De Zusters van Liefde van Jezus en Maria in Kongo: een studie van hun ervaringen tijdens de woelige jaren van de onafhankelijkheid (1955-1965). (Nele Verhoeven)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL A: INLEIDING

 

1. THEMA

 

 Toen ik nu bijna vier jaar geleden aan mijn studies geschiedenis begon, ging mijn interesse al meteen uit naar de meest recente tijden. Ik had besloten geschiedenis studeren om de huidige wereldorde – met de nadruk op het politieke gebeuren - beter te begrijpen. Ik hoopte de internationale verhoudingen, belangensferen en conflicten te kunnen beschouwen en verklaren vanuit een historisch perspectief. Vandaar dus de keuze voor een specialisatie en een licentiaatsverhandeling binnen de Nieuwste Tijden. Het is immers voornamelijk vanuit die periode dat de hedendaagse situatie het best verklaard kan worden. De keuze voor de tijd was dus gemaakt. Volgende stap was het bepalen van de ruimte. Mijn 1ste licentie heb ik in Uppsala, Zweden, gevolgd. Tijdens de 2de licentie, waarin het grootste werk van de verhandeling verricht wordt, was ik dan weer in Gent. Met andere woorden, het onderwerp moest zodanig gekozen worden dat er zowel in Zweden als in België aan gewerkt kon worden. Ik besloot te werken rond Afrika, een continent dat mij al lang fascineert. In Uppsala is een zeer uitgebreide en gespecialiseerde Afrikaanse bibliotheek, The Nordic African Institute. Ik kon er zonder problemen mijn literatuurstudie beginnen. Meer specifiek wilde ik werken rond Kongo[1], gezien de link met België. In de tweede licentie kon dan aan bronnenonderzoek gedaan worden. De keuze dus snel gemaakt, en problemen inzake voldoende literatuur en archief in zowel Zweden als België waren meteen opgelost.

           

 Ongeveer heel Afrika werd door verscheidene Europese landen gekoloniseerd. De Partition of Africa in 1885 bepaalde definitief de verschillende Europese invloedssferen. Leopold II koesterde al een hele tijd de ambitie een kolonie te bezitten en had zijn oog laten vallen op de rijkdommen van Kongo, een land ongeveer 80 keer zo groot als België. Op 1 juli 1885, tijdens de Conferentie van Berlijn, kwam het rijke evenaargebied officieel in zijn handen onder de naam Kongo Vrijstaat. 75 jaar lang hebben Belgen het land bestuurd, tot het op 30 juni 1960 onafhankelijk werd. Het koloniale beheer was gebaseerd op drie pijlers: de administratie, de economie en de Katholieke Kerk. In deze licentiaatsverhandeling wil ik de laatste pijler, de Kerk, bekijken tijdens de onafhankelijkheid in 1960. Dit lijkt mij een bijzonder boeiende periode. Niet enkel het jaar 1960 wordt bestudeerd, maar de hele periode 1955-1965. In 1955 brengt koning Boudewijn een bezoek aan de kolonie. Het wordt meteen het startsein tot een reeks veranderingen die uiteindelijk tot de onafhankelijkheid zullen leiden (ut infra). Mobutu’s staatsgreep van 1965 maakt een einde aan de grote onstabiliteit in de regio. Een nieuw regime komt aan de macht. Vandaar de keuze om de tien jaar tussen 1955 en 1965 te bestuderen. Ik wil dus de positie van de Kerk in de kolonie onderzoeken. Zij wordt vertegenwoordigd door de missionarissen. Er waren verschillende orden werkzaam in Kongo, maar ik besloot mij op één orde toe te spitsen. Twee congregaties kwamen aanvankelijk in aanmerking: de Paters van Scheut en de Zusters van Liefde. De eerste orde leek mij zeer interessant, gezien hun belangrijke politieke rol in de ex-kolonie. Het merendeel van hun archief bevindt zich echter in Rome. Uit praktische overwegingen heb ik ervoor gekozen de Zusters van Liefde J.M. te bestuderen. Tweede argument was het enthousiasme van archivaris Kaat Leeman. Zij vertelde me dat er een heel interessante bron in het archief bewaard wordt: Cor Unum, een periodiek die in de jaren ’50 en ‘60 door de congregatie uitgegeven werd. Het is een heel eenvoudig gestencild boekje met berichten over de verschillende huizen van de congregatie. Zuster Marie-Godelieve was toen erg begaan met Kongo en heeft deze publicatie gebruikt voor een heel gedetailleerde verslaggeving over de kolonie. Ze vertrok van brieven en verslagen van de missionarissen en voegde er haar eigen berichten aan toe.

 

 Eén van de boeken die ik ter inleiding op deze verhandeling heb gelezen, is ‘Weg uit Congo. Het drama van de kolonialen’ van Peter Verlinden[2]. Ik wilde op een gelijkaardige manier te werk gaan: algemene feiten en gebeurtenissen toetsen aan de ervaringen van de blanken ter plaatse. Verlinden heeft gewerkt op basis van interviews met kolonialen. Zelf besloot ik de verhalen uit Cor Unum te gebruiken. Hierin staat soms dag voor dag beschreven wat de zusters meemaakten. Deze verhalen zijn neergeschreven, soms de dag zelf, soms enkele weken later. Ik meen dat zij mij meer oorspronkelijke informatie leveren dan dat interviews mij nu nog zouden kunnen bieden. De bron bevat bijzonder veel informatie en bleek ruim voldoende om een antwoord op mijn probleemstelling te formuleren. Enkele meer specifieke vragen komen in het volgende onderdeel aan bod.

 

 

2. PROBLEEMSTELLING

 

 Het Belgische koloniale beheer in Kongo is gebaseerd op drie pijlers: de staat, de economie en de Kerk. Deze drie factoren zijn sterk aan elkaar gelinkt. Dit systeem wordt het koloniale drieluik of de koloniale triniteit genoemd. De staat subsidieert de missies, de missionarissen zorgen voor gezondheidszorg en onderwijs, en de geschoolde en gezonde arbeidskrachten worden op hun beurt ingezet in de administratie en in de economie. In deze licentiaatsverhandeling wil ik vooral de factor Kerk bekijken, dit aan de hand van één bepaalde missieorde, de Zusters van Liefde van Jezus en Maria. Algemeen spelen missionarissen een belangrijke rol in het openbare leven in de kolonie. Direct via hun activiteiten in onderwijs, gezondheidszorg, bibliotheken, film, enzovoort. Indirect door de nauwe samenwerking met de administratie en het bedrijfsleven. De religieuzen in Kongo leven in een zeer dubbelzinnige positie. Enerzijds maken zij deel uit van het drieluik, anderzijds leven zij van alle kolonialen het dichtst bij de bevolking. Leopold II maakt als eerste gebruik van missionarissen om zijn kolonie naar een optimaal rendement te leiden. Een heidense bevolking kan hij daarbij niet gebruiken, de koning wil katholieke Kongolezen. In het begin enkel de scheutisten, later ook andere congregaties, zullen in Kongo starten met de evangelisatie. De orde van de Zusters van Liefde is één van hen. Volgens de algemene literatuur hebben missionarissen een controlerende functie. Is dit inderdaad zo? Hoe actief zijn zij op het vlak van evangelisatie? Hoe reageert de bevolking op hun aanwezigheid? Volgens de algemene literatuur werken missionarissen, bedrijfsleiders en koloniale administratie heel nauw samen, en hebben ze daar alle belang bij. Geldt dit ook voor de Zusters van Liefde? Kortom, hoe groot is de rol van de zusters in het openbare leven?

