite met de machtswissel, maar anderzijds heeft die ook voordelen. De zusters kunnen nu meer tijd aan de patiënten besteden en het bewijs wordt geleverd dat zij werkelijk uit naastenliefde, en niet uit eigenbelang naar Kongo gekomen zijn.

           

 Geruchten over de muiterij in de Lage Kongo bereiken al snel Kasaï en Katanga. Nog voor het bevel van Monseigneur Mels besluiten 30 zusters uit de Kasaï om te vluchten. Net als hun collega’s in de Lage Kongo keren zij al snel naar hun missie terug. De thuisgebleven zusters stellen hen gerust en kunnen hen overtuigen dat het veilig is. Toch wordt hun vlucht in België als een bewijs gezien dat de toestand wel degelijk ernstig is. De zusters ter plaatse blijken dat te relativeren. 5 zusters uit Katanga zetten amper voet in het buurland Rhodesië, als ze alweer besluiten naar hun post terug te keren. Hier en daar breken gevechten uit waarvan de slachtoffers door de zusters verzorgd worden. Het is hun taak zieken te verzorgen en aan de oorzaak van de wonden en de gevechten besteden zij weinig aandacht. Het is veiliger zich niet met de politiek in te laten, zoals ook de zusters van de Lage Kongo opmerken. Dit is een houding die we totnogtoe altijd al opmerkten bij de zusters. Ze hechten vertrouwen in God, en niet zozeer in de overheid. Algemeen zien we dus dat er muiterij uitbreekt, maar dat de zusters niet rechtstreeks bedreigd worden. Op aanraden van andere blanken, en op bevel van Monseigneur Mels (dat overigens niet altijd opgevolgd werd), slaan sommigen toch op de vlucht: naar nabijgelegen missies, naar het buurland Rhodesië, of – al dan niet definitief – naar België. De vlucht zou een bewijs kunnen zijn van de ernst van de situatie, al menen we dat we dit sterk moeten relativeren, aangezien de zusters al snel naar hun posten terugkeren. Hier en daar zijn uiteraard problemen: vluchtelingen, honger, schotwonden of gestolen goederen. Toch blijken de zusters geen gevaar te lopen. Ze zetten hun missie van caritas verder en vertrouwen op God.

 

2.7. Internationalisering van het conflict: hulp van de VN

 

 In de nacht van 13 op 14 juli aanvaardt de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in New York resolutie 143[262]. Ze reageert hiermee op de vraag van de Kongolese regering om blauwhelmen naar het gebied te sturen. De Belgische soldaten moeten het land verlaten en hun plaats wordt ingenomen door blauwhelmen. Ghanezen, Nigerianen, Ethiopiërs, Tunesiërs, Marokkanen, Indiërs en Ieren onder Canadees-Zweeds commando vereningen zich onder de naam ONUC (Organisation des Nations Unies au Congo)[263]. Reeds op 15 juli komen de eerste internationale troepen aan in Leopoldstad. Daar nemen ze meteen de meest strategische posten in: de radio, de elektriciteitscentrale en de belangrijkste verkeersaders. België krijgt drie dagen, vanaf 20 juli, om haar troepen terug te trekken. Toch duurt het tot in augustus vooraleer de laatste Belgische soldaat het grondgebied verlaat. De luchtbrug blijft voorlopig onder Belgische coördinatie. Op 12 augustus worden de diplomatieke banden tussen Kongo en België definitief verbroken[264]. Het persagentschap in Leopoldsstad sluit haar deuren.

 

 Meer en meer wordt Kongo een internationale kwestie. De VN wil de eenheid van het land bewaren. Dit leidt tot grote conflicten met Katanga en Kasaï, die hun onafhankelijkheid nastreven en die ook tijdelijk verkrijgen. Ook het toenmalige hoofd van de VN, de Zweed Dag Hammarskjöld, komt om het leven tijdens een reis naar Kongo om er vredesbesprekingen te voeren. Meer hierover in de volgende hoofdstukken over de Katangese Secessie en de Autonome Mijnstaat van Zuid-Kasaï. In dit hoofdstuk wil ik onderzoeken wat de UNO daadwerkelijk deed in Kongo, en hoe het volk en de missionarissen reageerden op hun aanwezigheid.

 

2.7.1. De Lage Kongo

 

 Uit een verhaal uit Matadi blijkt dat UNO-aanwezigheid in de streek vruchten afwerpt inzake ordehandhaving[265]. In maart 1961 breekt een grote schietpartij uit, een paar dagen nadat de blauwhelmen vertrokken zijn. Waarom zij niet ter plaatse bleven, wordt nergens toegelicht. In ieder geval blijkt hun aanwezigheid alleen al voldoende te zijn om de rust te bewaren. “De soldaten stonden klaar om te schieten en wij zouden er tussen zitten. (...) wij zijn naar huis gegaan, en in een magazijn in een hoek op een matras gaan zitten; voor de ramen hadden we ook matrassen gezet. Het schieten begon en het was niet mis hoor. De kogels vlogen zond [sic], het was net of die ballen allemaal op ons af zouden komen. Om 1h. was het wat kalmer maar wij zijn toch blijven zitten.” Door wie het klooster beschoten wordt, is niet duidelijk, wellicht door rebellen. Het blijkt een redelijk serieus gevecht te zijn, en het lijkt alsof alle kogels op de zusters zouden afkomen. Ze geven de indruk niet bang te zijn, maar helemaal gerust zijn ze toch ook niet; als rond 1h het schieten ophoudt, blijven ze veilig op de matrassen zitten. In april komt Mobutu de militairen oproepen de aanwezigheid van de UNO te aanvaarden[266]. Zijn oproep wordt met tegenzin opgevolgd.

 

 In deze brief vinden we ook een vrij uitgebreide beschrijving van het dagelijks leven van de UNO-soldaten (degene die de post nu dus verlaten hebben). “Als wij s’morgens [sic] in de refter kwamen, hing ons hek vol met broeken die moesten drogen; de soldaten zaten om [sic] de grond te eten, anderen kleden zich aan en sommige deden hun gebeden. Ik geloof dat hun dag juist het tegenovergestelde was van ons want s’nachts [sic] werkten ze en maakten ze lawaai en overdag zag men ze slapen. Veertien dagen geleden zijn ze vertrokken met boten, alleen een dertigtal zwarte bleven, ook hun vrachtauto’s en hun materiaal.” We krijgen hier niet de indruk dat de UNO-soldaten harde werkers zijn. De zusters vertellen enkel hoe ze hun was drogen, hoe ze eten, wassen en bidden, en hoe ze ’s nachts werken en lawaai maken en overdag slapen. Wat voor werk ze doen, vinden de zusters blijkbaar niet belangrijk. Interessanter is hun was die hangt te drogen. Weten de zusters niet wat de soldaten effectief doen? Of vinden ze hun daden weinig nuttig? En doen ze wel iets?

 

2.7.2. Kasaï

 

 In Mikalayi worden de zusters ’s nachts bewaakt door Tunesische blauwhelmen[267]: “ze slaan hun veldbedden op en om de beurt doen zij de ronde, terwijl de anderen rusten. Ze zijn zeer beleefd en bescheiden”, eigenschappen die de zusters sterk waarderen. Later worden de Tunesiërs vervangen door Indiërs. En de eerste ontmoeting zal de zusters ongetwijfeld bijblijven. Zuster Daniël-Marie wordt tijdens de was gevangen genomen: “Ik ging eens kijken en de soldaten uit India die pas toegekomen waren, hadden haar gevangen genomen want ze dachten dat ze kwam stelen; (...) Mère Daniël-Marie toonde eerst een hemd, dan een hoed en een voile en we mochten weg, maar het overige mochten wij niet meer meenemen. De rest hebben wij enkele dagen daarna mogen gaan halen. De India’s zijn ten andere nu heel vriendelijk want zij hebben mij nodig om nu en dan een verdoving te doen.” De communicatie binnen de UNO verloopt dus niet al te vlot. Een zuster die samenwerkt met Tunesische blauwhelmen wordt gevangengezet door Indische soldaten. Waarom die Tunesiërs haar niet in bescherming konden nemen is een vraagteken. Uiteindelijk wordt de zuster toch vrijgelaten en komt er een betere verstandhouding tussen de Indiërs en de zusters, vooral omdat de soldaten af en toe een verdoving nodig hebben.

 

 In Katoka onderhandelt de UNO met de soldaten van Stan[268], die in de brousse verscholen zitten, opdat ze hun wapens zouden afstaan[269]. “’t Is te hopen dat ze kalm blijven langs beide kanten, want moest er één schot afgaan dan zou het kunnen erg worden.” De volgende dag krijgen de zusters het bericht dat de onderhandelingen succesvol verlopen zijn en dat de soldaten ontwapend zijn. Een aantal officieren, de commandant van de gendarmerie en nog een aantal anderen zijn door de UNO aangehouden. Dit blijkt echter tegen de wensen van het volk in te gaan: “Niemand mag aan ’t werk want er zal een signaal gegeven worden waarop al wie benen heeft moet medestappen in de opmars naar de gebouwen van de UNO om de vrijlating van enkele mannen te eisen. Er is natuurlijk geen klas en tot nu toe is er geen levende ziel op straat te zien. De stilte is echt luguber.” Ik vraag me af vanwaar de zusters hun informatie halen. Bovendien is het niet zeer duidelijk of de zusters voor een dergelijke mars te vinden zijn. De omschrijving ‘al wie benen heeft’, is nogal komisch, maar dit wil niet zeggen dat de zusters de situatie in het belachelijke trekken. Les wordt er ‘natuurlijk’ niet gegeven, indirect steunen de zusters de actie dus wel. Misschien zijn ze het niet eens met een dergelijke opmars, maar geen volk op straat vinden ze ook maar luguber. Kortom, we weten niet wat de zusters van de hele situatie vinden. Over het algemeen moeien ze zich weinig met politiek, dus we vermoeden dat ze niet zullen meestappen in de mars, maar dat ze de bevolking rustig zullen laten begaan. Wat zouden ze er immers tegen kunnen beginnen?

 

 In Ndekesha kijken de zusters niet echt uit naar de komst van de blauwhelmen. Ze verkiezen de burgerwacht[270]: “A Kazumba, on attend l’arrivée des soldats de l’U.N.O. Mais, à vrai dire, la vie nous est plus calme sans ces sentinelles..... Les gardes civiques sont mieux et ils volent beaucoup moins.” Blijkbaar hebben de UNO-soldaten geen al te beste reputatie. Ze zijn niet erg goed, en ze stelen bovendien. De auteur heeft het hier over ‘ces sentinelles’, en dit woord heeft volgens Wolters’ handwoordenboek[271] twee betekenissen: enerzijds een algemene, ‘(schild)wacht’, anderzijds een populaire, ‘drol’. Niet erg positief dus. Ik ben er zo goed als zeker van dat de auteur de eerste betekenis indachtig was bij het schrijven van haar brief. Toch is het niet onmogelijk dat ook de populaire betekenis haar niet onbekend was, en die is uiteraard niet erg vleiend. De UNO stuurt niet alleen militairen, maar ook geneeskundigen en voedselpakketten[272]. In Ndekesha komt een keer per week een Spaanse dokter. Hij moet er werken in een overbevolkt ziekenhuis, waar men aangewezen is op het voedsel dat de UNO verdeelt: “du lait, du riz, de la farine de maïs, du poisson séché. La semaine passée le Directeur de L’O.N.U. nous fit savoir qu’ils ne pourraient plus continuer. Ah.” Toch ziet de auteur de stopzetting van de UNO-hulp niet als grootste probleem: “si les hommes pouvaient quand même se remettre au travail”. Ze klaagt erover dat de mannen van ’s morgens tot ’s avonds buiten voor hun hutten zitten, terwijl de vrouwen nog steeds de slaaf zijn. Ze moeten kinderen ter wereld brengen, hen voeden, de grond bewerken, op tijd het eten klaarmaken, eerst voor de man, dan voor de kinderen en tenslotte voor zichzelf. Geen wonder dat zoveel vrouwen tbc krijgen... Gelukkig krijgen de zusters af en toe kisten met medicijnen uit België toegestuurd (waarvan een groot deel onderweg ‘verdwijnt’) en komt de apotheker van de UNO van tijd tot tijd langs.

 

 Ook de zusters van Lusambo worden dag en nacht door de UNO bewaakt[273]. “Ondanks dàt is er nog een fiets van een Zuster gestolen, en de garage bevindt zich vlak tegenover de slaapzaal van de Zusters....En zeggen dat er niemand iets heeft gehoord....” Weer eens komt de UNO niet positief uit de brieven van de zusters.

 

2.7.3. Katanga

 

 In Katanga vindt een bloedige strijd plaats tussen de UNO en de Katangese onafhankelijkheidsstrijders. Aangezien de missionarissen de onafhankelijkheid steunen, moeten we dus niet veel positieve reacties verwachten op de UNO-soldaten. Meer hierover vindt u ook in hoofdstuk 2.8.: De Katangese Secessie.

 

 Een voorbeeld uit Jadotville toont aan dat de UNO Kongo eigenlijk niet kent, wat hun efficiëntie wellicht niet ten goede komt[274]. Dokter Himmer, geneesheer bij de zusters, was een tijdje in de VS, waar hij een paar keer op de Veiligheidsdienst van de UNO was. Daarover vertelt hij: “On y discute l’affaire du Kongo, mais personne ne connaît le Kongo.” De zusters trekken daar hun conclusies uit: “Lorsqu’il parla là-bas du Katanga et expliqua qu’il y a des hôpitaux comptant 350 lits, tout le monde le regarda l’air ahuri. Il tourna le film du cinquantenaire de l’U.M et l’étonnement fut général. Ainsi vous voyez que notre pauvre Kongo est livré à des ignorants. Espérons qu’ils viennent voir pour se rendre compte de ce que le Kongo est et ce qui s’y passe réellement.” Uit deze brief blijkt dat ook de zusters ontgoocheld zijn in de gebrekkige kennis over Kongo. Ze zijn trots op de dokter die in de Verenigde Staten is gaan vertellen hoe het er echt aan toe gaat. Ze kunnen nu alleen maar hopen dat het iets uitgehaald heeft, en dat de UNO zelf ook eens een kijkje zal komen nemen om te zien hoe het er in ‘notre pauvre Kongo’ echt aan toe gaat. Dat er al UNO-soldaten aanwezig zijn, wordt door de zusters verzwegen. Misschien zien zij die soldaten niet in staat om iets in Kongo te veranderen. Of willen zij de vooraanstaanden van de UNO zelf in Katanga zien verschijnen? In elk geval hebben ze geen al te hoge dunk van de UNO, noch van de top, noch van de soldaten ter plaatse.

 

 In december 1961 komt het in Jadotstad tot gevechten tussen de UNO en de Katangezen[275]. Het vliegveld wordt gebombardeerd, maar “verder gaat het werk voort zoals vroeger. De zwarten zijn kalm. Er is tot nu toe geen reden om met schrik of zenuwachtigheid rond te lopen. Het kan komen. Wij leven in de handen van Gods Voorzienigheid, die ons nooit zal loslaten.” Ook de fabrieken van de Union Minière worden “gemitrailleerd” door de UNO. Vliegtuigen verkennen de streek, en de zusters zijn er zich van bewust dat ook zij wel eens een doelwit zouden kunnen zijn. Om de bombardementen te vermijden wordt “gans de nacht door zonder onderbreking gearbeid om het gebied te camoufleren: huizen verdwenen onder eucalyptustakken, enz.... de UNO-soldaten konden het terrein dat op hun kaart aangeduid was niet meer herkennen en zo ontsnapten de onmetelijke mazoutvoorraden aan de vernieling.” De blauwhelmen zijn niet alleen niet erg populair, ze worden ook in het belachelijke getrokken[276]: “Weet U dat een heer met z’n twee zoontjes, die van Sinterklaas een waterpistooltje gekregen hadden, erge moeilijkheden ondervond aan een versperring van Indische blauwhelmen. Die twee ‘gevaarlijke’ knaapjes werden urenlang opgehouden, omwille van hun ‘wapens’.”

 

2.7.4. Besluit

 

 Uit alles blijkt dat de UNO noch bij de bevolking, noch bij de zusters, populair is. De UNO staat in voor de ordehandhaving en ze bewaakt de missies. Uit het verhaal uit Matadi zouden we kunnen afleiden dat de UNO wel degelijk efficiënt is. Als zij weggaan, breken er immers gevechten uit, maar dat kan ook op toeval berusten. Erg harde werkers blijken de soldaten niet te zijn. Bovendien is de interne communicatie allesbehalve en verloopt ook het contact met de zusters moeizaam wegens taalproblemen. De UNO-top kent de Belgische ex-kolonie onvoldoende, en ik vraag me af in hoeverre ze dan een goed beleid kunnen voeren. Ook de zusters hebben daar duidelijk vragen bij. Ze gaan geen rechtstreekse kritiek uiten, maar gaan wel indirect de protestmars steunen, en trekken de soldaten in het belachelijke. Een subtiele vorm van verzet dus.

 

 In Katanga hoeft het ons niet te verbazen dat de zusters zich niet erg positief over de UNO uitlaten. De zusters steunen immers de secessie, die de UNO juist tracht te verbreken. De zusters lijken er trots op te zijn dat de bevolking weerstand kan bieden aan de blauwhelmen. Door hun slimme trucs zijn grote mazoutvoorraden gespaard gebleven. In het volgende hoofdstuk vindt u nog meer verhalen die mijn stelling over de negatieve gevoelens tegenover de UNO bevestigen.

 

2.8. De Katangese secessie (juli 1960-januari 1963)

 

 In de nacht van 9 op 10 juli komt het garnizoen van Elisabethstad in opstand[277]. Al snel worden de soldaten overmeesterd, maar toch is deze muiterij voor Moïse Tshombe de aanleiding om de onafhankelijkheid van Katanga uit te roepen. De Katangese ministers in de Kongolese regering nemen meteen ontslag. De spanningen tussen Elisabethstad en Leopoldstad laaien hoog op, maar de contacten tussen beide worden niet geheel verbroken. Tshombe pleit voor een Confederatie van de Staten van Kongo[278]. Daarbij krijgt hij de steun van de Balunda (de etnische groep van Tshombe) en van de Bayeke, waarvan Munongo de leider is. Verder vraagt hij ook de medewerking van de Balubakat en de Conakat. De eersten gaan op zijn voorstel in, de tweede groep niet. Hierdoor vergroten de etnische spanningen nog, die reeds voor de onafhankelijkheid voor onrust hadden gezorgd. De Katangese secessie is mogelijk door het vele geld dat economische lobbies in de pro-Katangezen pompen. Zowel economie als politiek pleiten voor de onafhankelijkheid. In armere provincies komt autonomie niet ter sprake, simpelweg omdat er geen geld voor is.

 

 In de loop van het jaar ’60 treedt ook Mobutu meer en meer op de voorgrond. Toen al bleek hij de onbetwiste militaire leider te zijn. Vandaar dat hij de opdracht krijgt de Katangese onafhankelijkheid te verbreken. Zijn troepen vernielen alles wat er te vernielen valt. Niets of niemand wordt gespaard, en om het even welke houding wordt als pro-Tshombe beschouwd. Om die reden worden in 1962 ook twee missionarissen vermoord[279]. Missionarissen, en blanken in het algemeen, worden vaak het slachtoffer van anti-Tshombeïsten. Meestal kiezen zij partij voor Tshombe, omdat hij een overtuigd katholiek is. Bovendien krijgt Tshombe de steun van Brussel, omdat hij rust weet te bewaren in Katanga en omdat zijn regering aan het werk blijft. De Belgen besluiten technische hulp te bieden aan alle streken in Kongo waar het rustig en stabiel is. Deze impliciete steun is een regelrechte aanval op de regering in Leopoldstad. Op 7 augustus wordt Tshombe officieel tot president van Katanga uitgeroepen[280].

 

 De Belgen kiezen partij voor Katanga; de VN schaart zich achter Leopoldstad. Zij willen een eengemaakt Kongo en moeten niets van de secessie weten. Het komt tot een oorlog die door Katanga gewonnen wordt. Tshombe nodigt het hoofd van de VN, de Zweed Dag Hammarskjöld uit voor een gesprek. Hij zal echter nooit op de afspraak verschijnen: zijn vliegtuig wordt in zeer mysterieuze omstandigheden neergehaald. Munongo wordt verdachte nummer één[281]. De maat is vol voor Leopoldstad, en onder leiding van Mobutu wordt een nieuwe oorlog gevoerd, waarbij Katanga opnieuw als overwinnaar uit de strijd komt. De VN zet een grootscheepse Grand Slam-operatie op poten, waarbij Mobutu, Leopoldstad, de Balubakat en de VN samen strijden tegen Tshombe en de Conakat. Op 14 januari geeft Tshombe zich over en ondertekent hij het einde van de Katangese secessie. Hij gaat in ballingschap en Katanga wordt verdeeld over verschillende provincies, om haar macht te temperen[282].

 

 Over de gebeurtenissen in Katanga hebben de zusters heel wat geschreven. Het lijkt me daarom aangewezen hun getuigenissen per missiepost te behandelen. Ondanks de vele onrustmakende berichten uit Katanga zijn de zusters het afgescheiden regime toch zeer gunstig gezind[283]: “ces couleurs katangaises, tellement aimées, inondées par cet ardent soleil tropique, dans ce cadre unique... comme c’était beau ... et comme cela nous remua jusqu’au fond de notre âme....” Het is vooral van de UNO dat ze hinder ondervinden.

 

2.8.1. Jadotstad

 

 Op 14 juli 1960 komt Monseigneur Cornelis naar Jadotstad om de zusters in te lichten over de huidige politieke toestand. Moïse Tshombe wil een onafhankelijk Katanga en waarschuwt hen voor de komst van Kasavubu en Lumumba. De religieuzen in Katanga kiezen duidelijk partij voor Tshombe, en steunen de onafhankelijkheid[284]. Dit doen ze voornamelijk uit vrees voor Lumumba. Zo lang Tshombe aan het hoofd van een onafhankelijk Katanga staat, heeft Lumumba geen greep op de regio, redeneren ze. Bovendien verkiezen de zusters Belgische soldaten boven UNO-militairen in het gebied[285]. Ook Tshombe wil dat de Belgen blijven, en heeft schrik voor de UNO, omdat die een ‘Cartel’ zou vormen met Lumumba. Zij spannen samen om de eenheid van het land te herstellen, en daar zijn noch Tshombe, noch de zusters voor te vinden. “Het is een hevige rassenstrijd tussen de Katangezen (Conakat) en de Cartel. De Cartel is natuurlijk niet akkoord met die onafhankelijkheid van de Katanga. Ze zijn aanhangers van Lumumba en bijgevolg verkiezen ze dat Lumumba hier de scepter zwaait.” De zuster heeft het hier over een rassenstrijd tussen Conakat en het ‘Cartel’, dat zou bestaan uit de UNO en Lumumbisten. Zij zijn ‘natuurlijk’ niet akkoord met de Katangese onafhankelijkheid, en willen dat Lumumba er aan de macht komt. Uit deze commentaren lijkt het alsof de UNO Lumumba steunt, en hem ook aan de macht wil. Dit betwijfel ik, want Lumumba en zijn communisme waren niet erg populair. Het zal hem uiteindelijk zelfs zijn leven kosten.

 

 Geleidelijk komen de blanken die naar Rhodesië waren gevlucht terug. Ze stellen vertrouwen in het Belgisch leger (dat nog steeds in Katanga aanwezig is!) en trachten te redden wat er nog te redden valt. Het leven in de Union Minière wordt hervat, de lonen worden verhoogd en zwarten nemen de plaats in van de blanken. “Alles kan opnieuw goed worden” [286]. MAAR, waarschuwen de zusters: “Er blijft nog een belangrijk punt over: de onderwerping van de Kasaïers (die hier verblijven) aan het Katangees bestuur, dus aan President Tshombe. De nieuwe burgemeester brengt orde in de zaken: de Kasaïers die te veel aan politiek doen worden verbannen naar hun geboortedorp.” Dit is een element dat we totnogtoe nergens teruggevonden hebben. Er leven al heel lang veel Kasaïers in Katanga. Vanaf het einde van de jaren ’50 zijn velen onder hen weggetrokken naar hun geboortedorpen. Nu worden degene die zich te veel in het politieke leven moeien door Tshombe verbannen. Kasaïers die dus in Katanga willen blijven, moeten ook haar onafhankelijkheid erkennen. Voorlopig komt er nog geen einde aan de rassenstrijd.

