De feedbackeffecten van de geschillenregeling van de WTO. Een studie van de Amerikaanse reactie op de werking van de DSU. (Trees Robijns) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deze thesis behandelt de geschillenregeling in de wereldhandelsorganisatie[1]. De vraag kan worden gesteld wat de relevantie is van deze Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes[2] of nog waarom men hierover een studie wil maken. We zijn er ons terdege van bewust dat de geschillenregeling niet zo bekend is en misschien daarom ook niet zo aantrekkelijk lijkt. Nochtans ondersteunt ze een belangrijker doel dan op het eerste gezicht kan worden vermoed. Het vrijhandelsbestel waar we vandaag in leven, de stabiliteit van de wereld en zijn steeds groeiende welvaart, zijn elementen die mede, maar uiteraard niet uitsluitend, te danken zijn aan deze geschillenregeling.
Wat is immers een geschillenregeling? Men kan het het best beschrijven als: de regels die ervoor zorgen dat een meningsverschil kan worden opgelost. De disputen die hier aan de orde zijn, hebben betrekking op problemen die ontstaan rond de vrijhandelsregels die in de wereldhandelsorganisatie zijn vastgelegd. Het belang hiervan kan niet worden overschat. De handelsstromen in een wereld van globalisering zijn enorm en liggen voor een groot deel aan de basis van onze huidige welvaart. Net zoals in een land met een rechtssysteem, is er een element aanwezig dat de regels afdwingbaar maakt. De “straffen” die een rechter kan opleggen, worden hier vervangen door vergeldings- of retorsiemaatregelen. Al kan men deze vergelijking niet helemaal doortrekken, toch is deze stok achter de deur, zoals in een gewone staat, een niet te onderschatten middel om in te grijpen wanneer iemand de regels overschrijdt. Het volgen van deze regels is nu juist belangrijk om het achterliggende doel ervan te bereiken. Het nut van vrijhandel, die door de meeste van deze regels wordt verzekerd, is namelijk dat iedereen aan de beste voorwaarden kan consumeren en produceren. Als alle barrières die de handel bemoeilijken, zijn weggevallen zal iedereen er beter van worden. Dat is de grote idee achter het vrijhandelsregime dat de WTO mee ondersteunt[3].
Moest dit de werkelijkheid zijn, dan was er geen vuiltje aan de lucht en zou het doel van dit werk waarschijnlijk ook een totaal andere richting uitgaan. De utopie van de vrijhandel en zijn wereldverbetering bestaat echter niet helemaal in de realiteit, en het is juist daar dat het probleem zich voordoet. Wereldhandel is niet zaligmakend voor iedereen. Het is daarom dat landen hun protectionistische maatregelen deels willen blijven behouden en het is ook daarom dat lobbygroepen blijven ijveren om hun belangen te vrijwaren van de negatieve gevolgen van de vrijhandel. De geschillenregeling speelt hierin dan ook een belangrijke rol. Zij moet de gedachte van de vrijhandel, verwoord in de akkoorden die zijn gesloten in de WTO, verdedigen, maar zij moet tegelijkertijd ook de elementen in deze akkoorden verdedigen die protectionisme toelaten en uitzonderingen in zich dragen die belangrijk zijn om de negatieve gevolgen van de handelsliberalisering te verzachten. De World Trade Organization, die wordt ondersteund door de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes, is bijgevolg zowel verantwoordelijk voor vrijhandel, als voor de politieke leefbaarheid van de niet zo positieve gevolgen van de vrijhandel.
De geschillenregeling reikt een procedure aan die ervoor zorgt dat de meningsverschillen worden opgelost binnen de schoot van het bestel dat de regels uitvaardigt. Deze disputen kunnen betrekking hebben op het proces dat de economieën van landen opent en op de mogelijkheid dat er terug protectionisme zou opkomen, maar ook op de correcte toepassing van de regels waar er nog wel protectionisme is toegelaten en waar de economie van landen nog mag gesloten blijven. In elk van deze geschillen verschaft de DSU voornamelijk rechtszekerheid en voorspelbaarheid. Deze twee principes zijn daarom ook opgenomen in de Dispute Settlement Understanding[4]. Als een land een fout maakt, of het nu bewust of onbewust gebeurt, zijn er regels die een oplossing mogelijk maken zonder onnodige internationale spanningen. Bijkomend is het besef dat er iets of iemand zal optreden als er buiten de lijn wordt gelopen, vaak al genoeg om landen aan te zetten zich goed te gedragen.