 

 Tijdens de onafhankelijkheid in 1960 wordt de rekening voor deze ‘collaboratie’ van de Kerk duur betaald. Katholieke missionarissen worden vaak het slachtoffer van de woede van de Kongolezen. De protestanten daarentegen, worden grotendeels met rust gelaten. Toch beleven de missionarissen die woelige periode anders dan de meeste kolonialen. In vergelijking met de andere blanken brengen de missionarissen het er nog redelijk goed vanaf. Velen van hen zijn trouwens ook in Kongo gebleven. Dit komt doordat de missionarissen “het aankomen van de ‘indépendence’ anders beleefden”, aldus scheutist Ludo D’Haese[3]. Het zijn de missionarissen die beseffen dat de Afrikanen een grotere verantwoordelijkheid moeten krijgen. Vandaar dat in 1959 de Kongolezen veel hogere posten mochten bekleden in de kerk dan in de administratie of in het bedrijfsleven. Bovendien zijn de meeste missionarissen voorstander van een gelijkwaardige politieke macht voor blank en zwart. Toch dringen zij niet aan op de dekolonisatie. Ze aanvaarden die wel, zonder er zelf initiatief toe te nemen, en enkel en alleen omdat het volk dat wil[4]. Zien de zusters de onafhankelijkheid aankomen? En zo ja: hoe reageren zij daarop? Spelen zij op één of ander manier een actieve (politieke) rol? Wat vinden zij van de onafhankelijkheid? Menen ze – net zoals de vele kolonialen – dat het allemaal te snel gaat? Dat de Afrikanen nog niet klaar zijn voor zelfbestuur? Profileren zij zichzelf als voor- of tegenstanders van de ‘Dipenda’? Wat gebeurt er met de missionarissen in de woelige periode vlak voor, tijdens en vlak na de onafhankelijkheid? Algemeen wordt gezegd dat zij veel minder lastig gevallen worden dan de andere kolonialen. Is dit zo? Denken de zusters eraan te vluchten, of besluiten ze ter plaatse te blijven? Hoe is de verstandhouding met de Kongolezen? Hamvraag is dus hoe de zusters die hele periode ervaren, in de breedste zin. En daarbij wil ik niet alleen naar de gebeurtenissen, maar ook naar gevoelens, reacties en reflecties van de zusters peilen.

 

 

3. VERANTWOORDING BRONNEN EN METHODE

 

3.1. Bronnen

 

 Mijn onderzoek is gebaseerd op persoonlijke brieven van de zusters, waarvan het merendeel gepubliceerd is in het tijdschrift Cor Unum Anima Unum, kortweg Cor Unum. De rest bevindt zich in losse folders in het archief, verzameld per missiepost. Uit een interview met zuster Marie-Adrienne, die in de jaren ’50 en ’60 de technische kant van de publicatie op zich nam, blijkt dat het tijdschrift heel spontaan gegroeid is[5]. De zusters in België zijn in 1955 begonnen met de uitgave van postkaarten. Dit gebeurde niet echt systematisch en over een periodiek was eigenlijk nog geen sprake. Pas later, in 1959, groeide het idee om een verslag van de reis die Eerwaarde Moeder naar de kolonie zou maken, op te stellen en uit te geven. Dit gebeurde in een krantje met de naam Cor Unum. Dit tijdschrift bleek succesvol te zijn en werd spontaan verder gezet. Cor Unum Anima Unum was geboren. Aanvankelijk enkel verhalen over de reis van Eerwaarde Moeder, maar later ook berichten uit de missies over de hele wereld bevattend. Deze inhoudelijke uitbreiding weerspiegelt zich ook in de voorpagina van het tijdschrift. Ik verwijs hier naar bijlage a).

           

 De brieven die uit de kolonie in België aankwamen, werden gepubliceerd, en verhalen die de missiezusters over de telefoon vertelden, werden eveneens in het tijdschrift opgenomen. In de hectische jaren ’59 en ’60 bleek de verderzetting van Cor Unum bijzonder nuttig in de informatieverlening naar de families van de zusters. Telegrams, telefoons en brieven werden gekopieerd en doorgestuurd naar de respectieve families. Bovendien was zuster Marie-Godelieve, reporter van Cor Unum, verantwoordelijk voor de opvang van de gevluchte zusters uit Kongo die in Zaventem aankwamen. Ook hun verhalen werden genoteerd. In Gent werd een permanentie georganiseerd aan de telefoon en alle berichten die op die manier binnenkwamen, werden eveneens doorgegeven aan de families. In de minder drukke periodes werden ook bepaalde brieven in Cor Unum gepubliceerd. Wat we te lezen krijgen, is volgens zuster Marie-Adrienne dus puur afhankelijk van de tijd die de zusters in Gent toen hadden om de verhalen te publiceren. Vele van de niet-gepubliceerde brieven en telegrams hebben we wel teruggevonden in andere fondsen van het archief. Uit vergelijking van Cor Unum met de brieven hebben we kunnen opmaken dat er wellicht heel weinig archief verloren is gegaan. Er zijn eigenlijk geen hiaten in de berichtgeving. Vandaar dat een combinatie van Cor Unum en andere brieven een volledig overzicht van de gebeurtenissen moet kunnen bieden.