 

 Zo breken in april 1961 in het kamp van de Union Minière rellen uit tussen de Baluba en de Katangezen[287]. “Deze (de Baluba) zijn in oorlogsuitrusting: hun lichaam bedekt met dierenhuiden, pluimen en fetichen [sic]. Zij zijn gewapend met pijlen, bijlen, knuppels, sabels, kettingen van fietsen, enz...” De politie van het kamp wordt door de Baluba ontwapend en de hulp van de UNO wordt ingeroepen om een ‘slachting’ te vermijden. De blauwhelmen schieten naar de benen om de rust te herstellen. Gewonden worden naar de zusters gebracht; ze worden dus wel geconfronteerd met de gewonden, maar lopen zelf weinig gevaar. Er wordt een vredesakkoord gesloten, en de UNO zal de inlandse wijk controleren. Veel vertrouwen heeft de bevolking daar blijkbaar niet in, want ze trekken massaal naar hun ‘ndugu’, hun ras. “Alles is voorbij zegt men, maar zij voelen zich nog niet veilig, zij hebben angst... Zij zijn wantrouwig. Inwendig vrezen zij nog steeds dat alles zal herbeginnen...” De zusters vertellen hoe vrouwen en kinderen met vaak enorme vrachten op het hoofd – tot tafels en stoelen toe – op de vlucht slaan. De avondklok wordt ingesteld om 7h.

 

 Achteraf vernemen de zusters dat er 71 doden gevallen zijn: “Zij worden begraven in een gemeenschappelijk graf, zonder kist. Veel families zijn in rouw, zijn [sic] doen ‘kilio’, zij bewenen hun doden.... Arme mensen. Zij doden elkaar en velen weten helemaal niet waarom zij het gedaan hebben....zij hebben zich laten meeslepen door enkele tovenaars.....” Algemeen is er een sfeer van angst onder de bevolking. Velen slaan op de vlucht of bewenen hun doden die zonder kist in een massagraf begraven worden. Ze roepen medelijden op bij de zusters. Het is dan wel de bevolking zelf die de rellen veroorzaakt heeft, maar de schuld ligt toch bij een aantal tovenaars (van de Baluba-stam?). Zij hebben de bevolking opgehitst en tot vechten aangezet. Dat uit zich ook in de gevechtsuitrusting van de Baluba.

 

 En niet alleen de zwarten worden het slachtoffer van de rassenstrijd. In mei 1961 wordt in het midden van de nacht een aantal blanke gewonden in het ziekenhuis van de zusters binnengebracht. Ze zijn er erg aan toe[288]. “Les infirmiers tremblaient de peur: ils voyaient un fusil.” Het lijkt alsof de verplegers nog nooit een kogel gezien hebben, wat weinig waarschijnlijk is. De gewonden worden onmiddellijk verzorgd, het blijken een Noor, een Duitser, een Zuid-Afrikaan en een Griekse dokter te zijn. Ze worden naar het ziekenhuis voor blanken overgebracht en de situatie herstelt zich. Achteraf brengt een van de dokters nog een bezoek aan de verplegers en vertelt hen dat er geen verschillen zouden mogen bestaan tussen rassen en talen: “regardons les fleurs. La couleur, la grandeur et la forme en est bien différente mais il n’y a qu’Un seul qui les a créées.” Hij is daar stellig van overtuigd, en dat stelt de Kongolezen op hun gemak. Ook de zusters weten deze vergelijking te appreciëren. Het verspreiden van het katholieke geloof blijft belangrijk, zeker nu er zoveel gevochten wordt.

 

 Ook in oktober zijn er weer gevechten in de streek[289]. Een man komt de vrouwen in de omgeving verwittigen dat er onlusten zijn in de cité. Vrouwen en kinderen verzamelen in de missie, waar de zusters overal matrassen leggen zodat de kinderen kunnen slapen. De blanken in de buurt verlaten hun huizen. “On entendait et on voyait des ‘fuga’ qui jetaient des bombes ensuite l’explosion.” De volgende dag is het weer rustig en keren de mensen naar huis terug. Een aantal gewonden, waaronder een soldaat, wordt binnengebracht bij de zusters. Er zijn ook twee doden gevallen: een blanke en een zwarte. Enkele weken later schrijft zuster Leonarde[290]: “Hier in Jadotstad is alles kalm en rustig. Ons personeel en onze zieken hebben me zeer lief ontvangen. Nog elke dag komen er mensen die ik vroeg gekend heb vantuit [sic] het kamp om mij te groeten.” De rust blijkt hersteld te zijn, en vanaf nu krijgen we geen brieven over gevechten of de rassenstrijd meer binnen. Het einde van de oorlog in Jadotstad?

 

 In 1963, twee jaar later, wordt een school voor ziekenoppasters ingericht[291]. Hebben de zusters nu meer tijd om zich weer met onderwijs bezig te houden? Of kunnen ze het vele werk niet aan en hebben ze hulp van geschoolde verpleegsters nodig? Ik vermoed de eerste optie: in tijden van oorlog is er tijd en geld te kort om een dergelijke school op te richten. De leerlingen krijgen er de christelijke waarden mee: “Acht jonge meisjes laten zich nu – dag voor dag – vormen voor de edele taak van ziekenoppaster. Mochten zij ten volle bewust worden van dit verheven ideaal: hun zieke broeders helpen - zonder onderscheid van ras noch opvatting, alleen uit zuivere Liefde voor Hem die zegde: ‘Wat gij aan de minsten der mijnen doet, ‘t is aan mijzelf dat gij zulks deed’.”

 

2.8.2. Lubumbashi

 

 Zuster Maria-Bernardi uit Huis Karel de Goede neemt de hele toestand nogal luchtig en zelfs ironisch op[292]. “Regelmatig komen er paniekzaaiers berichtjes uitstrooien, over komende aanvallen en vechtpartijen. We zeggen dan al lachende: “Laat ze maar doen, dan hebben we tenminste nog eens nieuws voor ’t krantje...” En er gebeurt weer niets. U begrijpt dat de cité bewaakt is door witte, grijze en blauwe helmen.” Of nog: “we maken ons helemaal geen zorgen of we beschermd worden door witte, zwarte of blauwe helmen. Wie weet krijgen we straks nog geen chinezen of Japanezen te zien? Van eentonigheid geen sprake en aan voortdurende onzekerheid, die in ’t begin wel wat op de zenuwen werkt, worden we stilaan ook gewoon.” Ze vertelt vervolgens hoe op 12 augustus, de dag waarop de blauwhelmen de Belgen komen vervangen, alle ambtenaren verwittigd worden: iedereen mag, indien men dat wil, vrij naar België terugkeren. Men mag ook als vrijwilliger blijven tot 15 september, de dag waarop de Katangese regering haar voorwaarden zal stellen. “Tot die datum zou alles onveranderd blijven. Degenen die de voorwaarden niet aannemen mogen dan op 16 september weer vrij vertrekken.” Een aantal dokters en verpleegsters maakt van deze gelegenheid gebruik; de zusters blijven in hun missie.

 

 De vrijgekomen plaatsen worden door de zwarten ingenomen, maar dat blijkt niet altijd succesvol te zijn: “De blanken zijn kalm en vertrouwvol en vooral de vrouwen zijn droevig omdat zoveel blanken vertrekken. Ze voelen zich veel minder veilig, nu er geen blanken meer aan ’t hoofd zijn. Ze hebben schrik van ’t zwart personeel dat niet van hun eigen ras is. Ze zijn wantrouwig tegenover elkaar. We voelen echt mee met hen die, door al deze gebeurtenissen, en dit tegen hun wil in, meer beproefd zijn dan wij. Ze hadden steeds schrik van de onafhankelijkheid maar dat het zo’n warboel zou worden hadden zelfs de grootste zwartekijkers niet voorzien.” De jarenlange kolonisatie heeft een vertrouwensband gecreëerd tussen blank en zwart. De bevolking heeft meer vertrouwen in de blanken dan in een ander zwart ras. De zwarten lopen meer gevaar dan de zusters, en dat beseffen beide partijen. De auteur spreekt over het onafhankelijke Kongo als over ‘een warboel’, die zelfs de grootste zwartkijker niet had kunnen voorzien. Hoewel er niet uitdrukkelijk over gevechten wordt gesproken, blijkt het toch niet rustig te zijn in de streek. Ik vermoed dan ook dat het vertrouwen van de zusters slechts schijn is: “sinds de soldaten van Lumumba met begerige ogen de grens van Katanga bekijken zijn alle verbindingen onderbroken. De grenzen zijn flink versterkt en iedere dag die voorbijgaat zonder ’n aanval geeft de Katangezen de tijd om nog meer voorzorgen te nemen tegen ’n mogelijke overrompeling. De vrede is nog lang niet gevestigd in onze schijnbaar rustige Katanga. Toch zien we vol vertrouwen de toekomst tegemoet.” Dit klinkt nogal tegenstrijdig. Hoe kan men vertrouwen hebben in zo’n onzekere situatie? In maart 1961 is zuster Maria-Bernardi al heel wat serieuzer over de toestand. Enkele Baluba-zusters lopen gevaar en hebben hun huis verlaten. Ze worden ondergebracht bij een aantal missionarissen in de buurt, waaronder elf in huis Karel de Goede[293].

 

 Op 14 juni 1961 brengt mevrouw Tshombe een bezoek aan de zusters[294]. Alles wordt schoongemaakt, er worden koekjes gebakken, cadeautjes klaargelegd en liedjes ingestudeerd. De chauffeur opent de deur van de limousine, en daar is ze dan. “Mevrouw Tshombe. – heel eenvoudig en toch waardig.” Er wordt een tekst voorgelezen door een van de leerlingen: “Het is dank aan Zijn Excellentie, Mijnheer de President, dat wij onze studies kunnen voortzetten in deze vredige oase en onder het waakzaam en moederlijk oog van de Zusters van Liefde. Het is dank aan hem, dat onze professoren aanvaard hebben zich volledig toe te wijden aan onzen opvoeding en ons zieleheil. Door het prachtig voorbeeld van Zijn Excellentie weten wij, dat slechts een volhardend werken geluk en voorspoed kan brengen aan een nieuw volk, dat waardig is zich te rangschikken bij de Verenigde Naties die de vrijheid boven alles verkiezen. Het is ook in het offer, onze vereerde chef bewijst het ons immers, dat onze waardigheid zich zal bevestigen. Mevrouw, moge onze studieplicht, hoe nederig en klein hij ook weze, bijdragen tot het opbouwen van onze jonge Staat, wiens goede wil, vredesideaal en trouw, reeds de bewondering der vrije volkeren opwekken. Laat ons toe, Mevrouw, deel te nemen aan de smart van de pijnlijke scheiding die U en uw dierbare familie opgelegd wordt. Maar, de hoop op de toekomst die Zijne Excellentie koesterde en zo goed wist aan te wakkeren bij zijn verscheidene kinderen, bloeit heden op ter zijner ere. (...) Leve de President en Mevrouw Tshombe. – Leve Katanga. Leve ons dierbaar Vaderland.” Vervolgens brandt mevrouw Tshombe nog een kaarsje in de kapel op een vredevolle toekomst voor Katanga.

 

 We mogen er wel van uitgaan dat deze toespraak door de zusters werd geschreven, of op zijn minst werd nagekeken en goedgekeurd. Via de leerlingen geven de zusters dus hun politieke opinies weer. Ze zijn Tshombe dankbaar voor de kans op onderwijs die hij via de zusters aan de leerlingen biedt. Hij wordt een prachtig voorbeeld genoemd van een hardwerkend man die voorspoed tracht te brengen bij zijn volk. Hij is het zelfs waardig zich bij de VN te voegen, omwille van de keuze voor vrijheid die hij maakt. Hier wordt de VN dus wel positief geëvalueerd. De leerlingen willen in het voetspoor van hun vereerde chef meewerken aan de opbouw van een vredig Katanga, en bidden voor de snelle terugkeer van de President. Algemeen is dit een lofzang op Tshombe en zijn politiek. Hij promoot het onderwijs, slaagt erin een vredig Katanga te regeren, en behoort volgens de zusters tot de VN, die vrijheid boven alles verkiezen. Uitspraken als ‘het prachtig voorbeeld van Zijn Excellentie’ en ‘onze vereerde chef’ wijzen erop dat de school Tshombe zeer gunstig gezind is. De toespraak eindigt met “Leve de President en Mevrouw Tshombe. Leve Katanga. Leve ons dierbaar vaderland”, waaruit blijkt dat de leerlingen (en dus ook de zusters) de secessie steunen.

 

 In de toespraak zegt men dat de president gescheiden is van zijn familie; in een volgende brief vernemen we dat hij gevangen gezet is[295]. Tshombe kan niet verkroppen dat Kasavubu met de UNO samenwerkt. Hij noemt het zelfs verraad. Naar aanleiding van dat protest wordt hij op 26 april opgepakt. Twee maanden later, op 24 juni, wordt Tshombe weer vrijgelaten, door toedoen van zijn vrienden Yulu en Mobutu, van president Kasavubu en waarschijnlijk ook van de VN. Voorwaarde voor de vrijlating was dat Tshombe een akkoord zou ondertekenen over de hereniging van het Kongolese parlement en over de verdeling van de koperinkomsten tussen Leopoldstad en Elisabethstad. Drie maanden later zou er een nieuwe grondwet geschreven worden[296].

 

 Het H. Hart Instituut hoopt dat de familie Tshombe snel weer verenigd wordt, en hun gebeden worden aanhoord. Nog in hetzelfde julinummer van Cor Unum 1961 beschrijft een zuster hoe blij de bevolking is met de vrijlating van Tshombe[297]. “Tous les malades ont accueilli fort joyeusement cette nouvelle.... Maladie et peine furent oubliées.... Il faut se réjouir.....comme on avait aspire à ce message.” Tshombe komt per vliegtuig naar Elisabethstad, en wordt er opgewacht door een massa Katangezen. “Je ne crois pas, que jamais, aucun passager fut attendu à E/ville avec tant d’enthousiasme. (...) vers 4h., les micros annoncèrent: “Enfants du Katanga, votre Président arrive”. Les gens n’étaient plus à tenir. Tout ce qui était capable de rouler ou marcher, prit la direction de Luano, l’aeroport, situé à une 15 de km. en dehors de la ville. Tout le monde était sur pied; les jeunes et les vieux, les adultes et les petits enfants...tout le monde s’en alla, chantant, scandant constamment le nom du Président: “Tshombe,..Tshombe..” Iedereen is blij, er wordt de hele nacht gefeest en overal klinkt tamtamgeroffel. Tshombe komt de zusters persoonlijk groeten en “a notre bonne Mère, il dit, un peu ému: “Ma Mère, je vous remercie pour vos priers. C’est cela qui m’a fait revenir ici.” Ook de zusters zijn dus zeer opgetogen over zijn terugkeer. Bovendien worden ze gevleid door zijn persoonlijke, en enigszins ontroerde, bedanking voor hun vele gebeden. Tshombe doet dus moeite om de goede verstandhouding met de missionarissen te onderhouden. Het is ongetwijfeld ook een signaal aan de bevolking dat ze de zusters met rust moeten laten.

 

 De maanden augustus en september 1961 zijn bijzonder onrustig. In huis Sint-Albertus en in het hospitaal Prins Leopold schrijven de zusters van dag tot dag de gebeurtenissen neer[298]. De volledige versie hiervan vindt u in bijlage e) ‘Uittreksels uit Cor Unum’. Hier vat ik enkele feiten samen. Het gaat om gevechten tussen de UNO en de Katangezen. De UNO neemt strategische punten in, zoals het postgebouw of het huis van de president. De Katangezen verzetten zich moedig, maar zij zijn niet opgewassen tegen de UNO. Drie ministers zouden gevangen genomen zijn, Mr. Kimba, Mr. Kibwe en nog een derde. Net als in vele andere gevallen zijn de zusters niet rechtstreeks betrokken in de gevechten. Wel worden hun gebouwen ingenomen door UNO-soldaten en nemen sluipschutters plaats, die op willekeurige burgers schieten. Ook zorgen de zusters voor de opvang van de gewonden – vaak burgers - en gesneuvelden. Daar worden ze geïdentificeerd door dokter van Grunderbeek. Hij oordeelt dat de Katangese soldaten op het onverwachts aangevallen zijn door de UNO, omdat hun wapens zich nog diep in hun zakken bevinden. Opnieuw kunnen we lezen dat de zusters geen al te hoge dunk van de UNO hebben: “Verleden week hadden reeds, door de jeugd van Katanga, verschillende betogingen met bedreigingen tegen de U.N.O. plaats gehad, zodanig zelfs, dat de b1auwhelmen hun matten oprolden in de Avenue F.Youlou, hier kort bij, en met gans hun administratieve dienst, hun intrek gingen nemen Avenue Kasenga, in een rustiger omgeving, buiten de stad gelegen. 't Is immers 't begin van kilometers brousse...en zo hadden die heertjes van het zogezegde "Vredesleger" ginds meteen ook meer rust om hun aanvalplannen voor te bereiden, plannen die reeds lang voorzien waren maar door de steeds sterkere tegenstand van het ganse katangese volk niet tot uitvoer konden worden gebracht.” De opdracht van de UNO om de vrede te handhaven in Katanga wordt door de zusters geridiculiseerd: ‘die heertjes van het zogezegde Vredesleger’. Er komt tegenstand van de bevolking, en de zusters schijnen fier te zijn op dat verzet.

 

 De UNO heeft de school ingenomen om van daaruit actie te ondernemen. Er worden pogingen gedaan om het Katangese leger te ontwapenen; Belgische militairen worden op brutale wijze weggestuurd uit Katanga. De strijd tussen Katangezen en UNO woedt voort, terwijl de zusters de gewonden opvangen. Ook het klooster wordt regelmatig beschoten. Nogmaals tonen de zusters aan dat ze weinig sympathie hebben voor de UNO: “Er werd door de UNO op gelijk welke wagen geschoten, zelfs op de ambulantiewagens gaven ze volle vuur. 't Lijken geen mensen meer, maar echte moordenaars.” En: “Verder in de stad heeft de U.N.O. bezit genomen van het hospitaal van de B.C.K. waarop kanonnen werden geplaatst. Op hun hospitaal dicht bij het verwoeste postgebouw wappert hoog de rode kruisvlag en daaronder staat een zwaar kanon opgesteld, hun manier van handelen is een echte schande. Zo schoten ze op een avond naar al wat bewoog en werden 7 onschuldige burgers gekwetst. “We kunnen het niet langer dulden” zeggen onze moedige soldaten, “ze moeten er allemaal aan.” Zelfs de gewonden strijden mee aan het front. De zusters en de Katangezen lijken de oorlog gewoon te raken, “’t schieten wordt dagelijks brood.” De bevoorrading begint een probleem te worden.

 

 De zusters ontfermen zich niet alleen over de vele gewonden, maar ook over de doden die zowel aan blanke als aan zwarte zijde vallen. Doodskisten zijn niet te krijgen dus worden de doden maar gewoon in een put in de tuin van de missiepost begraven[299]. Drie Katangese vrijwilligers en een Europeaan delven de graven, en later komen ook Pater Lefèbre en ‘drie van zijn zwarte studenten’ een handje toesteken. “Zeven Katangese soldaten (waarbij degenen die gevallen zijn bij de verdediging van de post en de téléverbindingen) en 1 Europeaan worden in het algemeen graf begraven. De doden worden eenvoudig in een deken gewikkeld en zij aan zij neergelegd. Een laag kalk wordt gespreid over de aarde die hun lichaam dekt.” Later worden nog eens drie Katangezen en drie Europeanen begraven. Ook de zusters helpen nu met dit ‘werk van barmhartigheid’. Het delven van de graven is een bijzonder zware opdracht: er moet met een houweel door de leisteen gegraven worden, en dit onder een brandende zon. “Twee stukken hout neergelegd in de vorm van een kruis duiden de rustplaats van de katangese helden aan.” Er zijn dan wel geen doodskisten meer te verkrijgen, toch moeten de ‘Katangese helden’ begraven worden, en daar gaan onder meer de zusters zich over ontfermen. Het is een werk van barmhartigheid. In ‘een klein aanhangsel aan het relaas van Zr.Priscilla door Zr.Henri’ wordt nog een gruwelijk verhaal gedaan over de zusters die lijken, vaak in zeer verregaande staat van ontbinding’ wassen en later begraven[300]. In feite draagt deze brief niet zo heel veel bij tot de vraagstelling, maar toch wil ik de brief in bijlage e) ‘Uittreksels uit Cor Unum’ opnemen. Het verhaal zegt veel over de moed van de zusters, en hun bijzonder grote inzet de bevolking te helpen. Bovendien hebben bijhorende foto’s mij ervan overtuigd dat deze brief zeker het vermelden waard is[301]. Ik verwijs dus naar de bijlagen, en zal in dit corpus niet langer bij het verhaal stilstaan.

 

 De gevechten duren voort, en Tshombe doet een poging Dag Hammerskjöld te ontmoeten. Meer hierover vinden we niet in de brieven van de zusters terug. Wel doen de zusters voor de zoveelste keer hun beklag over het optreden van de UNO[302]: “Vrijdag, zaterdag en zondag heeft men nog gekwetsten gebracht, eenvoudige lieden die in de stad gingen om voedselvoorraad te halen; zelfs brooddragers, die de bevolking gingen bevoorraden, werden door de U.N.O. onder vuur genomen. Het is ongelooflijk en toch is het de zuivere waarheid.” Het gedrag van de UNO loopt zo uit de hand dat de geneesheren van het ziekenhuis Koningin Elisabeth “(dus ons hospitaal)” een brief hebben geschreven aan het Hoofdkwartier van de UNO om de wantoestanden aan te klagen[303]. “Wij dienstdoende geneesheren in Elisabethstad, verklaren heden op ons erewoord dat de soldaten van de U.N.O. vuren op de Katangese ambulantie-wagens, terwijl de helpers in Rood Kruis-uniform gekwetst werden. De hulpdiensten van de U.N.O. bieden ten andere niet de minste elementaire hulp aan een burger; drie hospitalen in de stad werden door de U.N.O. in offensief-bazis [sic] omgevormd terwijl zij ingenomen waren door bedlegerige zieken. Vanop de daken der hospitalen en vanuit de tuinen schieten de U.N.O. soldaten op militairen en burgers. Een dezer hospitalen werd ten onrechte het “hospitaal van het Rood-Kruis van de U.N.O.” genoemd, zijn schutters zijn verantwoordelijk voor talrijke gekwetste burgers.” Voor het eerst komt er dus een officiële reactie op het optreden van de UNO. De zusters zijn er fier op dat het de geneesheren uit hun ziekenhuis zijn die actie ondernemen. Het optreden van de UNO wordt serieus in vraag gesteld, en terecht. Als zelfs rode kruismedewerkers beschoten worden, hebben de UNO-soldaten hun opdracht inderdaad niet goed begrepen.

 

 Gelukkig ondertekenen de strijdende partijen, de UNO en de Katangezen, op 20 september 1961 de wapenstilstand. Het schieten houdt op, gewonden kunnen nu rustig verzorgd worden, en president Tshombe brengt een bezoek aan de slachtoffers. De eindbalans is 91 Katangese en 27 Europese gewonden, en 53 Katangese en 5 ‘vreemde’ doden. De zusters hopen zo snel mogelijk de klassen weer te heropenen. Toch is men nog niet gerust in de politieke toestand. Het wordt afwachten...

 

 ... tot december ’61, want dan beginnen de gevechten opnieuw. De rust was dus slechts van korte duur. In Gent loopt op 8 december het volgende telegram van moeder Estienne binnen[304]: “Hopital Prince Leopold fortement endommage. Soeurs Getheonie et Conleth légèrement blessées aux bras. Maison inhabitable. Communauté sera divisée une partie à St-Albert et l’autre à Lbbi. Toutes les autres soeurs se portent bien.” Voor het eerst lezen we dus dat ook zusters gewond raken[305]. “Sister Conleth komt aangelopen, in het donker zien we rode bloedvlekken op haar wit habijt. Een wonde aan de linkerhand, 't bloed druipt, een ader is geraakt. Een verband a.u.b. vraagt ons de pas aangekomen Zr. Gédéonie, ze heeft een wonde opgelopen aan de linker bovenarm. In de voormiddag wordt een stukje glas uit het rechteroog van Zr. Eudoxie gehaald; meer dan een wonder dat er zo weinig gekwetsten zijn”. Vanuit huis Sint-Albert komen gelijkaardige telegrams binnen[306]. Daar blijkt iedereen in goede gezondheid te verkeren, maar er zijn meer dan 300 vluchtelingen. De zusters van Sint-Albert vragen het moederland veel te bidden.

