De Zusters van Liefde van Jezus en Maria in Kongo: een studie van hun ervaringen tijdens de woelige jaren van de onafhankelijkheid (1955-1965). (Nele Verhoeven)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL B: BREDER KADER

 

1. ALGEMENE ACHTERGROND

 

1.1. Politiek

 

1.1.1. Leopold II wil een kolonie

 

 De eerste koning der Belgen, Leopold I, koestert vage verlangens naar een kolonie. Slechts sporadisch steekt een koloniaal verlangen de kop op. Heel anders is het gesteld met zijn zoon Leopold II. De drang naar een kolonie wordt een obsessie, en wanneer hij op 17 december 1865 de Belgische troon bestijgt, wordt een kolonie zijn grootste ambitie. Hij ziet een Belgische kolonie als een middel om het Belgische nationalisme te stimuleren, om de interne verdeeldheid door de partijstrijd te overstijgen, en aldus het voortbestaan van België en de Coburgdynastie te verzekeren[25]. Leopold II laat zijn oog vallen op het rijke hart van Afrika: Kongo. Ook de Britse ontdekkingsreiziger Stanley beseft dat er in Kongo grote rijkdommen aanwezig zijn. Op 12 november 1877 brengt hij in de Daily Telegraph verslag uit van zijn reis door Centraal-Afrika[26]: “Ik ben ervan overtuigd dat deze machtige waterweg mettertijd een politiek vraagstuk zal worden. Vooralsnog schijnt er echter geen enkele Europese Macht aanspraak te hebben gemaakt op de controle ervan. Portugal claimt het omdat zij de monding ontdekte; maar de Grootmachten – Engeland, Amerika en Frankrijk – weigeren haar recht te erkennen. Ware het niet dat ik, vanwege de lengte van mijn brieven, vrees uw interesse voor Afrika of deze fantastische rivier te doven, dan zou ik u zeer sterke redenen kunnen aangeven waarom het een daad van politiek belang zou zijn dit gewichtige vraagstuk onmiddellijk te regelen. Ik zou u kunnen bewijzen dat de Macht die de Kongo bezit, ondanks de watervallen, de handel van het gehele, enorme bekken naar zich toe zal trekken. Deze rivier is en zal zijn de grootste handelsroute naar West- en Centraal-Afrika.” Het klinkt Leopold II als muziek in de oren. De Britten daarentegen, voelen er niets voor het in hun ogen weinig winstgevende gebied te exploiteren.

 

 Onder het mom van een ‘wetenschappelijke interesse voor Afrika’[27], roept Leopold II in 1876 de Conférence Internationale de géographie te Brussel bijeen. Daar verklaart hij dat hij tot effectieve en vreedzame handel in Afrika wil komen en dat hij er de slavernij wil afschaffen[28]. Maar dit veroorzaakt verdeeldheid onder de deelnemers en de conferentie wordt afgesloten. Leopold II gaat gewoon verder met zijn koloniale ambities. In september 1876 wordt de Association Internationale pour la civilisation de l’Afrique (A.I.A.) opgericht met als doel beschaving te brengen in Afrika. Door de oprichting van medische en wetenschappelijke posten door de Europeanen zou de beschaving langzaam uitstralen. Bovendien zouden ze de ontdekkingsreizigers steunen in hun expedities[29]. In samenwerking met deze organisatie richt Stanley langs de oevers van de Kongo overal handelsposten op. Zijn oorspronkelijke verkenningsplannen maken plaats voor een annexatieopdracht. In minder dan tien maanden na de conferentie is er een enorm werk geleverd: meer dan honderd volkeren werden bezocht, meer dan vijfhonderd handelsakkoorden werden gesloten met locale chefs (andere auteurs spreken over vierhonderd verdragen[30]), ongeveer veertig stations waren gebouwd en vijf stoomboten voeren heen en weer in de waters van de Kongo[31].

 

 Een belangrijke conferentie voor Leopold II is de Conferentie van Berlijn, waarvan in op 26 februari 1885 de slotakte[32] wordt voorgedragen. Er komt een neutrale vrijhandelszone in het Kongobekken en de Kongomonding, zonder invoerheffingen en waarbij dezelfde handelsvoorwaarden gelden voor alle mogendheden. Er komt vrije scheepvaart op de Kongo en de Niger. De slavernij wordt afgeschaft en er wordt besloten dat elke bezetting van Afrika effectief moet zijn. Kongo wordt vanaf nu door de andere Europese grootmachten als kolonie van Leopold II erkend: Kongo-Vrijstaat is geboren. De Europese staten kunnen dan wel instemmen met een kolonie voor Leopold II, zolang de Belgische regering de koning niet als hoofd van Kongo erkent, heeft hij nog geen kolonie in handen. De Belgische regering heeft nooit enig verlangen naar een kolonie geuit en biedt de koning geen enkele steun, integendeel. België heeft geen kolonies en wenst er ook geen[33]. Algemeen is er na 1848 een interesse bij de regering voor vrijhandel; kolonisatie wordt als ouderwets ervaren. België is een neutraal land, en men wil niet dat die neutraliteit in de overzeese gebieden in het gedrang komt. Kolonies lokken immers oorlogen uit met andere koloniserende landen. Praktisch gezien zijn kolonies erg duur (administratie, infrastructuur etc.) en moeilijk te besturen, gezien de grote afstanden daar. Meer ideologisch zien we dat de liberalen vrezen voor een te grote bekering en te grote katholieke aanwezigheid in Afrika. De katholieken zelf daarentegen, zien overal vrijzinnigen en atheïsten opduiken. De socialisten pleiten voor investeringen in eigen land[34]. Ondanks al deze tegenargumenten wordt het wetsontwerp van de Conferentie van Berlijn toch unaniem goedgekeurd. Verzet tegen de koning zou toch niet meer baten, aldus de regering. Minister Beernaert verzekert dat de financiële schotten tussen België en Kongo waterdicht zullen zijn. Bovendien is er nood om het prestige van de dynastie te versterken in de toenmalige periode van republikeinse agitatie en sociale onrust[35]. De liberalen beginnen de economische voordelen in te zien en de katholieken zijn bereid missieposten op te richten. Op 1 augustus 1885 ontstaat een personele unie tussen België en Kongo, waarbij Leopold II als soeverein aangesteld wordt. Hij is nu tegelijkertijd constitutioneel overste van België en absoluut monarch van de Onafhankelijke Kongostaat met uitvoerende, wetgevende en juridische macht, zonder enige uitzondering[36]. De militaire verovering van Kongo kan beginnen.

 

 Leopold II heeft nu wel een kolonie, maar zijn ambities zijn nog niet ten einde. Hij wil de Kongo met de Nijl verbinden, de Vrijstaat uitbreiden tot de Atlantische Oceaan en de Indische Oceaan, en via de Rode Zee een uitweg op zee verwerven. Na vijftien jaar durende pogingen besluit de koning het over een andere boeg te gooien. Hij stapt over tot de domaniale politiek: hij wil het volledige staatsmonopolie op alle economische activiteiten (met name de exploitatie van rubber en ivoor), met uitsluiting van ongeveer alle privé-maatschappijen[37]. Militairen worden ingezet om de bevolking te dwingen delen van de oogst af te staan. Vooral de rubber blijkt zeer winstgevend te zijn, voornamelijk door de opkomst van de auto-industrie. Wat begon als uitbating van de kolonie is nu uitbuiting geworden. Tegen de tomeloze uitbuiting en grote wantoestanden komt er reactie, zowel nationaal als internationaal. Zo’n vier tot vijf miljoen mensen zouden al omgekomen zijn ten gevolge van de kolonisatie[38]. Leopold ziet zich verplicht een onderzoekscommissie op te richten. Onder internationale druk moet de koning in 1908 zijn Kongo-Vrijstaat afstaan aan de Belgische staat.

 

1.1.2. Kongo in Belgische handen

 

 Vanaf 14 november 1908 is Kongo in Belgische handen. De naam van de kolonie verandert van Kongo-Vrijstaat in Belgisch Kongo. Dit blijft zo tot aan de onafhankelijkheid in 1960. Bij wet van oktober 1908 wordt het koloniaal handvest afgekondigd[39]. Hierin worden de grondwettelijke rechten van de Kongolese individuen en samenlevingen vastgelegd. Er wordt het respect van de eigen gewoonte, in zijn juridische dimensie, in uitgedrukt. Het Handvest moet leiden tot ‘verbetering van hun morele en materiële levensvoorwaarden’. De samenwerking van de staat met religieuze, wetenschappelijke en caritatieve instellingen wordt erin aangemoedigd. Het bestuur van de kolonie is gecentraliseerd in Brussel. De koning wordt er bijgestaan door een koloniale raad, bestaande uit veertien leden waarvan zes parlementariërs. In de kolonie zelf wordt hij vertegenwoordigd door een gouverneur-generaal die op zijn beurt bijgestaan wordt door een vice-gouverneur en provinciegouverneurs. Daaronder staan de districtadministrators en de territoriale administratie. Nog een trap lager staan de plaatselijke chefs. Vanaf 1922 bestaat in Leopoldstad een raadgevend orgaan, de Conseil du Gouvernement, bestaande uit dienstchefs. Op provincieniveau wordt dit orgaan een Comité Régionale genoemd. Om de plaatselijke bevolking te beschermen en om hun levensomstandigheden te verbeteren, is er een permanente commissie aangesteld. Deze commissie wordt voorgezeten door een procureur-generaal en bestaat uit benoemde leden: functionarissen, missionarissen, kolonisten,... De openbare orde wordt bewaard door de Force Publique, bestaande uit vrijwilligers aangevoerd door Belgische officieren. Een deel van de Force Publique vormt het leger, een ander deel de politie. Hier en daar maken zwarten deel uit van het bestuur of het leger en de politie. Zwarte voormannen fungeren als buffer tussen blank en zwart. Toch geldt als algemeen principe dat een blanke meer waard is dan een zwarte en er is een feitelijke apartheid[40]. Het zijn vooral de évolués, ‘beschaafde’ Kongolezen, die deze discriminatie aanvoelen.

 

 Ondanks het gecentraliseerde bestuur in Brussel is er weinig interesse voor Kongo in het moederland. Zoveel mogelijk zaken worden in de kolonie zelf afgehandeld. De kolonie is financieel onafhankelijk: Kongo heeft een eigen begroting en is zelfbedruipend. De Belgen hebben een drievoudig doel voor ogen in de kolonie[41]. Kongo moet vooreerst Belgisch worden: enkel Belgen worden tot de kolonie aangetrokken. Niet-Belgen zal men op een subtiele manier wegjagen. Zo worden protestanten (meestal met Zweedse of Amerikaanse nationaliteit) niet gesubsidieerd. Belgische katholieke missionarissen ontvangen wel subsidies. Ten tweede moet Kongo beschaafd worden. De slavenhandel moet verdwijnen en er moet een degelijk netwerk van scholen en ziekenhuizen uitgebouwd worden. Hiervoor zullen vooral de missies instaan. Tenslotte moet Kongo ook rendabel worden: er wordt geïnvesteerd in transport en infrastructuur ten voordele van de economie.

 

 Het beheer van de kolonie is op twee principes gebaseerd: het paternalisme en de koloniale drievuldigheid. Het paternalisme wordt door Jos Bouveroux[42] als volgt omschreven: “De Kongolees was een kind, een onmondige, die tot een soort westerling-met-een-zwarte-huid moest worden opgevoed, heel traag en heel geleidelijk, stap voor stap, van de basis naar de top.” Beghin verwijst in dit opzicht naar pater Placide Tempels, die in zijn ‘Bantoe filosofie’ schrijft dat de zwarte de blanke beschouwt als iemand die een hoger ‘leven’ heeft dan het zijne. Dit drukt hij uit door de blanke vader of moeder te noemen[43]. Een dergelijke opvatting steunt de kolonisator uiteraard in haar paternalisme. Het andere principe van het Kongolese beheer is de koloniale drievuldigheid of triniteit: administratie, economie en missionering. Soms wordt ook het begrip ‘de drie K’s’ gebruikt: kapitaal, koloniale overheid en katholicisme. Deze drie elementen vormen de kern van het koloniale beleid. De staat subsidieert de missies. De missionarissen zorgen voor degelijk opgeleide en gezonde Kongolezen. Deze kunnen dan in de economie of in de administratie ingezet worden. Op die manier zijn koloniaal bestuur, kapitaal en katholicisme onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een vergelijkbare triniteit bestaat in vrijwel alle kolonies van Zwart-Afrika in de jaren 1920-1960. België vormt echter een schoolvoorbeeld: er is een veelal uitstekende verstandhouding tussen de drie K’s en de koloniale triniteit is in Kongo het best uitgebouwd. In vergelijking met andere kolonies in Zwart-Afrika heeft Kongo het grootste aantal ambtenaren, het grootste aantal missionarissen en het grootste aantal bedrijfsleiders[44].