 

 Uit het interview krijg ik de indruk dat Cor Unum heel spontaan ontstaan is, en dat het ook zo gebleven is. Er waren geen regels over wat wel en niet gepubliceerd mocht worden, geen regels hoe bepaalde zaken moesten geformuleerd worden, enzovoort. Binnenkomende berichten – hetzij brieven, hetzij mondelinge verhalen, persoonlijk of over de telefoon – werden afhankelijk van de beschikbare tijd gepubliceerd. Toch stel ik mij vragen bij deze spontaniteit. De missiezusters wisten dat hun verhalen in het tijdschrift gepubliceerd zouden worden. Hielden zij daarmee rekening in hun verslagen? Volgens zuster Marie-Adrienne niet. Zij meent dat de voornaamste bedoeling van de missiezusters het verschaffen van juiste informatie aan de familie was. Zij hadden er geen belang bij de waarheid te verdraaien. Op de vraag of zij de zaken niet zouden verbloemen om de familie niet ongerust te maken, antwoordde de zuster met een overtuigde neen. Over de objectiviteit van de bron valt volgens zuster Marie-Adrienne niet te twijfelen. Toch beweert zuster Ria, die toen als novice de brieven moest overtypen in Cor Unum, dat er ‘van hogerhand’ beslist werd wat wel en niet mocht worden gepubliceerd. Zuster Marie-Adrienne weet hier niets van.

 

 Toch heb ik in het archief enkele bewijzen gevonden dat er wel degelijk gemanipuleerd werd in wat wel en wat niet gepubliceerd werd. Zo is er een brief over het toenemend belang van bijgeloof in Hemptinne (1962) waarop uitdrukkelijk vermeld staat “niet gepubliceerd”[6]. Dit is de enige keer dat we een dergelijke vermelding terugvinden. Ik vermoed dat de brief niet werd gepubliceerd omdat het niet echt positief is in verband met de evangelisatie. Een andere brief van zuster Paula, eveneens uit Hemptinne (1963), sluit af met de volgende woorden[7]: “Ziedaar ’t nieuws uit Hemptinne, alle rechten voorbehouden, ik vraag dat daar niets van in ’t boekje van Sr. Godelieve zou komen, dat is zeer onvoorzichtig, de inlandse zusters zijn erg verdeeld, en ze zwijgen voor niemand, de ene partie is er voor en de ander verwijt ze. De inlanders in ’t algemeen leven daar in oorlog en twist. Vergeten en vergeven is boven hun macht.” De inhoud van de brief is nogal verward, en vertelt over zwarten die de missionarissen bedreigen, over een zwarte pater die sterk antiblank gezind is en over blanke paters die op de vlucht slaan. De auteur vraagt om de brief niet te publiceren, niet zozeer omwille van de inhoud ervan, maar omdat de inlandse zusters nogal verdeeld zijn. De berichten zijn dus niet altijd even betrouwbaar, en het is beter ze dan ook maar niet te publiceren. Hieruit blijkt dat manipulatie geenszins gelijk staat aan censuur. Er worden zaken verzwegen om de juistheid van de gegevens niet in het gedrang te brengen. Toch is er wel degelijk sprake van manipulatie, ondanks de goede bedoelingen ervan.

 

 Vervolgens heb ik gepeild naar de stijl van de bron. Het is opvallend hoe objectief, en bijna historisch-kritisch de zusters schrijven. Ze zullen het nooit over een bepaalde stam, politieke leider of gebeurtenis hebben, zonder de lezer een zekere achtergrond mee te geven. Als ze beschoten worden, zullen ze de daders niet terechtwijzen, integendeel. Ze verklaren die daden vanuit onwetendheid, dronkenschap of armoede. Zuster Marie-Adrienne verklaart deze objectiviteit, en in mijn ogen soms gelatenheid, door te wijzen op de hoop, het vertrouwen dat de zusters hadden in de toekomst. Zij keken vooruit, niet achteruit, vandaar hun positieve ingesteldheid. Bovendien hechtten de zusters niet zoveel belang aan de politiek. Ze wilden vooral vertellen hoe het hen verging in de kolonie. Vandaar dat zij weinig politieke uitspraken of waardeoordelen meegeven. Ze richtten zich voornamelijk op hun doel van caritas, en niet zozeer op wat er precies rondom hen gebeurde.

 

 Cor Unum was een belangrijk communicatiemiddel tussen de zusters ter plaatse en de families in het thuisland. Uit de brieven zelf blijkt dat de zusters in Kongo zeer blij waren met het werk dat de Cor Unum-reporters verrichtten[8]: “Allereerst beste dank voor al de moeite die U deed om de familie’s van de zusters dadelijk in te lichten over de gebeurtenissen hier. In al de brieven staat er te lezen ‘we waren zo blij aanstonds nieuws te ontvangen van Z.Godelieve’, op die ogenblikken voelen we zó het ‘Cor Unum’. Nogmaals hartelijk, hartelijk dank.”

 

3.2. Methode

 

 Het onderzoek is dus gebaseerd op egodocumenten: brieven en in sommige gevallen korte dagboeken. De brieven werden door de zusters geschreven met de bedoeling het thuisfront en het moederklooster in te lichten over het reilen en zeilen binnen de missies. Ze werden hoofdzakelijk gericht aan zuster Marie-Godelieve. De schrijvers wisten dus vooraf dat hun brieven zouden gepubliceerd worden en door meerdere personen gelezen worden. Ik ben er dan ook van overtuigd dat dit bewustzijn gevolgen had voor de manier waarop de brieven geschreven werden. Ongetwijfeld werden bepaalde zaken verbloemd, verzwegen, overdreven of verdraaid. Wat wel en niet verteld werd, de woordkeuze, de nauwkeurigheid van de verhaalde feiten,... allemaal factoren die maken dat de tekst geïnterpreteerd moet worden. Het is niet voldoende de brieven gewoon te lezen om te begrijpen wat er in de jaren 1955-1965 precies gebeurd is. Neen, er moet systematisch en methodologisch te werk gegaan worden om dieperliggende elementen in de teksten te ontdekken. Op die manier hoop ik meer inzicht te krijgen in de mentaliteit van de auteurs. We moeten kijken naar de manier waarop feiten verteld worden, de woordkeuze, de aandacht die bepaalde zaken krijgen, of juist de oppervlakkige behandeling van andere elementen. Het zijn allemaal factoren die ons inzicht moeten geven in enerzijds de feiten zelf, en anderzijds in de perceptie ervan door de auteurs.