 

 Opnieuw hebben we een zeer gedetailleerd verslag van deze gebeurtenissen terug gevonden[307]. De strijdende partijen zijn net als in september de UNO en de Katangezen. Aanleiding van de gevechten is een Balubavluchteling die zonder toelating een Katangese versperring op de luchthaven van Luano wil passeren[308]. “Dit klein voorvalletje veroorzaakte een geschil tussen katangezen en de UNO soldaten. De UNO opende het vuur: 52 Katangezen werden gevangen genomen. De staat eiste hun onmiddellijke vrijlating: 30 werden vrijgelaten. Waar waren de 22 anderen? Gekwetst, dood, als gijzelaars genomen? .......De stad verkeerde in alarmtoestand......” Wegversperringen, rondvliegende kogels en vele gewonden maken het de zusters weer moeilijk. Het wordt zelfs zo erg dat de zusters het klooster moeten verlaten en naar het ziekenhuis vluchten. Maar ook daar worden ze gebombardeerd[309]. “'t is alsof men op ons mikt; het zijn verschrikkelijke slagen en die beschieting duurt van 7 uur 's avonds tot 5.30h. 's morgens.” Dat de huizen getroffen zijn, vinden de zusters erg, maar dat ook de kapel vernield is, vinden ze wel het allerergste. Opnieuw een vrij droog verslag van de gebeurtenissen. Het is alsof de zusters de vernietiging van de kapel erger vinden dan het gewond raken van enkele medezusters. “Gelukkig dat we er Zr.Gédéonie bij gekregen hebben, wel zielig voor haar dat zij direct gekwetst werd, ze zegt toch geen spijt te hebben toegekomen te zijn voor de oorlog.” De zusters vinden het dus wel zielig voor haar, maar er wordt meteen aan toegevoegd dat zuster Gédéonie toch blij is dat ze gekomen is. Het thuisfront mag dus geenszins de indruk krijgen dat de zusters het beklagen nog in de missie te zijn, of dat de toestand al te ernstig is. De zusters moeten dan wel beschutting zoeken in het ziekenhuis, maar nergens geven zij een uiting van angst. Enkel ‘het zijn verschrikkelijke slagen’ wijst erop dat het wel degelijk zware gevechten zijn, en dat de zusters wellicht niet zonder enige paniek in hun schuilplaats blijven.

 

 De volgende dag gaan de zusters de schade in de gebouwen van de missie opmeten: overal liggen glassplinters, kogels, brokstukken en er zijn gaten in het plafond. Kortom, de ravage is groot. Maar, niet getreurd, meteen worden de handen uit de mouwen gestoken om de missie schoon te maken. De verslaggeving is zeer cynisch: “In den afwas werd een witte ijzeren kas ook met een groot gat begroet en de frigo bleef evenmin gespaard, op de muur staat er ook een grote gedenkplaat (...) In en rond het klooster kregen we 3 bommen als cadeau. (...) We stellen het allemaal goed en zijn moedig, ook onze zwarte Zusters. We hebben volle vertrouwen in Gods Vaderlijke Goedheid die ons zichtbaar beschermt.” Algemeen hebben de zusters van Liefde een sterk relativeringsvermogen, maar wij vinden ze soms toch wel wat te ver gaan. Hun relativering slaat al te vaak over in fatalisme. De uitspraken in deze brief zijn daar goede voorbeelden van. Opnieuw lezen we het ongelooflijk vertrouwen in God, hij heeft de zusters zelfs zichtbaar beschermd. En inderdaad, de schade had groter kunnen zijn, maar toch is het ziekenhuis zwaar vernield en zijn er twee gewonden gevallen.

 

 Ook in andere brieven merken we een vergelijkbaar cynisme op[310]: “Er is immers geen mogelijkheid meer thuis te slapen, we zouden wel een regenscherm moeten meenemen.” Cynisme om de ernst van de gebeurtenissen te verdoezelen? Of een uiting van relativering van de zusters? Ook in deze brief krijgen we weer een relaas van bombardementen, onrust, gevechten tussen UNO en Katangezen en gewonden die bij de zusters hulp vinden. Opmerkelijk is het bezoek van “onze geliefde President. In Genico gekomen zegt hij tot de journalisten in groot getal aanwezig “'t Is niet mij dat U hoeft te filmeren met al uw toestellen maar neem dat voor het doek” naar het plafond wijzend. ’t Is nogal straf zo'n hospitaal bekogelen. Aan de refter gekomen wordt m’n aandacht getrokken op het wandkruisbeeld. Rondom is de muur beschadigd, het kruisbeeld heeft geen enkele schram gekregen.” Maar dat kan nog komen; nog steeds zijn de gevechten niet opgehouden. Af en toe zijn er kalmere momenten, waarvan iedereen profiteert om voedsel – indien dat nog te vinden is – en brandstof in te slaan. De oorlog heeft zich nu ook naar de lucht uitgebreid: “Straaljagers beginnen regelmatig iedere dag over te vliegen en mitraljeren al wat in hun bereik komt: mensen, camions, jeeps, autos... als ze zich niet meer te lande kunnen verdedigen, beginnen ze vanuit de lucht.”

 

 Net als in alle vorige brieven keuren de zusters de methodes van de UNO af: “Sinds dinsdag voormiddag beginnen de "0" zo maar naar goeddunken overal in de stad bommen te gooien, de mensen voelen zich nergens in veiligheid. Er is al zoveel verwoesting. We kunnen echt niet geloven dat deze wraakroepende toestand zal blijven duren. In de laan van de kathedraal en 't bisdom vielen dinsdag voormiddag en in de loop van woensdag 70 mortierbommen. En dan durven zij beweren dat het verloren bommen zijn. Het vredesleger is al te samen een warboel.” Niet minder dan 70 mortierbommen worden afgevuurd, en dan nog durft de UNO beweren dat het om verloren bommen gaat. De zusters drukken zich nog vriendelijk uit als ze stellen dat het vredesleger maar een warboel is. Op 13 december blijkt de stad nog steeds onder vuur van de UNO-straaljagers te liggen. Vooral ’s nachts gaat men zwaar tekeer. Opnieuw wordt het ziekenhuis gebombardeerd, en de zusters doen als het mogelijke om de zieken in veiligheid te brengen. “Op het tweede verdiep waar een 30tal gekwetste soldaten onderdak kregen in een ruime zaal, wordt de laatste juist buitengebracht en daar komt een mortierbom terecht op de kant van het venster.” Gelukkig wordt er niemand geraakt. “De bommen blijven vallen zonder ophouden van 9 uur tot 2 uur. 't Is weer een verschrikkelijke nacht, en daarbij het gezoem van de honderden muggen...” Wat de zusters nog het ergst van al vinden, is dat de UNO beweert dat ze “noch de stad noch de hospitalen bombarderen met hun mortieren.” De volgende dag worden toch 21 mortierbommen geteld rond de gebouwen. “'t is niet onder woorden te brengen datgene wat ze verrichten. 't Eerste bombardement van 7-8 december was "une erreur" wat zal er voor deze voorbije nacht worden uitgevonden. Om te eindigen, want ons briefje mag niet te zwaar wegen, vragen we aan allen met aandrang ons te helpen door hun gebed. Dank om, aller meeleven, we vertrouwen meer dan ooit op Vader-God.” Uit dit verslag blijkt dat het om zware gevechten gaat. Na een lange en verschrikkelijke nacht wordt een twintigtal bommen geteld. De zusters vragen zich af welke uitleg de UNO nu weer aan de gevechten zal geven. Vorige keer ging het om verloren bommen en ‘une erreur’, wat zal het nu worden?

 

 De missie wordt bevolkt door vele vluchtelingen, die door de zusters ingeschreven worden in een vluchtelingenregister. Ze krijgen er eten en onderdak, en er worden films gedraaid en toneelstukjes opgevoerd om de gedachten te verzetten. Ook de lessen worden hervat. In allerijl worden een aantal rode-kruisvlaggen en –banden genaaid. Op 11 december zijn er 300 vluchtelingen bij de zusters. Ze worden per trein naar het buurland Rhodesië gebracht[311]. Drie dagen later zijn er al honderd vluchtelingen meer. De opvang van de vluchtelingen gebeurt terwijl de stad langs alle kanten beschoten wordt door de UNO. Twee straaljagers mitrailleren de stad en de missie van de paters wordt getroffen door drie obussen. Ook binnen het klooster en het hospitaal vliegen de kogels rond de oren van de inwoners. En de auteur beschrijft heel nauwkeurig de weg die die kogels afleggen: “Een kogel is door het grote glasraam van de kapel Mater Dei gevlogen in de loop van de voormiddag: hij heeft een gat gemaakt in de haren van een engel; daarna vloog hij recht naar de hangklok toe, en zwenkte juist op tijd af naar links om die niet te treffen en enkel de muur te doorboren.” Er worden nog meer rode-kruisvlaggen genaaid, om eventuele evacuatie mogelijk te maken. Het aantal vluchtelingen blijft toenemen, evenredig met het aantal bombardementen, kogels en granaten. Op zaterdag 16 december wordt de lijst van gekwetsten en doden van 10 tot 15 december bekend gemaakt: “26 gekwetste europese burgers, 4 militairen, 17 gekwetste katangese burgers, 14 militairen, 3 gedode europeanen, 1 katangees. R.I.P.” Een dag later wordt een pater dood teruggevonden, verkoold in zijn auto. Langs de Eucalyptusdreef wordt een aantal vrijwilligers begraven: “8 katangezen en 2 europeanen. Wat een droevig iets. Wat een afmatting ligt te lezen op alle gezichten. Hoelang zal het nog duren.” Doden worden begraven, gewonden worden verzorgd, de stad heeft geen water en elektriciteit meer, en het voedsel wordt schaars. Katanga is in volle oorlog. Intussen loopt het aantal vluchtelingen op tot 610.

 

 Vanaf 21 december komt er beterschap: er wordt niet meer geschoten en het begint eindelijk te regenen, waardoor de watervoorraden weer bijgevuld kunnen worden. De vluchtelingen keren naar huis terug, behalve diegene die naar Jadotstad moeten. De wegen zijn nog te onveilig, en deze vluchtelingen vieren dan ook kerst in de missie, samen met de zusters. Het wordt een rustig en vredevol feest. De zusters krijgen een verrassingspakket van de missionarissen van Noord-Rhodesië, en de lekkernijen worden met grote vreugde onthaald. De elektriciteit werkt weer, en een volgeladen vrachtwagen met fruit, groente en vlees komt aan bij de zusters. De school loopt weer vol kinderen die les willen volgen. Toch zijn de zusters gematigd in hun vreugde: “Heel zeker, de ‘rust’ is nog niet volledig weergekeerd, de plunderijen duren voort, het kamp der Baluba’s wordt niet ontruimd en de honger, die een slechte raadgeefster is, heerst er nog steeds; de Europeanen zijn ontmoedigd en onzeker, de inlanders zijn vermoeid van de dodende strijd....de ekonomische, sociale en kulturele achteruitgang is ontzettend, en....de toekomst blijft steeds even onzeker. Maar ondanks dit alles hervat het leven weer zijn normaal verloop, de mensen begeven zich naar hun werk, de kinderen komen naar de school....en er wordt weer gedacht aan de komende examens: die van einde januari. Mocht Katanga eindelijk een blijvende vrede kennen, zoals wij het gevraagd hebben aan het Kind, dat vanuit de Kribbe zijn armpjes uitsteekt naar ons en glimlacht. The end.” Aan literaire verbeelding ontbreekt het de auteur niet. Het vertrouwen van alle partijen heeft een flinke deuk gekregen: de Europeanen zijn onzeker, de zwarte bevolking is uitgeput, en ook de zusters lijken hun vroegere ongebreidelde vertrouwen kwijtgespeeld te zijn. De toekomst is erg onzeker, en Katanga is een grote puinhoop. Van het oorspronkelijke cynisme, de relativering en het vertrouwen van de zusters schiet zo goed als niets meer over.

 

 Uit Lubumbashi Sint-Elooi komt een gelijkaardig verslag binnen, weliswaar minder cynisch van aard[312]. Op 1 en 2 december blijft alles nog rustig. Op 3 december echter beschieten soldaten van de UNO, vanuit een helikopter, de Katangezen. “Een kogel vloog door de overdekte gang, juist op de plaats waar even ervoor nog een bed stond met een kleine zieke jongen, die we bij de eerste schoten hadden binnengehaald.” Op 4 december wordt het feest van de Moeder gevierd, en kunnen de zusters de gevechten heel even uit hun hoofd zetten. De volgende dag barsten de gevechten pas goed los. “Op het vliegveld, waar rond 1h30 het spel voorgoed begint. Geweerschoten, mitrailleuzen en zelfs kannonnen beginnen te bulderen in de verte.” In de namiddag breiden de gevechten zich ook uit naar de stad. Overal klinken geweerschoten en kanongebulder. Soldaten verschansen zich overal en de stad is volgens de zusters “op sommige plaatsen erg gehavend en heel onveilig.” De auteur heeft bewondering voor Moeder François-Xavier die er in slaat om desondanks al het nodige te vinden voor haar groot gezin, “dat kalm en vol vertrouwen blijft”. Het is ons al eerder opgevallen dat de zusters over hun missie spreken in termen van gezin of familie, de zwarten worden als hun kinderen beschouwd. Een uiting van het Belgisch paternalisme? Of gewoon een aanduiding van een hechte groep die zorg draagt voor elkaar?

 

 Op 7 december vernemen de zusters dat Tshombe van zijn reis is teruggekeerd. “wat zijn de soldaten blij, dat ze weer hun aanmoedigende hoofdman hebben. Ze hebben intussen het hospitaal ontruimd en zitten in de zido niet zo ver van hier, waar vroeger de ONU zaten, die hier hun tenten hebben opgegooid sinds enkele dagen.” De zusters lijken er zich niet aan te storen dat hun ziekenhuis nu een strategisch punt geworden is. Er wordt gewaarschuwd voor zware gevechten, en de zusters besluiten op de benedenverdieping te slapen. “wij gaan vol vertrouwen slapen op de verdieping en Moeder neemt al lachende langs de telefoon afscheid van Moeder Lioba in Karel de Goede want ’t zal voor deze nacht zijn.” Opnieuw wordt er zeer luchtig over de feiten gegaan. Ondanks de kogels en kanonnen overal, gaan de zusters vol vertrouwen slapen. Al lachende nemen ze afscheid van huis Karel de Goede. In de loop van de nacht vallen een paar obussen in de buurt, maar de zusters blijven ongedeerd. In de komende dagen blijven de gevechten duren. Vliegtuigen cirkelen over de streek, en overal klinken schoten.

 

 De zusters tonen een duidelijke sympathie voor de Katangezen: “De moraal van onze soldaten is heel goed en ze verdedigen hun posten werkelijk prachtig. Gedurig komen er licht gekwetste soldaten zich even laten verzorgen maar ze willen van geen blijven weten en vertrekken weer onmiddellijk terug naar de slag. Ze zijn zo sympathiek in hun oorlogskostuum, met hun helmen vol groen en takken. Over de slachtoffers is ’t moeilijk ’n juist getal te weten te komen: 6 europeanen stierven ten gevolge van hun verwondingen en, naar ’t schijnt, ‘n 100-tal Katangese soldaten en enkele burgers. De verliezen van de blauwe helmen schijnen zwaarder te zijn dan die der onzen.” De UNO komt lijnrecht tegenover de Katangezen te staan, ‘onze soldaten’. Zij vechten prachtig, willen niet van verzorging weten maar enkel hun land verdedigen, en zien er sympathiek uit in hun legeruitrusting. Bovendien zijn hun verliezen veel minder groot. Opvallend is dat in vorige brieven de zusters zich nooit als voorstanders van de UNO profileren, maar over het algemeen sympathiseren ze ook niet met de tegenpartij. Hier doen ze dat overduidelijk.

 

 De auteur vervolgt: “We konden niet naar buiten voor de ontspanning ’s middags, door het onophoudend geknetter, maar leven gezellig binnen. Iedereen blijft kalm en we leven normaal voort. We hebben nog absoluut niets tekort, maar zijn volledig bereid als ’t moet ook ons deel bij te dragen aan ontbering, voor de redding van onze duurbare Katanga. We denken met een benepen hart aan de 30 000 vluchtelingen, meestal Baluba’s, de zich plaatsten onder de bescherming van de blauwe helmen. (...) We bidden voor die zwaar beproefden, die in feite niets misdaan hebben en zo diep getroffen zijn door de rassenhaat.” De eerste zinnen zijn nogal ironisch: de zusters kunnen niet naar buiten, wegens de gevechten, en blijven dan maar ‘gezellig’ binnen. Enerzijds heeft men het over ‘onophoudend geknetter’, anderzijds over het feit dat iedereen kalm is. De zusters sympathiseren niet alleen met de Katangese soldaten, maar ook met de vele vluchtelingen in het kamp van de UNO. Ze zijn bereid samen met hen de ontberingen te doorstaan, als dat hun dierbaar Katanga kan redden. Katanga is dus echt wel het vaderland van de zusters, en daar hebben ze veel voor over.

 

 Op 19 december komen de schoten vervaarlijk dichterbij. De UNO heeft nu 1/3 van de stad in handen, en de frontlinie beweegt zich steeds meer naar de zusters. De loopgraven van de Katangezen liggen tot vlak aan de ziekenzalen. De zusters manen hen aan rekening te houden met de zieken, maar het antwoord is dat de UNO tegengehouden moet worden, en ze dus niet anders kunnen dan hun loopgraven daar te leggen. De zusters gaan er verder niet op in. “’t Noviciaat wordt bezet, ’t nieuwe gebouw dat ’n prachtige uitkijkpost is. En daarmee zitten we in volle front.” Zo simpel is dat; ongelooflijk hoe droog en luchtig de zusters de feiten weergeven. Even verder: “nu en dan vliegt er een kogel dwars door de zaal, maar de zieken zijn rustig en vol vertrouwen. De mannen tenminste, want de meeste vrouwen zijn al in de eerste morgenuren gevlucht.” We kunnen ons moeilijk voorstellen dat de zieken volledig gerust in hun bed liggen als er kogels rond hun oren vliegen. Toch geloven de zusters daarin. Anderzijds zijn er veel vrouwen op de vlucht geslagen, en uit het vervolg van het verslag blijkt dat al wie het kan uit het ziekenhuis vlucht. Zo groot is het vertrouwen van de zieken dus niet. Later slaan ook de zusters zelf op de vlucht: een bom is op de kapel gevallen, en even later valt een tweede obus. Nu beseffen de zusters pas goed wat het is op de frontlinie te wonen.

 

 Maar de auteur blijft positief klinken, want “ons ballingschap duurde veel minder lang dan we wel vreesden. Op 21/12 hadden we amper onze noodkapel in Marie-José ingericht, toen het nieuws kwam dat alles in orde zou komen en we dus zeer vlug terug naar onze missie zouden mogen gaan.” Een viertal priesters dat het huis van de zusters bewaakt, vraagt hun terug te komen, omdat anders alles zou gestolen worden. “We hebben die goede raad met veel vreugde gevolgd, want we waren blij terug in ons huis te mogen, alhoewel het er miserabel gesteld was.” De zusters zijn vooral blij dat ze nu kerstmis in hun eigen huis kunnen vieren: “Niemand van ons zal nog ooit die mooie kerstnacht van 1961 in het beschadigde Lbbi vergeten. Geen helder verlichte kerk, enkel kaarslichten, geen gouden gewaden, geen koorknapen, geen dreunend orgelspel, maar een simpele gloedvolle zang, een innig gebed van een 30-tal zusters die blij hun liefde uitzingen. Aan de koffietafel is er zelfs koek.” Hier klinkt de zuster al minder luchtig en nonchalant. Men is blij in alle bescheidenheid te kunnen vieren. Het geweld houdt sinds een paar dagen op, maar de vraag is voor hoelang.

 

 Ook zuster Leonarde, die op doortocht is naar Jadotstad, vertelt over de onlusten in Elisabethstad[313]. Ze beschrijft de vele versperringen in de stad, “de ene al hoger dan de andere... het deed maar akelig” en de blauwhelmen die achter de struiken opgesteld staan, “klaar om te schieten met hun geweer of mitraillette”. Er worden schoten gelost, en de bevolking slaat op de vlucht. “Het was angstig om te zien, hoe de soldaten vóór ’t hospitaal klaar lagen om te schieten.” Dit is één van de weinige keren dat de zusters hun angst uitdrukken, en dan is het nog vrij beheerst. Overal versperringen, mensen op de vlucht, maar vooral de soldaten voor het hospitaal (hier het hospitaal van Elisabethstad, Prins Leopold) boezemen de zusters schrik in.

 

 1962, een nieuw jaar, dat zich allesbehalve goed inzet[314]: “De gruwelijke oorlogsdagen van december laatst zijn nog niet helemaal uit het geheugen, en daar kent Katanga al weer een neiuwe [sic] aanval, een afschuwlijk [sic] gebeuren die de eerste dag van het jaar 1962 kenmerkt. In Kongolo ten Noorden van Katanga, werden er 18 missionarissen "Paters van den H.Geest" op vreselijke wijze om het leven gebracht, 't klink verschrikkelijk. Dit smartelijke nieuws heeft grote verslagenheid gebracht onder de zwarte en blanke bevolking van E/stad. Wij kunnen het bijna niet geloven en toch stilaan wanneer we den toestand dieper beschouwen gaan we het begrijpen! Wij zijn er van overtuigd dat deze Paters Katanga's jongste martelaren zijn en dat ze 't beste van 't beste hebben gegeven. Zij zijn immers op uitnodiging van Kristus gekomen om aan de zoekende het Licht te brengen...en om dat Licht door te geven, naar het voorbeeld van hun Meester werden ook zij gehaat.... Als trouwe herders bleven zij midden hun schapen... Een nieuwe beproeving voor de Kerk, die al zo'n tekort aan priesters telt! Zal het slechte dan toch de bovenhand krijgen? Wij kunnen het bijna niet geloven? Wanneer zal de massa het inzien? En dat het internationaal vredesleger zo maar paf blijft toezien! Heeft men dan nog niet genoeg van heel die grote kommunistenbende!! Alléén gebed en betrouwen op de Almachtige levensheer, doet hopen op betere en schoner toekomst in Kongo, in Katanga en ons des te meer duurbaarder geworden volk en land.” De omgekomen paters worden als martelaars beschouwd, en zowel blank als zwart rouwen. Hun dood wordt door de zusters geïdealiseerd: ze worden Katanga’s jongste martelaars genoemd. Er wordt een vergelijking gemaakt met Jezus, die eveneens gehaat werd. De zusters stellen zich de vraag of het slechte – lees het communisme – dan toch de bovenhand zal krijgen. Toch hebben ze er vertrouwen in dat dat niet zal gebeuren. Het geloof zal Katanga overeind houden. Immers, van de UNO moeten de Katangezen niet al te veel verwachten, zij blijven maar paf toekijken. Opnieuw dus die ontevredenheid jegens de UNO.

 

 In de zomermaanden van 1962 is de dreiging bijzonder groot[315]: “Tegenwoordig zijn we erg ongerust. We verwachten ons aan een hevige oorlog, tussen dit en enkele dagen”. Een maand eerder kregen we evenwel geruststellende berichten uit de streek[316]: “zeker, we hebben de oorlog van september en december gekend. Maar we hebben er ons al behoorlijk bovenop gewerkt. Het ekonomisch leven hier heeft wel te kampen met heel wat moeilijkheden, toch ontbreken de voornaamste levensbenodigdheden niet en Rhodesia ligt vlakbij.” Met andere woorden, de toestand in Katanga is allesbehalve stabiel en kan dus zeer snel omslaan. Het ene moment lijkt alles beter te gaan, maar even later is er alweer een nieuwe dreiging van gevechten.