De WTO is echter ook een internationale organisatie. Dat wil zeggen dat staten er lid van zijn en dat er dus meer belangen mee gemoeid zijn dan deze van twee personen die in een gewone rechtbank tegenover elkaar zouden komen te staan. Als er vergeldingsmaatregelen worden opgelegd, verloopt dit dan ook meestal niet zonder strubbelingen. Dit maakt het proces van de geschillenregeling des te delicater. Men begrijpt dan ook waarom dit akkoord, als het na een tijd opnieuw op de onderhandelingstafel verschijnt, geen gemakkelijk proces inluidt voor de actoren die met deze onderhandelingen worden geconfronteerd. Het is daar precies waar we nu midden in zitten. Er was een politiek akkoord om de geschillenregeling te heronderhandelen vanaf 1997, met een eerste deadline in 1999[5]. Het behoeft dan ook geen uitleg waarom vandaag, op 10 mei 2005, er nog steeds geen akkoord is bereikt over de aanpassingen.
De voorspelbaarheid en de rechtszekerheid, de afdwingbaarheid van de procedure via vergeldingsmaatregelen, het broze evenwicht tussen vrijhandel en protectionisme, de handelsbelangen van landen en de heronderhandeling van de procedure, zijn allemaal belangrijke elementen die de interesse in de Dispute Settlement Understanding kunnen opwekken. Toch probeert dit werk aan deze mix van elementen een meerwaarde te geven door dit alles te belichten vanuit een politiek getinte hoek. Vertrekkend van bij de geschillen die door de DSU zijn behandeld, willen we de onderhandelingen bestuderen. Een geschil heeft namelijk meer effecten dan alleen maar deze op landen of handelsblokken. Een belangrijke actor in dit werk zal dan ook de belangengroep of lobbyorganisatie zijn. Want zowel staten als organisaties, die de belangen van werknemers en werkgevers in deze staten verdedigen tegen de negatieve gevolgen van zowel handelsliberalisering als protectionisme, hebben belang bij de geschillenregeling. Ze zullen zich niet geremd voelen om zich in deze discussie te roeren. We zijn hier dan ook geïnteresseerd in hoe staten dit aanpakken, wat ze ermee van plan zijn, wat hun strategieën zijn, en hoe lobbygroepen dit willen en kunnen beïnvloeden.
De bedoeling van dit werk is om de wisselwerking tussen de geschillenregeling en de onderhandelingen in een model te gieten en dit model aan de realiteit te toetsen. De onderzoeksvraag waarop een antwoord wordt gezocht, luidt: “Waarom nemen staten -in onze cases bestuderen we de Verenigde Staten van Amerika- bepaalde standpunten in tijdens de onderhandelingen over de geschillenregeling in de Wereldhandelsorganisatie?” Deze analyse zal gebeuren in drie grote onderdelen. In het eerste deel wordt er een schets gemaakt van de historiek en de huidige situatie van de geschillenregeling. Dit dient voornamelijk om de volgende delen beter te leren begrijpen en de relevantie van de wisselwerking tussen de geschillenregeling en het wereldhandelsbestel aan te tonen doorheen de geschiedenis. Het tweede deel zal een model op poten zetten waarin de wisselwerking tussen de alledaagse praktijken van de geschillenregeling en de onderhandelingen theoretisch wordt uiteengezet. Het derde deel ten slotte zal drie cases behandelen die elk apart het model aan de realiteit zullen toetsen. Het hele werk zal worden afgesloten met een algemene conclusie.
1. Het wereldhandelsbestel en de geschillenregeling
Hieronder wordt ingegaan op de geschiedenis van het wereldhandelssysteem sinds 1945. Ook al is het vrij beknopt, toch wordt er gepoogd aandacht te schenken aan de belangrijkste thema’s die in het kader van dit werk relevant zijn. Steeds zal de nadruk worden gelegd op de geschillenregeling en de belangrijkste akkoorden die haar doorheen de jaren mee vorm hebben gegeven. Er zal ook uitgebreid aandacht worden besteed aan de uiteindelijke vorm van deze geschillenregeling. Dit is absoluut noodzakelijk om de rest van het werk beter te verstaan.