 

 Om de bron op een wetenschappelijk verantwoorde manier te kunnen benaderen is het van belang haar aard duidelijk te formuleren. In haar licentiaatsverhandeling ‘De Zusters van Liefde van Jezus en Maria in Congo: een studie van hun leef- en denkwereld aan de hand van hun briefwisseling (1891-1900)’ haalt Marijke Aerts de volgende definitie aan[9]: “Een brief is een tekst die gericht is op het in stand houden of leggen van contact tussen schrijver en een niet anoniem persoon of een aantal niet anonieme personen die met elkaar in betrekking staan en die in eerste instantie niet geïntendeerd is voor openbaarmaking of reproductie. Gebruik van de aanspreekvorm is kenmerkend, evenals de aanwezigheid van een aanhef en een ondertekening. De tekst is bedoeld ter verzending of overhandiging aan degene aan wie hij gericht is[10].” We kunnen echter meteen opmerken dat de brieven gericht waren zowel aan de familie als aan het moederklooster. En deze brieven aan het klooster werden gepubliceerd in Cor Unum. De zusters wisten dat. Ze wisten dat hun brieven zouden verspreid worden en gelezen worden door meer lezers dan enkel diegene aan wie het document in eerste instantie gericht werd. Mathijsen zegt wel degelijk ‘die in eerste instantie niet geïntendeerd is voor openbaarmaking of reproductie’; de bronnen waarmee we werken beantwoorden dus wel nog aan de definitie. Toch wil ik er op wijzen dat de zusters steeds in het achterhoofd hadden dat de brieven zouden gepubliceerd waren, ook al was dat niet hun eerste intentie. Sommigen onder hen waren zelfs aangesteld tot ‘reporter’.

 

 Het komt er in deze verhandeling dus op aan zowel feiten als mentaliteiten te bestuderen. Wat gebeurde er in de jaren 1955-1965 met de zusters en hoe gingen zij daarmee om? Het bestuderen van de feiten is relatief eenvoudig. Wat de zusters vertellen kan getoetst worden aan algemene literatuur. Feiten zijn er nu eenmaal, men kan er niet omheen. Voor een studie van hun ervaringen, gedachten, gevoelens ligt het enigszins anders. We moeten het niveau van de feiten overstijgen om de achterliggende mentaliteit te kunnen achterhalen. We komen hier terecht op het terrein van de mentaliteitsgeschiedenis[11]. De voorloper van deze vrij nieuwe tak in de geschiedschrijving is Johan Huizinga met zijn Herfsttij der Middeleeuwen (1919). Algemeen wordt gesteld dat de mentaliteitsgeschiedenis werd ‘ontdekt’ door het Franse tijdschrift Annales. Lucien Febvre legde de basis ervan in Le problème de l’incroyance (1942), waarin hij de intellectuele klimaten in de 16de eeuw reconstrueerde. Een ander toonaangevend figuur in de beginjaren van de mentaliteitsgeschiedenis is Marc Bloch. Beide auteurs werken voornamelijk op het kwalitatieve niveau. Pas na de Tweede Wereldoorlog komt daar verandering in, wanneer bijvoorbeeld Fernand Braudel ook op het kwantitatieve niveau gaat werken. In een derde fase tenslotte gaat men vanuit de demografische traditie een sociale geschiedenis uitbouwen met aandacht voor mentaliteitsaspecten (E.Le Roy Ladurie en G.Duby).

 

 Vooraleer we de term mentaliteitsgeschiedenis kunnen omschrijven, moeten we het begrip mentaliteit verduidelijken. Prevenier omschrijft het als volgt[12]: “Mentaliteit is het geheel van waardegeladen opvattingen, van geestesgesteldheden en denkwijzen, dat kenmerkend is voor een bepaalde categorie mensen.” Helmut Gaus[13] is niet helemaal tevreden met een dergelijke eenduidige definitie. Hij beweert dat het begrip mentaliteit in enge (sterke) en in brede (zwakke) zin kan beschouwd worden. “De eerste betekenis, die wij met zwakke betekenis hebben aangeduid, omvat een beschrijving van de totaliteit van mentale inhouden eigen aan groepen en klassen op een bepaald moment in het verleden.” De tweede, sterke betekenis “omvat de relatief onbewuste denkwijzen, gevoelswijzen en reaktiepatronen die gedurende lange perioden bij bepaalde groepen of klassen worden aangetroffen en die hen geheel of gedeeltelijk belet de realiteit waarin zij zich bevinden op een adekwate manier te percipiëren en een funktioneel en adekwaat gedrag ertegenover te ontwikkelen. Als dusdanig zijn mentaliteiten niet rechtstreeks in de bronnen aan te treffen.” In deze verhandeling volgen we de brede en dus zwakke betekenis. Deze leunt sterk aan bij de definitie van Prevenier. Ik kies er dus voor om mentaliteiten in hun ruimste vorm te beschouwen. Immers, wat is het “op een adekwate manier te percipiëren en een funktioneel en adekwaat gedrag ertegenover te ontwikkelen”? Mentaliteiten bestuderen is in wezen geen eenvoudige opdracht. Ik wil mij hier dan ook niet wagen aan uitspraken over hoe adequaat de reacties van de Zusters van Liefde waren.

 

 Prevenier en Gaus zijn het wel eens over de kenmerken van mentaliteiten. Een eerste kenmerk is hun lage bewustzijnsgraad. Een mens wordt in of met een zekere mentaliteit geboren, en daar is men zich niet altijd van bewust. Dit in tegenstelling tot een ideologie bijvoorbeeld. Deze lage bewustzijnsgraad situeert zich op twee vlakken. Enerzijds bij de groep of persoon die onderzocht wordt, anderzijds bij de onderzoeker. Hieruit kunnen we afleiden dat hoe groter de afstand is tussen onderzochte en vorser, hoe duidelijker mentaliteiten zich zullen afspiegelen. Bij een grotere afstand, zowel in tijd als in ruimte, wordt het ‘raakvlak’ tussen beide groter. Hierdoor worden ook de verschillen tussen onderzoeker en onderzochte sterker en zal de mentaliteit zich duidelijker onderscheiden. In deze verhandeling zal het dus niet eenvoudig zijn de achterliggende gevoelens en houding van de zusters te verklaren. Zowel de afstand in tijd als die in ruimte is vrij klein. Want ook al werkten de zusters in Kongo, toch zijn zij geboren en opgegroeid in een westerse maatschappij. Dezelfde als de onze, vandaar dus moeilijk te bestuderen. Een tweede kenmerk is het trage evolutieritme. We moeten mentaliteiten bestuderen over verschillende generaties. Opnieuw is het hier dus moeilijk de zusters te bestuderen. We behoren immers tot min of meer dezelfde generatie, we maken deel uit van hetzelfde, trage ritme. Tot slot een laatste kenmerk: het collectieve karakter van mentaliteiten. Het is onvoldoende een persoon of een aantal personen te onderzoeken. We moeten nagaan wat de gehele groep dacht en voelde. Vandaar dat ik in deze verhandeling zoveel mogelijk zusters aan het woord zal laten.