 

 Ook in december 1962 zit de schrik voor oorlog er nog in[317]: “weer vliegen er zware transportvliegtuigen over Katanga. Vijfduizend Ethiopiërs kwamen de UNO-troepen versterken.... zenuwachtige helicopters draaien en keren over de stad. Vluchtige jagers doen ons even terugdenken aan de decemberdagen van 1961... Volgens de dagbladen is de toestand ernstig. Onrustzaaiers doen hun best om de paniekstemming erin te krijgen, vooral ditmaal onder de blanke bevolking. Doch in het dal van Lubumbashi blijft het kalm en rustig.” Maar niet alleen de dreigende oorlog, ook rondtrekkende dievenbendes en de gebrekkige bevoorrading vormen een gevaar[318]. “Het voedsel wordt een probleem: sinds maandag krijgen we zegels voor brood, rijst, boter, benzine, suiker enz... ’t Is lijk in België 1940. de magazijnen zijn bijna ledig; vele handelaars verbergen hun voorraden in afwachting van de prijsverhoging – de zwarte markt viert hoogtij.” Er wordt ook een dievenbende op heterdaad betrapt in de missie. De UNO wordt erbij gehaald en drie leden van de bende worden opgepakt. In hun schuilplaats worden geld en sleutels uit het College teruggevonden, samen met een paar onbekende sleutels.

 

 In deze paniekerige maanden krijgen de zusters een aantal officiële bezoeken. Opnieuw mogen ze de president ontvangen, die net als eerder zeer hartelijk onthaald wordt[319]. En weer eens houdt hij een toespraak waarin hij het werk van de missionarissen de hemel in prijst. Ook een afgevaardigde van de Abako komt langs om de zusters te interpelleren over de toestand in Katanga. Ze worden later overgebracht naar Leopoldstad, alles op kosten van Tshombe[320]. De Katangese president steunt dus de actie van de regering in Leopoldstad.

 

2.8.3. Kasenga

 

 In de zomer van 1961 schrijft moeder Florina dat alles rustig en vredig is[321]. De meeste Baluba’s zijn niet anti-Belgischgezind, en zijn de missionarissen zelfs genegen. Zo goed als alle Kasaïers hebben intussen Katanga verlaten, uit schrik voor de Baluba: “ze werden door de Baluba’s veracht. U ziet dat de godsdienst nog niet diep is doorgedrongen. Konden ze maar alleen de broederlijke liefde onderhouden, wat zou er reeds verandering komen.” Ook veel blanken zijn vertrokken, waardoor er een tekort aan dokters is. Dat is echter geen probleem voor de zwarten: zij zullen die plaats wel innemen, “ze willen de baas spelen.... Indépendance...” Enerzijds willen de zwarten de rol van de blanken overnemen, anderzijds wordt er teruggegrepen naar de traditionele gebruiken. Zo geven vele Kongolezen immens grote bedragen uit aan tovenaars, tot het vierdubbele van de prijs in het hospitaal.

 

 Vergeleken met de andere posten in Katanga blijkt het in Kasenga relatief goed te gaan. Er is een goede verstandhouding met het personeel en de zieken, en de atmosfeer is er aangenaam[322]. Dit neemt niet weg dat ook hier de toestand niet erg stabiel is. “de toestand staat nog steeds op veranderlijk.” Zo doen er in maart 1962 geruchten de ronde dat de school zou aangevallen worden[323]. Een deel van het onderwijzend personeel verlaat de school en verspreidt het bericht dat er vakantie is. Het blijkt echter loos alarm te zijn, er gebeurt helemaal niets en de leerlingen komen geleidelijk terug. In juli 1963 blijkt het echter niet langer om geruchten te gaan, en slaat ook hier het noodlot toe[324]: een aantal Katangese soldaten komt zich vestigen in Kasenga. Ze dragen “min of meer militaire kleren en rond hun hoofd een band van rode stof, wat naar het schijnt betekent: klaar voor de strijd”. Aanvankelijk patrouilleren ze in de buurt, en laten ze de bevolking met rust. Tegen het einde van de maand echter beginnen de brutaliteiten. Auto’s, horloges, radio’s en ook geld worden gestolen. Vooral de blanken worden er het slachtoffer van. De UNO stuurt een aantal soldaten om de orde te handhaven, maar zij zijn niet erg welkom in Kasenga. Ze worden op klappen onthaald en hun vliegtuig wordt zodanig toegetakeld dat het niet meer kan vertrekken. Naar aanleiding hiervan slaan velen op de vlucht, naar de brousse of naar Rhodesië, waar zij volgens de zusters zeer gul onthaald worden. Er wordt een aantal gewonden binnengebracht, voornamelijk blanken, maar daar blijft het voorlopig bij.

 

 Op 10 augustus breekt volgens de zusters de “dag van het onheil” uit[325]. De hele dag, van ’s morgens vroeg, trekken hele karavanen naar Rhodesië. De mensen zijn op de vlucht, maar pas in de namiddag wordt de zusters duidelijk waarvoor. In de verte, uit N’Gonga, klinkt gerommel. Er blijken gevechten uitgebroken te zijn tussen het Nationaal Kongolese leger en Katangese gendarmes. Een Katangese soldaat komt de zusters vragen of zij soldaten van het Nationaal Kongolese leger hebben gezien en raadt hen aan voorzichtig te zijn als ze zouden komen. Voorlopig gebeurt er nog niets, maar de sfeer is drukkend volgens de zusters. Niemand waagt zich op straat. Gelukkig logeren twee Kongolese families, die daarom gevraagd hadden, bij de zusters. Deze vraag wordt met een enthousiaste ‘ja’ beantwoord, want de zusters voelen zich nogal alleen. Moeder is op verlof in België en de Kongolese zusters zijn op retraite in Elisabethstad. De volgende dag trekken voortdurend soldaten voorbij de missie. Vele zieken zijn op de vlucht geslagen en hun plaatsen worden ingenomen door vluchtelingen uit N’Gonga.

 

 De zusters worden met rust gelaten, maar de blanken in Kasenga-stad zijn allen mishandeld, horen zij achteraf. Ook de dokter wordt aangehouden, drie dagen nadien weer vrijgelaten en vervolgens onder bescherming van de Katangese autoriteiten geplaatst. Toch wordt het hem te heet onder de voeten en verlaat hij Kasenga. Bijgevolg is er nu geen enkele arts meer. Geleidelijk keert de bevolking terug en kan de toestand zich herstellen. Toch is het vertrouwen van de bevolking ten opzichte van de zusters niet verminderd, zo zeggen ze zelf. Zo komt een vrouw, “moediger dan de andere”, vragen of de zusters zullen wegtrekken. Het antwoord is “nooit”, en een hele rij vrouwen en kinderen komt naar de zusters toegelopen. In een vlaag van paniek zochten zij hun toevlucht bij de zusters, maar het blijkt loos alarm te zijn. De onlust lijkt te zijn geweken, en de brief wordt afgesloten met het feest van Christus Koning, dat zonder incidenten verlopen is.

 

2.8.4. Besluit

 

 Algemeen profileren de zusters zich als voorstanders van Tshombe en van Katanga, en als tegenstanders van de UNO. Ze delen hiermee ook de opinie van de bevolking. Dit leiden we af uit wat de zusters al dan niet letterlijk in hun brieven schrijven. Wanneer ze het enerzijds hebben over ‘ons dierbare Katanga’ en ‘de Katangese helden’, en anderzijds over ‘de moordenaars van de UNO’, dan is het vrij duidelijk van wie zij voorstanders zijn. Ook op een meer subtiele manier verraden zij hun politieke sympathieën voor Tshombe. In de toespraken die bij de officiële bezoeken van meneer en mevrouw Tshombe gehouden worden, worden beide uitbundig geprezen. Deze grote sympathie voor Tshombe kunnen wij vanuit verschillende redenen verklaren. Vooreerst steunt ook België de Katangese president, omdat hij de stabiliteit weet te bewaren in de regio (tenminste in het begin). De zusters volgen de mening van hun moederland. Bovendien beschouwen zij Tshombe als een buffer tegen het communisme van Lumumba. Tshombe zelf profileert zich als een voorbeeldig katholiek en tracht de vriendschapsbanden met de zusters zo goed mogelijk te onderhouden. De missionarissen, maar ook de Katangese bevolking, blijken voor zijn charmes gewonnen. De houding van blank en zwart ten aanzien van de politieke gebeurtenissen is dus dezelfde. Ze hebben een gemeenschappelijke vijand: de UNO, samen met Leopoldstad en Lumumba. Gezien de grote sympathie die de zusters hebben tegenover Katanga is het logisch dat ook zij de UNO als een vijand gaan zien. De UNO bepleit immers het einde van de secessie. Niet alleen vanuit louter politiek standpunt verzetten de zusters zich tegen de UNO. Het gedrag van de soldaten is allesbehalve: ze schieten er maar op los, zodat ook vele burgerslachtoffers, en zelfs Rode-Kruismedewerkers sterven. Het gaat zelfs zover dat er officieel een klacht ingediend wordt tegen het gedrag van de UNO. Tussen blank en zwart kan de verstandhouding dan wel goed zijn, de rassenstrijd is nog steeds niet opgelost. De zwarten hebben vaak meer vertrouwen in de blanken dan in hun zwarte medemens.

 

 Uit de brieven kunnen we wel de politieke ideeën van de zusters afleiden, maar ik vraag me af in hoeverre ze die ook publiek maakten in Katanga zelf. Over het algemeen worden zij buiten de gevechten gehouden, en wanneer er sprake is van mishandeling of zelfs moord op missionarissen zijn de zusters daar nooit het slachtoffer van. Hun ziekenhuizen worden nu eens door de UNO, dan weer door de Katangezen ingenomen. Vandaar dat de missies dus ook beschoten worden. Het gaat daarbij wellicht niet om antireligieuze acties, maar gewoon om de strijd tussen Katanga en de UNO. Konden de zusters de schijn van neutraliteit hooghouden? Of is dit louter toeval? We kiezen toch voor het eerste. Meer dan eens heb ik gewezen op de cynische verslaggeving van de zusters. Ze behandelen de zaken bijzonder luchtig, relativerend en soms zelfs fatalistisch. Slechts hier en daar durven zij ook hun angsten neerschrijven. We menen dat de zusters bijzonder goede ‘acteurs’ zijn. Bijna nergens krijgen we te horen wat ze écht denken, daarvoor zijn de brieven te oppervlakkig. Als zij zo goed kunnen acteren op papier, kunnen zij dat misschien ook wel in de realiteit. Hun (schijnbare) neutraliteit, luchtigheid en soms zelfs optimisme, heeft hen wellicht – letterlijk en figuurlijk – buiten schot gehouden.

 

2.9. De Autonome Mijnstaat van Zuid-Kasaï (augustus 1960-juli 1961)

 

2.9.1. Kasaï

 

 Ook het zuiden van Kasaï wordt een onafhankelijk gebied, weliswaar minder langdurig dan Katanga. Ook hier maakt de rijkdom van het gebied de onafhankelijkheid mogelijk. Opnieuw steunen rijke economische lobbies de politici die autonomie nastreven. Op 8 augustus, één dag nadat Tshombe zich had uitgeroepen tot president van Katanga, roept ook Albert Kalonji, de leider van één van de vele vleugels van de MNC, de Autonome Mijnstaat van Zuid-Kasaï uit[326]. In tegenstelling tot Katanga was Kasaï zo goed als mono-etnisch. Bovendien trekken steeds meer Baluba (de oorspronkelijke bewoners van Kasaï die elders verdreven worden) naar de hoofdstad Bakwanga. De onafhankelijke Mijnstaat is echter militair veel zwakker dan Katanga, waardoor Kalonji al op 16 juli afstand moet doen van zijn titel. Het Kasaïsche leger bestaat voornamelijk uit oud-soldaten en gefrustreerde Baluba. Ze schilderen de V van Viktorie, het kenteken van Kalonji, op hun helmen[327]. Na een immens bloedbad onder leiding van Mobutu – ondanks het feit dat er zo goed als geen verzet was – komt er op 29 september een einde aan de Autonome Mijnstaat van Zuid-Kasaï[328]. In tegenstelling tot Tshombe krijgt Kalonji wel genade, en krijgt hij zijn plaats in het parlement terug.

 

 Kasaï is dan wel tijdelijk onafhankelijk, toch zijn er constant UNO-soldaten aanwezig om de rust te bewaren. Geleidelijk gaat het dagelijks leven weer zijn gewone gang en kunnen de zusters weer tot hun onderwijs- en verzorgingsactiviteiten overgaan. Wel wordt elke beweging gecontroleerd door Kongolese soldaten. Zuster Digna uit Luluaburg vertelt hoe alle valiezen aan een grondige controle onderworpen worden wanneer ze naar het Europese ziekenhuis van Brazzaville reizen. Eén enkel woord van de president van Kasaï maakt echter een einde aan de controle. De zusters worden begeleid door UNO-soldaten, Tunesiërs, die zeer kalm, vriendelijk en beleefd zijn[329]. Ook in Ndekesha worden de activiteiten zonder onderbreken verder gezet[330]. De zwarten zijn heel bereidwillig, en maken “zelfs overuren”. Over een aantal incidenten maken de zusters zich (schijnbaar?) geen zorgen. Regelmatig worden medicijnen uit het hospitaal gestolen en af en toe worden valse geruchten over ‘verdwenen blanken’ verspreid. Ook de zusters zelf worden op zekere dag omsingeld door een aantal vrachtwagens met militairen. Ze vluchten in de kapel en enige tijd later komt een zwarte werkman hen verwittigen dat de soldaten de aftocht geblazen hebben. “Wat er moge van zijn, wij blijven overtuigd dat O.L.Vrouwke hun wagens heeft doen draaien, want waarom moesten ze in een kring de missie komen opgereden, om hun weg te zoeken? Sindsdien leven we gerust: we verwachten alles van de Goddelijke voorzienigheid, we weten ons ondersteund door de gebeden van onze familie, en van onze dierbare Congregatie.”

 

 Op 23 maart 1961 brengt zuster Donat verslag uit van de spanningen in Lusambo[331]. Vroeger maakte Lusambo deel uit van de Kasaï-provincie, en Luluaburg was de hoofdstad. Nu echter behoort Lusambo tot een nieuwe provincie, Sankuru-Lomani, en is er tevens hoofdstad van. Bij het volk weekt deze verandering geen enkele reactie los, aldus de auteur. Toch brengt de onzekerheid over de politieke toestand vele moeilijkheden met zich mee. Zoals gewoonlijk maken de zusters zich niet ongerust “car nous savons que l’homme propose mais que Dieu dispose et que tout dépendra de ce que Lui dédidera.” In november is er nog steeds geen zekerheid over tot welke provincie Lusambo nu behoort[332]. In de praktijk blijken de zusters daar weinig hinder van te ondervinden. Het dagelijks leven gaat min of meer normaal door. Er wordt les gegeven, al is er een tekort aan monitrices. Wel krijgen de zusters op zekere dag huiszoeking[333]. Twee vrachtwagens met gewapende mannen, onder leiding van de Administrateur, zoeken naar wapens. Ze vinden niets. Op 13 november breken gevechten uit, maar de zaak wordt al snel geregeld en alles wordt weer kalm.

 

 Kasaï krijgt internationale steun van de UNO en van het Rode Kruis. De missionarissen brengen per vrachtwagen de goederen ter plaatse. Dat is dikwijls een zware en gevaarlijke klus. Loslopende soldaten kunnen altijd wel proviand gebruiken, de wegen zijn slecht, en de afstanden zijn groot. Moeder Daniël-Marie vertelt hoe ze samen met een man van het Rode Kruis het voedsel in de streek van Luluaburg verspreidt[334]. Ze worden gevolgd door een bestelwagen met een pater aan het stuur. In deze brief beschrijft de zuster hoe de streek eruit ziet. Ik vermoed dat deze beschrijving voor grote delen van de Kasaï en Katanga van toepassing is, vandaar dat ik de brief in bijlage e) wil opnemen en hier enkel de meest relevante zaken bespreek. Zuster Daniël-Marie vindt het bijzonder interessant om met de mannen van het Rode Kruis mee te rijden. Haar chauffeur is al de wereld rondgereisd om mensen hulp te bieden. Agadir is volgens hem het ergste dat hij ooit gezien heeft, maar daar ging het om een natuurramp. Hetgeen hij nu in de Kasaï meemaakt, is voor hem het ergste wat broederhaat ooit teweegbracht. Wel bijzonder dat de zusters zelf zo weinig over de gebeurtenissen in de Kasaï schrijven. ‘Erge’ verhalen hebben we tot nu toe nog niet gehoord. Toch moeten de feiten wel serieus zijn, gezien de reactie van het Rode Kruis.

 

 Pas nu vertelt de zuster hoe Kasaï eruitziet: “Vanaf Luluaburg tot aan de Lac Munkomba, op een afstand van circa 100 km, is het één verwoesting... Verkoolde hutten, half ingeslagen huizen, overblijfselen van stukgeslagen of in de vlucht achtergelaten huisgerei en meubels. Welk een chaos.... Verder geen enkel leven wezen.... noch geit, noch kieken, noch varken, die de autobestuurders vroeger zo zenuwachtig konden maken en die wij nu bijna missen.” Hier en daar trachten mensen de huizen te herstellen. “Hoop op nieuw leven: Lulua die een verlaten Balubadorp zullen bezetten, zeker omdat de streek er vruchtbaar is.” Langs de weg staan stukgeslagen auto’s, volgens de zusters verlaten wagens van Baluba die wilden vluchten. Dieven nemen er alles uit wat hen nog van nut kan zijn, “nu staan die wrakken langs de weg en getuigen van vervlogen weelde. Domme, domme mensen toch.” De zuster kan maar niet begrijpen wat de mensen bezielt. De karavaan trekt door onvruchtbaar gebied, en de zuster maakt zich zorgen over de bevolking. Ze uit haar bezorgdheid jegens de bevolking. Waar wonen ze? Wat eten zij? Enerzijds vindt ze de zwarten dom, omdat ze stelen en ellende aanrichten. Anderzijds heeft ze ook bewondering voor de Kongolezen. Op sommige plaatsen groeien al gewassen. Overal is armoede en woningnood, maar het lijkt alsof de zwarten niet bij de pakken blijven zitten. Ze groeten het konvooi met de vingers in V-vorm, symbool van Kalonji. Of hij redding zal brengen, betwijfelt de zuster. Verder klaagt ze ook over de évolués die nu de huizen van de blanken bewonen. Ze verdenkt er de évolués van dat ze de huizen al onder elkaar verdeeld hebben, nog voor ze door de blanken verlaten waren.

 

 Onderweg komen zij een monitrice van de zusters tegen. Ze vertelt dat er al dagenlang geen eten is, en dat het water op een afstand van 7km moet gehaald worden, 2h heen, 2h terug. Het Rode Kruis wordt bijna overrompeld als zij de vluchtelingen maniokbloem, gedroogde vis, suiker, melkpoeder en medicijnen uitdelen. De zuster heeft medelijden met diegenen die ervoor moeten zorgen dat alles eerlijk verdeeld wordt. Overal ziet ze honger, armoede, en gebrek aan huisvesting. Grond is er wel, maar materiaal om een hutje te bouwen ontbreekt. “Nergens huisvesting, nergens eten.... maar ze waren in leven en dàt is het voornaamste. Hoe dikwijls heb ik die laatste zin gehoord. Ik had werkelijk mijn gemoed vol: zo’n ellende, zo’n verandering. Was dat nu dat fiere Balubavolk dat nu tot in de diepste vezels vernederd was? (...) Alsof het nog niet genoeg was uit de Luluastreek verjaagd te worden, werden ze nog op hun eigen gebied opnieuw aangevallen. Voor enkele dagen vielen de soldaten er binnen en pleegden gewelddaden van alle soort.” De zuster schrijft over mishandelingen, moord en verkrachting. Het zijn vooral degene die school gelopen hebben, die geviseerd worden. “men was er vooral op uit de meest ontwikkelden uit de weg te ruimen.” En dat is de grootste frustratie van de zusters. De mensen die zij onderwezen hebben, worden nu het slachtoffer van moord en mishandeling. Zuster Daniël-Marie heeft het er bijzonder moeilijk mee, en drukt haar verdriet ook expliciet uit in haar brief, en dat is vrij uitzonderlijk. "Geweend heb ik, en ik schaam niet het te zeggen, toen ik de ouders van één onzer leerlingen zag. Gebroken waren zij door het grote leed: hun jongste meisje, in juni ll. gediplomeerd, in het laatste middelbaar jaar, werd brutaal door de soldaten doodgestoken, na dagen vluchten om aan hun woede te ontkomen. (...) Ik stond vol eerbied voor die mensen met hun groot leed, maar die geen verbittering kenden, wel fierheid las ik in hun ogen toen ik zei dat ik blij was dat hùn meisje dàt gekund had en spontaan zegde de vader: ‘Merci...want gij hebt haar dat geleerd’, en hij drukte mij de hand. Neen, ons werk is niet nutteloos geweest en ’t geeft moed om opnieuw te beginnen.” Ondanks de vele pijnlijke verhalen, meent de zuster toch dat zij hun werk goed gedaan hebben. Ze hebben de leerlingen fierheid bijgebracht, al kan dat hun leven kosten. Spijt kennen de zusters niet, enkel verdriet en een zekere vorm van fierheid. “Neen, ons werk, ons onderwijs, onze opvoeding die we hen gaven is niet totaal verloren gegaan”.

 

 Het vervolg van haar relaas staat vol verhalen die de vluchtelingen haar vertellen. De man van het Rode Kruis doet inspecties in het hospitaal dat nu door de zwarten is ingenomen, en is serieus onder de indruk van alle ellende daar. Vaak worden de vluchtelingen wel vermeld, maar nergens wordt er zoveel aandacht aan besteed, en nergens worden hun levensomstandigheden zo uitvoerig beschreven. Het is duidelijk dat deze zuster erg getroffen is door alle ellende, maar ook door de fierheid dat het volk nog steeds over zich heeft. Ze besluit haar brief met de volgende oproep: “Jammer dat T.V. geen uitzendingen geeft over de Baluba-uitwijkelingen; dan zou men in België zeker niet meer twijfelen dat er nog heel veel moet gewerkt worden: gebreid, genaaid, enz... om al die miserie te lenigen. Goede Zuster M.Godelieve, wilt U a.u.b. aan al uw trouwe missiebietjes zeggen dat er, als er ooit moest gewerkt worden voor de missie, dan is het nù”. Een paar maanden later hebben de zusters nog steeds hetzelfde verhaal te vertellen[335]: “on estime qu’il y a dans la province du Sud-Kasaï 250.000 fugitivs. A Miabi 20.000, à Kena-Nkuna 20.000. A Miabi il y a 2 abbés pour tout ce monde.” De vluchtelingen zijn afkomstig uit Hemptinne, Mikalayi en Luluabourg. Overal is er grote ellende, en het zijn vooral kleine kinderen die het slachtoffer worden van het gebrek aan voedsel. Monseigneur Nkongolo meent dat er de laatste tijd 120 kinderen van honger omgekomen zijn in 1 week tijd in Kena-Nkuna. Gelukkig weten de Baluba van aanpakken en laten ze de moed niet zakken: “Les balubas sont travailleurs. Tout ce long des 71 km. En terre Baluba, tout est débroussé et cultivé. Les champs sont beaux, on y voit surtout des arachides, des pommes de terre douces, des haricots, du maïs, du manioc, du sorgho. Quand la récolte sera là, la faim disparaîtra. Ici c’est tout spécialement visible que c’est Dieu qui donne l’accroissement car la terre n’est pas du tout fertile.”