1.1. Historiek
De eerste helft van de twintigste eeuw was niet erg gunstig voor de internationale handel. Drie grote gebeurtenissen die tijdens deze periode plaatsvonden, waren mee verantwoordelijk voor de problemen. De eerste wereldoorlog, de grote depressie van het begin van de jaren dertig en de tweede wereldoorlog veroorzaakten alleen maar stijgingen in de handelsbarrières[6]. Internationale handel werd daarom voornamelijk gekenmerkt door een grotere tussenkomst van de regering in de handelsstromen. Wat de import betreft, hield dit in dat er pogingen werden ondernomen om deze te verkleinen door het optrekken van de tarieven en het instellen van quota’s en embargo’s. De export probeerde men te vergroten door een depreciatie van de munt en door het geven van subsidies[7]. Kortom, door protectionisme probeerden landen winst te maken op de rug van hun handelspartners; dit noemt men doorgaans een beggar-thy-neighbour beleid[8].
Tijdens en direct na de tweede wereldoorlog werd goede internationale samenwerking op talrijke vlakken gezien als een belangrijk aspect van de wederopbouw[9]. De regulering van internationale handel en economische relaties werd gekarakteriseerd door een trend in de richting van de sluiting van multilaterale akkoorden en de opstarting van intergouvernementele economische organisaties[10]. Deze samenwerking was dan ook nodig om oplossingen te zoeken voor de beggar-thy-neighbour policies. Al snel ontstond er een consensus. Deze hield in dat de economische heropleving, na de destructie en de dislocatie van de oorlog, sterk afhankelijk zou zijn van het herstellen van de vroegere niveaus van internationale handel en waar mogelijk door het uitbreiden ervan[11]. In dit proces mag de rol van de Verenigde Staten van Amerika niet uit het oog worden verloren. Zij was weliswaar niet rechtstreeks getroffen door de oorlog, maar zij had haar handelspartners nodig om hun producten te kunnen afzetten[12]. Bijkomend had iedereen geleerd dat een slechte economische situatie nefast was voor het in stand houden van de democratie.
Het lag in de lijn van de verwachtingen dat een internationale handelsorganisatie op poten zou worden gezet. Dit idee was trouwens niet nieuw. Reeds in 1919 stelde Cordell Hull voor zo’n organisatie op te richten in een resolutie voor het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden. Door de publicatie van het Atlantic Charter werden de onderhandelingen opgestart die later zouden uitmonden in het Havana Charter waarvan de International Trade Organization (ITO) deel zou uitmaken. In dit document verklaarden de Amerikaanse president en de eerste minister van het Verenigd Koninkrijk dat hun regeringen:
(…) would endeavor, with due respect for their existing obligations, to further the enjoyment by all states, great or small, victor or vanquished, of access on equal terms, to the trade and to the raw materials of the world which are needed for their economic prosperity.[13]
Deze principes werden ondertekend door de 26 landen die ook de verklaring van de Verenigde Naties (VN) hadden ondertekend. In de Mutual Aid Agreement, ook wel gekend als de Lend-Lease Act, werd een gelijkaardige clausule ingeschreven[14].