 

1.1.3. Barsten in het koloniale bestel: de wereldoorlogen

 

 De wereldoorlogen worden niet alleen in Europa uitgevochten, ook de kolonies worden erin betrokken. In 1914 wordt een Duits gezant naar Kongo gestuurd om er de vredeswil van de Belgen te toetsen. Hij wordt er onder bewaking geplaatst, wat beschouwd wordt als een vijandige daad. Men leidt eruit af dat België aanstuurt op oorlog, met als gevolg de verwoesting van de Kongolese haven door de Duitsers[45]. Ook Kongo is nu in de oorlog betrokken. Bovendien groeit er in de kolonie een oorlogseconomie: de opbrengsten van de mijnen en van de rubberteelt worden in de wapenindustrie gebruikt. Hierdoor blijkt meer dan voorheen dat het Afrikaanse arbeidspotentieel te mobiliseren is[46]. Vraag en aanbod stijgen, en de mijnbouw kent gouden tijden. Het is vooral in Katanga dat er zich een economische bloei voordoet. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog wordt beslist de Duitse kolonies te verdelen onder de andere koloniale mogendheden. Daardoor wordt België mandataris van Ruanda en Burundi. Deze gebieden zijn geen kolonies, maar bezette gebieden, door de Volkenbond onder het beheer van België geplaatst.

 

 Ali A. Mazrui beschouwt de Tweede Wereldoorlog als het keerpunt in de koloniale geschiedenis van Afrika[47]. Er groeit een nieuw klimaat door de Afrikaanse participatie in de oorlog. Door de militaire operaties krijgen de Kongolezen de mogelijkheid andere horizonten te verkennen en nieuwe ideeën op te doen. Zo ontstaan er communistische groepen gelinkt aan het Franse communisme, bijvoorbeeld in Brazzaville, Libreville en Bangui. Dit nieuwe klimaat is vooral aanwezig in de steden. Het zal uiteindelijk tot muiterij en revolutie leiden. Op 20 februari 1944 breken rellen uit in Luluaburg, die zich uitbreiden tot Jadotstad en Elisabethstad. Overal worden de opstanden onderdrukt. Toch is het een zeer duidelijk teken aan de wand voor de koloniale bezetter. Tegelijkertijd vragen de évolués, aangezet door de muiterijen, de erkenning van een sociale klasse, namelijk die van de opgeleide zwarten. Ze vragen een speciale status, of op zijn minst een zekere bescherming van de staat. De évolués gaan zich meer en meer roeren. Ze verenigen zich in de UNISCO, de Union des Intérêts Sociaux Congolais, opgericht in 1945.

 

 “Door de oorlogsjaren heen was er onder de kolonialen een sterker Kongolees, of liever blank-Kongolees, zelfbewustzijn gegroeid. Er was – terecht - een zekere fierheid over het feit dat Kongo, los van het verslagen en bezetten België, op eigen kracht standgehouden had en een eigen politieke koers gevaren had. Ondanks twisten over neutraliteit of anglofilie stond het toch vast dat Kongo in staat was zichzelf te besturen, ook op het vlak van buitenlandse relaties. Zo onderhandelde de gouverneur-generaal met lord Hailey, de gezant van lord Halifax. Koloniale ambtenaren reisden zonder tussenkomst van Brussel naar de Verenigde Staten om er bestellingen te plaatsen en aankopen te doen. Er was een nationale fierheid, die evenwel de loyaliteit ten aanzien van het moeder- of vaderland niet in de weg stond. Na de oorlog wilde men een soort ‘dominion’-status met een grote mate van zelfbestuur. De traditionele, vooroorlogse onverschilligheid van de Belgische openbare opinie en politieke wereld voor de koloniale problemen en de kolonialen, hadden zeker bijgedragen tot het verbreden van een kloof. De kolonialen waren bereid te vechten voor de bevrijding van België, maar wilden voortaan minder betutteld worden door de bureaucratie van het ministerie van koloniën. Deze kritiek hadden ze evenzeer op de Belgische regering in ballingschap. Albert de Vleeschauwer, de overigens verdienstelijk minister van koloniën, werd kritisch bekeken, sceptisch bejegend en vaak bespot.” In deze passage verwoordt Jef Van Bilsen[48] het toen heersende klimaat. We vinden er verschillende elementen in terug. Vooreerst dat de Kongolezen zich bewust worden van het eigen kunnen, en dat zij de Belgen niet langer nodig hebben. De idee van zelfbestuur groeit. Ze zijn de Belgen nog steeds goed gezind, maar willen een grotere onafhankelijkheid. Bovendien hebben ze weinig respect voor de Belgische regering in ballingschap. Ze zien dat België blijkbaar niet ‘almachtig’ is: het werd al twee keer bezet door Duitsland. De kolonisator blijkt plots niet zo superieur meer te zijn.

 

 Het groeiende zelfbewustzijn van de Kongolezen is de voornaamste oorzaak van het opkomende nationalisme. Tot de oprichting van politieke partijen komt het echter voorlopig niet. Het politieke leven is erg verdeeld, en een aantal factoren werken die verdeeldheid nog in de hand[49]. Vooreerst is er weinig onderling contact tussen de verschillende politieke leiders door de grote afstanden enerzijds en het verbod op politieke partijen anderzijds. Ten tweede liggen de twee politieke groeipolen, Elisabethstad en Leopoldstad, elk in een ander uiteinde van het land. Bovendien worden beide steden door een etnisch sterk verschillende bevolking bewoond. Elisabethstad richt zich tot Noord-Rhodesië en Zuid-Afrika, en streeft naar zelfbestuur. In Leopoldstad daarentegen pleit men – in navolging van Brazzaville – voor autonomie. Ten derde is Belgisch-Kongo een amalgaam van cultureel sterk verschillende bevolkingsgroepen. Hun etnisch bewustzijn wordt nog versterkt door de Belgische bezetting. Het zal na de onafhankelijkheid tot bloedige gevechten leiden. De Belgen hebben er ook niets aan gedaan om die verscheidenheid tegen te gaan. In 1958 waren er driehonderd drieënveertig chefferieën, op basis van traditie. Hun onsamenhangende karakter is te wijten aan de kolonisator: de Belgen maken geen werk van assimilatie, maar tegelijkertijd respecteren ze de chefferieën niet. Dit veroorzaakt een grote Kongolese verscheidenheid, waaruit onrusten en ontevredenheid jegens de kolonisator groeit. Het is in die context dat het Kongolese nationalisme de kop opsteekt[50].

 

 De vorming van politieke partijen is verboden. Toch gaan politiek gelijkgezinden ‘organisaties’ oprichten. Er zijn twee vormen van organisaties die het land politiek en sociaal gaan beïnvloeden[51]. Enerzijds zijn er de functioneel verdeelde organisaties, anderzijds zijn er functioneel specifieke associaties. Tot de eerste groep behoren tribale en regionale groeperingen, ‘cercles d’évolués’ (cf.Lumumba) en oud-leerlingenorganisaties, vaak gesponsord door christelijke instellingen. Voorbeelden hiervan zijn ADAPES (Association des Anciens Elèves des Pères de Scheut), ASSANEF (Association des Anciens Elèves des Frères des Ecoles Chrétiennes) en de Cercle Saint-Benoît d’Elisabethville[52]. De functioneel specifieke associaties zijn vooral gericht op sociaal-economische doeleinden, bijvoorbeeld mutualiteiten, vakbonden etc. Slechts 1% van de arbeiders is lid en bovendien is de vrijheid van vakbonden zeer sterk gelimiteerd. Het zijn dan ook voornamelijk de functioneel verdeelde organisaties die de rechtstreekse voorlopers van politieke partijen vormen. Een van de belangrijkste en snelst groeiende partijen is Abako, de etnische partij van de Bakongo onder leiding van Kasavubu. Deze is sterk nationalistisch, pleit voor vrije verkiezingen, meer pers- en andere vrijheden en uiteindelijk voor de onafhankelijkheid. De Abako vervult een voorbeeldfunctie voor vele andere partijen[53].

 

1.1.4. De onafhankelijkheid van 1960[54]

 

1.1.4.1. Koning Boudewijn op bezoek in Kongo[55]

 Bijna een maand lang, van 16 mei tot 11 juni 1955, brengt Boudewijn een bezoek aan Kongo. Meer dan honderd journalisten, cameralui en fotografen reizen mee met de koning en maken in hun publicaties het moederland meer vertrouwd met de kolonie. Het is pas vanaf nu dat de publieke opinie zich voor Kongo gaat interesseren. Jef Van Bilsen, toen werkzaam voor het persagentschap Belga, was er bij. Hij meent dat Boudewijn met zijn bezoek een dubbel doel voor ogen had. Enerzijds een wettelijk-uitvoerende doelstelling: het aanstellen van een minister van Koloniën en een gouverneur-generaal. Anderzijds een representatieve taak: rondreizen, Blijde Intreden et cetera. Zowel de Kongolezen als de Belgen kijken uit naar zijn bezoek. In enkele maanden tijd worden niet minder dan 80.000 leurenportretten van Boudewijn verkocht. Iedereen spant zich in om Kongo er beter te laten uitzien dan het is. “Overal waar de vorst moest passeren werd gekuist, geverfd en gemacadamiseerd.[56] Zowel in België als in Kongo wordt het bezoek goed voorbereid. Iedereen wil de koning bij zich op bezoek. “Belangrijkste zorg van de Belgen was dat de organisatie vlekkeloos zou verlopen en dat de vorst met positieve indrukken de kolonie zou verlaten. Hun prestige stond op het spel”[57].

 

 Het wordt een ware – weliswaar laatste - triomftocht en overal wordt Boudewijn als Mwana Kitoko, de Jonge Knaap, toegejuicht. Al snel veranderen de koloniale autoriteiten deze naam in Bwana Kitoko, de Mooie Heer. Tijdens zijn bezoek praat Boudewijn met blanken en zwarten, en wordt er zich van de kloof tussen beiden bewust. In zijn toespraken ter plaatse benadrukt Boudewijn, net als zijn vader Leopold III, dat België en Kongo één natie vormen. Hij steekt de missionarissen een hart onder de riem, roept op tot vrede en orde, en vraagt Gods bescherming voor Kongo, Ruanda-Urundi en België. Hij stuurt aan op een verbetering van de levensomstandigheden en op verbetering van de relaties tussen blank en zwart. Hij blijft in het kolonialisme geloven maar beseft wel dat een vernieuwende aanpak nodig is. Bij zijn thuiskomst houdt de koning een aantal opmerkelijke redevoeringen waarin hij de kloof tussen blank en zwart aanhaalt. Hij pleit voor een deelname van de Kongolezen aan het bestuur van de kolonie: “Het ogenblik zal komen – maar wanneer dat zal zijn kunnen we nog niet bepalen – dat we aan onze Afrikaanse gebieden een statuut geven dat voor het geluk van allen het voortbestaan zal garanderen van een echte Belgisch-Congolese gemeenschap en dat aan elkeen, Blank en Zwart, het aantal in de regering van het land zal garanderen dat hem toekomt, volgens zijn verdiensten en capaciteiten”[58].

 

 Boudewijn is zowel in het moederland als in de kolonie populair. In Kongo geeft hij hoop op een betere toekomst; in België weet hij belangstelling voor de kolonie op te wekken. Een veranderend klimaat is merkbaar. Het is in die context dat Jef Van Bilsen zijn Dertigjarenplan bekend maakt (ut infra). In Kongo zelf publiceert het gouvernementgeneraal in Leopoldstad een brochure over de verwezenlijkingen van de kolonisator, én plannen voor de toekomst. Het slothoofdstuk is getiteld: ‘De promotie van de elites: een pleidooi voor de opbouw van een inlandse elite’, die geleidelijk op alle terreinen hoogwaardige functies zal bekleden, zelfs in de politiek. “De Belgische koloniale politiek wil bij de Afrikaan het democratisch gevoelen wakker maken. In het verleden berustte de macht in de handen van absolute chefs die op een soms despotische manier regeerden over de bevolking die aan hen onderworpen was. Sinds de aanwezigheid van de Europeanen, raakt de autochtone bevolking alsmaar meer vertrouwd met de vorm en de geest van een hedendaagse politieke organisatie (...) Wij leren de Afrikanen technieken en nieuwe ideeën, met volledig respect voor hun tradities, tenminste in de mate dat die tradities niet in tegenspraak zijn met de ideeën van de beschaving. Het succes van die inspanningen hangt niet alleen van ons af. Het is aan de Congolezen om daarop in te spelen, om zich die nieuwe beschaving eigen te maken, om daarover na te denken en die aan te passen aan hun eigenheid. Dit lange en moeilijke werk zal nog vele generaties duren. Maar de resultaten die al na een halve eeuw bereikt zijn laten ons toe om sereen uit te kijken naar de harmonieuze ontluiking van de Belgisch-Congolese gemeenschap” [59].