 

 In een ander verslag lezen we dat de relaties tussen de missionarissen en de Baluba toch niet zo vlot verlopen als zuster Daniël-Marie laat uitschijnen[336]: “Voorlopig is er niet aan te denken apostolaat te verrichten onder de Baluba’s. Ze willen noch blanke Paters, noch blanke Zusters en in Bakwanga nu ook geen zwarte Zusters”. Er is zelfs een zwarte priester vermoord, “Hoofd en handen afgekapt. Het zijn de Bena Kanyoka’s (zelf ’n soort baluba’s) zij noemden die ’n broederstam die de Priester (’n Muluba) uit zijn kamer gesleept hebben en gedood. De Seminaristen zijn gevlucht (schijnt het) en 2 jonge blanke Paters zijn fel geslagen.....maar toch nog tijdig gered door UNOsoldaten.” De seminaristen zullen geëvacueerd worden naar de zusters gebracht worden, maar voorlopig zijn ze daar nog niet aangekomen. De schrik onder de religieuzen neemt toe en de verslagenheid is groot, voornamelijk omdat: “Tot nu toe had men nog niets gedaan tegenover gelijk welke Congolese Priester van om ’t even welk ras....” Het zijn vooral de Balubazusters die schrik hebben voor geweld van de Lulua. Sommigen onder hen besluiten dan ook de missie te verlaten en veiliger oorden op te zoeken[337]. In dezelfde brief lezen we dat twee paters door de plaatselijke chefs binnen een gebied van 60 km rond Ndekesha uitgenodigd zijn om te dineren. Dit is een belangrijke symbolische daad. Het toont aan dat de chefs de blanken als gelijkwaardig beschouwen. Omgekeerd gebeurt dit zo goed als nooit. Samen eten houdt dus meer in dan enkel het nuttigen van een maaltijd, het is een teken van erkenning[338]. Er wordt onderhandeld over de oprichting van een nieuwe missiepost met een school en dispensarium, gezien de grote noden van het volk. De missie is nu al zo groot dat ze in drie gesplitst is. De medicijnen zijn op en er wordt uitgekeken naar pakketten uit België. De berichten over de relatie tussen bevolking en religieuzen zijn dus nogal tegenstrijdig. Ik meen te kunnen besluiten dat het vooral de Balubareligieuzen zijn die gevaar liepen. De anderen werden met rust gelaten: de bevolking had er alle belang bij goede contacten te onderhouden met de missies, vermits daar onderwijs en verzorging te verkrijgen was.

 

 Op 16 juli 1961 moet Kalonji al afstand doen van zijn Autonome Mijnstaat. Dat betekent geenszins dat de rust terugkeert in het gebied. Loslopende soldaten slaan weer aan het muiten. Midden november worden de zusters van Luluaburg ’s nachts opgeschrikt door een immens lawaai: het zijn soldaten die de missie proberen binnen te dringen[339]. De paters worden verwittigd, ramen en deuren gesloten en de lichten worden uitgeschakeld. Geleidelijk neemt het tumult af en de soldaten druipen af. Maar niet voor lang: drie uur later komen ze terug, nu in een veel groter aantal, en slaan aan het stelen. Ze dringen de missie binnen en het is een zwarte zuster die de soldaten te woord staat. Ze weigert hun bevelen op te volgen en dringt erop aan dat de zusters samenblijven. “Vous n’avez rien à dire ici” grommèla un soldat. Du tac au tac, Soeur Josepha répond: “J’ai autant à dire que vous, regardez, ma peau est noire comme la vôtre.” De zuster leidt de soldaten rond, en houdt die deuren gesloten waarachter mensen verborgen zitten of waar waardevolle zaken liggen. Uiteindelijk blazen de soldaten de aftocht. In de namiddag komt ook de UNO een kijkje nemen en de muiters worden bestraft.

 

 Ook in Mikalayi worden de zusters lastiggevallen door muitende soldaten[340]. De blanke en zwarte zusters worden van elkaar gescheiden; de soldaten praten in het Lingala, een taal die de blanke zusters niet verstaan. De mensen die de mis kwamen bijwonen komen de zusters te hulp, en de soldaten druipen af. Niet veel later komt een vrachtwagen aan in de missie, volgeladen met paters. Was er nog plaats over geweest, waren ook de zusters weggevoerd. De zusters blijven dus in de missie, maar maken wel een ‘noodvalies’ klaar, voor het geval ze zouden moeten vluchten. Ze worden bijgestaan door Monseigneur en enkele andere mannen die voor de bewaking van de missie instaan. De zusters worden wel gewaarschuwd “que la situation est très, très grave, que les soldats ne veulent obéir à personne, que beaucoup de blancs sont attaqués et que les femmes ont beaucoup à endurer, plus encore qu’en juillet ’60.” In de namiddag komen twee militairen en een aantal mannen, waaronder een ex-boy van de zusters, de zender opeisen. De zusters beweren van niets te weten, maar de ex-boy weet dat ze wel degelijk berichten kunnen versturen. Het hele huis wordt doorzocht, maar er wordt niets gevonden. De soldaten vertrekken weer, maar dreigen terug te komen. En inderdaad, niet veel later begint de zoektocht opnieuw. De zwarte zusters kunnen de aanvoerder van de bende overtuigen dat de ex-boy enkel op wraak op de zusters uit is, en dat ze niets te verbergen hebben. Hij gelooft hen, en de soldaten vertrekken. De blanke zusters beseffen dat ze hun redding aan de zwarte zusters en leerlingen te danken hebben: “l’attitude courageuse de nos Soeurs congolaises et de nos élèves a eu certainement une grande influence; elles méritent nos félicitations.”

 

 Op 11 oktober ontvangen de zusters van Mikalayi president Kasavubu, die de verzoening tussen Baluba en Lulua komt vieren[341]. Kasavubu heeft school gelopen in Mikalayi, vandaar de keuze voor deze missie. De president komt de verzoening vieren, maar wanneer en onder welke omstandigheden deze plaatsvond, hebben we nergens kunnen lezen. Waarschijnlijk wordt met de verzoening het einde van de Autonome Mijnstaat bedoeld. Kasavubu is vergezeld van oud-Kasaïsch president Kalonji en van monseigneur Mels. Er wordt een mis georganiseerd, er zijn speeches en een receptie: “vraiment émouvant. Il paraît (d’après Mgr.Mels) que Kalonji a reconnu publiquement sa faute. Il semble très sincere.” Er is weer hoop op een betere toekomst. Het dagelijks leven herstelt zich: er is weer voldoende voedsel, de klassen herbeginnen, en de zusters worden niet meer lastiggevallen. Wel zijn er nog steeds vele zieken en is de armoede groot. In Hemptinne zijn er bovendien enige gevallen van razernij[342]. De zusters in de ziekenhuizen hebben de handen vol. In Ndekesha daarentegen, daalt het aantal zieken[343]: “Dit komt doordat de zieken nu een hospitaliseringskaart moeten kopen bij de Staat (vrij duur!) en ze moeten 4F betalen per dag voor voeding. Geen mens uit de brousse kan dat betalen. Bijgevolg hebben de waarzegger en de tovenaar heel veel werk. Vele kristenen keren terug naar de verboden praktijken en de waarzeggers maken zich zeer rijk.” Ook uit een brief van zuster Amelberga uit Hemptinne blijkt dat het bijgeloof en de tovenarij opnieuw een hoge vlucht kennen[344]. Op de brief staat uitdrukkelijk vermeld “niet gepubliceerd”. Heeft de redactie van Cor Unum dat bewust gedaan omdat het uiting is van een zeker falen van de evangelisatie? Zo vertelt de zuster over een vrouw die maar niet kan bevallen. Ze moet van de plaatselijke tovenaar een openbare biecht houden en zaken bekennen die ze niet gedaan heeft. Ze wordt min of meer verplicht op te biechten dat ze met verschillende mannen omgang heeft gehad, en doet ze dat niet, wordt ze zwaar gestraft. Slechts een uitzondering weigert verzinsels te bekennen. De zonden worden dan als oorzaak van het leed van de vrouw gezien en als straf van de goden beschouwd. De zuster beklaagt zich vooral hierover: “Dat alles kan hen niet afgeklapt worden, ze geloven het werkelijk.”

 

 In 1963 blijkt het geweld weer toe te nemen en ook het aantal vluchtelingen stijgt[345]. “Het politiek nieuws over Kongo kent U wellicht beter dan ik. Volgens mij is het nog niet het Beloofde Land... De miserie wordt steeds maar groter en de sukkelaars nemen per dag in aantal toe. In Zuid-Kasaï staat alles op stelten en hier zal het wellicht volgen.” Er wordt ook weer gestolen[346]: “Moeder Hostia vertelde bij haar laatste bezoek het laatste nieuws. Er wordt veel gestolen in Kongo nu....overal. Soms zijn Paters of Zusters in de commmuniteit, en wordt er langs de kanten van gevist. Maar het toppunt schijnt gebeurd te zijn langs de kanten van Luebo. Een Pater ligt te slapen en hij droomt dat hij uit zijn bed valt. ’s Morgens lag ij [sic] inderdaad op de grond en zijn bed was weg.... De dieven hadden zijn bed omgekeerd en waren met bed en al vertrokken, de Pater werd pas ’s morgens wakker. Of het waar is....? U zijt vrij het te geloven.... Men beweert het. Dan is het een voorbeeld om aan te tonen hoe de Missionarissen kunnen slapen.” Dit verhaal komt zeer ludiek over, maar is het in feite niet. Toch zien we dat de zusters de gebeurtenissen cynisch overbrengen. Ook dit verhaal is daar een voorbeeld van. Toch laat ze de lezer vrij het te geloven.

 

 Op 18 augustus 1964 schrijft zuster Marie-Adelheid uit Mikalayi het volgende[347]: “Het is vandaag, de nacht van 17 op 18 dat we voor het eerst rustig gaan slapen zijn. (...) Voor ons is alle gevaar voorbij.” Ook in augustus 1964 blijkt het er dus nog hevig aan toe te gaan. Toch moeten de missionarissen geen schrik hebben, de mensen hebben hen immers broodnodig. Misschien wel een beetje egoïsme”. Toch is dat de sterkte die de zusters nog hebben. Zuster Marie-Adelheid verheugt zich over het feit dat ook vrouwen iets te zeggen hebben. Ze slagen erin om door traditionele dansen en vervloekingen de mannen bang te maken voor de oorlog. Op die manier hebben zij ook hun bijdrage in een – weliswaar kleinschalig – vredesproces.

 

 Tot slot nog een anekdote die moet aantonen dat de missiezusters Kasavubu zeer genegen zijn[348]: “Ziehier een stichtend feitje in verband met Kasavubu. De zeer bejaarde vader van een Pater Karmeliet, professor te Kamponde, verlangde vurig zijn zoon nog eens terug te zien vooraleer te sterven. ’t Gebeurt echter slechts héél zelden dat een Pater Karmeliet naar zijn land terugkeert. Nu kwam deze kloosterling op het gedacht het geval voor te leggen aan de President van de Republiek. Alwie van dit plan op de hoogte was, glimlachte om de naïviteit van de Pater en was van menig dat hij nog lang op antwoord zou mogen wachten... En toch, het antwoord kwam: een reis, heen en terug, werd de Pater toegestaan met de mededeling dat hij slechts de brief hoefde te tonen om een ticket te krijgen. U begrijpt dat vader en zoon vol dankbaarheid gebeden hebben voor de President; ongetwijfeld kan deze die gebeden best gebruiken....”

 

2.9.2. Besluit

 

 De periode van de Autonome Mijnstaat is zowel voor de zusters, als voor ons een verwarrende periode. Enerzijds krijgen we berichten dat het relatief rustig is in de streek, anderzijds horen we van de moord op een priester. Soms zijn de zusters positief over de Baluba: het zijn harde werkers en het is een fier volk. Toch moeten de Baluba niet meer van missionarissen weten. Ik tracht de feiten op een rijtje te zetten, om toch enige orde in de berichten te brengen. Aanvankelijk gaat alles betrekkelijk goed in de Kasaï. De gewone bezigheden worden verder gezet, er wordt niet gevochten. De zusters hebben vertrouwen in de toekomst, al geven ze ook signalen dat de rust in de Kasaï relatief is. Er worden medicijnen gestolen, er doen geruchten over ‘verdwenen’ blanken de ronde, en de zusters van Ndekesha worden omsingeld. Uit het verhaal van zuster Daniël-Marie leren we dat er wel degelijk gevochten is of wordt: verbrande huizen, achtergelaten wagens, en geen mens te bespeuren, dat is de aanblik van de Kasaï. Oorzaak van alle ellende is de rassenstrijd. Vooral geschoolde Baluba, in vele gevallen priesters of zusters, worden daarvan het slachtoffer. Als we dus lezen dat de religieuzen aangevallen worden, dan gaat het om geweld tegen de zwarte religieuzen. De blanke zusters hebben daar wel verdriet om, maar voelen ook enige trots, omdat de Baluba hun lot waardig dragen, en omdat ze niet snel de moed opgeven. Er is honger, gebrek aan brandhout, geen huisvesting, ziekte en armoede. Toch geven de Baluba het niet op en trachten ze er het beste van te maken. In de brieven klinken de zusters zeer positief over de Baluba, ze zijn het volk erg genegen.

 

 Uit niets blijkt dat de Kongolezen de zusters, en de missionarissen in het algemeen, minder goed gezind zijn. Er wordt dan wel een priester vermoord, maar de oorzaak daarvan ligt in de broederhaat, en niet in een afkeer van religieuzen. Er wordt onderhandeld tussen dorpschefs en paters in verband met de oprichting van een nieuwe missie. De missionarissen beseffen maar al te goed dat de zwarten hen nodig hebben, vooral inzake gezondheidszorg, en dat maakt hen sterk. Anderzijds blijkt de evangelisatie van de Baluba erg moeilijk te zijn. Wel worden de missionarissen het slachtoffer van muiterij, maar of dat een antiblanke of antireligieuze reactie is, valt sterk te betwijfelen. Vooral op de zenders van de zusters wordt geaasd. Doorgaans nemen de zwarte zusters of de bevolking de zusters in bescherming. Nogmaals een bewijs dat de houding van de zwarten ten aanzien van de zusters nogal dubbelzinnig is. Ik geloof dat het maar een kleine minderheid is die niet meer van de evangelisatie moet weten. Deze reactie hangt samen met de heropflakkering van het bijgeloof. Tovenaars doen in die dagen gouden zaken. Ook enkele muiters maken misbruik van de situatie.

           

 Tot slot nog een woordje over de houding van de zusters tegenover Kalonji. Wanneer de ex-president op 11 oktober 1961 de zusters komt bezoeken, erkent hij openbaar zijn fout. De Autonome Mijnstaat wordt dus als een fout, een misstap gezien. Toch hebben de zusters zich voordien nergens uitgelaten over de onafhankelijkheid. Uit de brieven is niet af te leiden of ze er nu voor of tegen zijn, pas achteraf wordt over een fout gesproken. Als we weten dat Kalonji lid is van een vleugel van de MNC, de communistische partij van Lumumba, dan hoeft het ons niet te verbazen dat de zusters er wellicht geen grote aanhangers van zijn. Over Kasavubu hebben zij lovende woorden, over Kalonji niet. Vergelijken we de zusters van Katanga, die openlijk de secessie steunen, met de zusters van Kasaï, dan kunnen we besluiten dat ze de Autonome Mijnstaat niet voorstaan. Ze zeggen het niet uitdrukkelijk, maar er zijn wel degelijk signalen.

 

2.10. De zaak Lumumba

 

 Al vaak is gebleken dat Lumumba niet meteen de grootste vriend van de Belgen is. Hij is een communist en dit stoot de katholieken tegen het hoofd. Hij zou aanzetten tot geweld tegenover de blanken, waarmee hij zich allesbehalve populair maakt bij de Belgen en de andere blanken. Bovendien is hij de vijand van Kasavubu, de lieveling van de Belgen. Lumumba steekt het nooit onder stoelen of banken dat hij het paternalisme en de kolonisatiepolitiek van de Belgen beu is, en dat hij een onafhankelijk Kongo wil. En dat krijgt hij. Ook op de onafhankelijkheidsvieringen kan hij het niet laten het onverantwoorde gedrag, de discriminatie en het racisme van de Belgen te veroordelen. Op 17 januari 1961 wordt Lumumba vermoord. Het zou ons te ver leiden de hele zaak te onderzoeken, daar is trouwens een onderzoekscommissie toe aangesteld. Wel moeten we even stilstaan bij deze bijzondere man, die de loop van de Kongolese geschiedenis ongetwijfeld beïnvloed heeft.

 

 Na de verkiezingen van mei ’60 wordt Patrice Lumumba eerste minister van de onafhankelijke Kongostaat. Zijn politiek tegenstander Kasavubu wordt president. De Belgen zullen zijn scherpe woorden tijdens de onafhankelijkheidsviering niet licht vergeten en stellen hem verantwoordelijk voor het geweld tegen de blanken. Op 18 augustus 1960 vraagt minister Gaston Eyskens aan Jef Van Bilsen om Kasavubu te overtuigen Lumumba te ontslaan. Niet enkel de Belgen zouden met dit ontslag gebaat zijn. Ook vele Afrikaanse leiders zien een gevaar in de sterk nationalistische MNC-leider. De VN en Dag Hammarskjöld beschouwen Lumumba als een belemmering voor de eenmaking van het land, en de Amerikanen zijn in het algemeen gekant tegen zijn politiek. Ook de Fransen zouden niet rouwen om het ontslag van Lumumba, omwille van hun eigen (ex-)kolonies[349].

 

 Op 5 september deelt Kasavubu via de radio mee dat Lumumba ontslagen wordt, en met hem ook vier medestanders. Niet minder dan een uur later vertelt Lumumba – eveneens via de radio – dat niet hijzelf, maar wel Kasavubu ontslagen is. Het land komt in een constitutionele crisis terecht[350]. Op 14 september kondigt Mobutu aan dat Kasavubu, Lumumba en de twee Kamers geneutraliseerd worden. Er wordt een College van Commissarissen aangesteld, waarvan 21 van de 28 katholiek onderwijs hadden genoten. Het College krijgt de opdracht het gezag van de centrale regering in de afgescheurde provincies te herstellen. Er moeten een Monetaire Raad en een Nationale Bank opgericht worden en er moet gewerkt worden aan de internationale erkenning van Kongo. Mobutu wordt in zijn actie gesteund door de Amerikanen. Op 9 februari 1961 komt er al een einde aan het Mandaat van het College, en Ileo wordt aangesteld om een nieuwe regering te vormen[351]. Dat gebeurt in december 1961: er komt een nieuwe regering onder leiding van Gizenga.

 

 Een kleine maand na de instelling van het College wordt Lumumba aangehouden. Hij wordt onder huisarrest geplaatst en tengevolge van de grote politieke spanningen geniet hij bescherming van de UNO. De spanning en het aantal incidenten tussen Lumumbisten en Mobutisten laaien voornamelijk in de Oost-Provincie hoog op. Op 27 november verlaat hij zijn woning, maar zijn vlucht wordt al snel opgemerkt. Onderweg wordt hij overal toegejuicht, en Lumumba geniet van zijn populariteit. Overal houdt hij halt om het volk toe te spreken, een enorm tijdverlies. Wanneer hij in Lodi zijn vrouw en zoon wil ophalen, wordt hij opgewacht door de soldaten van Mobutu en opgesloten in de gevangenis van Leopoldstad. Samen met drie medegevangenen wordt hij later, onder druk van België, overgevlogen naar Elisabethstad. Daar wordt hij wellicht op 17 januari vermoord. Pas weken later raakt het nieuws bekend. Een golf van geweld breekt uit en de blanken vrezen represailles. Voor het eerst zullen ook de missionarissen een zware tol betalen, omdat zij bekend stonden als anti-Lumumbisten. Een aantal van hen wordt geëvacueerd. De onrust in Kongo neemt toe. Lumumbisten trekken rond en vernielen alles wat ze tegenkomen. Meer en meer wordt het conflict in Kongo ideologisch gekleurd. Zo krijgt Gizenga de steun van communistische landen als China, Cuba, Oost-Duitsland en de Sovjetunie[352]. Toch zal zijn regering niet standhouden. De rivaliteit neemt toe en zijn gezag wordt ondermijnd. Op 15 januari 1962 wordt hij afgezet en verbannen[353].

 

2.10.1. Kasaï

 

 De missiezusters tonen zich nergens voorstander van Lumumba. Zij, en vele andere blanken en religieuzen, vrezen zijn communisme. “Lumumba wordt steeds heftiger. Hij wil Kongo onder kongolees militair regiem plaatsen en al de vlieghavens bezetten. Hij spreekt ervan alle verenigingen te ontbinden.... Dan wordt het hier een tweede China.”[354] Ook Moeder Emile-Marie uit Ndekesha, Kasaï, heeft het over “waarlijk een klein Rusland”. Ze doelt hier voornamelijk op de corruptie en manipuleerbaarheid van de Kongolese soldaten. Op zekere dag krijgt ze bezoek van een tiental soldaten, die het wapen van haar broer, of het kan ook een kozijn zijn, opeisen. Wanneer de zuster de naam van die bewuste kozijn vraagt, druipen ze af.

 

 De Kongolezen zelf, of toch in ieder geval vele Kasaïers, hebben wel vertrouwen in Lumumba[355]: “De bevolking wil nog niet altijd mee....Ze noemen Lumumba ‘Notre Dieu du Kasaï’ en ‘Onze Verlosser’....Dat moet zachtjes keren.” De zusters schrijven uitdrukkelijk dat daar verandering in moet komen. Ook uit een brief uit Ndekesha blijkt dat Lumumba vele aanhangers heeft onder de Kasaïers: “Het overlijden van ons vader Stalin (Lumumba) heeft hier en daar wat oproer veroorzaakt want hij was een man van de Kasaï, dus van ons volk; onze mensen hadden al hun hoop op hem gesteld, zij aanzagen hem als de grote man voor de toekomst, niet alleen voor Kongo maar ook voor heel Afrika. Gelukkig zijn de roden, de mensen van de duisternis, hier kleiner in aantal dan de mensen van het licht, doch de eersten hebben een paar dagen hun parten gespeeld.” Over het algemeen doen de zusters geen scherpe uitspraken over de politiek. Lumumba brengt daar verandering in: ‘de roden’, ‘de mensen van de duisternis’,... Ook de paters zijn niet voor Lumumba en zijn communisme gewonnen[356]: “De Abbé’s zeggen nu zelf ‘onze jeugd is communistisch’....ze worden ingelicht en gesteund door de Cong. jeugd die hun opleiding kregen in Praag en Moscou. Daarbij, de 1e Minister van die ‘mijnprovincie’ Ngalula, was altijd in de Communistische vergaderingen in Ghana te Accra in ’58. De zwarte Zusterkens lijden daar fel onder te moeten geloven dat hun ras zó aangetast is.” De Kasaïers steunen Lumumba, maar de zwarte zusters volgen de opinie van hun medezusters. We kunnen ons de vraag stellen in welke mate de zwarten geëvangeliseerd waren. Als zij achter Lumumba stonden, steunden ze ook het communisme, en dat staat lijnrecht tegenover het katholicisme. Anderzijds vermelden de zusters ook overtuigd katholieken in hun brieven[357]. Van eensgezindheid onder de zwarten is dus geen sprake.

 

 De enige methode tegen Lumumba en zijn communisme is volgens de zusters een toenemende evangelisatie[358]: “we hopen dat deze beweging (jeugdbewegingen waar vooral meisjes leren goede, christelijke huisvrouwen te worden) in vele missies mag ontluiken, dat ze veel mag bijdragen tot de uitbreiding van Kristus’ Rijk, en een stevige muur moge vormen tegen het kommunisme, opdat eens de jeugd, die nu te Moskou in de Universiteit van de Vriendschap studeert, een stevige weerstand ontmoet bij haar terugkeer in het eigen land.” De zuster pleit ervoor dat de missionarissen zo dicht mogelijk bij de Kongolezen moeten leven, omdat enkel op die manier bekeringen kunnen volgen. Ze omschrijft het echter iets subtieler[359]: “We hebben helemaal geen uitgelezen inrichting in Ndekesha met schone gebouwen, enz.... maar we hebben de kans om door ons werk in het sociaal milieu binnen te dringen, daar met de mensen zelf te proberen die te verbeteren, en hen zo dichter bij O.L.Heer te brengen. Het is ook omdat we zo dicht bij hen komen te staan dat we er nog iets tegen mogen zeggen en zij voor ons zijn.”