Gedurende de volgende drie jaar werden er plannen gemaakt binnen de Amerikaanse regering en discussies opgestart met andere regeringen over de oprichting van een organisatie die zich zou moeten bezig houden met problemen zoals daar zijn: voedsel en landbouw, monetaire stabiliteit, kredieten voor de heropbouw en het verlagen van de handelsbarrières. Verschillende internationale organisaties beaamden het belang van deze aspecten van de wereldhandel[15]. Uiteindelijk gaf de Verenigde Staten op 6 december 1945 een belangrijke impuls aan het proces door hun voorstel, om de wereldhandel en de werkgelegenheid uit te breiden, publiek te maken. Hierop kwam de economische en sociale raad van de Verenigde Naties in actie met een voorstel om een VN Conferentie voor Handel en Werkgelegenheid te houden. Er werd een voorbereidend comité van achttien regeringsvertegenwoordigers, waaronder ook ontwikkelingslanden, opgericht die twee conferenties hielden in Genève en in Londen waaruit twee ontwerpteksten zijn voortgekomen[16]. In de zomer van 1947, nadat de kladversie van het ITO was onderhandeld, besloten de regeringen van het voorbereidend comité om op basis van deze ontwerpteksten te starten met de voorgenomen tariefverlaging door een handelsakkoord tussen hen te onderhandelen. Op 30 oktober 1947 ondertekenden ze de finale acte van het akkoord dat later door het leven zou gaan als de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT). Samen met het akkoord werd ook een protocol aangaande de voorlopige inwerkingtreding getekend. Dit werd gedaan omdat de ondertekenaars het akkoord te belangrijk vonden om nog uit te stellen totdat het Havana Charter onderhandeld en goedgekeurd zou zijn. Bijkomend dachten zij dat het deel zou gaan uitmaken van de grotere structuur waar ook de ITO toe behoorde en maakte zij zich dus geen zorgen bij een voorlopige versie. Het zou toch snel definitief worden[17].
Het belangrijkste kenmerk van de GATT 1947[18] was een substantiële vermindering van de bindende tarieven die de wereldhandel het meeste belemmerden. Het bestond uit een onderhandelingsproces waarbij regeringen tariefvermindering uitwisselden op basis van het wederkerigheidsprincipe. De onderhandelingen gebeurden per product en steeds tussen twee landen die mekaars belangrijkste leveranciers waren. Een tariefvermindering die zo was onderhandeld, werd dan nadien voor alle landen van toepassing. Op het einde maakte iedereen een Schedule of Concessions op. Dit was een lijst van tarieven waaraan een land beloofde zich te houden en die meestal lager was dan het huidige niveau[19].
Heel wat regels die opgenomen zijn in de GATT 1947 zijn trouwens geleend van het ITO Charter zoals het op dat moment was onderhandeld. De GATT werd dan ook een algemene gedragscode, toepasbaar op alle handelstransacties. Het akkoord kende geen precedent in de geschiedenis. Het bevatte meer landen, betrok meer handel, was extensiever, en vertegenwoordigde een grotere overeenstemming in de handel dan er ooit was geweest. De aankondiging van zijn succes zorgde voor een goede sfeer om de Havana Conferentie te beginnen[20].
Tussen 21 november 1947 en 24 maart 1948 werd de Havana Conferentie gehouden. Zo’n 56 landen stuurden afgevaardigden naar Havana, anderen werden vertegenwoordigd door waarnemers. Ondanks het succes van de GATT begon de Conferentie zeer woelig, ieder punt van de ontwerpteksten werd binnenstebuiten gekeerd en bijna iedere specifieke verplichting werd aangevochten. Uiteindelijk kwam er toch een akkoord uit de bus. De finale acte van de Havana Conferentie werd ondertekend door 53 landen op 24 maart 1948. Deze acte maakte de tekst van het Charter authentiek maar verplichtte landen niet het te ratificeren[21]. Dit Havana Charter hield meer in dan alleen de internationale handelsorganisatie. In negen hoofdstukken werden bijna alle aspecten van de handelsrelaties uiteengezet. Buiten de voorzieningen voor handelsliberalisering, waren er ook hoofdstukken over werkgelegenheid en economische activiteiten (hoofdstuk II), economische ontwikkeling en reconstructie (hoofdstuk III), een intergouvernementeel grondstoffenakkoord (hoofdstuk VI) en een hoofdstuk over de manier om geschillen te regelen (hoofdstuk VIII). De ITO (hoofdstuk VII) werd opgestart als een speciaal agentschap van de Verenigde Naties en als overkoepelende organisatie voor al deze akkoorden. Het charter bevatte ten slotte een compromis tussen de nadruk die de Verenigde Staten legde op handelsvrijheid en de prioriteiten aangaande volledige werkgelegenheid en economische reconstructie van West-Europa en de ontwikkelingslanden[22].