 

1.1.4.2. Het Dertigjarenplan van Van Bilsen

 

 In 1950 menen de Belgen dat de onafhankelijkheid nog minstens dertig jaar op zich zal laten wachten. Van belang in dit opzicht is het ‘Plan de trente ans pour l’émancipation politique de l’Afrique Belge’ van Jef Van Bilsen (december 1955-januari 1956). Het drukt de wil uit van België om Kongo in een volledige emancipatie te leiden. Twee klassieke Belgische fouten moeten vermeden worden, aldus Van Bilsen. Een eerste fout is dat de Belgen niet geneigd zijn toegevingen te doen aan de Kongolezen, tenzij ze echt niet anders kunnen. Een tweede fout is dat de Belgen veel te weinig aandacht besteden aan het vormen van een degelijke Kongolese elite[60]. Dit manifest wordt in de hele kolonie verspreid en lokt bij de Afrikanen twee verschillende soorten reacties uit. De enen zijn verwonderd over het revolutionaire karakter, anderen vinden het plan dan weer niet vooruitstrevend genoeg. Een uitdrukking van de eerste reactie is een manifest van de katholieke groepering, de Conscience Africaine, die de problemen en de vooropgestelde dertig jaar wachten op de onafhankelijkheid aanvaardt. Hier tegenover staat een manifest van Abako, die vindt dat er zo snel mogelijk werk moet gemaakt worden van de emancipatie en de onafhankelijkheid. De partij wil geen dertig jaar meer wachten, en heeft uiteindelijk gelijk gekregen: tien jaar na het Plan Bilsen werd Kongo onafhankelijk.

 

 Van Bilsens plan is gebaseerd op de ideeën van Pierre Ryckmans, gouverneur-generaal van 1934 tot 1946[61], van wie hij een vurig bewonderaar was. Bij zijn afscheidstoespraak in Leopoldstad op 5 juli 1946 maakt Ryckmans zijn persoonlijke inzichten over de toekomst van het Belgische koloniale beleid bekend[62]. Van Bilsen, toen journalist voor het persagentschap Belga, voelt er zich sterk toe aangetrokken. Vier zaken trekken zijn aandacht. Ten eerste wijst Ryckmans erop dat het koloniale vraagstuk een wereldprobleem is. Hij verwijst naar het Handvest van de VN, toen nauwelijks een jaar oud. “De leden van de VN die de verantwoordelijkheid aanvaarden voor het bestuur van gebieden waarvan de volkeren nog geen volledig zelfbestuur hadden bereikt, erkennen het beginsel dat de belangen van de inwoners van deze gebieden op de eerste plaats komen. (...) De wereld is één. De armoede van de achtergebleven gebieden bedreigt het levenspeil van de industriële landen. De voorspoed van eenieder hangt af van de voorspoed der anderen. Meer en meer is het bepalen van een nieuwe koloniale politiek en de daadwerkelijke uitvoering ervan een algemene verantwoordelijkheid van de wereld.” Ryckmans is dan wel een aanhanger van het Handvest van de VN, maar dit voornamelijk uit westers belang. Volgens Van Bilsen staat Ryckmans eerder een nieuwe ontwikkelingspolitiek ten bate van de gekoloniseerde dan een emancipatiebeleid voor. Ten tweede pleit Ryckmans ervoor meer nadruk te leggen op de inheemse belangen dan op de Belgische belangen. Ten derde meent hij dat de nieuwe koloniale politiek planmatig moeten gebeuren. Tot slot rekent de gouverneur-generaal af met een economische ontwikkeling die voornamelijk berust op privé-investeringen.

 

1.1.4.3. Het sleuteljaar 1958

 

 In 1958 komt er versnelling in het proces naar onafhankelijkheid. In Brussel wordt de Wereldtentoonstelling georganiseerd. Daar worden ook een aantal Kongolezen uitgenodigd, voornamelijk évolués. Een van hen is toenmalig journalist Mobutu. Ze worden er geconfronteerd met nooit geziene zaken. Hier worden de zwarten door de blanken bediend, ze mogen naar om het even welk café, restaurant, bioscoop gaan, ze worden er vervoerd in taxi’s door blanken, ze kunnen zoveel blanke vrouwen krijgen als ze maar willen. In Tervuren discussiëren zij over de toekomst van hun land. Plannen worden gesmeed, politieke groeperingen worden opgericht. Na hun terugkeer in Kongo wordt de MNC, de Mouvement Nationale Congolais, opgericht. Van Bilsen beschouwt de expo zelfs als een katalysator van een nationaal gevoel en van een streven naar dekolonisatie[63].

 

 Nog in 1958 brengt De Gaulle een bezoek aan Ghana. Daar verklaart hij: “L’Indépendance, quiconque la voudra, pourra la prendre aussitôt”[64]. Dit komt ook de Kongolezen ter ore, en zij dienen een petitie in bij toenmalig minister van Koloniën Pétillon. Daarin wijzen ze hem op het anachronistische politieke regime en vragen ze een datum vast te leggen voor de onafhankelijkheid. Een derde versneller is de Pan-Afrikaanse Conferentie in Accra, Ghana. Het is een niet-gouvernementele bijeenkomst van verschillende politieke partijen. Er zijn ook een aantal Kongolese leiders aanwezig: Patrice Lumumba, voorzitter van de MNC, Joseph Ngalula, voorzitter van de Conscience Africaine, en Gaston Diomi van het centraal comité van de Abako[65]. Ze keren huiswaarts met de idee van onafhankelijkheid in het achterhoofd.

 

1.1.4.4. Het einde van een kolonie

 

 Naar aanleiding van een speech van Lumumba op 4 januari 1959 in Leopoldstad, waarin hij spreekt over een onafhankelijk Kongo, komt het tot onlusten die twee weken zullen duren. De Belgen beseffen dat er een zekere vorm van zelfbestuur moet gegeven worden en er worden verkiezingen georganiseerd voor de lokale raden. De verkiezingen worden geboycot door de belangrijkste partijen. In januari 1960 organiseert de Belgische staat een rondetafelconferentie en een datum voor de onafhankelijkheid wordt vooropgesteld: 30 juni 1960. In mei 1960 worden er opnieuw verkiezingen georganiseerd. Deze kunnen beschouwd worden als een laatste etappe naar de onafhankelijkheid. Ze worden gehouden zoals in België en de grondwet is nagenoeg identiek. Het gevolg daarvan is dat kleine partijen bevoordeeld worden. In de kiescampagnes wordt de nadruk gelegd op gelijkheid tussen blank en zwart en op ‘vrijheden’ die de Kongolezen zullen verwerven na de onafhankelijkheid (bv. Het kopen van wapens). De MNC van Lumumba en de PSA komen als grote overwinnaars uit de bus. Over algemeen doen etnische en regionale partijen het beter dan territoriale partijen wat het aantal zetels betreft. MNC, PSA, Cerea en Balubakat gaan hun krachten bundelen om een centrale regering te vormen[66].

 

 Belgisch Kongo wordt een onafhankelijke staat op 30 juni 1960: de Kongolese Republiek is geboren. Joseph Kasavubu (Abako) wordt president en Patrice Lumumba (MNC) wordt eerste minister. Het parlement van Leopoldstad bestaat uit twee kamers. De kamer van volksvertegenwoordigers wordt verkozen volgens algemeen stemrecht. De senaat bestaat uit provinciale afgevaardigden[67]. De blanke betovering is verbroken. Sommigen willen dat niet inzien en trachten hun gezag te handhaven. Hierop komt reactie: muiterij en aanranding, ook tegenover de blanken die correct gebleven zijn[68]. Vele Belgen worden mishandeld en verkracht en zullen het land ontvluchten. Zowel Belgische als UNO-troepen zullen de vrede in het land proberen herstellen. Veel van de gevluchte kolonialen beweren dat het land te snel onafhankelijk geworden is. De Kongolezen hebben de tijd niet gekregen hun onafhankelijkheid voor te bereiden, waardoor een grote chaos ontstond. Er was geen degelijke politieke structuur en de twee belangrijkste politieke figuren hadden uiteenlopende ideeën[69]. President Kasavubu was regionalistisch ingesteld en pleitte voor een federatie. Hij was een gematigd politicus. Eerste minister Lumumba daarentegen was nationalistisch, unitaristisch en voorstander van het Pan-Afrikanisme. Hij was een radicaal politicus. Pas in 1965 komt er een relatief regime in Kongo: Mobutu komt na een staatsgreep aan de macht.

 

1.2. Religieus

 

1.2.1. Het christendom in Afrika

 

 Het christendom is al sinds de vierde eeuw aanwezig in Afrika. Van dan af kunnen we drie periodes onderscheiden in de christelijke aanwezigheid op het continent[70]. Een eerste periode start in de vierde eeuw en eindigt in de zevende eeuw met de komst van de Islam. Wel blijven er nog een aantal christelijke eilandjes bestaan. Ethiopië is daar een voorbeeld van. Een tweede periode begint met de komst van de Portugezen in de vijftiende eeuw. Het is de periode van de grote slavernij, en religieuzen vergezellen de slavenhandelaars in de hoop de Afrikaan te bekeren tot het christendom. In 1800 begint de laatste periode. Vanaf nu komen massa’s missionarissen naar Afrika om de inlandse bevolking te ‘beschaven’, voornamelijk via het onderwijs en de gezondheidszorg. Het aantal bekeerden wordt als maatstaf voor succes gebruikt. De Afrikanen gaan op drie verschillende manieren reageren op de komst van missionarissen en het christendom. Sommigen gaan de nieuwe religie aanvaarden. In deze groep vinden we voornamelijk de zogenaamde ‘outcasts’, personen waarop een taboe rust bijvoorbeeld. Anderen gaan zich tegen het christendom verzetten. Deze groep bestaat vooral uit religieuze en culturele leiders en kruidendokters. Zij gaan zich verzetten uit zelfbescherming. Een laatste groep zijn diegene die bepaalde zaken uit het christendom gaan overnemen en vermengen met de traditionele Afrikaanse godsdiensten. Vaak gaan zij een eigen, onafhankelijke kerk stichten.

 

 Het christendom kan in heel Afrika beschouwd worden als een werkinstrument van de koloniale autoriteiten[71]. Politieke en religieuze belangen zijn sterk met elkaar verbonden. Zowel de kolonialen als de missionarissen delen dezelfde wereldvisie en zijn in dezelfde cultuur geboren. De autoriteiten komen tot het besef dat het werk van de missionarissen hun bestuur ten goede komt en zullen dan ook de missies subsidiëren. Beide partijen gaan elkaar helpen en beschermen. De missies zullen als het ware de steun en toeverlaat worden van de koloniale bezetter. De zwarten zullen het christendom daarom ook zien als een bron van macht van de blanke. Deze religie geeft toegang tot het onderwijs, tot werk, tot macht en invloed in de wereld van de blanken. Voornamelijk omwille van de belangrijke rol die de missionarissen spelen in het onderwijs zullen vele zwarten zich bekeren. Het christendom introduceert nieuwe ideeën, waarvan sommigen reeds leefden onder de Afrikanen. Het geloof in God en het feit dat Hij de mens geschapen heeft, is er een voorbeeld van. Maar tot een wisselwerking komt het niet: de missionarissen vertonen een negatieve houding tegenover de Afrikaanse religie en cultuur. Zo is er volgens hen slechts één God, de god uit de bijbel. Ze verzetten zich tegen elke vorm van heidendom: natuurkrachten, spiritualisme, offers, rituelen,... Traditioneel zijn religie en cultuur sterk met elkaar verbonden in Afrika. De christelijke missionarissen zullen zich echter voornamelijk op het religieuze toeleggen. Dit doen ze wel via het onderwijs en de gezondheidszorg, maar hun hoofddoel blijft het bekeren van zoveel mogelijk Afrikanen. Op die manier wordt de (koloniale) cultuur gescheiden van de (christelijke) religie en komen de fundamenten van de Afrikaanse samenlevingen onder vuur te liggen. Door het christendom wordt ‘het Afrikaan zijn’ aangetast[72]. Zo wordt polygamie verboden en gaan de bekeerden zich westers in plaats van Afrikaans gaan kleden[73].