 

 Lumumba wordt op 17 januari 1961 vermoord, maar dat is nog niet meteen geweten. Eens zijn dood echter bekend raakt, neemt het geweld toe. Ook de religieuzen die in de meeste gevallen anti-Lumumbistisch zijn, delen - vaak letterlijk - in de klappen[360]. “De dood van Lumumba heeft anders al heel wat leven gemaakt hier. Paters zijn aangerand.....” En[361]: “Dinsdagavond vernamen we het overlijden van vader Stalin; nu gingen de roden zich wreken op de paters en de zusters; voor beiden verzonnen zij een beschuldiging.” De zuster vertelt dat de kerk leegloopt, en achteraf komen ze te weten waarom. Er doen geruchten de ronde dat de paters de benen van “vader Stalin” hadden verbrand en met deze as een askruisje wilden geven aan de mensen. Dergelijke kannibalenverhalen circuleren vrij algemeen in de kolonie. Ze vinden hun oorsprong in de slavernij en in – ironisch genoeg – het christendom. De zwarten nemen het eten van het lichaam van Christus vaak letterlijk[362]. Vandaar dat enkel de christelijke missionarissen van kannibalisme verdacht worden. De zwarten zijn van oordeel dat de dood van Lumumba de schuld is van O.L.Vrouw en dat Pater Overste de blijdschap van de missionarissen in de kerk gepredikt had. “Een leke-onderwijzeres, waarvan gans de familie vurige roden zijn, gaf als verzinsel dat Zuster Elisabeth, een mulatresse (de enige Muluba) van de school (want Zuster Marie-Paul is in huis voor het huishoudelijk werk) ’s morgens in de klas aan haar kinderen zou gezegd hebben: ‘Nu is uwen groten aanvoerder vermoord, nu is het gedaan met de praat van de lulua’s’. Het volk werd razend.” De bevolking heeft dan wel sympathie voor Lumumba, maar voor de muitende Lumumbisten kunnen ze geenszins begrip opbrengen[363]: “Les soldats rouges ont été si méchants qu’ils craignaient une révolte de la population contre leur peloton et celui des policiers. Ils avaient si peur qu’ils ont fui sur Luluabourg.”

 

 De dood van Lumumba is voor sommigen het ideale moment zich te wreken, om de missionarissen te beschuldigen, en om aan het stelen en aan het moorden te slaan. In de vakschool van de Ndekesha worden gereedschap en kippen gestolen. Ook in de materniteit dringen dieven binnen. De aloude vete tussen Baluba en Lulua blijkt nog steeds niet geluwd[364]: “Bij het terugkeren naar het hospitaal ontmoette ik een paar onderwijzers; een nam het woord en zei dat de mensen zich zouden wreken op de kongolese zusters, omdat ze politiek voerden in de school; toen ik hen antwoordde dat het puur verzinsels waren om zich te wreken op de Baluba-zusters, gingen ze aan het lachen; dit bewees dat het wel zo was.” Het blijft echter bij dreigementen[365]. Er wordt de paters en de zusters verweten dat ze een feest zouden georganiseerd hebben naar aanleiding van het overlijden van ‘vader Stalin’, dat ze ‘allemaal politiekers zijn’. Het zijn vooral de zwarte zusters die bedreigd worden. De toestand is zo erg dat de zusters hulp inroepen van de administrateur, die zich vereerd voelt en zich meteen verantwoordelijk stelt voor de religieuzen. Enkele dagen later kunnen de zusters alweer lachen om de muitende soldaten. Toch blijft het onrustig en wordt er volop gestolen, ook van de burgerbevolking. De zusters beseffen dat het gevaar nog niet geweken is en “telkens wij weer eens schrik hebben gehad, zeggen we: ‘Weeral eens niet dood’”[366]. In Hemptinne vreest men vooral voor de veiligheid van de oudere zusters[367]. “C’est donc la mort de Lumumba qui a suscité les dernières difficultés. Grâce à Dieu, il n’y a pas eu d’accidents. Mais on n’est pas sûr du lendemain donc on a jugé plus prudent de rapatrier de Hemptinne les quatre soeurs agées.” De auteur reist mee met de vier zusters, en omschrijft hun verslagenheid over het min of meer verplichte vertrek: “Mon récit ne pourra rendre leur émotion. Hemptinne était leur havre, la mission leur horizon, les habitants leurs enfants. (...) Quel coup pour elles.”

 

 Zuster Marie-Adelheid uit Mikalayi omschrijft haar angst als volgt[368]: “Wij hebben een tijd gevreesd dat er voor Congo een ander regime kwam. Onder Chinese druk was het in het oosten wel duidelijk tegen de missies en de tegen de missionarissen. We zeiden tot elkaar: “als ze soep van ons maken, zijn er enkele martelaren meer.” Nu is die hoop weer ver weg.... Ook in het oosten komt stilaan alles weer goed... sinds Amerika helpt en het leger van Tshombe in de bres springt.” De hoop op martelaarsschap wordt opgegeven, nu alles weer beter gaat in de streek. Dat is aan de VS en aan Tshombe te danken. Ik vraag me af in hoeverre de zusters echt op het martelaarsschap hoopten. Het klinkt alsof ze dat echt wel deden. In ieder geval zijn ze sterk gekant tegen het communisme dat volgens hen vooral uit Chinese hoek gesteund wordt. In het slot van de brief hoopt de zuster dat de gevechten en de rassenhaat zo snel mogelijk ophouden. Ze drukt de lezers op het hart zich geen zorgen te maken over de zusters “...wat de radio ook vertelt. Spijtig dat er weer enkele missionarissen gevallen zijn en ook enkele trouwe Congolezen.... Dat moet, geloof ik, als offer voor het herrijzen van Congo. Tshombe en Munongo nemen wel het goed, meen ik. Gisteren las ik een artikel over de President van Ruanda....Zo zouden er meer moeten zijn.” De auteur probeert de mensen thuis op hun gemak te stellen. Ze moeten zich geen zorgen maken, ondanks de misschien zorgwekkende berichten op de radio. Ik vraag me af in hoeverre dergelijke uitspraken de mensen thuis geruststelt. De zuster uit ook kritiek op Tshombe en Munongo, die zich gedurende de oorlog kunnen verrijken met het plaatselijke goud. Ze is eerder een voorstander van de president van Ruanda[369].

 

2.10.2. Besluit

 

 Patrice Lumumba, eerste minister onder Kasavubu, is een communist. Daartegen hebben de missionarissen bezwaren, het communisme strookt immers niet met hun geloofsovertuiging. Nergens profileren ze zich dan ook als voorstanders van Lumumba, integendeel. Dat is door iedereen geweten, vandaar dat de religieuzen na zijn dood vaak het slachtoffer worden van Lumumbisten. Bijkomend element is de reputatie van kannibalisme die de christelijke missionarissen hebben, en de geruchten dat zij de benen van Lumumba zouden opgegeten hebben. Opvallend is dat de zusters nergens uitdrukkelijk politieke uitspraken doen, behalve als het over Lumumba gaat. Dan houden ze zich absoluut niet in, althans niet in de Kasaï (uit andere regio’s hebben we geen brieven over Lumumba teruggevonden). Hij wordt ‘vader Stalin’ genoemd en zijn volgelingen krijgen de naam ‘de roden’, wat niet erg positief klinkt. Het communisme zou het zwarte ras aantasten; er moet dan ook een ‘muur’ tegen opgetrokken worden. Zowel blanke als zwarte religieuzen zijn tegen Lumumba gekant, maar de Kasaïers zelf staan achter de MNC-politicus. Het is voor de zusters geen eenvoudige opdracht hun mensen van het communisme af te houden. De enige methode is een sterke evangelisatie. De zusters besluiten dichter bij de bevolking te gaan leven. Hoe meer katholieken, hoe minder communisten is de redenering. Het grote aantal aanhangers van Lumumba wijst erop dat de christelijke leer nog niet echt is doorgedrongen in Kasaï. Enkele verhalen van overtuigd katholieke zwarten moeten het thuisfront overtuigen dat de evangelisatie wel degelijk geslaagd is. Dergelijke verhalen zijn veeleer fait divers dan algemene regel, zo blijkt uit de grote aanhang die Lumumba onder de Kasaïers heeft.

 

 Na de dood van Lumumba neemt het geweld toe. De blanken en de religieuzen hebben vooral te leiden onder de aanhangers van Lumumba. De zwarte bevolking wordt vooral het slachtoffer van mensen die zijn dood als drogreden voor wraak gebruiken. Van de verwarring maken velen gebruik om de oude rassenstrijd verder te zetten of om te stelen. Allerlei geruchten doen de ronde: de schuld van de moord zou bij Maria liggen en de religieuzen zouden feesten omwille van de dood van Lumumba. De schrik zit er goed in, zowel bij de missionarissen als bij de andere blanken. En die vrees blijkt gegrond te zijn, er wordt een aantal missionarissen vermoord. Ook de zusters vrezen voor hun leven, ze mijmeren zelfs over het martelaarsschap. Een aantal oudere zusters wordt geëvacueerd. Toch maken de zusters nergens melding van bedreigingen of incidenten met Lumumbisten. Hun angst is dus in zekere zin gegrond, gezien het lot van enkele andere religieuzen, maar zelf lopen ze geen gevaar. De rassenstrijd vormt nog steeds een grotere bedreiging, voornamelijk voor de zwarte zusters.

 

2.11. Revolutie en contrarevolutie (1962-december 1965)

 

 Van augustus 1961 tot juli 1964 is Cyril Adoula premier. Op 6 juli 1964 keert de verbannen ex-president van Katanga, Moïse Tshombe, terug naar Leopoldstad en volgt Adoula op. Zijn regeerperiode wordt de ’15 maanden van Tshombe’ genoemd. De regeerperiode van beide wordt gekenmerkt door revolutie en contrarevolutie. De economische en politieke situatie is rampzalig. De Kongolese frank wordt gedevalueerd, er breekt hongersnood uit en de economie raakt steeds meer in het slop. De MNC van Lumumba en de PSA van Gizenga wordt het recht op politieke activiteiten ontnomen[370]. Het aantal opstanden is niet bij te houden. Drie van hen verdienen wat meer aandacht. Een eerste opstand onder leiding van Mulele is gericht op de boeren: Mulele wil dat zij op eigen benen leren staan, zonder hulp van het buitenland. Hun actie richt zich tegen de corruptie van de staat, tegen de rijken en tegen de blanken. Hij is sterk communistisch geïnspireerd. Mulele wordt vogelvrij verklaard – een bedrag van een half miljoen frank staat op zijn hoofd. Soldaten die hem willen vatten, gaan overal wild tekeer, waardoor de populariteit van Mulele alleen maar stijgt. Missieposten worden aangevallen en de UNO evacueert 26 katholieke missies[371]. Pas in 1967 gaat zijn macht geleidelijk tanen, voornamelijk door het gebrek aan middelen van de beweging. Een tweede opstandige groep zijn de Bashi-strijders die hun acties tegen het leger en de politie richten. Samen met de aanhangers van Mulele organiseren zij de Simba-opstand (april 1964). Een derde groep onder leiding van Kabila is vooral actief in Noord-Katanga. Daar wordt in eerste instantie gestreden om de rijkdommen van de streek. Kabila sluit zich aan bij de Conseil National de Libération, bestaande uit unitaristen en Lumumbistische nationalisten.

 

 Algemeen zien we dat zo goed als alle revolutionaire bewegingen een economische belangengroep achter zich hebben staan. Hun acties zijn meestal gericht tegen de blanken, maar ook het aantal zwarte slachtoffers is groot. 10.000 Kongolezen worden vermoord, 93 blanke missionarissen, 4 inlandse priesters, en 1 inlandse religieuze laten het leven. In de loop van 1965 komen er nog vele tientallen namen bij. Opvallend is dat alle rebellen een ongebreideld vertrouwen in magie hebben. Zo geloven de Simba-strijders bijvoorbeeld dat ze immuun zijn voor kogels. Hierdoor komen zij enorm moedig over en boezemen zij overal schrik in[372]. Intussen gaat Mobutu verder met de uitbouw van zijn militaire macht, en blijven de Belgen, de Amerikanen en de UNO tussenkomen daar waar nodig. De rebellen worden steeds meer in het nauw gedreven en nemen op hun terugtocht blanken en religieuzen mee als gijzelaars. De Kongolese kwestie komt aldus opnieuw op de internationale agenda te staan. Op 24 november worden 600 Belgische para’s boven Stanleystad gedropt en slagen ze erin de meeste gijzelaars te bevrijden. Zo’n 1600 mensen worden naar Leopoldstad geëvacueerd. Vijf dagen later zit hun missie er op en keren zij terug naar België. Pas in juni 1965 komt er ‘definitief’ een einde van de rebellie. Er wordt nog een laatste bloedbad aangericht met de dood van 31 missionarissen tot gevolg[373].

 

 In april 1965 wordt Tshombe, ondanks een boycot van de rebellen, opnieuw tot president verkozen. De economie kent een licht herstel, voornamelijk dankzij financiële steun van de Amerikanen[374]. De rebellie is echter nog steeds niet uitgedoofd. Che Guevara komt Kabila te hulp, maar verlaat al snel het land. Zijn ontgoocheling over het gebrek aan strijdlust bij de Kongolese rebellen is erg groot: ze drinken te veel, hebben venerische ziekten, weigeren te strijden in loopgraven, hechten te veel belang aan bijgeloof en magie,... Uiteindelijk wordt de rebellenopstand onderdrukt. Op 25 november 1965 pleegt de sterke militaire leider Mobutu een staatsgreep. Er komt bijzonder weinig verzet, wat volgens Mobutu zelf te wijten is aan de algemene ontevredenheid over de plundereconomie van de regering. Etambala meent echter dat de ware reden een reactie is op de vermoedelijke zwenking naar links die herhaaldelijk in de toespraken van de Kongolese politici te bespeuren viel[375]. Er wordt een regering van 21 leden gevormd, naar de 21 provincies, waardoor een etnisch en regionaal evenwicht ontstaat. Mobutu zelf wordt president, minister van landsverdediging en hoofd van de administratie van Nationale Veiligheid. Er is een sterke controle van het leger, en Kasavubu en Tshombe worden definitief van het politieke toneel gebannen. Leopoldstad wordt de hoofdstad. Mobutu gaat een stabiel regime vestigen, zal de economie uit het slop halen en voert een afrikanisatiepolitiek (zo worden de plaatsnamen gewijzigd in Afrikaanse namen). Niet alleen in eigen land wordt de staatsgreep goedgekeurd, ook het buitenland gaat ermee akkoord. Voornamelijk de Verenigde Staten steunen Mobutu volledig: hij heeft een sterk leger, er is een geringe weerstand in Kongo zelf en Mobutu heeft een integere en gematigde reputatie. Hij blijft tientallen jaren aan de macht. Toch is Kongo ook nu weer het strijdtoneel van de rebellen. Het is dus maar de vraag of de rebellie ooit uitgedoofd is en in hoeverre hij stabiliteit gebracht heeft.

 

2.11.1. De Lage Kongo

 

 De zusters van de Lage Kongo vertellen zo goed als niets over de politieke instabiliteit. Hier en daar wordt gestolen, maar dat heeft veeleer met de chaos dan met politiek te maken[376]. In Muanda krijgen de zusters ’s nachts bezoek van een dief die ermee dreigt dat kerstmis nadert, en dat er dus gestolen zal worden[377]. Wat het verband is tussen kerstmis en een vergrote kans op diefstal is ons niet duidelijk. Het is in ieder geval een bedreiging aan het adres van de zusters. Een ander probleem waar de zusters van Kimpese mee geconfronteerd worden, zijn stakingen van het onderwijzend personeel. Sommige onder hen hebben een loonachterstand van niet minder dan acht maanden[378]. De staking blijkt heel even succes te hebben – het personeel wordt uitbetaald – maar niet veel later wordt ze hervat. Opnieuw vreest men loonachterstand.

 

 Het grootste probleem voor de zusters van de Lage Kongo zijn de vele vluchtelingen uit Angola. In Kimpese komen dagelijks vluchtelingen toe[379]: “Onlangs nog kwamen er 4 weesjes aan. Een 12-jarig meisje had haar zusje van 1 ½ jaar, een echt skeletje, in de armen, en naast haar, haar twee broertjes van 7 en 9 jaar. Vader en moeder met een baby op de rug werden voor hun ogen neergeschoten. Ze zijn dan met een groep van +/- 85 mensen vertrokken. Na vier weken marsjeren, zonder ander voedsel dan hetgeen ze langs de baan vonden, kwamen ze hier bij ons toe.....met 14. Al de overige stierven onderweg, zonder priester, zonder hulp. Ge moet die verwilderde blikken zien om te weten wat ellende is..... En zeggen dat het hier nog ‘rustig’ is.....” Vooral de kinderen zijn er erg aan toe. Bloedwormen, die het bloed uit de darmen zuigen en veel pijn veroorzaken, blijken een grote plaag te vormen. In het ziekenhuis zijn er gemiddeld 240 consultaties per dag. Bovendien is het regenseizoen, waardoor de kans op epidemieën nog vergroot. Na een verhaal over ziekte, honger, ontbering en vluchtelingen die soms 2à3 weken onderweg zijn, besluit de auteur: “Men moet eerst die ellende gezien hebben, om te weten wat het is armoede te lijden..... Maar, waar de nood dringt, brengt de Heer bijstand.” Over de vluchtelingen uit Angola krijgen we veel meer nieuws dan over de Kongolezen zelf. Merkwaardig.

 

 Er worden meermaals oproepen gedaan aan de zusters in België om kleren, medicijnen en voedsel naar Kongo te sturen[380]: “Opnieuw wordt de groep vluchtelingen uit Angola groter. Het is voor hen moeilijker dan voor degene die hier 2 à 3 jaar geleden toekwamen. Deze laatste kunnen hun brood reeds verdienen; maar gaat nu nog werk zoeken, nu alles zo opslaat. We geven met gul hart aan die sukkelaren [sic] maar we moeten het eerst zelf krijgen indien mogelijk, stuur ons klederen voor volwassenen en versterkende medicamenten, vitaminen en melk voor de kleintjes. Ze zijn echt ondervoed....”, écht ondervoed, alsof de lezers eraan zouden kunnen twijfelen. De missionarissen willen wel geven, maar dan moeten ze zelf iets hebben natuurlijk. Vandaar nogmaals een oproep om voedsel, medicijnen en kleren op te sturen. Een paar bladzijden verder, in hetzelfde Cor Unum, wordt weer eens de armoede van de vluchtelingen uit Angola beschreven, en ook hier weer wordt een oproep gedaan hulp te sturen[381]: “Er zijn hier veel, veel, echte arme mensen: moest ik geen ander werk hebben, de dag zou met hen gevuld zijn. Ik vind het zo jammer, ze geven er niet veel meer om niet gekleed te zijn....de vrouwen hebben nog een paar doeken en vodden, de kinderen zijn bijna allemaal naakt. Het zijn vluchtelingen van Angola, die in hun land al meer dan een jaar verstopt gezeten hebben en nu totaal niets meer hebben. Kleine en grote conservedozen dienen als drink, kook en wasgerei. Een kleine maakte water warm in een sardine – doosje om een grote wonde te verzorgen. Zo’n armoede...ik zou dikwijls mijn telloor door het venster willen schuiven.” Opnieuw wordt benadrukt dat de mensen echt arm zijn. Enkele anekdotes moeten de lezers ervan overtuigen hulp te sturen. Dat men moet roeien met de riemen die men heeft, weten de zusters als de besten. Werkelijk niets gaat verloren[382]: “In de recreatie scheurt Zuster Eveline de oude hemden voor het verzorgen van de wonden, en ik ga de weggesmeten stukken ophalen want de naden kunnen dienst doen als koord. Ja de miserie is zonder einde en we horen toch zo’n erge dingen vertellen uit zoveel missie waar de missionarissen het zeer erg te verduren hebben....” en[383] “De lege bloemzakken worden nu omgetoverd in kinderbroekjes en vrouwenbloezen en zijn zeer welkom.”

 

 Deze situatie staat in scherp contrast met de 2000 die moeten gesmeerd worden naar aanleiding van het bezoek van president Vital Moanda[384]. Er worden speeches, dansen en muziek voorbereid. De president zet zijn standpunten uiteen over de toekomst van Kongo: Centraal Kongo staat open voor eenieder die met de Kongolese bevolking wil samenwerken, zowel voor Europeanen als voor de vluchtelingen van Angola. Als overtuigd katholiek en oud-leerling van de Broeders van Tumba legt hij er de nadruk op dat de uitoefening van elke godsdienst vrij is en gerespecteerd dient te worden; dit geldt zowel voor katholieken als voor protestanten en kimbanguïsten of voor wie ook, voor zover zij de vrede in de provincie niet storen. Hij roept de bevolking op om regelmatig te werken en hun beste krachten in te zetten om Centraal Kongo in zijn opbloei te helpen. De volgende dag wordt er een eucharistieviering gehouden: “Onder dreunend harmoniumspel trok de kleine, natte stoet naar het koor. Het Te Deum werd ingezet, daarop volgde de Oremus voor de leiders en de kleine plechtigheid werd besloten met de ‘Hymne van de Onafhankelijkheid’.”

 

 In de zomer van 1964 zijn er verkiezingen voor het al dan niet aanvaarden van de nieuwe grondwet die in Luluaburg is opgesteld. Uit een verhaal uit Matadi blijkt dat het volk eigenlijk niet weet waarvoor ze stemmen[385]: “’t Is ontzettend stil en kalm in de stad: gisteren en vandaag is het verkiezing voor het al of niet aanvaarden van de nieuwe constitutie die opgemaakt werd in Luluaburg. Het is officieel verlof opdat iedereen de gelegenheid zou hebben om te gaan stemmen. Ik vroeg aan enkele leerkrachten of ze kennis hadden van de inhoud van die wet. Neen, dat wel niet, maar dat had geen belang; het volk weet er dus nog veel minder van, en toch stemmen ze: ja of neen. Alle winkels zijn gesloten en voor elke bar staan er soldaten met geladen geweren, om alle in- en uitgaan te beletten. Laten wij hopen dat het kalm blijft.” Toch blijken de zusters zich meer zorgen te maken om de rust in de stad dan om de gebrekkige kennis van de bevolking. Bovendien is er veeleer sprake van een zekere vorm van anarchie in Kongo[386]: “Maanden geleden deed over gans Kongo een spreuk de ronde: ‘article 15, trek uw plan.’ Ze zette aan tot initiatief.... En bracht zelfs de kleintjes in de weer.” Opnieuw het bekende cynisme van de zusters. Er heerst dan wel anarchie, maar zelf worden de zusters daar geen slachtoffer van.

 

 In december 1964 geeft de politiek eindelijk weer aanleiding tot feesten, maar daar is zuster Maria Mediatrix uit Matadi niet zo tevreden mee[387]. Hoe moet ze nu haar programma’s en lessen afwerken? “We hebben veel verlofdagen gehad dit termijn, om officiële redenen: feest van Kasa-Vubu, van A.N.C., of provinciale verkiezingen. Deze week kwam Tshombe op bezoek: natuurlijk défilé met onze scholen. (...) Er moesten natuurlijk overal spandoeken gehangen worden, ’t heeft weer een heleboel extra werk meegebracht. We kregen twee dagen verlof nadien: kom dan maar klaar met programma’s en lessen.” De zuster beklaagt zich over het vele werk dat een officieel bezoek met zich meebrengt, en over tijdsgebrek in de school. Dat het politiek nu beter gaat, lijkt haar niet te interesseren. Ook aan de posten van Thysstad en Kimpese brengt Tshombe een officieel bezoek[388]. Zoals altijd is hij te laat, maar toch geeft men het niet op hem heel hartelijk en perfect voorbereid te ontvangen. In tegenstelling tot zuster Maria Mediatrix is zuster Ingrid wel zeer blij met het bezoek van Tshombe[389]: “Iedereen was trots op onze Eerste Minister maar ik ook. Je suis congolaise avec les congolais.” Ook zuster Florina van Kasenga maakt een dergelijke opmerking[390]: “goede vaderlanders zijnde trokken we reeds vroeg op met de Pater en Broeder Overste” naar de vlieghaven om er Tshombe welkom te heten.