De uitzonderingen met betrekking tot de protectionistische en de interventionistische maatregelen, die aangenomen waren op aanmanen van de ontwikkelingslanden, stuitten echter op hevig verzet in het Amerikaanse Congres. Op 6 december 1950, onder zware druk van de publieke opinie, besliste de Amerikaanse regering onder leiding van president Truman, om het verdrag niet voor te leggen aan het Congres. Omdat de ratificatie van de Verenigde Staten door andere staten gezien werd als een sine qua non voor de inwerkingtreding ervan, ratificeerden ook zij niet en trad het verdrag dus nooit in werking[23]. Hierdoor werd niet het Havana Charter maar de GATT 1947 definitief. Tot de grote verandering met de oprichting van de WTO in 1995, is de tekst van de GATT slechts drie keer aangepast. In die tussentijd was de GATT dus een soort van regime maar groeide ze wel uit tot een de facto internationale handelsorganisatie[24].
Tussen 1947 en 1995 vonden er verschillende rondes plaats waarin werd getracht de handel verder vrij te maken. De laatste daarvan werd de Uruguay Ronde genoemd en zou zeven jaar duren. De aanleiding waren verschillende pijnpunten die moesten worden behandeld, zoals daar zijn: de legale en constitutionele zwakte van de voorlopige toepassing van de GATT, de ineffectieve controle op de ontsnappingsclausules, de blijvende handelsbelemmeringen in onder andere de landbouw, het gebrek aan een goed uitgebouwd secretariaat en te weinig personeel en het probleem van de geschillenregeling[25]. De start werd gegeven op de Ministeriële Conferentie in Punta del Este in september 1986. Het Uruguay Ronde Akkoord werd ondertekend te Marrakech op 15 april 1994[26]. Zo werd de World Trade Organization een feit. Hoe ze juist in elkaar zit en wat de belangrijkste principes zijn wordt in het volgende onderdeel besproken.
1.2. Principes en structuur van de World Trade Organization
Sinds haar ontstaan ziet de wereldhandelsorganisatie er als volgt uit. Vooreerst is er het WTO-akkoord. Dit kan men bekijken als het dak van de constructie. Hieronder vallen drie delen die als de poten van het dak kunnen worden gezien. Zij bevatten elk een belangrijk aspect van de wereldhandel dat onderhevig gemaakt is aan de regels van liberalisering. Het eerste deel betreft de GATT 1994, dit is een aangepaste versie van de GATT 1947. De General Agreement on Tariffs and Trade beslaat het volledige spectrum van de handel in goederen. Het tweede deel is de General Agreement on Trade in Services, ook wel de GATS genoemd. Ze bevat meestal gelijklopende principes zoals in de GATT maar is dan meer specifiek toegepast op de handel in diensten. De laatste poot bestaat uit de Trade Related Intellectual Property Rights (TRIPS). Zoals de GATS bestaat ook zij voornamelijk uit dezelfde principes als de GATT maar hier wordt het toegepast op de intellectuele eigendomsrechten. Naast deze delen, die bindend zijn voor ieder lid, zijn er ook nog twee controlemechanismen. Het Trade Policy Review Mechanism (TPRM) verschaft het secretariaat van de WTO de mogelijkheid om een analyse te maken van het handelsbeleid van haar leden. Hoe groter het handelsblok, hoe vaker dit gebeurt. De geschillenregeling of de Dispute Settlement Understanding zorgt er dan voor dat heel dit systeem van vrijhandelsregels kan worden afgedwongen. Hoe deze procedure juist in elkaar zit, zullen we in één van de volgende paragrafen bespreken. Daarvoor gaan we echter nog even dieper in op de belangrijkste principes van de WTO. Deze zijn namelijk cruciaal om haar werking te begrijpen[27].