 

1.2.2. Het christendom in Kongo

 

1.2.2.1. Leopold II wil missionarissen

 

 Bekijken we nu het christendom in Kongo dan zien we dat de missionarissen[74] pas vanaf de laatste jaren van Leopolds regering actief worden. In 1886 uitte hij aan Broeder Alexis van de Christelijke Scholen de volgende woorden[75]: “Ik zal me gelukkig achten de weg te hebben geopend tot de bekering van de millioenen Zwarten in Centraal Afrika, wanneer ik voor Gods Aanschijn zal verschijnen.... geef mij missionarissen!”. Leopold II ziet voorlopig enkel de Missionarissen van het Onbevlekte Hart van Maria, beter bekend als de Paters van Scheut, in staat deze taak te vervullen. De Scheutisten zijn al werkzaam in Mongolië en hebben dus enige ervaring op het vlak van missionering, weliswaar niet in Afrika. De koning wil een nationale missieorde inzetten om de kolonie een Belgisch cachet te geven[76]. Hij wil de Kerk als derde pijler van de ‘koloniale drievuldigheid’, naast de staat en de economie. Aangezien de Belgische monarchen en 90% van de Belgische bevolking katholiek zijn, krijgt het katholicisme in de kolonie grote steun van Leopold II, en later van de Belgische staat. Door een decreet van paus Leo XIII verwerven priesters de burgerstatus[77]. Het resultaat is dat ze vanaf dan betaald worden. Dit geldt enkel voor katholieke priesters, niet voor de protestantse.

 

 Na Leopold II zullen ook de volgende koningen de missionering blijven steunen en uitbreiden. Het aantal missionarissen, missieposten en bekeerde zwarten blijft stijgen. Allen beseffen dat de activiteiten van de missionarissen de Kongolese politiek en economie ten goede komen. Toch wordt dit niet zo expliciet gezegd: in toespraken benadrukken de koningen vooral het religieuze aspect. Dat dit deel uitmaakt van hun politiek brengen zij niet zo expliciet ter sprake. Albert I formuleert het als volgt[78]: “Ik wens dat er bij mijn afsterven geen enkel heiden meer in Belgisch Kongo gevonden worde!”. Deze droom is wellicht te hoog gegrepen, al wordt het christendom toch de grootste godsdienst binnen de kolonie. Tussen 1891 en 1931 evolueert men van 11 naar 1870 katholieke missionarissen. In 1954 zijn er 6335 missionarissen, waarvan 4978 katholieken. In hetzelfde jaar is 28,5% van de Kongolezen katholiek gedoopt en zijn er 5,72% protestants. In 1957 wordt een half miljoen Kongolezen gedoopt. Vooral via het onderwijs en de gezondheidszorg gaan de missionarissen het aantal bekeerden doen toenemen. Vandaag (1994) is het merendeel van de bevolking katholiek: zo’n 46-48% is rooms-katholiek en 24-28% is protestants. 16,5% is lid van de Kimbanguïstische Kerk, 1% is moslim en de rest volgt de traditioneel Afrikaanse religies[79].

 

1.2.2.2. Evangelisatie

 

 Volgens Van Dale is evangelisatie de verbreiding van het evangelie onder ongelovigen of andersdenkenden[80]. We menen dat deze omschrijving te eng is. Onze westerse beschaving is geënt op onder andere het christendom. Deze geloofsovertuiging bepaalt onze waarden en onze manier van denken. Het christendom, zoals we dat in Europa kennen, is er gebonden aan een geheel van praktijken, zinnebeelden en instellingen, allen aan de Westerse mentaliteit aangepast[81]. Indien een missionaris in Afrika gaat evangeliseren, dit wil zeggen het geloof gaat verkondigen zoals dat in Europa gebeurt, dan zal hij in feite ook de westerse cultuur opdringen. Het christendom is een universele godsdienst, maar de missionaris vertrekt toch altijd vanuit zijn eigen westerse achtergrond en cultuur. Evangelisatie situeert zich dus niet enkel op geloofsvlak, integendeel, het gaat om een mentaliteit, een cultuur, namelijk de westerse. Een bijbelvertaling in de plaatselijke taal blijkt dus niet voldoende te zijn. Wil de missionaris evangelische successen boeken, dan moet hij het christendom afstemmen op de plaatselijke cultuur en mentaliteit. En dat gebeurt vooral in de pioniersjaren veel te weinig. Gezien de westerse afkomst van de missionarissen is het van groot belang om een christelijke inlandse elite op te leiden en ermee samenwerken. Een blanke is en blijft immers een vreemde in Kongo. Toch zijn van alle blanken de missionarissen diegenen die het dichtst bij de bevolking leven. Zij leren de taal en doen over het algemeen veel moeite zich aan de inlandse bevolking aan te passen. Ze beseffen maar al te goed dat ze pas dan op alle terreinen succes kunnen boeken.

 

 Hoe geslaagd kunnen we de evangelisatie nu noemen? In de literatuur vinden we hierover uiteenlopende meningen. In ‘De Kerk in Kongo en in Ruanda-Urundi’[82] wordt de evangelisatie positief geëvalueerd. Een eerste argument is het grote aantal religieuze en priesterroepingen in bijna alle streken van Kongo. Er is dus een goede voedingsbodem voor christenen. Het is van groot belang dat er inlandse paters, priesters en zusters komen. Dit bevordert de evangelisatie van de Kongolezen, zij zullen er meer inpakt hebben. Een tweede argument is het feit dat er in Kongo nooit een algemene ketterbeweging noch godsdienstige troebelen gekomen zijn. De auteur ontkent niet dat de missies af en toe periodes van verzwakking kenden, maar dat is overal wel eens het geval. René Lemarchand is het daar niet mee eens. Hij vindt het aantal katholieken zeer relatief. Kinderen die in de missies willen schoollopen, moeten gedoopt zijn. We kunnen ons dan ook afvragen in welke mate ouders gemotiveerd zijn hun kind te laten dopen. Geloofsovertuiging is ongetwijfeld soms ver te zoeken. Ook zwaar zieken worden gedoopt omdat ze dan een ziekenzalving kunnen krijgen. Ook hier weer kunnen we ons vragen stellen bij de motivatie van de patiënt. Het aantal bekeerden is dus relatief, maar ook de mate van katholieke overtuiging. Lemarchand beweert dat de zwarten eerder formeel dan werkelijk bekeerd zijn. Zo blijven ze bijvoorbeeld traditionele gebruiken toepassen.

 

 Uit beide evaluaties, de ‘De Kerk in Kongo en in Ruanda-Urundi’ en de eerder negatieve van Lemarchand, willen we het volgende besluiten. Het aantal bekeerden is zeer relatief. Ook de mate van geloofsovertuiging moet zeer kritisch beschouwd worden. Een pasgedoopte, doodzieke patiënt lijkt ons geen overtuigd christen. Bovendien lijkt het ons logisch dat er een zekere vermenging is van traditie en christelijke boodschap. Het element dat bij een bepaalde persoon of groep de bovenhand krijgt is doorslaggevend om iemand al dan niet bekeerd te noemen. Hierop willen we niet verder uitweiden, aangezien dit niet meteen relevant is voor deze verhandeling. Van belang is het besef dat de cijfers kritisch bekeken moeten worden. Wel willen we nog even wijzen op een aantal Afrikaanschristelijke gemeenschappen die gegroeid zijn uit een combinatie van katholicisme en Afrikaanse godsdiensten[83]:

1.2.2.3. Ontwikkelingssamenwerking

 

 Basisidee van ontwikkelingssamenwerking is volgens Hilde Eynikel dat een vergevorderde beschaving een minder ontwikkeld volk helpt in zijn opgang naar de twintigste eeuw, naar de technologische cultuur[85]. Daartoe moeten de missionarissen met de inlandse bevolking leven en hun taal en cultuur leren. Om die reden, en omdat de missionarissen niet uit winstbejag vertrekken, zijn zij de minst omstreden kolonialen[86]. Toch valt daar tijdens de onlusten in 1960 vaak niet veel van te merken en delen zij evengoed in de klappen. De missionarissen beseffen al snel dat jongeren gemakkelijker te beïnvloeden zijn dan volwassenen, vandaar dat ze zich voornamelijk gaan toeleggen op het onderwijs[87]. Het gehele onderwijs komt in handen van de missionarissen, waardoor de Rooms-katholieke Kerk de feitelijke educatieve autoriteit in de kolonie wordt. Er worden ook katholieke jeugdbewegingen opgericht en er wordt een filmproject opgezet. Er worden ‘kapelhoeves’ opgericht, instellingen die evangelische, opvoedkundige en religieuze activiteiten voorzien met de bedoeling op een snelle en gemakkelijke manier de praktische kennis van de heilige religie te verspreiden. Er worden voornamelijk wezen en verwaarloosde kinderen in opgevoed. Ze worden er gevoed en kunnen er school lopen, maar ze moeten er ook werken. Dit wordt niet als slavernij beschouwd, want de kinderen krijgen er iets voor in de plaats. Ze krijgen een stukje land toegewezen dat hen de voornaamste voedingsmiddelen moet opleveren. Vele kinderen worden er dan ook door hun ouders als verwaarloosd opgegeven.

 

 Toch is de impact van het onderwijs in Kongo kleiner dan in de meeste andere Afrikaanse landen[88]. Dit komt voornamelijk doordat de missionarissen zich vooral bezighouden met het lager onderwijs. Later komen er ook middelbare scholen en twee universiteiten. Een eerste is het Centre Universitaire Congolais Lovanium (hoofdzakelijk Afrikaanse studenten), een tweede wordt opgericht in Elisabethville; er studeren voornamelijk Europeanen. De missionarissen spelen dus een belangrijke rol in het onderwijs en de opvoeding van de Kongolese jeugd. Ze zijn zich erg bewust van de nood aan hoger onderwijs. Het zijn ook zij die beseffen dat de Afrikanen een grotere verantwoordelijkheid moeten krijgen. Vandaar dat in 1959 de Kongolezen veel hogere posten bekleedden in de kerk dan in de administratie of in het bedrijfsleven. Zo waren er 600 Kongolese priesters en één hulpbisschop[89]. Bovendien waren de meeste missionarissen voorstander van een gelijkwaardige politieke macht voor blank en zwart.

 

 De Kerk beheert niet alleen de scholen, maar ook een uitgebreid netwerk van ziekenhuizen en dispensaria, boerderijen, winkels enzovoort. Vooral in deze instellingen wordt het contact met de bevolking bevorderd. In de materniteiten en zuigelingraadpleging informeren de missionarissen de vrouwen over bijvoorbeeld hygiëne en opvoeding. Dit alles gebeurt op kosten van de Belgische staat. Zij ziet het als de functie van de Kerk om gezonde, geschoolde en gedisciplineerde arbeidskrachten op te leiden. De Kerk legt vooral de nadruk op evangelisatie en het aantal gedoopten wordt gezien als een maatstaf voor hun succes. Ondanks de verschillende klemtonen vullen Kerk en staat elkaar goed aan. Tijdens de onafhankelijkheid in 1960 wordt de rekening voor deze collaboratie van de Kerk betaald[90]. Katholieke missionarissen worden vaak het slachtoffer van de woede van de Kongolezen. De protestanten worden grotendeels met rust gelaten. Toch blijven de katholieke structuren overeind na de onafhankelijkheid[91]. Het economische en politieke leven wordt in 1960 overgenomen door de Kongolezen. Dit is echter niet het geval voor het religieuze leven. Integendeel, de Kerk blijkt zelfs in staat haar positie te versterken. Toch is deze sterke positie voornamelijk dominerend op het vlak van onderwijs en gezondheidszorg. Wel gaat de Kerk haar houding in de nu ex-kolonie drastisch wijzigen. Aanvankelijk een bondgenoot van de (Belgische) staat wordt ze nu de belangrijkste tegenstander van de (Kongolese/Zaïrese) staat. Zo zullen het bijvoorbeeld de bisschoppen zijn die in 1977 en 1978 de corruptie van de staat zullen aanklagen.

 

1.2.3. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria

 

1.2.3.1. Ontstaan[92]

 

Petrus Jozef Triest

 

 De congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria wordt in 1803 gesticht door Petrus Jozef Triest. Hij wordt op 31 augustus 1760 geboren in Brussel als negende kind van Jan Triest en Cecilia Mello. Hij groeit op in een welstellende en zeer katholieke familie. Triest loopt school in het Jezuïetencollege Saint-Michel in Brussel, vervolgens in de Latijnse School in Geel en tenslotte in Leuven. Daar studeert hij filosofie aan de universiteit. Op 22-jarige leeftijd trekt hij naar het Groot Seminarie in Mechelen om er een priesteropleiding te volgen, en vier jaar later, in 1786, wordt hij tot priester gewijd. Dan breken een aantal moeilijke jaren aan voor Triest. Hij wordt van de ene naar de andere parochie verplaatst in een allesbehalve gunstige klimaat. Het is de periode van de Franse bezetting: in 1794 veroveren de Fransen de Oostenrijkse Nederlanden en de band tussen kerk en staat wordt verbroken. Een aantal anti-religieuze wetten worden uitgevaardigd. Het is een periode van repressie en openlijke vervolgingen. Triest wordt dan ook verplicht zijn pastoraal werk in het geheim te verrichten. In 1801 sluit Napoleon een Concordaat met het Vaticaan, maar het zal pas een jaar later de effectieve vrede tussen kerk en staat betekenen. Het pastorale werk kan weer in het openbaar gebeuren, liefdadigheidsinstellingen en kloosters worden opgericht. Eén daarvan is de Congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria.