 

2.11.2. Kasaï

 

 In Ndekesha worden de zusters vooral met hongersnood geconfronteerd. In het ziekenhuis is er geen voedsel meer, waardoor de zieken het bed verlaten nog voor ze genezen zijn. Ook thuis is er niets meer. Het gevolg is dat vele zieken sterven, omdat ze nergens eten kunnen vinden[391]. “Het hart breekt als men zulke dutsen met wat materïele hulp weer naar hun dorpen moet laten terugkeren. Gelukkig dat zij zelf van niets anders weten.”[392] Ook in Hemptinne klagen de zusters over schaarste en hoge prijzen. Gelukkig hebben de zusters nog wat maïs van de UNO in voorraad, en kunnen ze regelmatig wat maniok aankopen, anders zou er onvoldoende voedsel zijn[393]. Bovendien komen er regelmatig kisten met medicijnen, vitaminen, melk en kleren aan uit het moederland. In Luluaburg wordt dit alles uitgedeeld aan de vele (TBC-)patiënten en aan de baby’s van de materniteit. De inhoud van de kisten is zelfs zo kostbaar, dat er een speciale wasvrouw voor de babykleren wordt aangesteld[394]: “Wij hebben van de directeur een extra wasvrouw gekregen voor de baby was, eerst moet zij ’s morgens alles wassen, dan blijft ze er bij zitten tot alles droog is. Het beste systeem om niet gestolen te worden.”

 

 Dat nog meer hulp vanuit België broodnodig is, blijkt uit een beschrijving van het zwarte ziekenhuis[395]: “Het is om te huilen bij het zien van de mizerie. Slechts de materniteit wordt bediend door 2 Zusters. Daar is het leefbaar, hoewel er geen enkel laken of geen enkel deken te zien is, noch bij de mama’s, noch in de wiegjes. Maar de andere zalen, waar de Zusters niet komen, ik herhaal het: het is droevig. Uitgehongerde mannen en vrouwen, uitgemergelde kindjes, die niet om vast te nemen zijn omwille van de wonden en de uitslag, gevolg van tekort aan voedsel. Ze komen nochtans als hongerige kuikentjes achter ons aangelopen, om ’n beetje eten, dat we hun stiekem in de hand duwen. Afgescheurde gordijnen, ingeslagen ruiten, verwrongen muggenramen, bedden met besmeurde doeken, waarop 2 à 3 zelfs 4 zieken liggen. Kindjes naakt op de smerige grond. ’t Ruikt overal. Ik wist niet dat er zoiets kon bestaan. Een hele ploeg Zusters of verpleegsters zouden nodig zijn om daar orde in te brengen. Eigenlijk is het geen twee dagen uit te houden en toch....houden de Zusters het vol. De Heer alleen weet hoe zwaar het is. Stuur a.u.b. geneesmiddelen, melkpoeder, versterkende vitaminen, sokjes, mutsjes, truitjes voor wiegekindjes, zeep, gebreide of genaaide broekjes en pull-overtjes voor grotere meisjes en jongetjes; liefst genaaide kleedjes voor de meisjes.” Veel uitleg hoeft dit fragment niet. Het is duidelijk hoe dramatisch de toestand is. De moedeloosheid en het verdriet van de zuster klinken duidelijk door in haar tekst. Wellicht zal een dergelijke tekst de harten van de zusters in Gent breken, en zullen zij hulp sturen.

 

 Het is niet omdat België hulp stuurt, dat de kisten ook heelhuids in de missie aankomen. Vaak worden de transporten bestolen, zoals in Hemptinne[396]: “De kisten zijn op een zaterdagnamiddag aangekomen, met de grote vrachtwagen van de Paters. In één oogwenk stond er volk genoeg om te kijken enz...Vooral was het een krabbeljacht van kinderen, hoewel die feitelijk er niet zozeer op hun plaats waren, vermits de mannen die de camion moesten lossen zó onvoorzichtig te werk gingen. Ze gooiden alles zo maar lukraak ergens neer, zonder uit te kijken, en een ongeluk is vlug gebeurd....Zr.Anna-Maria had dan ook de kinderen al dadelijk weggejaagd, doch zonder sukses; tenslotte haalde ze een dikke stok te voorschijn om achter hen aan te zitten (zonder hen te raken natuurlijk), en toen kwamen ze niet meer terug. Liefhebbers om te snuffelen en te bedelen waren er natuurlijk genoeg....” In elke brief waarin de zusters het thuisfront bedanken voor aangekomen kisten, vermelden ze erbij of die bestolen zijn of niet. Het was dus wel degelijk een reëel probleem.

 

 De problemen in de Kasaï bestaan dus vooral uit armoede en honger. Bovendien is er nog steeds geen politieke stabiliteit. Dit leiden we af uit wat de zusters schrijven over (religieuze) feesten. In Mikalayi wordt het paasfeest uitgebreid gevierd. Blank en zwart feesten samen, en de gietende regen kan hen niet deren[397]. Anderzijds wordt het feest van de President op 15 oktober in Hemptinne niet gevierd[398]. Men vermijdt bijeenkomsten, vooral omdat de zusters twee dagen ervoor nog bedreigd zijn. “De gendarmerie bewaakt ons. Men spreekt ervan de missies aan te vallen. Laten we bidden. God is sterker dan alles.” In volgende brieven wordt niets over een dergelijke aanval geschreven. Ik veronderstel dan ook dat de zusters nooit aangevallen zijn. Het is trouwens niet de eerste keer dat de zusters een ‘onterechte’ bedreiging krijgen. In Tshimuanza gaat alles goed, maar de zusters beseffen dat niet elke missie zoveel geluk heeft[399]: “Tshimuanza is een vredevolle basis in het woelige Afrika. We hoorden vertellen dat op enige honderden Km. van hier onze Missies van Miabi en Merode weer zwaar te lijden hadden.”

 

 In Lusambo worden de zusters wél aangevallen, en dit heeft verstrekkende gevolgen: de missie moet haar deuren sluiten wegens gebrek aan zusters. Het is het enige verhaal dat de algemene literatuur over revoluties en contrarevoluties ondersteunt. In augustus 1964, tijdens de regeerperiode van Tshombe, situeert zich het zogenaamde ‘drama van de Kasaï’. De zusters worden het slachtoffer van de Simba-opstand. Over de feiten hebben we een zeer gedetailleerd verslag teruggevonden, zowel het originele[400], als het gepubliceerde in Cor Unum[401]. We hebben beide teksten met elkaar vergeleken, de originele in het Frans, de gepubliceerde in het Nederlands. De originele brief is woord voor woord vertaald en geeft in gepubliceerde vorm precies hetzelfde weer. Hier en daar is een woord vergeten, maar het gaat daarbij nooit om belangrijke zaken. Het is veleer een kwestie van vergissing dan van manipulatie. De tekst van dokter Carci waarnaar verwezen wordt, heb ik teruggevonden in het archief. Ik vat hier kort de gebeurtenissen samen. Vooreerst wil ik opmerken dat het wel raar is dat het deze post is die opgedoekt wordt. Over het algemeen zijn de zusters van Lusambo altijd met rust gelaten, en krijgen we enkel relatief positieve berichten uit die missie. Wellicht heeft de geografische ligging, en het probleem of Lusambo nu tot de Kasaï dan wel tot Sankuru-Lomani behoort voor de spanningen gezorgd.

 

 Op 9 augustus start de onrust in de cité. “De Basengo en de Bakuba tergen de Batetela die zich bedreigd weten en de cité verlaten.” De volgende dag verergert de toestand en velen slaan op de vlucht voor het naderende leger. Sommigen maken van de verwarring gebruik om te plunderen. Op 11 augustus vertrekken de zusters op verlof of op retraite, op 5 zusters na: 2 Europese en 3 Kongolese. Zij houden zich bezig met de opvang van de vele vluchtelingen. “Niettegenstaande de beroering, de bedreigingen en de verwijten van de twee tegengestelde kampen, gescheiden door het riviertje Kabondo achter ons perceel gelegen, nemen wij de toestand niet te tragisch op.” Toch zijn vele zusters vertrokken. De toestand is dus vrij onzeker, want over het algemeen trachten de missionarissen hun vertrek zo lang mogelijk uit te stellen. De volgende dag krijgen de zusters bezoek van een aantal “halfnaakte, gewapende mannen, omhangen met lianen en dierenvellen”, die hun vrachtwagen opeisen. De overgebleven zusters krijgen schrik: “Niettegenstaande ze beleefd blijven, bezorgen hun uitrusting, hun gelaatsuitdrukkingen en hun wapens ons hartkloppingen en kippevel en maken ons bijna sprakeloos. Zonder ons uit te kleden brengen we de eerste nacht door. Geweerschoten, geluid van een voertuig, kreten ‘Simba’ (= leeuw: naam van de rebellen) doen ons opspringen.” De komende dagen en nachten verlopen kalm. De zusters proberen zoveel mogelijk samen te blijven, voor het geval Simba’s zouden opduiken.

 

 Maar dan, op 14 augustus: “Wij zijn bezig met huishoudelijk werk en op het hoenderhof als er, om 11h drie jeunessen ons komen halen om deel te nemen aan het feest van de Mulelisten. Van de vroege morgen was er reeds verzameling, tam-tam en dans op het voetbalplein. Veel volk rondom het plein. De Mulelisten-leiders en de Batetela-notabelen alsook de blanken van de post hebben plaats genomen op de trappen van de tribune. Met benepen hart schrijden wij verder, aangestaard door die massa toeschouwers, niet wetende wat er ons te wachten staat. De Paters, de Broeders, de Abbé’s en de Zusters van St Vicentius vervoegen ons. In het midden van het plein wachten er een tiental mannen, twee aan twee aan mekaar gebonden, op hun veroordeling.” Vervolgens verwijst de auteur naar het verslag van dokter Carci. Hij vertelt hoe een stoet zingende vrouwen en een groep dansers, vermomd in luipaardvellen, op het plein verschijnen. Even later nemen ook de mulelistische autoriteiten plaats op de tribune. De dokter vermeldt nogmaals dat de Europeanen, ook de missionarissen verplicht zijn om aan de “zogezegde feestelijkheden deel te nemen”. Er worden een aantal toespraken gehouden, waarin de missionarissen en de handelaars aangespoord worden zich niet met de politiek te moeien. Vervolgens vertelt de chef van de plaatselijke MNC-Lumumba waarom de mannen veroordeeld zijn. Ze kregen drank en sigaretten. Enkelen bekennen, anderen niet. Vervolgens wordt beraadslaagd hoeveel veroordeelden zullen gedood worden, waarop plotseling één van de mannen er tien neervelt. “Deze slachting eindigde met een dans en tam-tamgeroffel.” De zusters zijn uiteraard geshockeerd door de gebeurtenissen. Mogelijks is dat de reden waarom ze de feiten niet zelf vertellen, maar verwijzen naar het verslag van dokter Carci. “Ziek en met tranen in de ogen keren wij huiswaarts, niemand zegt iets, ik denk dat wij allemaal hetzelfde idee hebben: “Zal dit binnen enkele dagen ook ons lot zijn?” In de namiddag stuurt Dr. Carci een verpleegster die, om er ons na de slachting weer bovenop te helpen, een inspuiting geeft.” Het is de eerste keer dat de zusters met zulke gruwelijke feiten geconfronteerd worden. Het feit dat ze aangemaand worden zich niet met de politiek te moeien, en ze verplicht worden toe te kijken hoe een aantal veroordeelden vermoord worden, is een duidelijke bedreiging. Geen wonder dat de zusters een kalmeermiddel nodig hebben.

 

 De komende dagen zijn relatief rustig, hoewel de zusters regelmatig bezoek krijgen van soldaten en ze zich allesbehalve veilig voelen. Dat gevoel neemt nog toe wanneer ze op 17 augustus vernemen dat de paters zwaar mishandeld zijn omdat ze valiezen en koffers van Kongolezen in bewaring hadden. De zusters besluiten alle koffers en kisten die in het klooster opgestapeld staan in veiligheid te brengen. Alles wat een huiszoeking zou kunnen interesseren, wordt weggevoerd. Dezelfde dag nog krijgen de zusters bezoek van een mulelist die de boys en de zusters verplicht een lidkaart te kopen van de Lumumba-beweging. “Een van de boys wordt door de chef ondervraagd en aangetekend als verdachte. Ik spreek in het voordeel van de brave man die beeft om er medelijden mee te hebben, maar de bruut bedreigd mij met zijn geweer. ’s Anderendaags horen we dat Joseph diezelfde middag, op enkele meters van zijn huis afgemaakt werd. Een onschuldige zoals vele anderen.” Of de zusters nu al dan niet een partijkaart kopen, is mij niet duidelijk. Ik vermoed van niet, aangezien de boy vermoord wordt. Lang wordt er niet bij zijn dood stilgestaan. Het feit dat de zusters het woord ‘afgemaakt’ gebruiken, wijst erop dat ze sterk tegen de mulelisten gekant zijn. Joseph wordt een van de vele onschuldige slachtoffers.

 

 De volgende dag ontdekken de zusters nog twee valiezen met kledij en schoenen, en verstoppen alles onder bananenbladeren en in de mesthoop. Een van de kisten valt open, net als een mulelist toekijkt. Dankzij de tussenkomst van een pater worden ze echter met rust gelaten. De paters in de buurt worden door mulelisten mishandeld, omdat ze weigeren hun radiozender af te staan. Sommige rebellen willen de zusters erbij halen, opdat zij zouden kunnen toekijken. Anderen vinden dit al te erg en de zusters worden uiteindelijk met rust gelaten. De auteur heeft het vaak over hun mulelistische bewaarengel die hen uit de wilde klauwen van de rebellen houdt. Niet alleen de Simba’s, maar ook de aanhoudende bombardementen blijven de zusters bedreigen. “De Simba’s willen ons doen geloven dat alle verliezen langs de kant van de A.N.C. zijn, die aan de andere oever van de Sankuru gelegerd zijn en dat zij zelf ongedeerd bleven. Zij zijn ervan overtuigd dat zij morgen de rivier zullen oversteken en Luluaburg zullen bereiken. Zij spreken zo overtuigd dat wij vrezen voor onze Zusters.”

 

 De zusters worden lastiggevallen door enkele mulelisten die hun radiozender opeisen. Nog dezelfde nacht dringen ook twee dronken mannen binnen: “Gezien de aanwezigheid van Europese Zusters hen nog meer ophitst en zij hun geweer op ons richten en ons toeroepen dat zij ons zullen afmaken om zich meester te maken van onze Kongolese Zusters, trekken wij ons terug op de slaapzaal, onze drie medezusters de taak overlatend met deze bezetenen te palaberen. Gedurende drie oneindige uren lopen wij langs de chambretten heen, biddend met de moed van wanhoop terwijl de Kongolese Zusters smeken, wenen en àl doen wat ze kunnen om de twee waanzinnigen te kalmeren. (...) Ons vertrouwen wordt zwaar op de proef gesteld als de Mulelisten de deur willen intrappen en wij onrustig een plaatsje zoeken waar wij ons kunnen opsluiten om zò tenminste een paar minuten te winnen. Rond 4h., moe van de nutteloze inspanning om de deur in te trappen (in hun opwinding hadden zij een verkeerde deur genomen) trekken zij zich terug, zeggende dat zij een ladder zullen halen om zo het verdiep te bereiken. De H.Maagd heeft niet toegelaten dat ze de lange ladder opmerken die een paar meters van het gebouw staat. In alle haast kleden wij ons aan, bereiden ons voor op de dood en wachten kalm op onze beulen die niet meer terugkeren. Wij hebben later vernomen dat ze naar het hospitaal gegaan zijn om gehospitaliseerde Paters, Broeders en Abbé’s te slaan.” Nooit eerder hebben de zusters hun angst zo expliciet uitgedrukt, ze vrezen zelfs voor hun leven. Enerzijds zijn ze zeer onrustig, anderzijds wachten zij in alle kalmte hun beulen, en de dood af. Het moeten zeer verwarrende uren en dagen geweest zijn voor de zusters, want het gevaar is nog niet geweken.

 

 De volgende dag: “Wij komen naar beneden, overtuigd dat we onze laatste dag op aarde beginnen. Na onze gebeden bereiden wij ons samen voor op de dood.” De zusters wachten angstig af. Het ergste is dat ze niet weten hoe het met de andere missionarissen gesteld is. ’s Avonds krijgen ze bezoek van een van de dronkemannen: “Ik maak van de gelegenheid gebruik om hem op een kalme manier zijn optreden te verwijten; ik heb de indruk dat hij zich schaamt; hij trekt zich scheldend terug.” Om welke man het precies gaat, en waarom hij de zusters wilde aanvallen, wordt niet nader toegelicht. Wel bizar dat hij zich nog bij de zusters laat zien. Wat hij er nu komt zoeken is mij een raadsel. Voor de zusters is het in ieder geval een goede gelegenheid om de man op zijn plaats te zetten. De volgende nacht krijgen de zusters nieuwe bewakers, de adjudant verzekert dat zusters dat ze rustig kunnen slapen.

 

 In de loop van de volgende dagen krijgen de zusters voortdurend bezoek van Simba’s die hen geld en voedsel vragen. Sommigen eisen geld op, anderen praten de zusters moed in. Er is dus zeker geen eenduidige houding van de Simba’s tegenover de missionarissen. Wel merken we dat mannen veel meer het slachtoffer worden van fysiek geweld van de rebellen. Zo wordt er een mis opgedragen door “E.H.Abbé Ilunga, gehandikapeerd door de slagen van de martelingen.” Intussen is ook de commandant van de mulelisten gesneuveld in een hinderlaag van de Katangese rijkswacht. Slachtoffers van de gevechten worden bij de zusters binnengebracht en verzorgd. De komende dagen zijn er van angst, soms zelfs doodsangst, en onzekerheid. De zusters krijgen ook nieuwe wachten, want de vorige zijn na twee dagen al vertrokken. Ook zij zullen enkele dagen later vertrekken. De zusters trachten samen te blijven en weten niet meer wie of wat te vertrouwen. Enkel in hun geloof, bij elkaar, en soms in een goedgezinde Simba vinden ze nog steun.

 

 Heel even ziet het ernaar uit dat de gevechten ophouden, maar enkele dagen later moeten de zusters toch weer gaan schuilen in de kelders. De kogels vliegen hen weer eens rond de oren. “om 9h komt er een horde vanuit het hospitaal op ons afgestormd, roepend, scheldend en schietend dat horen en zien vergaan. Wij zien hen niet, maar hun kreten doen ons verstijven van schrik: “Moeder en de Zusters.” Wij horen de ruiten stukvallen, het mitraillettegeschut neemt toe en voetstappen komen naar de kelder toe. Wij zien de voeten door de kelderramen en beven over al onze ledematen. Zij (wie? De soldaten? de Mulelisten? de jeunesse? – Op dat ogenblik weten wij niet dat de Katangese gendarmerie en de A.N.C. gedurende de ochtend de stroom overgestoken zijn op verschillende plaatsen) zoeken ons, hun kreten verdubbelen en worden wilder en wilder. Twee keer willen we naar boven gaan om aan hun oproep te beantwoorden, maar de moed ontbreekt ons en samen biddend bereiden wij ons voor om de genadeslag te krijgen. Onder brutaal geroep duwen ze de buitendeur in die op slot was (de sleutels zaten langs binnen op het slot). Twee passen scheiden hen van de deur van de kelder waarvan de deur tegenaan staat. Wij sluiten de ogen....maar brullend klimmen ze naar de zolder. Wij horen de zware schoenen boven ons hoofd – hier en daar een geweerschot en “waar zijn zij?” – Ze moeten hier zijn vermits men schijnt eten klaar te maken.” Zij komen nog harder brullend naar beneden. Stijf van de schrik bekijken wij de ingang van de kelder, gereed om de armen op te heffen zodra ze binnenkomen. Wij zijn gereed om te sterven, dikwijls hebben wij ons op de dood voorbereid, maar nooit in een pathetisch moment als dit, en wij zijn ervan overtuigd, dat wij binnen een paar ogenblikken het Ware Leven zullen binnengaan. Eindeloze seconden. Wij horen onze harteklop en onbeweeglijk wachten wij.....Wij bekijken elkaar ongelovig: waar zijn wij? Is het mirakel gebeurd? Hebben de bruten de deur van de kelder niet gezien? Zij verwijderen zich van het gebouw en wij horen hen binnen- en buitengaan in de kamers van het gelijkvloers van het klooster.” Opnieuw staan de zusters doodsangsten uit. Ze weten niet wie de belagers zijn, en noemen hen dan maar bruten. In vorige teksten hadden ze het over beulen. Achteraf blijkt dat de aanvallers een kast opengetrokken hebben, en dat die kastdeur de kelderdeur op die manier kon verbergen. Deze brief vormt in verschillende opzichten een uitzondering op de vele anderen. Ik wees er reeds op dat de zusters nu wel hun (doods-)angst uitdrukken. Bovendien laten ze zich meestal niet te negatief uit over hun aanvallers. Hun daden worden verklaard vanuit onwetendheid, dronkenschap, of omdat tovenaars hen daartoe aangezet hebben. Nu echter spreken de zusters in termen van beulen en bruten. Ze kunnen geen greintje sympathie voor de dronkemannen opbrengen.

 

 De paters komen de zusters uit hun schuilplaats halen, maar even later moeten ze alweer onderduiken in de kelder. Een nieuwe groep soldaten nadert aanhoudend schietend het klooster. Ze komen de zusters halen. Ze beseffen dat ze absoluut niet veilig zijn, en vergezeld van enkele soldaten (Katangezen?) vluchten ze naar het ziekenhuis. “Rond de middag kwamen de Paters Mully en Mercenier en raadden de evacuatie aan. Zij keerden naar Luluaburg terug en namen Mevrouw Hamels, wier man doodgeschoten is, Abbé Félicien en Broeder Origène mee.” Allemaal samen steken ze de rivier over en trekken ze onder begeleiding van het Rode Kruis naar Luluaburg. Het valt de zusters zwaar Lusambo achter te laten[402]. “Er staan vele mensen: enkelen vragen ons te blijven, anderen zien ons verwonderd of onverschillig aan, de soldaten verwijten ons voor Mulelisten. Zo komen we aan de Sankuru waar vele andere mensen wachten om over te varen en alzo Lusambo te ontvluchten. Twee soldaten zijn duchtig aan ’t vechten; hier en daar een lijk... akelig.” Het overzetten gebeurt in een prauw, waarin slechts drie personen kunnen plaatsnemen. De overtocht gaat traag en is zeer gevaarlijk. Wanneer de zusters in Sint-Trudo aankomen, een missie van de paters en enkele zusters van Sint-Vicentius, zetten ze zich meteen aan het werk om de 40à50 vluchtelingen van eten een slaapplaats te voorzien. Op 1 oktober moet ook deze missiepost achtergelaten worden. “Vanaf Sankuru tot op 40 km is er geen levende ziel te bespeuren. Alle huizen zijn volledig tot half uitgebrand. De Mulelisten hadden dit immers beloofd toen zij naar Luluaburg trokken. Een weinig verder doet een onverdraaglijke reuk ons vermoeden dat wij het slagveld naderen. We doen alle vensters dicht en onwillekeurig ook mond en neus. Sinds meer dan een week liggen er lijken langs de weg. “10 km. verder zal het nog erger zijn” zegt Pater Provinciaal. Inderdaad....men schat de gesneuvelde Mulelisten (in de strijd tegen het ANC dat gesteund werd door Amerikaanse vliegtuigen met Cubaanse en Zuid-Afrikaanse piloten) op 300. Op sommige plaatsen liggen de lijken over de weg, zodat we ze niet kunnen vermijden en erover moeten rijden. Walgelijk en droef..... Jonge mensen, bijna nog kinderen, meegesleept door de Mulelisten of misschien uit eigen beweging en uit verlangen naar de vrijheid, liggen daar, sommigen vreselijk aan flarden geschoten.” Eindelijk krijgen we zicht op de strijdende partijen. Aan het slagveld te zien moeten er zware gevechten geweest zijn. Overal liggen lijken, sommigen al een week lang. De vluchtelingen zijn zelfs verplicht erover te rijden, omdat de lijken over de weg verspreid liggen. ‘Walgelijk en droef...’, zeer weinig woorden voor een tafereel dat waarschijnlijk onbeschrijflijk is. Op 5 september (ik vermoed dat het 5 oktober moet zijn geweest, want in september waren de zusters nog in Lusambo) vertrekt een speciaal vliegtuig richting België met 27 missionarissen uit Lusambo aan boord. “Moge het van korte duur zijn.” Het betekent meteen het einde van de missieposten van Lusambo.