Er zijn vijf basisprincipes waaraan de akkoorden van de WTO bijna allemaal onderhevig zijn. Deze vijf betreffen: de algemene meestbegunstiging, wederkerigheid, tarificatie van de handelsbelemmeringen, verbod op kwantitatieve belemmeringen en nationale behandeling. Most Favoured Nation treatment[28] (MFN) wordt ook wel het principe van de algemene meestbegunstiging genoemd. Dit houdt in dat men, als lid van de WTO, ieder handelsvoordeel dat men aan een land toekent terstond en onvoorwaardelijk moet geven aan alle andere leden van de WTO. Dit is één van de belangrijkste principes binnen de WTO. Het is de bedoeling om daarmee de discriminatie tussen landen uit te schakelen. Het tweede principe betreft de wederkerigheid en focust vooral op de concessies. Het is de bedoeling dat als land A een voordeel toekent aan land B, land B dan een voordeel toekent aan land A dat ongeveer even groot is. Uiteraard kan niet ieder land dit geven, zeker de ontwikkelingslanden niet, maar daar bestaan uitzonderingsregels voor. Men probeert echter wel deze wederkerigheid zo goed mogelijk in stand te houden. Het derde principe is de tarificatie van de handelsbelemmeringen; het zorgt ervoor dat alle non-tarifaire maatregelen worden omgezet in tarifaire. Dit geeft het geheel een grote transparantie. Bijkomend zijn de onderhandelingen over non-tarifaire regels veel moeilijker dan over de tarifaire. Het is de bedoeling ook deze tarieven af te bouwen. Het voorlaatste principe is het verbod op kwantitatieve belemmeringen. Dit is nu echter minder van toepassing en laten we hier dan ook deels buiten beschouwing. De nationale behandeling is het laatste principe en het houdt in dat importproducten niet op een andere manier mogen worden behandeld dan hun binnenlandse concurrenten. Dit is belangrijk om ingevoerde producten een gelijke kans te geven op de binnenlandse markt[29].
In de geschillenregeling liggen verschillende principes vervat die noodzakelijk zijn om het vrijhandelssysteem te begrijpen. In de volgende onderdelen zullen we ons dan ook meer concentreren op deze geschillenregeling zelf. Aangezien we ons in dit werk focussen op de onderhandelingen over de DSU, zullen we ons meer precies richten op de verschillende vormen die de geschillenregeling al heeft aangenomen. Achtereenvolgens komt de procedure aan bod onder het regime van de ITO, de GATT en de WTO. Het is belangrijk om deze drie naast elkaar te leggen zodat blijkt hoe zij is veranderd en waar de knelpunten liggen.
1.3. De evolutie van de geschillenregeling doorheen de tijd
1.3.1. De geschillenregeling ten tijde van het Havana Charter en de ITO
Het doel van de internationale handelsorganisatie bestond eruit om conflicten te vervangen door samenwerking op verschillende vlakken: in internationale handel, industriële stabilisatie en economische ontwikkeling. Dit kon gebeuren door een forum te verschaffen waar de landen regelmatig met elkaar konden praten over de internationale gevolgen van het nationaal beleid. De ITO bevatte echter zelf geen geschillenregeling. Deze was apart opgenomen in het Havana Charter, meer precies in hoofdstuk VIII[30], terwijl de oprichting van de internationale handelsorganisatie zelf was opgetekend in hoofdstuk VII. Dit betekende dat iedereen die het Havana Charter had geratificeerd, lid werd van de ITO en zich moest houden aan de geschillenregeling zoals uitgewerkt in dit Charter. Hoofdstuk VIII bevatte zes artikels die de procedure uiteenzetten. We bekijken nu de belangrijkste kenmerken van deze geschillenregeling[31].
Het eerste artikel[32] betreft de Reliance on the Procedures of the Charter. Dit regelde waarvoor en wanneer men op deze geschillenregeling beroep moest doen. Het eerste lid van dit artikel verplichtte de landen al hun problemen, die vielen onder het Charter, op te lossen via deze procedure. Het tweede lid verbood de leden hun toevlucht te nemen tot unilaterale economische maatregelen die niet waren opgenomen in de bepalingen van het Charter. Daarmee zette dit eerste artikel al direct de toon voor een zeer dwingend systeem. De lidstaten kregen geen andere kansen meer om hun problemen op te lossen. Iedereen zou zich aan de procedure moeten houden en er was geen sprake meer van unilaterale handelingen voor het oplossen van geschillen. Het laatste artikel van het hoofdstuk[33] onder de naam Miscellaneous Provisions, nuanceerde en versterkte dit eerste artikel. In het eerste lid werden de procedures van het Charter die niet voorkwamen in hoofdstuk VIII, in stand gehouden als zijnde de gelegitimeerde procedures voor de problemen die hieronder plaatsvonden. De ITO moest de handelingen, die onder andere regels dan hoofdstuk VIII plaatsvonden, beschouwen als voldaan aan de regels onder dit hoofdstuk. Lid twee breidde dit uit door te stellen dat de Uitvoerende Raad en de Conferentie van de ITO extra regels mochten opstellen om de procedures onder dit hoofdstuk uit te voeren. Dit toonde direct aan dat de ITO de leidinggevende instantie was in deze procedure. De overige artikels regelden de inhoudelijke procedure.