 

 In 1803 wordt Jozef Triest aangesteld tot pastoor van de Oost-Vlaamse gemeente Lovendegem. Daar wordt hij getroffen door de grote armoede en het gebrek aan onderwijs, wezenopvang, bejaarden- en gezondheidszorg. Samen met een aantal vrijwillige vrome vrouwen vestigt hij zich in een kleine woning om van daaruit liefdadigheidswerken te verrichten. Deze beweging wordt op 4 november 1803 als canoniek genootschap ‘de Congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria’ opgericht door de Gentse bisschop Etienne Fallot de Beaumont. Twee jaar later verhuist de orde naar Gent waar ze zich vestigt in het oude Cisterciënzerklooster in de Molenaarsstraat. Tot op vandaag wonen daar Zusters van Liefde. De aanvankelijk ‘vrijwilligers’-beweging groeit uit tot een sterke en succesvolle congregatie. Triest – sinds 1807 erekanunnik van Sint-Baafs - en zijn orde worden nauw betrokken bij de stedelijke weldadigheid. Er blijkt veel werk aan de winkel te zijn. Triest gaat nog meer congregaties oprichten: de Broeders van Liefde (1807), de Broeders van Sint-Jan de Deo (1825) en de Zusters van de Kindsheid Jesu (1835). Een jaar later, in 1836 sterft Jozef Triest. Zijn laatste woorden waren ‘Date et dabitur vobis’, ‘Geef en u zult gegeven worden’ (Lc. 6,38). Deze missie wordt tot op vandaag voortgezet.

 

Maria Theresia Van der Gauwen

 

 Traditioneel wordt Jozef Triest beschouwd als de stichter van de Zusters van Liefde. Toch was dat niet mogelijk geweest zonder de hulp van Maria Theresia Van der Gauwen, later zuster Placide. Haar naam wordt echter minder genoemd omwille van twee redenen. Enerzijds werkten de zusters in alle anonimiteit, anderzijds leefden zij in een tijdsgeest waarin vrouwen geen eersterangspositie toegekend kregen. Maria Theresia wordt in 1769 geboren in Etikhove, in de buurt van Oudenaarde. Ze loopt er school en treedt later in als novice in de cisterciënzerinnenabdij van Maagdendaele. Omwille van het politiek sterk ongunstige klimaat moet ze de abdij verlaten, en komt ze terecht in Lovendegem, bij Triest en zijn volgelingen. Ze wordt er aangesteld tot overste, en zal haar leidinggevende functie ook in Gent verder zetten. Daar wordt ze zelfs unaniem verkozen tot Algemeen Overste van de Congregatie. Samen met Triest gaat ze de orde verder uitbouwen. Híj is voornamelijk verantwoordelijk voor de materiële en financiële aangelegenheden, zíj neemt het kloosterleven en het welzijn van de zusters op zich. Het is voornamelijk onder haar invloed dat de congregatie een echte kloosterorde met monastiek karakter wordt. Door haar toedoen nemen de zusters het habijt van de Cisterciënzers over: een witte jurk met een zwarte kap.

 

1.2.3.2. Werking

 

 De werking van de Zusters van Liefde vertrekt vanuit caritas, de liefde, de liefdadigheid. Triest was geschokt door de grote armoede en het gebrek aan wezen-, bejaarden- en gezondheidszorg, en beseft vanuit een gevoel van caritas dat daar iets aan gedaan moet worden. Dit is nog steeds het uitgangspunt van de orde. Ze gaat zich voornamelijk toeleggen op de gezondheidszorg, de wezenopvang en het onderwijs. Aanvankelijk gebeurt dit enkel in Gent en omstreken, maar al snel zijn er vijftien huizen in heel België[93]. En daar blijft het niet bij. De zusters gaan hun grenzen letterlijk en figuurlijk verleggen en vertrekken naar Afrika en andere werelddelen[94]. Vandaag zijn er zusters werkzaam in de hele wereld. Binnen Europa vinden we de orde in Engeland en in Nederland. In Afrika vinden we hen in Kongo/Zaïre, in Mali, in Centraal-Afrika en in (Frans-) Kongo. Ook in Azië hebben ze zich gevestigd: in Sri Lanka, in India, in Pakistan en in Israël. Zowel in Australië als in Nieuw-Guinea gaan de zusters hun opdracht van caritas volbrengen. En ook in Latijns-Amerika gaan ze de hulpbehoevenden bijstaan: in Venezuela en in Argentinië.

 

 Een kloosterorde en haar werking zijn gebonden aan bepaalde regels die dienen goedgekeurd te worden door de bisschop. Voor de Zusters van Liefde gebeurde dit in 1820[95]. Zowel Jozef Triest als zuster Placide hebben aan deze regels gewerkt en bepaalden de vier geloften die de zusters moeten afleggen. Deze geloften vormen de kern van hun bestaan: de gelofte van armoede, van zuiverheid, van gehoorzaamheid en ‘het doen van liefdewerken’. Daarnaast zijn er een aantal constituties en andere regels die alle aspecten van het dagelijks leven van de religieuzen bepalen. De nadruk ligt op gebed en werk, in het klooster heerst een strikte stilzwijgendheid (tenzij tijdens de recreatie) en de zusters mogen het klooster niet verlaten. Kortom, het leven van de zusters is een combinatie van een strenge discipline gecombineerd met een leven van dienstbaarheid aan armen en zieken.

 

1.2.3.3. De Zusters van Liefde in Kongo/Zaïre

 

 Deze verhandeling handelt over de Zusters van Liefde in Kongo. We willen het inleidende hoofdstuk dan ook afsluiten met een overzicht van hun aanwezigheid en werking in onze ex-kolonie. Over missionering in andere landen willen we het hier niet hebben.

 

Pioniers (1891-1919)

 

 Wanneer Leopold II in 1885 Kongo in handen krijgt, beseft hij meteen dat er een zekere nood aan missionarissen is in het gebied. Al vrij snel besluit hij samen met de verschillende bisdommen dat er religieuzen moeten opgeleid worden om het christendom te verspreiden in de kolonie. Aanvankelijk wordt enkel aan mannelijke religieuzen gedacht, maar later groeit de idee om ook missiezusters naar Kongo te sturen. Er waren reeds missionarissen aanwezig in Kongo, zowel protestantse als katholieke, maar Leopold II wil voornamelijk Belgische katholieke zendelingen in zijn kolonie. De Franse en andere missionarissen worden naar huis gestuurd, en de koning richt een Afrikaans Seminarie op waar Belgische missionarissen opgeleid worden. Deze instelling blijkt echter weinig succesvol te zijn. Na drie maanden zijn er slechts drie kandidaten ingeschreven. Er worden onderhandelingen gestart met de Scheutisten, een kloosterorde die al werkzaam was in Mongolië en nu ook interesse in Kongo vertoonde. Zij zullen uiteindelijk het Seminarie overnemen en de eerste missionarissen naar Kongo sturen (1888)[96]. Later zullen ook Witte Paters en Jezuïeten naar het gebied trekken.

 

 De nood aan vrouwelijke missionarissen groeit, voornamelijk in de gezondheidszorg. Toch mogen er pas zusters vertrekken als er priesters ter plaatse zijn. Zowel vanuit praktisch oogpunt (constructie en onderhoud van de huizen, veiligheid,...) als voor hun spiritueel en sacramentaal leven was de aanwezigheid van de paters een noodzaak[97]. Leopold II start onderhandelingen met de Gentse congregatie van O.-L.-Vrouw-Visitatie, maar zij hebben geen medische ervaring. Er wordt uitgekeken naar een andere orde. Bij de Zusters van Liefde leeft reeds sinds het vertrek van de eerste Scheutisten in 1888 de idee om ook aan missionering in Kongo te gaan doen. De zusters kunnen niet zomaar naar de kolonie trekken, eerst moeten ze een opleiding volgen in het noviciaat van Kwatrecht. Deze instelling opent haar deuren op 15 oktober 1888 en biedt een onderkomen aan de kandidaat-missiezusters. Ze moeten aan dezelfde voorwaarden voldoen om toegelaten te worden en ook hun opleiding vertoont vele gelijkenissen met die van de andere zusters. Net zoals de andere Zusters van Liefde moeten de kandidaten tussen de 18 en 30 jaar oud zijn, uit een eerlijke familie komen, de Franse taal beheersen en een bruidsschat van 2300 fr. betalen. Ze mogen niet als meid hebben gediend en mogen geen lid geweest zijn van een andere congregatie, al werd daar soms een uitzondering op gemaakt. Extra voorwaarde voor de kandidaat-missiezusters is dat ze een duidelijke missieroeping en een goede gezondheid hebben[98]. De opleiding ziet er als volgt uit. In een eerste jaar leren ze Engels en krijgen ze een algemene vorming. In het tweede jaar wordt hun voornamelijk praktische vaardigheden bijgebracht, zoals ziekenzorg. Vervolgens moeten de kandidaten nog even in eigen land werken om ervaring op te doen. In wezen verschilt de opleiding niet van die van de ‘gewone’ zusters.

 

 Zoals gezegd mogen de zusters pas vertrekken naar een bepaald gebied als daar al priesters of paters aanwezig zijn. Vandaar dat de eerste Zusters van Liefde terechtkomen in de missieposten van de Scheutisten: in de hospitalen voor blanken in Boma en in het weeshuis van Moanda[99]. Alles wordt in gereedheid gebracht voor het vertrek van de eerste missiezusters naar de kolonie. Er wordt een plechtige afscheidsviering georganiseerd in de Sint-Baafskathedraal te Gent en op 7 december 1891 gaan de eerste tien missiezusters in Terneuzen aan boord van de ‘Ella Woermann’ om de grote oversteek te maken. Meer dan een maand later, op 10 januari 1982 legt het schip aan in Banana[100], de haven aan de monding van de Kongostroom. Van daaruit wordt de reis verder gezet naar Boma, Moanda en Kinkanda. Daar worden zieken en gewonden verzorgd en krijgen zowel zwarte weeskinderen als blanke kinderen onderwijs. Dit alles kadert in een zekere bekeringsdrang, die bij alle missionarissen in de kolonie aanwezig is. In 1903 vieren de Zusters van Liefde hun honderdjarige bestaan. De nadruk komt nu meer en meer te liggen op missionering. Het aantal missiezusters en missieposten nemen dan ook geleidelijk toe[101]. In het binnenland, in de Kasaï, worden hospitalen en scholen opgericht. De Zusters van Liefde werken er samen met Scheutisten, Witte Paters en Jezuïeten.

 

 Het leven in de kolonie was allesbehalve gemakkelijk. De missionarissen zijn gebonden aan de kloosterregels van het moederklooster, en die regels verhinderen de zusters vaak in hun opdracht. Net zoals in België mag men het klooster niet verlaten, waardoor enig contact met de bevolking zo goed als onmogelijk gemaakt wordt. Ook het volgen van de regels betreffende kledij en voeding is niet zo vanzelfsprekend en worden dan ook aangepast. Zo is het toegelaten om op de heetste uren van de dag een tropenhelm te dragen. Het zijn echter niet alleen praktische zaken die het leven in de kolonie bemoeilijken. Ook politieke en religieuze verwikkelingen stellen de missionarissen op de proef. In het begin van de jaren 1890 voert Leopold II een nieuwe economische politiek, waarbij de Kongostaat het monopolie krijgt op de ivoor- en rubberhandel. De productie wordt opgevoerd en het aantal misbruiken van de inlanders neemt toe. Dorpen worden platgebrand en vrouwen en kinderen gegijzeld, indien de mannen niet genoeg rubber oogsten. De wildste verhalen over het doden van rubberplukkers en het afkappen van handen circuleren in de kolonie en bereiken uiteindelijk Europa. Ook de plaatselijke missionarissen zijn op de hoogte van de verschrikkingen en geven kritiek op deze wantoestanden. Dit doen ze voornamelijk uit schrik dat hun katholieke missieposten zouden overgenomen worden door protestanten, aangezien zij onrechtstreeks deel uitmaken van het beleid van Leopold II. In 1904 wordt de koning verplicht een onderzoekscommissie in te stellen die de geruchten moet onderzoeken en uiteindelijk bevestigt[102]. Ook de missionarissen gaan niet vrijuit. Er komt kritiek op de kapelhoeven waar zelfs volwassenen onder sterke voogdij van de missionarissen staan. Deze wantoestanden zouden zich niet voorgedaan hebben in de gebieden waar de Zusters van Liefde werkzaam waren. Nergens geven zij melding van dergelijke mishandelingen. Toch zijn ook zij betrokken in het antikoloniale klimaat.