 

 Na de behandeling van het begrip mentaliteit kunnen we overgaan tot het definiëren van de term mentaliteitsgeschiedenis. Volgens Cobb[14] heeft de studie van mentaliteit betrekking op “het onderzoek naar de zienswijze van de gewone man en diens kijk op de gebeurtenissen”. En dat is nu net wat ik in deze verhandeling wil doen: nagaan hoe de Zusters van Liefde de woelige jaren van de onafhankelijkheid ‘gezien hebben’. Tot op heden is men het nog niet eens over hoe dit onderzoek moet gebeuren. Darnton heeft het over een methodologisch eclecticisme, maar ook dit blijkt geen oplossing te zijn. Hoe het dan wel moet is mij niet geheel duidelijk. Het feit dat er geen specifieke methode bestaat, gekoppeld aan de problemen van afstand en traag evolutieritme (zie boven) maakt mij ervan bewust dat dit onderzoek niet eenvoudig zal worden. Toch wil ik het erop wagen. Louter feitenweergave zou immers nogal saai zijn, voornamelijk omdat de feiten al gekend zijn. Gaus vraagt zich af waarom de mentaliteitsgeschiedenis – ondanks het gebrek aan methode - toch zo’n hoge vlucht kende. Hij geeft hiervoor vijf verklaringen. Een eerste slaat op het feit dat in periodes van economische depressie de geschiedenis meer aandacht besteedt aan collectieve mentale factoren en aan sociaal-psychologische factoren in het algemeen. Vervolgens verwijst Gaus naar de toenemende verwetenschappelijking en theoretische bezorgdheid binnen de geschiedenis. Een derde verklaring vindt de auteur in de toenemende aandacht voor het ‘onbelangrijke’, het alledaagse. Niet enkel de grote, belangrijke feiten lijken van belang te zijn. Een vierde punt is de stijgende abstrahering van het historiografische bedrijf. En een laatste verklaring is de toenemende realiteitszin van de geschiedenis.

 

 Aan deze voordelen van de mentaliteitsgeschiedenis zijn ook een aantal nadelen verbonden. Allereerst waarschuwt Gaus ons voor wat we zouden kunnen noemen ‘het historisch imperialisme’: het gevaar om automatisch beroep te gaan doen op mentaliteiten. Een tweede gevaar schuilt erin dat de term mentaliteitsgeschiedenis – ten onrechte – aangewend kan worden om beschrijvingen van specifieke historische gegevens, die voordien in geen enkele indeling een plaats vonden, een zelfstandige plaats toe te kennen. We moeten ons hier dan ook de vraag stellen naar het werkelijke belang van de mentaliteitsgeschiedenis. We mogen het belang ervan niet onderschatten, maar vast en zeker ook niet overschatten. Een derde probleem – waarnaar ik boven reeds verwezen heb – is dat van de afstand in tijd en ruimte. Naarmate de afstand kleiner wordt, neemt de herkenbaarheid van het alledaagse toe. Ten slotte wijst Gaus ons op het verschil tussen inhoud en vorm: het gaat niet enkel om mentale inhouden, maar wel om wijzen van denken en voelen. Niet waarover men denkt, maar de manier waarop men over iets denkt is het essentiële van het begrip mentaliteit.

 

 Ik heb voordien reeds gezegd dat er geen sluitende methode is om mentaliteiten te onderzoeken. Aangezien taaluitingen opinies, mentaliteiten, ideologieën en tijdsgeesten veruiterlijken, wil ik vertrekken vanuit de taal om het onderzoek te voeren. In deze verhandeling lijkt de linguïstische pragmatiek het meest efficiënt om mijn doel te bereiken. Deze methode gaat er immers van uit dat taal inherent functioneel en contextualiserend is. Vandaar dat taal ons iets leert over de tijd, de ideologie, de persoonlijkheid en de mentaliteit van de taaluiting. We kunnen er de achterliggende gedachten van de spreker uit afleiden, ook al gebeurt dat niet expliciet. Via de taal leren we dus de auteur kennen, ‘le style, c’est l’homme’[15]. Ik wil er hier wel op wijzen dat de houding en gedachten van de zusters niet het enige aspect is dat ik wil onderzoeken. Ook wat er feitelijk gebeurd is, krijgt mijn aandacht. Wel vergt het mentaliteitsonderzoek meer interpretatie. Om nu een tekst kwalitatief te gaan analyseren, wil ik mij baseren op de theorieën van Blommaert en Verschueren.

 

 Drie zaken neemt Blommaert[16] voor evident aan en hoeven volgens de auteur geen verdere uitleg. Ten eerste stelt hij dat iedereen het belang van taal in de genese en de ontwikkeling van de menselijke samenlevingen kent en erkent. Vervolgens gaat Blommaert ervan uit dat bepaalde takken van de sociale wetenschap, zoals de psychologie, de antropologie, de sociologie en de geschiedkunde zwoegen met subjectieve aspecten van hun geconstrueerde object: de mens en zijn samenleving. En tot slot gaat hij ervan uit dat “eenieder het verband tussen taal en de produktie en reproduktie van deze vormen van subjectiviteit als een belangrijk onderdeel van wat wij begrijpen als een ‘samenleving’ kan aanvaarden, en daardoor taal een centrale status binnen de sociaal-wetenschappelijke objectconstructie kan toekennen”[17]. Met andere woorden: Jan Blommaert vertrekt vanuit het standpunt dat iedereen het belang en het nut van taal in de samenleving inziet, zonder daarbij de subjectiviteit ervan te onderkennen. Vooraleer een aantal suggesties te formuleren, waarschuwt Blommaert ons dat deze interdisciplinair moeten gesitueerd worden binnen de taalkundige pragmatiek. In een brede definitie is de pragmatiek de studie van taal binnen haar psychologische, sociale en culturele context, waardoor de interdisciplinaire raakpunten duidelijk worden benadrukt. Taal is een veranderlijk, adaptabel en negotieerbaar gegeven dat in de eerste plaats in zijn concrete gebruiksvormen moet onderzocht worden[18]. Een zuiver linguïstische benadering is bijgevolg niet voldoende. De onderzoeker moet interdisciplinair te werk gaan, pas dan kan een meer uitgediepte analyse gemaakt worden. Vertrekkende van de drie ‘evidenties’ en het belang van de taalkundige pragmatiek gaat Blommaert nu een aantal methodologische suggesties formuleren[19].

 

1) De wijze waarop gesproken en geschreven wordt, hangt samen met individuele, sociale en culturele factoren. In deze factoren is per definitie een veranderingsaspect aanwezig, dat zich ook zal uiten in de wijze waarop gesproken en geschreven wordt. Bekijken we nu deze taalveranderingen in een bredere sociale context, dan verwijst Blommaert naar Voloshinov. Deze laatste beschouwt “the word as the most sensitive index of social changes”. Het gaat hier om een tweezijdig proces. Enerzijds kan het taalgebruik sociaalinnoverend zijn: het kan een instrument zijn via hetwelk sociale relaties worden geconstrueerd of veranderd. Anderzijds kan het taalgebruik ook het medium van sociale controle zijn, in de zin dat de sociale verhoudingen zich in het taalgebruik reflecteren en een normatief kader scheppen.