 

2.11.3. Besluit

 

 In de Lage Kongo hebben de zusters weinig last van de politieke instabiliteit. Wel profileren zij zich als aanhangers van Moanda, een overtuigd katholiek die pleit voor verdraagzaamheid en de bevolking oproept samen te werken aan de toekomst van Kongo. Bovendien is hij een aanhanger van Tshombe. Net als in Katanga lijkt hij zowel bij blank als bij zwart bijzonder populair te zijn. Er leeft weer hoop op een vredevolle toekomst voor het land. Het grootste probleem voor de zusters van de Lage Kongo zijn de vele vluchtelingen uit Angola, die uitgemergeld en ziek de missies bereiken. De zusters willen hen wel helpen, maar hebben onvoldoende middelen. Ze smeken om kledij, medicijnen en melkpoeder bij de zusters in België. Verhalen over uitgemergelde kinderen die vaak wekenlang op weg zijn, moeten op de emotie werken. Veel effect heeft dat blijkbaar niet. De vele oproepen tot hulp doen me twijfelen aan de inzet van het thuisfront om de zusters in Kongo effectief te helpen. De missionarissen moeten wel heel veel moeite doen om iets te krijgen, en dit over een periode van meer dan zes maanden. En als er dan toch een kisten aankomen, is de kans groot dat ze gestolen worden door de zwarten, vooral door kinderen.

 

 De Kasaï blijft het strijdtoneel van rassentwisten en rebellenopstanden. Er heerst grote honger en de toekomst van het gebied ziet er allesbehalve rooskleurig uit. Voor het eerst maken de zusters rechtstreeks de gruwel van de oorlog mee. Voordien reeds hebben zij geschreven over geweld, bedreigingen en diefstal. Meestal werden zij niet rechtstreeks bedreigd, tenzij het ging om eenmalige acties van dronkelappen. De zusters van Lusambo echter worden het slachtoffer van de Simba’s. Ze worden verplicht deel te nemen aan een spektakel waarbij enkele veroordeelden vermoord worden. De boodschap is duidelijk: missionarissen mogen zich niet met de politiek bemoeien. De angst van de zusters is bijzonder groot, ze vrezen zelfs voor hun leven. Er is grote onzekerheid over het lot van de andere missionarissen, al bereiken hen geruchten dat de paters mishandeld worden. Over het algemeen zien we dat mannen veel meer dan de zusters het slachtoffer worden van geweld. De zusters leven dan wel in doodsangst, toch beseffen ze dat niet alle mulelisten slecht zijn, integendeel, ze geloven in een mulelistische bewaarengel. Inderdaad, regelmatig worden zij door hen in bescherming genomen. Er is dus geen eenduidige houding van de rebellen tegenover de zusters. Zolang ze zich niet te veel met de politiek inlaten, zal hen niets gebeuren. Toch wordt het de zusters toch te heet onder de voeten en ze besluiten te vluchten. Er zullen geen zusters naar Lusambo terugkeren, waardoor er een einde komt aan de missiepost. Het ‘drama van de Kasaï’ is het ergste wat de zusters van liefde overkomen is in Kongo. Ze zijn er levend, en zonder lichamelijke letsels vanaf gekomen. Ondanks de vreselijke taferelen die zich voor hun ogen hebben afgespeeld, trachten zij toch steeds het beste in de mulelisten te zoeken. Hun geloof blijkt daarin een grote steun te zijn.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[127] P. Verlinden, Weg uit Kongo. Het drama van de kolonialen, Leuven, Davidsfonds, 2002, p.232

[128] Z.A. Etambala, op cit., p.93

[129] P. Verlinden, op.cit., p.91

[130] Z.A. Etambala, op cit., p.93

[131] Z.A. Etambala, op cit., p.102

[132] ibidem, p.110-111 (naar Messages Royaux, pp.104-105)

[133] ibidem, p.111

[134] P.Verlinden, op.cit., p.107-108

[135] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum oktober 1959 (1), Zuster Aniceta, 16/9/1959, pp.15

[136] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1959 (3), zuster Marie-Hélène, Thysstad, pp.10

[137] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum oktober 1959 (1), Zuster Aniceta, 16/9/1959, pp.15

[138] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum oktober 1959 (2), Zuster Lambert, 16/10/1959, pp.22

 

[139] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1959, Zuster Marie-Noêl, pp.12-13

[140] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1959, Zuster Marie-Noêl, pp.14

[141] Z.A. Etambala, op.cit., p.123

[142] P.Verlinden, op.cit., p.110

[143] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, zuster Immaculata, pp.3

[144] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, zuster Bernardi, E/stad, pp.9-12

[145] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, zuster Lambert, Matadi, pp.8

[146] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, Kinkanda, pp.9

[147] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1959, moeder Rufina, Kasi, pp.9

[148] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum februari 1960, Moeder Rufina, Kasi, pp.10

[149] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, Zr. Immaculata, Hemptinne, pp.3-4

[150] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, Zr. Immaculata, Hemptinne, pp.4

[151] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960 (losse bijlage), Zr. Immaculata, Hemptinne, s.p.

[152] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960 (losse bijlage), Zr. Immaculata, Hemptinne, pp.5

[153] Kalonji is de leider van de afgescheurde vleugel van de MNC. Vanaf juli 1959 bestaat er binnen de MNC een Lumumba-vleugel en een Kalonji-vleugel.

[154] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum februari 1960, zuster Daniël-Marie, Katoka, pp.4-8

[155] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum februari 1960, Moeder Clementienne, Mikalayi, pp.9-10

[156] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960 (losse bijlage), Zr. Immaculata, Hemptinne, pp.5

[157] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, Zr. Immaculata, Hemptinne, pp.4-5

[158] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, zuster Immaculata, Hemptinne, pp.6

[159] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, zuster Immaculata, Hemptinne, pp.5-6

[160] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, zr. Clementienne, Mikalayi, pp.8

[161] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, Luluaburg, pp.8

[162] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, pp.9

[163] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1960, zr. Marie-Bernardi, E/stad Karel de Goede, pp.10

[164] Z.A. Etambala, op.cit., p.125-138

[165] P.Verlinden, op.cit., p.111

[166] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1960, Moeder Rufina, Kasi, pp.12

[167] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1960, Sr. Irena, Jadotville, 8/3/1960, pp.8

[168] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1960, Sr. J.-Damiaan, E/ville, 29/2/1960, pp.6-7

[169] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1960, Zuster Donat, Mikalayi, 4/2/1960, pp.5

[170] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1960, Zuster Donat, Mikalayi, 9/3/1960, pp.8

[171] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1960, Zuster Jean-Elisabeth, Tshimuanza, pp.32

[172] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1960, Zr. Marie-Bernardi, Elisabethstad Karel de Goede, pp.15

[173] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1960, Zr. Jozef-Damiaan, Elisabethstad, 14/3/1960, pp.9-11

[174] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1960, Zuster Cécile de Jésus, Jadotville, 27/2/1960, pp.3-4

[175] de zuster houdt er dus rekening mee dat de lezers thuis misschien niet weten wie de Balukat zijn

[176] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Marie-Bernardi, E/stad, 25/3/1960, pp.3-7

[177] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Marie-Bernardi, E/stad, 25/3/1960, pp.5

[178] P. Verlinden, op.cit., p.129

[179] Z.A. Etambala, op.cit., p.146

[180] ibidem, p.146

[181] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1960,Zr. Lambert, Matadi, 24/5/1960, pp.12-14

[182] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Aniceta, Thysstad, 27/3/1960, pp.7

[183] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1960, Zr. M.Noël, Kasi, 8/5/1960, pp.8

[184] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Lambert, Matadi, 3/4/1960, pp.11

[185] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Marie de Liguori, Katoka, 27/3/1960, pp.7

[186] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Daniël-Marie, Katoka, 22/4/1960, pp.12

[187] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, brief van Zuster Petrus Eymard, Hemptinne, 11/4/1960, pp.11

[188] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1960, Zuster Petrus-Eymard, Hemptinne, 29/5/1960, pp.7

[189] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1960, Zuster Moïse, Hemptinne, 21/4/1960, pp.3

[190] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1960, Zr. M.Noël, Kasi, 8/5/1960, pp.7

[191] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1960, Moeder Daniël-Marie, Katoka, 7/6/1960, pp.7

[192] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1960, Zr. Jozef-Damiaan, Elisabethstad, 9/5/1960, pp.9-11

[193] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Petrus Eymard, Hemptinne, 11/4/1960, pp.11

[194] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1960, Zr. Jozef-Damiaan, E/stad, 9/5/1960, pp.11

[195] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1960, Zr. Daniël-Marie, Luluaburg/Katoka, 27/5/1960, pp.14

[196] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1960, Zr. Lambert, Matadi, 3/4/1960, pp.13

[197] P.Verlinden, op.cit., p.131

[198] Z.A.Etambala,, op.cit., p.157

[199] ibidem, p.158

[200] ibidem, p.159

[201] P.Verlinden, op.cit., p.132

[202] Z.A.Etambala, op.cit. p.161

[203] P.Verlinden, op.cit, p.136

[204] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1960, Zr. Marie-Godelieve, pp.32

[205] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Karel de Goede, 29/06/1960

[206] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1961, Thysstad, 28/6/1961, pp.3

[207] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum september 1961, Zr. Pricilla, E/stad

[208] L.Van Molle en E.Gubin, Vrouw en politiek in België, Tielt, Lannoo, 1998, p.47

[209] P.Verlinden, op.cit, p.152

[210] ibidem, p.158

[211] ibidem, p.154

[212] Z.A.Etambala, op.cit. p.172

[213] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), 17 juli 1960

[214] P.Verlinden, op.cit, p.148-151

[215] Dit cijfer is, net als het volledige eindrapport van de commissie nooit vrijgegeven. De cijfers zijn volgens Verlinden vertrouwelijk gebleven.

[216] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Jadotville, 13/7/1960

[217] GA Zusters van Liefde J.M., 7.3.5.4.6./1: Steekkaarten over vakantie, vertrek, terugkeer en overlijden in de missies + evacuatie in 1960

[218] Luc Vints i.s.m. Zana Aziza Etambala, 100 jaar Zusters van Liefde J.M. in Zaïre: 1891-1991, Tielt, Lannoo, 1992, p.191-206

[219] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Thysstad, 11/7/1960, pp.1

[220] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr. Noël, Kimpese, 26/8/1960

[221] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Daniëlla, Leopoldstad, 17 juli 1960

[222] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zuster Ignatie, Jadotstad, juli 1960

[223] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr. M Dymphna, Kimpese, 28/8/1960

[224] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Daniël-Marie, Katoka, juli 1960

[225] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Lambert, Matadi, 13/7/1960

[226] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Daniëlla, Leopoldstad, 17/7/1960

[227] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zuster Christophora, Leopoldstad, 16/7/1960

[228] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Daniëlla, Leopoldstad, 17/7/1960

[229] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1960, moeder Rufina, Kimpese, 15/11/1960, pp.12

[230] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum december 1960, Zr.Rita, Thysstad, 17/11/1960

[231] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Daniëlla, Leopoldstad, 17/8/1960

[232] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Daniëlla, Thysstad, 3/9/1960

[233] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum september 1961, Zr. Felicitas, Kinkanda, 11/7/1961

[234] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1960, Matadi, 30/9 en 15/10/1960

[235] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1961, Matadi, 26/12/1960, pp.23-24

[236] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1961, Kimpese, 20/2/1961, pp.23-24

[237] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Matadi, 6/3/1960

[238] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1961, Matadi, 11/6/1961, pp.3

[239] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1961, Sr. Godwine, Thysstad, 19/3/1961, pp.21

[240] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1961, Thysstad, pp.2

[241] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1961, Kasi, pp.2-3

[242] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1962, Moeder Rufina, Kasi, 1/12/1961, pp.32

[243] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), zr. Jean Dominique, Mikalayi, 10/8/1960

[244] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum september 1961, zr. Pricilla, Elisabethstad

[245] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Jadotville, 12/6/1960

[246] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Jadotville, 13/7/1960

[247] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr.Pierre en Zr.Silvérie aan Zr.Donat, Lusambo, 27/7/1960

[248] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr.Pierre, Lusambo, 1/8/1960

[249] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr.Sylvérie, Lusambo, 21/9/1960

[250] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr.Marie-Justine (inlandse zuster) aan Zr.Marie-de Lisieux, 13/9/1960 en van de Kongolese zusters aan Zr.Marie-Godelieve, 17/9/1960

[251] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Lusambo, 19/10/1960

[252] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum oktober 1960, Zuster Marie-Bernardi, E/stad, 8/10/1960

[253] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum september 1961, Moeder Rufina, Kasi, 14/8/1960, pp.19

[254] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1960, Luluaburg, 19/10/1960

[255] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1960, Luluaburg, 27/10/1960

[256] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Jadotville, 11/7/1960, pp.1

[257] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Martinus, Jadotville, 17/7/1960

[258] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Jadotville, Zr. Angèle, 7/8/1960

[259] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Kasenga, juli 1960

[260] GA Zusters van Liefde J.M., 7.3.5.4.6./1: Steekkaarten over vakantie, vertrek, terugkeer en overlijden in de missies + evacuatie in 1960 en Luc Vints i.s.m. Zana Aziza Etambala, 100 jaar Zusters van Liefde J.M. in Zaïre: 1891-1991, Tielt, Lannoo, 1992, p.191-206

[261] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), E/stad Sint-Albert, juli 1960

[262] P.Verlinden, op.cit, p.183-184

[263] Z.A.Etambala, op.cit. p.177

[264] ibidem, p.182

[265] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Matadi, 6/3/1961

[266] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juin 1961, Matadi, 29/4/1961, pp.5

[267] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum oktober 1960, zuster Stella, Mikalayi

[268] soldaten van Stan: we weten niet waarnaar Stan verwijst. Eerst dachten we aan Stanleystad, maar deze stad ligt in de Oost-Provincie, en niet in de Kasaï.

[269] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Katoka, 27-28/2/1961

[270] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1961, Mère Emile-Marie, Ndekesha, 19/3/1961, pp.12

[271] Wolters’ Handwoordenboek Frans-Nederlands, Wolters’ Woordenboeken, Groningen-Utrecht-Antwerpen, 16de druk, 1988, p.830

[272] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum décembre 1961, Ndekesha, 17/10/1961, pp.13-14

[273] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum december 1960, Zr.Joannes aan de Kommuniteit van Oudergem, Lusambo, 29/10/1961

[274] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1961, Jadotville, pp.29

[275] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1962, Jadotstad, 6/12/1961, pp.5

[276] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1963, Zr.Bernardi, Lubumbashi, 12/12/1962, pp.24

[277] Z.A.Etambala, op.cit. p.183

[278] ibidem, p.186

[279] ibidem, p.208

[280] ibidem, p.189

[281] ibidem, p.201

[282] ibidem, p.205

[283] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juin 1961, E/ville, 5/5/1961, pp.14

[284] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zuster Ignatie, Jadotstad, juli 1960

[285] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zuster Ignatie, Jadotstad, 27 juli 1960

[286] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zuster Ignatie, Jadotstad, 27 juli 1960

[287] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1961, Zr. Ignatie, Jadotstad, 11/4/1961, pp.3-7

[288] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juin 1961, Jadotville, 20/5/1961, pp.9

[289] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum december 1961, Jadotville, 6/10/1961, pp.25-27

[290] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1962, Jadotstad, 6/12/1961, pp.3-5

[291] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1963, Zr. Ignatie, Jadotstad, 6/10/1963

[292] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr. Maria-Bernardi, E/stad Karel de Goede, 28/8/1960 en 3/9/1960

[293] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1961, Sr. Maria-Bernardi, E/ville Charles le Bon, 25/3/1961, pp.26

[294] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juillet 1961, E/ville Charles le Bon, 14/6/1961, pp.16-19

[295] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juillet 1961, E/ville Charles le Bon, pp.7-8

[296] Z.A. Etambala, op.cit., p.192

[297] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juillet 1961, E/ville Charles le Bon, pp.7-8

[298] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Sint-Albertus, ‘De tragise dagen van september 1961, 13/9/1961 - 22/9/1961

[299] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi, 18/9/1961

[300] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Huis Sint-Albert, ‘klein aanhangsel aan het relaas van Zr.Priscilla door Zr. Henri’, 7/12/1961 – 31/12/1961

[301] Ik heb in het archief foto’s gezien van de zuster die inderdaad helemaal ingepakt een massa lijken, vaak in verre staat van ontbinding, met een tuinslang wast. De archivaris had me gewaarschuwd voor de harde beelden, en ze had zeker en vast gelijk. Vandaar dat ik deze bijlage volledig in de scriptie wil opnemen.

[302] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi, 18/9/1961

[303] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Sint-Albertus, ‘De tragise dagen van september 1961, 13/9/1961 - 22/9/1961

[304] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Charles Lwanga, ‘telegram’, Mère Estienne, 8/12/1961

[305] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi, 19/12/1961 – 24/12/1961, Gent, 27 december

[306] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Sint-Albert, ‘telegram’, Mère Paulus, 14/12/1961 en Mère François-Xavier, 13/12/1961

[307] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Prins Leopold en H.Hartschool, 2/12/1961-7/12/1961 en Huis Sint-Albert, 7/12/1961 – 31/12/1961

[308] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Sint-Albertus, 2/12/1961 – 7/12/1961

[309] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi, 19/12/1961 – 24/12/1961, Gent, 27 december

[310] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Karel de Goede, 8/12/1961-13/12/1961

[311] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Huis Sint-Albert, 7/12/1961 – 31/12/1961

[312] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi Huis Sint-Elooi, 1/12/1961 – 25/12/1961

[313] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1962, Jadotstad, 6/12/1961, pp.3-5

[314] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi, zr. Jozef-Damiaan, 20/1/1962

[315] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1962, Lubumbashi, 4/7/1962, pp.10

[316] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1962, E/Stad, 1/6/1962, pp.18

[317] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1963, Zr.Bernardi, Lubumbashi, 12/12/1962, pp.23

[318] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum februari 1963, E/stad, 22/1/1963, pp.15-16

[319] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum septembre 1962, Lubumbashi, 29/7/1962, pp.17-22

[320] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum septembre 1962, Sr.Bernardi, Lubumbashi, 22/8/1962, pp.17-22

[321] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Florina, Kasenga, 21 augustus 1960

[322] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum september 1963, Kasenga, pp.9

[323] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1962, Kasenga, 11/3/1962

[324] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1964, Kasenga, pp.12-15

[325] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1964, Kasenga, pp.12-15

[326] Z.A.Etambala, op.cit. p.214

[327] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr. Maria-Bernardi, E/stad Karel de Goede, 3/9/1960

[328] Z.A.Etambala, op.cit. p.219

[329] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zuster Digna, Luluabourg, 18 september 1960

[330] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zr. Marcelle en Zr. Marthe, Ndekesha, 19/9/1960

[331] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1961, Mère Donat, Lusambo, 23/3/1961

[332] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1962, Moeder Donat, Lusambo, 21/11/1961

[333] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1962, Moeder Donat, Lusambo, 25/11/1961

[334] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Zuster Daniël-Marie, Luluaburg, 22/9/1960

 

[335] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum janvier 1961, Luluaburg, 21/1/1961, pp.22

[336] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1960, Luluaburg, 1/11/1960

[337] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1961, Sr.Marthe, Ndekesha, dimanche des Rameaux 1961, pp.12-15

[338] B. Ceuppens, Onze Congo? Congolezen over de kolonisatie, Leuven, Davidsfonds, 2003, p.100

[339] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum decembre 1961, Luluabourg, 18/11/1961, pp.3-6

[340] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum decembre 1961, Mikalayi, 6/11/1961, pp.6-11

[341] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum decembre 1961, Mikalayi, octobre 1961, pp.16-18

[342] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum februari-maart 1962, Hemptinne, 18/1/1962, pp.3

[343] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1962, Moeder Marie-Antoinette, Ndekesha, pp.24

[344] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9.: Huizen in de Zaïrese provincie: Hemptinne, Zr. Amelberga, 9/2/1962

[345] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum februari 1963, Moeder Daniël-Marie, Mikalayi, pp.11

[346] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum februari 1963, Moeder Daniël-Marie, Mikalayi, pp.13

[347] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9.: Huizen in de Zaïrese provincie: Mikalayi, Zr.Marie-Adelheid, 18/8/1964

[348] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1963, Zr. Roselinde, Luluaburg, 11/11/1962, pp.16

[349] Z.A.Etambala, op.cit. p.221

[350] ibidem, p.221

[351] ibidem, p.221-228

[352] ibidem, p.235

[353] ibidem, p.241

[354] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum (losse bijlage), Moeder Daniëlla, Leopoldstad, 17/8/1960

[355] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1961, Katoka, 27/2/1962

[356] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1960, Luluaburg, 1/11/1960

[357] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juli 1961, Thysstad, 28/11/1961, pp.4-5 en Ndekesha, 3/7/1961, pp.13 en Cor Unum juli 1962, Kasi, 21/6/1962, pp.3

[358] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1962, Ndekesha, 25/3/1962, pp.18

[359] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1962, Ndekesha, pp.15

[360] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1961, Katoka, 27/2/1962

[361] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1961, Ndekesha, pp.1-2

[362] B. Ceuppens, op.cit., p.61-62

[363] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum avril 1961, Mère Emile-Marie, Ndekesha, 19/3/1961, pp.12

[364] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1961, Ndekesha, pp.3

[365] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1961, Ndekesha, pp.5

[366] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1961, Ndekesha, 21/2/1961, pp.6

[367] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9., Huizen in de Zaïrese provincie: Hemptinne, Passiezondag 1961

[368] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9.: Huizen in de Zaïrese provincie: Mikalayi, Zr. Marie-Adelheid, 18/8/1964

[369] Vermoedelijk gaat het hier om G. Kayibanda, een gematigd Hutu-leider die in 1960 premier van de voorlopige regering en in oktober 1961 president geworden was. (volgens Encarta 98 Encyclopedie Winkler Prins Editie)

 

[370] Z.A.Etambala, op.cit. p.285

[371] ibidem, p.245

[372] ibidem, p.285

[373] ibidem, p.294

[374] ibidem, p.296

[375] ibidem, p.305

[376] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1965, E/stad, Moeder Theresa, Kimpese, 17/11/1964

[377] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1964, Moanda, 28/11/1963, pp.13

[378] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum september 1963, Kimpese, 15 en 19/5/1963, pp.7-8

[379] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1963, Zr. Martinia, Kimpese, 12/3/1963, pp.14

[380] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1964, Kimpese, 12/1/1964, pp.10

[381] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1964, Kimpese, pp.16

[382] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1965, Zr.Mechtilde, Kasi, pp.21

[383] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum maart 1964, Kimpese, pp.16

[384] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1963, Zr. Martinia, Kimpese, 12/3/1963, pp.14

[385] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum augustus 1964, Matadi, pp.24

[386] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1965, Zr. Marguerite, Moanda

[387] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1965, Zr.Maria Mediatrix, Matadi, 18/11/1964, pp.19

[388] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1965, Zr.Godwine, Thysstad, 13/11/1964, pp.22-23 en Kimpese, pp.24-26

[389] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum oktober 1964, Zr.Ingrid, Leopoldstad, 13/10/1964, pp.27

[390] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum juni 1965, Zr.Florina, Kasenga, 19/3/1965, pp.22

[391] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1962, Ndekesha, pp.15

[392] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1963, Ndekesha, 17/6/1963

[393] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1962, Hemptinne, 31/3/1962, pp.20

[394] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1962, Luluaburg, 6/4/1962, pp.24

[395] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1962, Luluaburg, 20/9/1962, pp.10-11

[396] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1962, Hemptinne, 11/10/1962, pp.12

[397] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum mei 1962, Mikalayi, 25/4/1962, pp.25

[398] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum november 1962, Hemptinne, pp.16

[399] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum augustus 1964, Zr.Marie Bernardi, Tshimuanza, 21/6/1964, pp.32

[400] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9.: Huizen in de Zaïrese provincie: Lusambo, Moeder Daniël-Marie, 9/8/1964 – 30/8/1964

[401] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum oktober 1964, Zr.Daniël-Marie, Lusambo, 9/8/1964 – 2/9/1964 , pp.5-18

[402] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum januari 1965, Zr.Daniël-Marie, Lusambo, 31/8/1964, pp.14-17