 

 Om een oplossing te bieden aan de politieke problemen in Kongo doet Leopold II afstand van zijn kolonie. Op 15 november 1908 wordt Kongo een Belgische kolonie[103]. Jules Renkin wordt als eerste minister van Koloniën benoemd en weet de missionarissen weer te motiveren in hun werk. Er worden steeds meer nieuwe missieposten opgericht, nu ook in de Katanga in het zuidoosten van de kolonie. Toch komen er al snel nieuwe problemen. In 1914 breekt de Grote Oorlog uit in het moederland. De contacten met de kolonie worden bemoeilijkt en zieke of oververmoeide zusters kunnen niet gerepatrieerd worden. Er kan geen voedsel meer verstuurd worden vanuit België, en hier en daar lijdt men honger. Er is een tekort aan personeel, aangezien er geen nieuwe zusters kunnen vertrekken. Toch vormt vooral het gebrek aan contact tussen de missieposten en het moederklooster het grootste probleem.

 

Het interbellum en de Tweede Wereldoorlog (1919-1945)

 

 Na de oorlog worden de contacten tussen de kolonie en het moederklooster hersteld. De congregatie blijft groeien, zowel in binnen- als in buitenland. Niet enkel in Kongo, maar ook in Nederland en India worden nieuwe missieposten opgericht. Kortom, het gaat de congregatie erg goed tijdens het interbellum. Dit heeft gedeeltelijk te maken met de stimulans uit Rome. In de missie-encycliek Maximum Illud (1919) keurt paus Benedictus XV de soms erg nauwe banden tussen missionering en kolonialisme af. Hij pleit voor de aanpassing van het missieapostolaat aan de lokale cultuur en hij wijst op het belang van de vorming van een inlandse clerus[104]. Deze ideeën vinden echter weinig weerklank in Belgisch-Kongo. De missionarissen staan ver af van de theorieën die in Europa verkondigd worden. Bovendien is Kongo één van de koloniën waar missionarissen en kolonisator het nauwst met elkaar betrokken zijn. De basis van de kolonie is de nauwe samenwerking tussen ‘de drie k’s’: kapitaal, katholicisme en kolonisator. Encyclieken brengen daar weinig of geen verandering in. Integendeel, na de Groote Oorlog gaat België als nooit tevoren ervoor zorgen dat Kongo een economisch rendabele kolonie wordt. De Kongolezen moeten ‘Belgisch worden’ en de missionarissen spelen daar een zeer belangrijke rol in.

 

 De bloei van de Kongo wordt kort onderbroken door de economische crisis van de jaren ’30 die zich ook in de kolonies laat voelen. Daarna nemen de activiteiten van de zusters opnieuw een hoge vlucht. Er worden nu zelfs kleuter- en normaalscholen opgericht. Verder gaan ze zich voornamelijk toeleggen op ‘het Werk van de Melkdruppel’[105]: ze gaan materniteiten oprichten en jonge moeders bijstaan in de hoop het kindersterftecijfer naar beneden te halen. Bovendien is het de ideale manier om het vertrouwen van de inlandse vrouwen te winnen en hen enkele begrippen van hygiëne en kinderopvoeding mee te geven. In sommige missieposten gaan de zusters samenwerken met andere congregaties. Toch zien we over het algemeen een tendens naar meer zelfstandigheid. Verscheidene zwarte meisjes willen het voorbeeld van de zusters volgen en tot de orde toetreden. Er wordt een inlandse Kerk opgericht. Dit was al veel eerder gebeurd bij de Witte Paters, waar al in 1917 een eerste zwarte priester werd gewijd. Aan de capaciteiten van meisjes wordt langer getwijfeld, zowel door de Afrikanen als door de zusters zelf. In de traditionele Afrikaanse cultuur wordt een meisje verondersteld kinderen te krijgen en haar gezin te onderhouden. Ook de zusters kunnen moeilijk geloven dat inlandse meisjes van die wens afzien om zuster te worden. De kandidaat-zusters worden niet in de congregatie opgenomen, maar er wordt ook geen eigen congregatie opgericht. Men kiest voor een tussenweg: de inlandse meisjes worden opgeleid in de geest van de moedercongregatie en zouden pas op lange termijn zuster van Liefde worden. Ze worden oblaatzusters genoemd. Over het algemeen volgen zij de algemene regels van de congregatie, al zijn er hier en daar kleine afwijkingen. Zo is er een proeftijd van een jaar en een noviciaat van twee jaar voorzien. De oblaatzusters moeten geen bruidsschat betalen, moeten jaarlijks hun geloften afleggen en wonen apart. Na zes jaar kunnen de oblaatzusters op eigen vraag en na een behoorlijke opleiding zuster van Liefde worden, zonder bijkomende voorwaarden[106].

 

 In 1940 blijkt nogmaals hoe sterk de missieposten eigenlijk afhankelijk zijn van het moederland. De Tweede Wereldoorlog breekt uit en opnieuw is dit het begin van een periode van isolement voor Kongo. Bovendien zal deze oorlog nationalistische gevoelens losweken bij de Kongolezen. De kimbanguisten gaan kritiek leveren tegen de Belgische onderdrukkers die ook in eigen land het onderspit hadden moeten delven[107]. Door de zware oorlogsinspanningen moet de inlandse bevolking nog harder werker. Hier en daar gaan zij over tot stakingen die hardhandig onderdrukt worden. Ook de soldaten van de Force Publique worden opstandig. Allemaal voortekens van een moeilijke periode die de Belgen nog te wachten staat...

 

De naoorlogse periode en de Kongolese onafhankelijkheid (1945-1965)

 

 De geringe opstanden tijdens de oorlogsjaren tonen aan dat de Belgen niet zonder meer kunnen doen wat ze willen met de Kongolezen. De beperkingen van hun beleid worden aan de kaak gesteld en er wordt besloten tot een actievere Kongopolitiek over te gaan. Men wil een welvaartspolitiek voeren voor alle lagen van de bevolking, en opnieuw zullen de missionarissen daar een belangrijke rol in spelen. Deze politiek kent een groot succes. De medische sector groeit uit tot de beste van heel Afrika. Het sterftecijfer daalt. De bevolking neemt toe: van ca. 10 miljoen in 1945 tot 13 miljoen in 1959. Ook het onderwijs neemt een hoge vlucht. In 1950 volgen ca. 800.000 Kongolese kinderen een of andere vorm van onderwijs; tien jaar later is hun aantal bijna verdubbeld tot ca. 1.500.000. De nadruk komt meer en meer te liggen op de uitbouw van het middelbaar en hoger onderwijs. In 1954 wordt de Katholieke Universiteit van Lovanium opgericht in Leopoldstad en twee jaar later opent de Rijksuniversiteit van Elisabethstad haar deuren[108]. Al deze ontwikkelingen, samen met de grote economische groei, doen een sfeer van triomfalisme ontstaan. Zowel in de kolonie als in het moederland kent men een onoverwinnelijk gevoel. Dit alles wordt nog bevestigd door het bezoek van koning Boudewijn aan de kolonie in 1955. Zo goed als niemand beseft dat Kongo vijf jaar later onafhankelijk zal zijn.

 

 De missionarissen weten beter dan wie ook wat er leeft bij de plaatselijke bevolking, voornamelijk door de aard van hun werk. Toch zullen ook zij verrast worden door de snelle onafhankelijkheid. De Zusters van Liefde blijven missionarissen naar de kolonie sturen. Ze blijven er hun werk van onderwijs en gezondheidszorg verder zetten. Dit blijkt zo succesvol te zijn dat er een personeelstekort komt. Er worden leken aangenomen om de zusters te helpen, en daardoor blijft het aantal blanken in de kolonie toenemen. Een andere oplossing voor het personeelstekort is het verlaten van de missieposten. De zusters gaan nu naar de inlanders toe. Meer dan ooit is er een nauwe betrokkenheid tussen blank en zwart. De vele oblaatzusters zullen de blanke zusters bijstaan. Het lijkt de zusters goed te gaan, maar dit is slechts schijn: op 30 juni 1960 wordt Kongo onafhankelijk. Aanvankelijk vieren blank en zwart samen de geboorte van de nieuwe staat. Al snel slaat het noodlot toe: muitende soldaten gaan de blanken vervolgen, bestelen en mishandelen. De paniek onder de blanken is enorm en velen trachten terug te keren naar het thuisland. Duizenden blanken maken gebruik van de luchtbrug, onder hen zo’n 200 missionarissen[109]. Ook sommige Zusters van Liefde verlaten hun missiepost, anderen blijven ter plaatse, voornamelijk in de streek van de Katanga. Meer over de belevenissen van de zusters tijdens en vlak na de onafhankelijkheid vindt u verder in deze verhandeling.

 

 Tot op vandaag zijn er Zusters van Liefde aanwezig in Kongo. Vanuit de idee van caritas blijven ze hun taak van onderwijs en gezondheidszorg verder zetten. Ze hebben het nooit gemakkelijk gehad. Eerst waren er de pioniers die als blanke vrouwen hun plaats moesten ‘veroveren’ in de koloniale maatschappij. Vervolgens waren er de twee wereldoorlogen. Tenslotte werd Kongo onafhankelijk. Sommigen zijn na de moeilijkste jaren vlak na de onafhankelijkheid naar hun missiepost teruggekeerd. Toch hebben zij ongetwijfeld nog vele moeilijke momenten meegemaakt, en doen ze dat nog steeds. De toestand in de Belgische ex-kolonie is nog altijd niet stabiel. Ik ben er dan ook van overtuigd dat zij zich nog steeds erg nuttig kunnen maken in het politiek onstabiele en economisch zwakke Congo van vandaag.

 

1.2.4. Overzicht van de missieposten van de zusters in Kongo

 

 Vooreerst wil ik opmerken dat het onderzoek gevoerd wordt naar de periode 1955-1965. Vandaar dat ik enkel die missieposten zal bestuderen die ook gedurende die tien jaar bestaan hebben. Alle missieposten behandelen leek mij ten eerste niet mogelijk, en ten tweede ook niet relevant, aangezien ik de gebeurtenissen in de loop van tien jaar wil volgen. Voor de missie van Lusambo heb ik een uitzondering gemaakt. Deze post werd in augustus 1964 opgedoekt omdat het te gevaarlijk werd in de streek en er geen missionarissen meer gezonden werden. Deze missie niet behandelen zou een verwaarlozing van kostbaar archiefmateriaal zijn.

 

1.2.4.1. De Lage Kongo[110] (Leopoldstad)

 

Muanda[111] (1892-…)

 

 Muanda is de oudste missiepost waar de Zusters van Liefde zich vestigen. Ze wordt gesticht door de Scheutisten alvorens de zusters er in 1892 hun intrek nemen. De eerste zusters mochten namelijk in de beginjaren niet vertrekken naar een post waar geen blanke priesters aanwezig waren. Er is een weeshuis voor meisjes, waar ze opgevoed worden tot christelijke jonge vrouwen. Ze krijgen er een basisopleiding: een beetje rekenen en schrijven en een aantal praktische zaken zoals breien en naaien. De meisjes blijven er tot aan hun huwelijk. Naast deze wezenopvang is er ook een dispensarium voor zieken uit de omgeving. Het contact met de plaatselijke bevolking loopt vooral in de beginjaren niet van een leien dakje. Toch groeit deze post uit tot de lievelingsmissie van de zusters.

 

Kinkanda[112] (1892-1967)

 

 Dit is net als de vorige missiepost een van de eerste vestigingen van de zusters in de kolonie. Nadat de eerste tien pioniers enkele weken samen doorgebracht hadden in Muanda, werden er vijf overgeplaatst naar Kinkanda. Daar moeten de zusters noodgedwongen samenwerken met de Spoorwegmaatschappij. Dit biedt hun enerzijds financiële mogelijkheden, anderzijds betekent dit ook dat ze niet kunnen doen en laten wat ze willen. Er zijn twee ziekenhuizen - een voor de blanken en een voor de zwarten -, een zuigelingenraadpleging en een apotheek. Daarnaast is er ook een school, die geleidelijk aan meer en meer de nadruk gaat leggen op technisch onderwijs. De omstandigheden zijn er minder gunstig dan in Muanda: de bodem is er rotsachtig en onvruchtbaar en het contact met de bevolking kent er grote moeilijkheden. Deze situatie verslechtert nog na de onafhankelijkheid, en op 31 juli 1967 wordt de missiepost opgedoekt.