 

2) Bovenstaande suggestie impliceert dat een taaluiting nooit een objectief, feitelijk statuut op zich heeft. Een taaluiting bevindt zich steeds in een culturele, sociale, ideologische, subjectieve context. Bovendien leidt taal ons zelden naar de feiten, dan wel naar interpretaties van de feiten. We kunnen dus stellen dat taal een adaptabel karakter heeft.

 

3) Om taal op een degelijke manier te interpreteren stelt Blommaert twee stappen voor. Een eerste stap heeft betrekking op de reconstructie van de gebruikte semantische en structurele middelen via het zoeken naar ‘clues’. Dit zijn aanwijzingen die de betekenis in een bepaalde richting sturen. En hier komen we bij de tweede stap: taalgebruik verloopt grotendeels via impliciete betekenissen. Men zegt nooit helemaal wat men bedoelt, en men bedoelt nooit helemaal wat men zegt. Taal is dus negotieerbaar. Er wordt voortdurend beroep gedaan op gedeelde kennis bij de tegenpartij, en deze gedeelde kennis is noodzakelijk sociale of culturele kennis (d.w.z. geen puur individuele kennis, maar groepskennis of macrokennis). Het is hier - op het niveau van het impliciete taalgebruik – dat de sociale en culturele dimensie van betekenisgeving naar voren komt. Bijgevolg zijn hier ook de intersociale en interculturele verschillen het grootst. Immers, impliciete betekenis is datgene wat niet langer expliciet moet gemaakt worden, aangezien het als algemeen bekend of aanvaard kan worden voorgesteld[20].

 

4) Uit de drie bovenstaande suggesties kunnen een aantal genres afgeleid worden. Blommaert verwijst naar Bakhtin om het begrip genre te definiëren: het is een relatief stabiel type uiting dat tot een bepaalde communicatiesfeer behoort. Hun relatief stabiel karakter is het product van een hoge mate aan adaptie aan vigerende normen, gewoonten en verwachtingen, en het garandeert herkenbaarheid en interpreteerbaarheid. Hierdoor zijn het steeds historische objecten, wier genese en ontwikkeling parallel loopt met die van de maatschappij[21].

 

 Vertrekkende van een aantal evidenties komt Jan Blommaert tot drie suggesties: veranderlijkheid, adaptabiliteit en negotieerbaarheid. Uit deze drie kunnen dan weer genres afgeleid worden. Die zijn op hun beurt verankerd in normen, verwachtingen en gewoonten. En precies het volgen of ontkennen van deze normen, verwachtingen en gewoonten geeft belangrijke aanwijzingen over de taaluiting. Van hieruit kan de taal geïnterpreteerd worden. Hoe kan deze theorie nu toegepast worden op de casus van de Zusters van Liefde? Het mag duidelijk zijn dat taal een subjectief gegeven is. Niet alleen de algemene context, maar ook de persoonlijkheid van de auteur kan eruit afgeleid worden. Een voorbeeld uit Cor Unum ter verduidelijking: zuster Lievia vertelt hoe het reisgezelschap op weg naar Kimpese in een onweer terechtkomt[22]. “Bijna ter plaatse, almeteens stop: overstroming door onweder. Twee kamions zijn met geweld erdoor gereden, maar gekanteld. Wat nu gedaan? Wachten... Een echt avontuur. Langs alle kanten komen negers te voorschijn. Een paar om een handje toe te steken en de weg weer vrij te maken; de meesten staan te kijken. Alles gebeurt met lawaai en geroep; het water vliegt tot over de hoofden, gelukkig hebben we onze zonhoed bij, zo worden we toch een beetje beschermd tegen dit stortbad. Na twee uur kunnen we weer weg naar de missiepost. Gelukkig hebben we onze goede Zuster Stephanas bij ons om ons zonder ongelukken ter bestemming te brengen.”

 

 Zuster Ann-Margret maakte precies hetzelfde mee[23]. Laten we nu eens haar versie van de feiten vergelijken met die van Zuster Lievia. “We waren bijna thuis. Stop. ... In de rij achter een paar Kongolese kamions, mocht ons D.K.W.tje zijn plaats innemen. Uitgestapt om onze ogen de kost te geven. ’t Donkerde goed. Twee kamions gekanteld. En 50m. lang was de weg blank van ’t water door het grote onweder. De zwarte chauffeurs wilden er door in volle vitesse, maar bleven steken en zwenkten om. Een paar uurtjes mochten we wachten. We stonden daar midden de zwarte negers, roepend en tierend en niets doende. Sommigen waren nat van ’t kijken met het gevolg : ’t hemd moest gewassen in ’t water van de overstroming. De Administrateur spande al zijn krachten in om die massa mannen aan het werk te krijgen, maar de uitvluchten moesten niet ver gezocht. De eerste avond in Kongo was een goede verrassing. We stonden omringd en bezet van muggen tussen de hooggegroeide brousse. De zwarten waren gedienstig hoor. Ze wilden ons met auto en al er door sleuren. Maar Zr. Stephanas zat meer met de auto in dan met ons en ze vond het beter een beetje ... 2u. te wachten tot wij het maar, zonder doodsgevaar, beproeven zouden. We waren onervaren, maar toch niets benauwd, misschien kenden wij het gevaar niet. Een paar weken vroeger en we waren misschien een kopje kleiner gemaakt. O.L.Heer wil zeker iets meer dan onze eerste stappen zien.” De versie van Zuster Lievia is korter en ‘zakelijker’. Er is minder emotie uit af te leiden. Ze zijn terechtgekomen in een ongeluk, moeten wachten tot de weg is vrijgemaakt en kunnen na twee uur hun tocht verder zetten. Er staan veel negers te kijken, maar sommigen onder hen bieden hulp. Bij zuster Ann-Margret is het duidelijk dat ze de zwarten als lui beschouwt. Volgens haar staan alle zwarten te kijken, en zelfs de Administrateur kan hen niet tot werken aanmanen. Beiden verwijzen naar Zuster Stephanas: volgens Zr. Lievia heeft zij hen zonder ongelukken ter bestemming gebracht. Zuster Ann-Margret heeft het over doodsgevaar en een kopje kleiner maken. Toch is ze niet bang geweest.