 

Kimpese (1927-…)[113]

 Al in 1901 stichten de Redemptoristen een missiepost in Kimpese. Pas 26 jaar later voegen de eerste Zusters van Liefde zich bij hen. Een eerste taak die de zusters er krijgen is het onderwijzen van vijftig kinderen die hen door de paters worden toevertrouwd. Hiertoe wordt een lagere school opgericht, die later aangevuld wordt door een middelbare school, een normaalschool en een monitriceschool. Daarnaast gaan de zusters zich ook bezighouden met gezondheidszorg: het apostolaat wordt uitgebreid met een dispensarium, een hospitaal, een materniteit en zuigelingenraadpleging en een leprozerie. In 1937 wordt in deze zeer grote missiepost ook een noviciaat opgericht. In Cor Unum hebben we slechts één keer een beschrijving van een missiepost door een zuster teruggevonden, namelijk van Kimpese. Het lijkt ons interessant deze beschrijving over te nemen, omdat ze wellicht typerend is voor vele andere missies[114]: “Mag ik U uitnodigen een tochtje te maken door onze Missiepost? Weet u wel waar Kimpese gelegen is? Wanneer U de grote baan tussen Leo en Matadi neemt, 70 km buiten Thysstad, aan kilometerpaal 144, slaat U de weg af in de broesse, en U ziet reeds van ver de gebouwen liggen......” De zuster vertelt hoe mooi de streek is, vooral in het regenseizoen, want dan is alles groen. Het is er prachtig weer, het kan zelfs tot 45° warm worden. In het centrum van het apostolaat ligt de stemmige kapel. Er is een weeshuis en een school. Ook een materniteit die zeer druk bezocht wordt wegens de gunstige ligging in de streek.

           

 Wat verder liggen een hospitaal en een dispensarium. Even verder staan gebouwen, bedoeld voor de jeugd. Er is een lagere school, met 430 leerlingen. De leerkrachten zijn allen Kongolezen, zowel zusters als monitrices, en staan onder leiding van ‘Mama Vicentia’, die in België gestudeerd heeft. “Na de klas, ’s avonds, gaan de leerlingen een tijdje op het veld werken, wat ze graag doen.” Het aantal leerlingen in de monitricenschool neemt jaar na jaar toe, “wat bewijst dat langzamerhand ook de meisjes de gelegenheid krijgen verder te studeren. Bij sommigen is het ook wel om hun bruidsschat te kunnen betalen. Er zijn ook 13 aspiranten uit Kasaï en Bakwanga: echt vriendelijke kinderen, die volgend jaar hun prae-postulaat gaan beginnen. Wanneer men hun vraagt wannneer ze hun familie terug zullen zien, antwoorden ze even blij: ‘Wanneer we ons kruis hebben gekregen’. Dwz, “wanneer we Zuster van Liefde zullen zijn.” Er is ook een jeugdbeweging in het apostolaat: de JEC (jeunesse étudiante catholique). Mochten onze meisjes langs de jeugdbeweging om een stevige vorming krijgen om trouwe kristenen te worden, want ze hebben het nog zo lastig bij sommige clans. Door documentaire films van de Ambassade of een filmabonnement krijgen onze meisjes een gedacht van wat er in de wereld gebeurt, en worden ze stilaan bekwaam gemaakt om als degelijke monitricen de kinderen op te voeden. Onze jonge Afrikaanse meisje behoren tot een jonge, vitale generatie, die haar levensvreugde in zang en dans uit.” Een volgend gebouw is het prae-consulaat, waar er druk gewerkt wordt. 14 meisjes bereiden zich er edelmoedig voor om in de Congregatie opgenomen te worden. “Bij onze kongolese jeugd treft men meer en meer roepingen aan. Het is als een belofte voor de jonge afrikaanse Kerk. (...) Ik dank de Heer te mogen meewerken aan de uitbreiding van Zijn rijk, nu in deze tijd in Kongo; te mogen meewerken met de inzet van ons missionarisleven.”

 

Kasi (1933-…)[115]

 Ook deze missie is gesticht door de paters Redemptoristen en nadien versterkt met Zusters van Liefde. Net als in Kimpese wordt de Zusters een aantal leerlingen toegewezen aan wie ze lager onderwijs verschaffen. Toch gaat men zich in deze missiepost voornamelijk toeleggen op de gezondheidszorg: in het dispensarium en in de leprozerie die zich op ongeveer 20km van het klooster bevindt. In 1957 wordt er een huishoudschool opgericht.

 

Matadi (1935-…)[116]

 In 1932 wordt in Matadi een lagere school voor Europese kinderen opgericht. Het zijn de Zusters uit het nabijgelegen Kinkanda die er les geven. Pas drie jaar later, in 1935 wordt er een klooster opgericht en spreekt men van een nieuwe missiepost: Matadi. Vanaf nu worden er ook inlandse meisjes onderwezen. Ze kunnen eventueel verder studeren in de huishoudschool. In de kleine apotheek verdelen de Zusters de hoogst noodzakelijke medicijnen.

 

Thysstad (Mbanza-Ngungu) (1937-…)[117]

 Thysstad is een zeer belangrijke missiepost, voornamelijk door haar ligging aan de grote spoorweg van Matadi naar Leopoldsburg en de (gedwongen) samenwerking met de Spoorwegmaatschappij. Vooral na de Eerste Wereldoorlog groeit Thysstad uit tot een belangrijk financieel en commercieel centrum waarvan het aantal inwoners blijft toenemen. In 1937 wordt een lagere school opgericht voor blanken en twee jaar later worden er ook zwarte kinderen onderwezen. Er komt een werkatelier voor zwarte vrouwen en kinderen en een zuigelingenraadpleging. In 1940 wordt een hospitaal voor blanken opgericht. Pas negen jaar later, in 1949, worden er ook zwarten verzorgd.

 

1.2.4.2. Kasaï

 

Mikalayi (Luluabourg Sint-Jozef) (1894-…)[118]

 Mikalayi wordt in 1892 opgericht door de Paters Scheutisten. Heel snel neemt het aantal inwoners in het apostolaat toe, omdat vooral Balubaslaven en vreemdelingen bescherming komen zoeken bij de missionarissen. Meer hulp is noodzakelijk, en twee jaar later stranden de eerste zusters in Mikalayi. Nog in het jaar van hun aankomst, 1894, worden er al een wezen- en weduwentehuis, een dispensarium, een hospitaal voor zwarten, een leprozerie, een lagere school en een huishoud- en beroepsschool opgericht. De hulp die de Paters ingeroepen hebben is dus broodnodig. In de jaren ’30 wordt de post uitgebreid met een materniteit en een normaalschool. In 1953 tenslotte worden in Mikalayi verpleegsters en vroedvrouwen opgeleid.

 

Lusambo (Sint-Trudo) (1895-1964)[119]

 Lusambo wordt in 1895 eveneens door de Paters van Scheut opgericht. Op 15 oktober 1900 komen de eerste Zusters van Liefde aan in de missie die toen al uitgegroeid was tot een mooi dorp met enkele honderden kinderen. Het zijn voornamelijk Batetela-kinderen, een volk dat bij de blanken bekend staat als wreedaardig en opstandig. Pas in 1936 wordt Lusambo een officiële missie van de Zusters van Liefde. In de missie worden scholen voor blank en zwart, en een ziekenhuis opgericht, waar vooral slachtoffers van de slaapziekte verzorgd worden. Geleidelijk groeit Lusambo uit tot het administratieve centrum van de Kasaï. Het belang van de missie neemt dan ook toe. De zusters van Lusambo krijgen het in de eerste jaren van de onafhankelijkheid hard te verduren. In juli 1960 wordt een aantal van hen geëvacueerd. In augustus 1964, wanneer Lumumbistische soldaten de post bereiken en de zusters lastig vallen, worden de zusters opnieuw geëvacueerd. De missie wordt opgedoekt, bij gebrek aan zusters.

 

Hemptinne (Bunkonde) (1907-…)[120]

 Reeds in 1896 wordt Bunkonde opgericht door de Paters Scheutisten. Een goede tien jaar later, in 1907, worden zij bijgestaan door een aantal Zusters van Liefde. Van in het begin houden ze zich met diverse taken bezig. Een eerste Zuster is werkzaam in een tehuis voor weduwen en dakloze vrouwen. Een tweede legt zich toe op het onderwijs: er worden een weeshuis en een kleuter- en lagere school opgericht. Een derde zuster verzorgt de zieken in het hospitaal.

 

Ndekesha (1925-…)[121]

 

 Net als vele andere missies is ook Ndekesha gesticht door Scheutisten. In 1925 nemen de eerste Zusters van Liefde er hun intrek. Ook hier gaan ze zich toeleggen op onderwijs en ziekenzorg. Er zijn een kleuterschool en een lagere school. Jonge moeders kunnen terecht in de materniteit en de zuigelingenraadpleging. Zieken worden verzorgd in het dispensarium of het hospitaal. Opvallend voor Ndekesha is dat vele meisjes die er school lopen hun hele familie meebrengen. Zij vestigen zich in de buurt van de missie, waardoor het klooster en haar bijgebouwen tot een soort dorp uitgroeien.

 

Luluaburg (Katoka, Kananga) (1941-…)[122]

 Deze missiepost is opgericht tijdens de Tweede Wereldoorlog, en dat is niet toevallig. Een aantal blanken vraagt aan de Zusters in Luluaburg om hun kinderen onderwijs te geven. Zij kunnen immers niet terugkeren naar België gezien de oorlog daar. Er zijn een kleuter-, een lagere en een middelbare school. Later worden er ook zwarte kinderen onderwezen. En net zoals in de meeste andere missieposten komen er ook twee hospitalen bij: één voor blanken en één voor zwarten.

 

Tshimuanza (1956-…)[123]

 Al in 1939 worden er in Tshimuanza leprozen verzorgd. Het duurt tot in 1956 vooraleer de leprozerie een erkende missiepost wordt. Met de steun van het FIW (Fonds voor Inlands Welzijn) en het Foperda (Fonds Père Damien) wordt een klooster gebouwd. In Tshimuanza mogen ook de familieleden van de zieken komen wonen. Dit maakt de bouw van klassen, een hospitaal, een materniteit en dergelijke noodzakelijk.

 

1.2.4.3. Katanga

 

Elisabethstad (Lubumbashi) (1911-...)[124]

 

 De UMHK, (Union Minière du Haut-Katanga) wil een sociale politiek voeren voor haar vele arbeiders en hun families. In Elisabethstad doet de maatschappij onder andere een beroep op de Zusters van Liefde om die politiek te coördineren. Op verzoek van de Belgische minister van Koloniën, Renkin, komen er een post voor de blanken (Sint-Albert), een post voor de zwarten (Charles Lwanga) en een ‘gemengde’ post (Sint-Elooi of Notre Dame d’Espérance).

 

 Sint-Albert (1911-1982) is de missie voor de blanken in Elisabethstad. De zusters komen er aan in 1911 met de bedoeling een hospitaal op te richten. Dat gebeurt en in de loop van de jaren komen er een lagere, een middelbare en ook een normaalschool bij. Deze school maakt naam in heel Kongo, en niet alleen Belgen, maar ook andere blanken sturen hun kinderen naar de zusters. Enkele maanden na hun aankomst gaan de zusters hun aandacht ook op de zwarte bevolking vestigen. Dit gebeurt in E/stad Charles Lwanga, of Karel de Goede. Aanvankelijk zijn het zusters uit Sint-Albert die zich gaan toeleggen op het onderwijs van de zwarten, maar later wordt een aparte post opgericht: Charles Lwanga (1925-…). In 1925 zijn er een dispensarium, een hospitaal en het Werk voor de Bescherming van het Zwarte Kind gevestigd. Daarnaast worden de kinderen onderwezen in een kleuterschool, een lagere en middelbare school. In 1927 wordt het Werk voor de Bescherming van het Zwarte Kind uitgebreid tot het Werk voor de Vrouwen en Kinderen van de Arbeiders van de CCFK. Drie jaar later wordt er een weeshuis voor zwarten opgericht. De missionarissen worden overstelpt met werk, en in 1926 gaan ze een derde post oprichten: Sint-Elooi. Er worden een hospitaal, een dispensarium, een lagere school en een Werk voor de Bescherming van het Zwarte Kind gebouwd. Wegens gebrek aan personeel wordt Sint-Elooi in 1931 opgedoekt, maar in 1947 worden de activiteiten hervat, tot op vandaag. Nadruk komt in deze tweede periode meer op het hoger onderwijs te liggen: er is een normaalschool, een noviciaat en een school voor verpleegkundigen.