 

 Deze vergelijking toont dus zeer duidelijk de subjectiviteit van onze bron aan. In het geval van de twee vrachtwagens die door de overstroming gekanteld zijn, zijn er twee versies voorhanden en is een vergelijking mogelijk. In de meeste gevallen moeten we het echter met één versie van de feiten doen. En dan is het veel moeilijker om de situatie juist in te schatten. Maar niet alleen de persoonlijkheid van de auteur is van belang bij de aard van een taaluiting. Hoe kunnen we nu concreet achterliggende tijdsgeest en mentaliteit op het spoor komen? Vertrekkende van de linguïstische pragmatiek van Blommaert en Verschueren, en van enkele methodologische suggesties van Gita Deneckere[24] wil ik mij op drie niveau’s concentreren:

 

1) verwoordingsstrategieën: dit zijn de grammaticale en lexicale keuzes van de auteur. De woordkeuze, de zinsconstructie, herhalingen en dergelijke vertellen iets meer over de visie van de auteur. Vooral emotionele uitspraken kunnen de vorser verder helpen. Spinwoorden, scheldwoorden, overdrijvingen en metaforen verraden de opinies van de auteur. Zo zullen de zusters uit Katanga spreken over de soldaten in termen van ‘helden’. De belagers van de zusters in Lusambo worden ‘bruten’ en ‘beulen’ genoemd. Betekenissen en bijbetekenissen kunnen gemanipuleerd en uit de woordkeuze afgeleid worden. Op dit niveau kunnen we ook kijken hoe veel of hoe weinig aandacht aan een bepaald onderwerp besteed wordt. Hieruit kunnen we de interesses van de auteur afleiden, maar ook die van het publiek tot wie de taaluiting gericht is. Waarom iets al dan niet verteld wordt, levert ons belangrijke informatie op inzake de mentaliteit van de auteur. Het motief daartoe is verrijkend voor een onderzoek naar de achterliggende betekenis van een bepaalde taaluiting.

 

2) impliciete betekenis: er zijn twee soorten impliciete betekenissen: de implicatie en de vooronderstelling. Tussenwoorden als ‘dus’, ‘uiteraard’, ‘natuurlijk’ verraden impliciete betekenissen, en dus ook de opinie van de auteur. Zijn/haar betoog is niet meer objectief, er licht een waardeoordeel in verscholen. Een voorbeeld ter verduidelijking: heel vaak wordt Lumumba omschreven als ‘vader Stalin’. Dit impliceert dat Lumumba communistisch is. Als we dan weten dat de missionarissen anti-communistisch zijn, dan weten we dat de verwijzing naar Stalin geen compliment is.

 

3) globale betekenisgehelen: eens we de beide vorige niveaus geanalyseerd hebben, kunnen we daaruit de context – in haar breedste zin – omschrijven. Door de combinatie van verwoordingsstrategieën en impliciete betekenissen kennen we de historische verankering van de taaluiting en de opinie, persoonlijkheid en mentaliteit van de auteur. De derde stap vormt dus met andere woorden het sluitstuk van het onderzoek.

 

 

4. PRAKTISCHE PROBLEMEN BIJ HET ONDERZOEK

 

 Tijdens het onderzoek werd ik vooral met bronnenproblemen geconfronteerd. Oorspronkelijke bedoeling was het doornemen en bestuderen van Cor Unum in de jaren 1955-1965. Zoals ik voordien reeds vermeld heb, is het tijdschrift opgericht naar aanleiding van de reis van Eerwaarde Moeder naar Kongo in 1959. Toch ben ik ervoor blijven kiezen de oorspronkelijke periode te behouden. Ik heb in dit opzicht al op het belang van het bezoek van Boudewijn gewezen. Tijdens het doornemen van de bron merkte ik op dat de meest relevante informatie pas vanaf mei 1959 verscheen. Ik ben dan ook van oordeel dat het ontbreken van bronnen voor de jaren ’55-’65 geen al te grote hiaat in mijn onderzoek is. Integendeel, in de probleemstelling ligt de nadruk toch vooral op de onafhankelijkheid zelf. Ik besloot dat het interessanter was om het bij één bron te houden, en die op een grondige manier te verwerken. Ook volgens de algemene literatuur zijn de jaren ’59-’65 interessanter voor mijn probleemstelling. Ik ga ervan uit dat dit ook voor de bronnen geldt. Cor Unum is zowel in het Nederlands als in het Frans verschenen. Waar de Nederlandse versie voorhanden was, heb ik die bestudeerd. Onbrak het Nederlandse nummer, dan moest ik de Franse versie gebruiken. Vandaar dat er in het onderzoek zowel met Nederlandstalige als met Franstalige citaten gewerkt wordt.

 

 Een groter probleem bleek aanvankelijk het ontbreken van een aantal tijdschriften te zijn. Volgende nummers kon ik niet in het archief terugvinden:

- 1959: januari, februari en maart

- 1961: mei, augustus en oktober

- 1962: juni, augustus en december

- 1963: maart, april, juli, augustus, oktober en december

- 1964: februari, april, juni, september, november en december

- 1965: februari, mei, juli tem. december

 

Achteraf bleken de brieven, op basis waarvan het tijdschrift opgesteld is, zich in de fondsen van het archief te bevinden. Zuster Marie-Adrienne vertelde dat wat er gepubliceerd werd hoofdzakelijk afhankelijk was van de beschikbare tijd. Ik vermoed dat deze ‘ontbrekende’ nummers nooit opgesteld zijn. Gelukkig zijn alle brieven bewaard, en kon op die manier toch de gehele periode onderzocht worden. Sommige van deze brieven zijn gebundeld in Cor Unum-vorm, maar nooit als dusdanig uitgegeven. Misschien is er hier en daar een brief verloren gegaan, maar dat zal heel uitzonderlijk gebeurd zijn. Ik heb de indruk dat alles zeer nauwkeurig bijgehouden werd, al dan niet in Cor Unum. Vandaar dat ik dus niet alleen het tijdschrift, maar ook de brieven bestudeerd heb. Op die manier is de hele periode onderzocht. Ik heb er in de verantwoording van de bron reeds op gewezen dat de zusters vrij objectief en bijna historisch-kritisch schrijven. Dit bemoeilijkt een mentaliteitsstudie, maar garandeert ook een vrij goede en kritische weergave van de feiten. Op de methodologische moeilijkheden heb ik reeds in de verantwoording van de methode gewezen. Dat lijkt me voldoende. Samengevat zijn er geen al te grote problemen opgedoken tijdens het onderzoek. Probleemstelling en gebruikte bron bleken voldoen op elkaar afgestemd.