 

Likasi (Panda/Jadotstad) (1927-1965)[125]

 In 1921 opent de UMHK een eerste fabriek in Likasi. Al snel groeit Likasi uit tot een belangrijk industrieel centrum. Het aantal inwoners groeit zeer snel en de nood voor scholen en ziekenhuizen dringt zich op. Daarom richten de Benedictijnen er in 1921 een missiepost. Een jaar later voegen de Benedictinessen zich bij hen en in 1927 gaan zij ook door de Zusters van Liefde geholpen worden. Aanvankelijk zijn ze enkel werkzaam in de ziekenhuizen voor blanken en zwarten. Later gaan ze zich ook over zwarte kinderen en vrouwen ontfermen, in het Werk voor de Bescherming van het Zwarte Kind en in het Werk voor Vrouwen en Kinderen van de CCFK. Later wordt de post uitgebreid met een materniteit, een lagere school en een huishoudschool voor zwarten. De onlusten tijdens en na de onafhankelijkheid maken een bestaan in de missie onmogelijk. De missiepost van Likasi sluit haar deuren in 1965.

 

Kasenga (1936-…)[126]

 

 Ook Kasenga wordt door de Broeders Benedictijnen gesticht, dit in 1923. Al snel roepen zij de hulp in van Zusters, voornamelijk om het contact met de inlandse vrouwen te bevorderen. Ze moeten tot in 1936 wachten vooraleer de eerste Zusters van Liefde hun post in Elisabethstad inruilen voor die in Kasenga. Het is een vrij grote missie, met een dispensarium en hospitaal, het zogenaamde ‘Werk van de Melkdruppel’ (de zuigelingenraadpleging), een lagere school, een werkatelier voor zwarten en een noviciaat. In de jaren ’50 komt er een huishoudschool bij, en in 1964 een middelbare school. Financieel is Kasenga sterk afhankelijk van de ‘rijke’ missies in Elisabethstad.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[25] R. Coolsaet, België en zijn buitenlandse politiek 1830-2000, Leuven, Van Halewijck, 2001, p.139

[26] D. Foeken, België behoeft een kolonie: ontstaansgeschiedenis van Kongo-Vrijstaat, Antwerpen/Amsterdam, Uitgeverij C. De Vries-Brouwers P.V.B.A., 1985, p.37-39

[27] V. Foutry en J. Neckers menen dat Leopold II zo geslepen was dat hij zich zou voorgedaan hebben als een liefhebber van de wetenschap om zo de Conférence Internationale de géographie te kunnen houden. Daar zou hij de andere staten overtuigd hebben van zijn nobele bedoelingen, namelijk het brengen van beschaving en het afschaffen van de slavernij. In: V.Foutry en J. Neckers, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant: Kongo 1885-1960, Leuven, Nauwelaerts Printing, 1986, p.248

[28] J.F.A. Ajayi , General history of Africa VI: Africa in the 19th century until 1880’s, Paris, Unesco, 1989, p.268-269

[29] R. Coolsaet, op.cit., p.146

[30] V. Foutry en J. Neckers, op.cit., p.13

[31] I. Ndaywel è Nziem, Histoire Générale du Congo: l’héritage ancien à la République Démocratique, Paris-Bruxelles, De Boeck & Larcier, 1998, p.274

[32] R. Coolsaet, op.cit., p.148

[33] V. Foutry en J. Neckers, op.cit., p.9-11

[34] J. Bouveroux, België uit Afrika? Rwanda, Boeroendi en Zaïre, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1994, p.9

[35] R. Coolsaet, op.cit., p.149

[36] ibidem, p.141

[37] ibidem, p. 151-152

[38] V. Foutry en J. Neckers, op.cit., p.18

[39] P. Beghin, ‘De inheemse politiek in Belgisch-Kongo’, in: Politica, 1971, XXI, p.199 en J. Stengers, Congo: mythes et réalités: 100 ans d’histoire, Paris/Louvain-La-Neuve, Duculot, 1989, p.180

[40] ibidem, p.36

[41] ibidem, p.37

[42] J. Bouveroux, op.cit., p.14

[43] P. Beghin, ‘De inheemse politiek in Belgisch-Kongo’, in: Politica, 1971, XXI, p.209

[44] M. Heirman, Afrika in de vuurlijn. Het nieuw-Afrikaproject van krijgsheren en grondstoffenkartels, Antwerpen, Hadewijch, 1998, p.113

[45] J. Bouveroux, op cit., s.p.

[46] J.L. Vellut, ‘De Kongo 1910-1940’, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIV, Bussum, Unieboek bv., 1979, pp.371

[47] A.A. Mazrui, General history of Africa VIII: Africa since 1935, California, Unesco, 1993, p.195-199

[48] A.A.J. Van Bilsen, Kongo 1945-1965 : het einde van een kolonie, Leuven, Davidsfonds, 1993, p.34

[49] J. Bouveroux, op.cit., p.63

[50] H. Galle, Le Congo: de la découverte à l'indépendance, Bruxelles, Collet, 1983, p.91

[51] R. Lemarchand, Political awakening in the Congo, Berkeley and Los Angeles, University of California Press, 1964, p.175

[52] A.A..Mazrui, op.cit., p.214

[53] R. Lemarchand, op.cit., p.190

[54] De onafhankelijkheid wordt hier slechts in grote lijnen behandeld. Meer details vindt u in Deel C: Het Onderzoek. Daar worden algemene literatuur en archiefdocumenten met elkaar gecombineerd om zo tot een accuraat beeld van de onafhankelijkheidsjaren te komen.

[55] P. Verlinden, Weg uit Congo: het drama van de kolonialen, Davidsfonds, Leuven, 2002, p.50-52 en Z.A. Etambala, Congo ’55-’65. Van koning Boudewijn tot president Mobutu, Tielt, Lannoo, 1999, p.17-39

[56] Z.A. Etambala, Congo ’55-’65. Van koning Boudewijn tot president Mobutu, Tielt, Lannoo, 1999, p.21

[57] ibidem, p.26

[58] P. Verlinden, Weg uit Congo: het drama van de kolonialen, Davidsfonds, Leuven, 2002, p.51-52

[59] ibidem, p.52

[60] R. Lemarchand, op.cit., p.154

[61] M.R. Lipscheutz & R.K. Rasmussen, Dictionary of African Historical Biography, Berkeley-Los Angeles-London, University of California Press, 1986, p.50-51

[62] A.A.J. Van Bilsen, op.cit., p.53-56

[63] P. Verlinden, op.cit., p.79

[64] A.A.J. Van Bilsen, op.cit., p.121

[65] ibidem, p.123

[66] ibidem

[67] A. Stamm, L’Afrique de la colonisation à l’indépendance, Paris, Presses Universitaires de France, 1998, p.79-80

[68] V. Foutry en J. Neckers, op.cit., p.66

[69] A.A. Mazrui, op.cit., p.215

[70] A.Adu Boahen, ‘Africa under colonial domination 1880-1935’, in: General history of Africa, VII, California, Unesco, 1985, p.512-513

[71] ibidem, p.525 ev.

[72] A.Adu Boahen, op.cit., p.520

[73] Marie-Thérèse Dembour, Recalling the Belgian Congo: conversations and introspection, Oxford, Berghahn Books, 2000, p.147

[74] Hilde Eynikel definieert missionarissen als ‘toegewijde ontwikkelingswerkers, die zich levenslang, ten koste van familiaal en ander comfort, willen inzetten om de weldaden van het christendom over te brengen’ ( Hilde Eynikel, Onze Kongo: portret van een koloniale samenleving, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1983, p.221)

[75] J. De Trannoy, J. Volckaert, H. Quevrin e.a. (red.), De Kerk in Kongo en in Ruanda-Urundi, Pauselijke Missieliefdewerken, s.d., p.5

[76] H. Eynikel, op.cit., Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1983, p.230

[77] M. Hennesy, The Congo: a brief history and appraisal, New York, Frederick A. Praeger Publishers, 1961, p.37

[78]J. De Trannoy, J. Volckaert, H. Quevrin e.a. (red.), op.cit., s.d., p.12

[79] S.Meditz and T.Merrill, Zaïre: a country study, Washington, Library of Congress Cataloging-in-Publication Data, 1994, p.XXV-XXXIV

[80] G.Geerts en C.A.den Boom [hoofdredactie], ‘Evangelisatie’, Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal, I, Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1999, p.921

[81] J. De Trannoy, J. Volckaert, H. Quevrin e.a. (red.), op.cit., p.51

[82] ibidem, p.17-18

[83] S. W. Meditz and T. Merrill, op.cit., p.112-121

[84] De zusters hebben het in hun brieven vaak over het Kibanguïsme. Gezien de naam Simon KiMbangu, zal ik hier de term KiMbanguïsme in plaats van Kibanguïsme gebruiken.

[85] H. Eynikel, op.cit., p.221

[86] ibidem, p.222

[87] A. Morel, Le Congo de la colonisation belge à l’indépendance, Paris, L’Harmattan, 1992, p.215 ev.

[88] R. Lemarchand, op.cit., s.p.

[89] C. Hoskyns, The Congo since Independance, January 1960-December 1961, London-New York- Toronto, Oxford University Press, 1965, p.34

[90] S. W. Meditz and T. Merrill, op.cit., p.112-121

[91] Wamu Oyatambwe, Eglise Catholique et pouvoir politique au Congo-Zaïre: la quête démocratique, Paris, Editions L’Harmattan, 1997, s.p.

[92] Dit hoofdstuk werd geschreven op basis van twee werken: Luc Vints i.s.m. Zana Aziza Etambala, 100 jaar Zusters van Liefde J.M. in Zaïre: 1891-1991, Brussel/Leuven, Congregatie van de zusters van Liefde van Jezus en Maria en KADOC, s.d., p. 11-14 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya S.C.J.M., Les Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie: un siècle de présence au Zaïre (1892-1992), Kinshasa-Gombe, Soeurs de la Charité de J.M., s.d., p.12-29

[93] Luc Vints i.s.m. Zana Aziza Etambala, 100 jaar Zusters van Liefde J.M. in Zaïre: 1891-1991, Brussel/Leuven, Congregatie van de zusters van Liefde van Jezus en Maria en KADOC, s.d., p. 13

[94] Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya S.C.J.M., Les Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie: un siècle de présence au Zaïre (1892-1992), Kinshasa-Gombe, Soeurs de la Charité de J.M., s.d., p.31-54

[95] Luc Vints, op.cit., p.13

[96] Vints Luc i.s.m. Zana Aziza Etambala, 100 jaar Zusters van Liefde J.M. in Zaïre: 1891-1991, Tielt, Lannoo, 1992, p. 22

[97] ibidem, p.24

[98] ibidem, p.27

[99] ibidem, p.28

[100] ibidem, p.34

[101] Een beknopt overzicht van de verschillende missieposten, hun ontstaan en werking kunt u lezen in Deel C: het onderzoek.

[102] Vints Luc i.s.m. Zana Aziza Etambala, op.cit., p.70

[103] ibidem, p.71

[104] ibidem, p.91

[105] ibidem, p.101

[106] ibidem, p.138

[107] ibidem, p.149

[108] ibidem, p. 153

[109] ibidem, p.174

[110] Luc Vints i.s.m. Zana Aziza Etambala, 100 jaar Zusters van Liefde J.M. in Zaïre: 1891-1991, Tielt, Lannoo, 1992, p.172 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya S.C.J.M., Les Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie: un siècle de présence au Zaïre, 1892-1992, Kinshasa, Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie, sd, p.73

[111] Luc Vints, op.cit., p.36-43 en 102-105 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.75-80

[112] Luc Vints, op.cit., p.36-43, 102-105 en 109 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.80-84 en p.99-100

[113] Luc Vints, op.cit., p.106 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.89-93

[114] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1963, Zr. Martinia, Kimpese, 12/3/1963, pp.14

[115] Luc Vints, op.cit., p.108-109 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.93-98

[116] Luc Vints, op.cit., p.28 en 109 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.99

[117] Luc Vints, op.cit., p.109 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.100

[118] Luc Vints, op.cit., p.48 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit.,p.117-120

[119] Luc Vints, op.cit., p.53, 57, 64, 68-69, 79, 82, 111, 113-114, 117-118, 145, 156, 158, 160, 174

[120] Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.121

[121] Luc Vints, op.cit., p.114 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.122-124

[122] Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.125-129

[123] Luc Vints, op.cit., p.163 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.129-132

[124] Luc Vints, op.cit., p.120-130 en 166 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.148-170

[125] Luc Vints, op.cit., p.130-132 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.170-176

[126] Luc Vints, op.cit., p.134 en Soeur Marguerite-Astrid Kapinga wa Nkaya, op.cit., p.181-185