 

 

5. OPBOUW

 

 In dit onderdeel wil ik kort toelichten hoe mijn verhandeling is opgebouwd en waarom ik bepaalde hoofdstukken of bijlagen toegevoegd heb.

 

 Delen A en B zijn beide inleidend. Deel A moet de lezer inleiden op het thema en de probleemstelling van de verhandeling. Ook bij de gebruikte bron en methode wordt stilgestaan. Enkele problemen die in de loop van het onderzoek zijn opgedoken, worden kort toegelicht. Deel A bevat ook de bibliografie. Deel B moet de lezer een overzicht bieden van de koloniale periode en van de aanwezigheid van de Zusters van Liefde in Kongo. Dit onderdeel moet het mogelijk maken de onderzoeksresultaten te kaderen in de algemene geschiedenis van de kolonie. De koloniale triniteit is het uitgangspunt van deze vraagstelling, en moet dan ook gekaderd worden. Daarbij is het noodzakelijk om kort de historiek van Kongo toe te lichten. De jaren ’59-’64 zullen in de algemene inleiding slechts kort aangehaald worden, aangezien ze in het onderzoek uitgebreid behandeld worden. Ook de aanwezigheid van de zusters verdient enige toelichting. Wanneer zijn zij naar Kongo getrokken? Waar bevinden zij zich? Hierbij verwijs ik naar de kaart in bijlage c). Welke taken voeren zij uit in de kolonie? Kortom, een korte historiek lijkt mij essentieel om het werk van de zusters te kunnen plaatsen in de kolonie. Het is bovendien een bewijs van de lange traditie van missionering die ze in Kongo hebben. Ze waren in ieder geval niet onervaren tijdens de onafhankelijkheid. Al deze achtergrond kunt u lezen in deel B: Algemene Inleiding.

 

 Deel C bevat het onderzoek en is chronologisch opgebouwd. Algemene literatuur wordt er gecombineerd met fragmenten uit Cor Unum en vervolgens geïnterpreteerd. De gehele periode 1959-1965 wordt erin behandeld, vanaf de volksopstand in Leopoldstad op 4 januari tot de staatsgreep van Mobutu op 25 november 1965. Ook de Katangese Secessie, de Autonome Mijnstaat van Zuid-Kasaï en Lumumba krijgen een apart hoofdstuk in dit onderdeel. Elk hoofdstuk begint met een inleiding op de feiten, dit op basis van algemene literatuur. Vervolgens komen de brieven aan bod, en dit per streek of per missie. Tot slot wordt elk hoofdstuk afgesloten door een kort besluit. Daarin worden de belangrijkste zaken samengevat, steeds in functie van de probleemstelling en het uiteindelijke besluit (Deel D).

 

 Tot slot wil ik nog even stilstaan bij Deel E, de bijlagen. Vooreerst is ook de voorpagina van de gebruikte bron in bijlage opgenomen. De vorm van de kaft verwijst naar de inhoudelijke verandering (ut supra). Vervolgens zijn er twee kaarten in opgenomen: één van Kongo en een andere van de missieposten. Ook een schematische voorstelling van het partijpolitieke landschap en van de eerste ministers van Kongo leek me nuttig. Vervolgens zijn ook enkele fragmenten uit Cor Unum opgenomen. Deze zijn te lang om ze volledig over te nemen in het onderzoek, maar zijn elk op hun manier de moeite waard om ze in bijlage uit te schrijven. In de loop van het onderzoek wordt toegelicht waarom precies deze fragmenten in Deel E opgenomen werden.

 

 

6. BIBLIOGRAFIE

 

6.1. Bronnen

 

 Generalaatsarchief van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria  (Molenaarsstraat 28, 9000 Gent)

 

6.1.1. Onuitgegeven bronnen

 

Afdeling 4: DE LEDEN

 

Afdeling 7: ACTIVITEITEN

 

Afdeling 9: HUIZEN EN COMMUNITEITEN

 

6.1.2. Mondelinge bronnen

 

6.2. Naslagwerken

 

6.3. Literatuur

 

6.4. Tijdschriftartikels

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Kongo wordt in de literatuur zowel met C als met K geschreven. Ik kies ervoor de spelling van de zusters te gebruiken, vandaar Kongo met een K.

[2] P. Verlinden, Weg uit Congo. Het drama van de kolonialen, Leuven, Davidsfonds, 2002, p.232

[3] M. Van De Voorde, ”Missionarissen: een andere relatie”, in Kerk en Leven, februari 2002, 27, pp.15

[4] H. Grimal, La décolonisation de 1919 à nos jours, Brussel, Complexe, 1985, p.123

[5] Interview met zuster Marie-Adrienne, Caritas Melle, 6 januari 2003

[6] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9.: Huizen in de Zaïrese provincie: Hemptinne, Zr. Amelberga, 9/2/1962

[7] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9.: Huizen in de Zaïrese provincie: Hemptinne, Sr. Paula, 1963

[8] GA Zusters van Liefde J.M., 9.2.9. Huizen in de Zaïrese provincie: Lubumbashi, 9/1/1962

[9] M. Aerts, De Zusters van Liefde van Jezus en Maria in Congo: een studie van hun leef- en denkwereld aan de hand van hun briefwisseling (1891-1900), Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2000, p.81.

[10] M. Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap, Den Haag, Constantijn Huygens Instituut, 1997, p. 366

[11] De paragrafen over mentaliteitsgeschiedenis werden geschreven op basis van de volgende werken: R. Darnton, De kus van Lamourette: bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis, Amsterdam, Bakker, 1990, p.347, H. Gaus, “Verwachtingen en problemen van de mentaliteitsgeschiedenis”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, VI, Gent, 1975, 1-2, pp.403-430 en W. Prevenier, Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek, Garant, Leuven-Apeldoorn, 1998, p.215

[12] W. Prevenier, op.cit., p.118

[13] H. Gaus, op.cit., pp.429-430

[14] R. Darnton, De kus van Lamourette: bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis, Amsterdam, Bakker, 1990, p.223

[15] G. Deneckere, Historische Kritiek van woord en beeld in de massamedia, Gent, Academia Press, 2003, p.33

[16] J. Blommaert, “Methodologische suggesties voor taalonderzoek in de studie van mentaliteiten” in Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, XXXVII, 1992, 3, pp.283-291

[17] ibid., pp.283

[18] ibid., pp.284

[19] ibid., pp.285-289

[20] ibid., pp.287

[21] ibid., pp.288

[22] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1959, pp.15

[23] GA Zusters van Liefde J.M., 7.6.2.2.: Cor Unum april 1959, pp.17

[24] G. Deneckere, Historische kritiek van woord en beeld in de massamedia, Gent, Academia Press, 2003, p.32-34