Wilcox[34] geeft in zijn boek een zeer goed overzicht van de procedure van de geschillenregeling onder het Havana Charter dat we hier voornamelijk zullen overnemen. Alles begint bij het tweede artikel[35] van hoofdstuk VIII dat stelt:
If any Member considers that any benefit accruing to it directly or indirectly, implicitly or explicitly, under any of the provisions of this Charter other than Article 1, is being nullified or impaired (…)
De belangrijkste woorden hierin zijn nullified en impaired. Dit betekende dat de hele procedure werd opgebouwd vanuit de assumptie dat een lidstaat het voordeel, dat hem onder het Charter toebehoorde, niet verkreeg. De reden daarvan moest liggen in de actie van een lidstaat of in een andere situatie. Dit duidde erop dat landen zelf de procedure moesten opstarten en dus ook eigenhandig konden kiezen of zij dit wel zouden doen. Het begin van procedure lag in de directe consultatie waarin er moest worden geprobeerd het geschil via onderling overleg op te lossen. Hierna konden de lidstaten, die bij het dispuut betrokken waren, beslissen om het geschil aan arbitratie onderhevig te maken op voorwaarden die ze zelf hadden gekozen. Hierin was er dus nog wel enige vrijheid, zo lang de arbitratie geen gevolgen had voor de organisatie of leden die met de zaak niets te maken hadden. Als deze procedure niet tot een effectieve oplossing leidde, kon de zaak voor de Uitvoerende Raad van de ITO worden gebracht. De Uitvoerende Raad kon worden bekeken als een kleine en representatieve vertegenwoordiging van de Algemene Vergadering. Ze bestond slechts uit 18 leden die voor drie jaar werden verkozen door de Conferentie op basis van hun economische sterkte en geografische verdeling[36].
De Uitvoerende Raad kon, na het bestuderen van de zaak, verschillende beslissingen nemen[37]. Hij kon de klacht verwerpen, de leden aanmanen verder mekaar te consulteren, de zaak voor arbitratie doorverwijzen op voorwaarden afgesproken tussen de Raad en de betrokken leden, of aangepaste aanbevelingen doen om het dispuut op te lossen. Als deze stappen tevergeefs bleken en als de Raad vond dat de zaak ernstig genoeg was, kon de Raad de staat vrijstellen van verplichtingen ten opzichte van andere staten onder het Charter of van concessies die gedaan waren onder de GATT. Elke vrijstelling moest wel evenredig zijn met de geleden schade zodat het kon worden gezien als een compensatiemaatregel. De Raad had ook de mogelijkheid om de zaak door te verwijzen naar de Conferentie op vraag van een betrokken staat. De Conferentie kon dan de beslissing van de Uitvoerende Raad bevestigen, aanpassen of volledig veranderen. Ze was in de mogelijkheid om verdere consultaties, arbitratie of correctieve actie aan te bevelen. In ernstige zaken kon ze zelf de aanklagende staat, op een compenserende basis, vrijstellen van verplichtingen of concessies ten aanzien van andere leden[38]. Zo een vrijstelling werd bekeken als een methode om de verstoorde balans van handelsvoordelen en verplichtingen te herstellen. Het werd misschien nergens beschreven als een straf opgelegd aan leden die hun verplichtingen hadden geschonden of als een sanctie die ervoor zorgde dat leden hun verplichtingen nakwamen, maar het risico dat een tarifaire concessie zou worden ingetrokken of dat de MFN behandeling niet zou worden gerespecteerd, was ernstig genoeg om dit toch als een de facto sanctie of straf te aanzien. Dit element van vergelding was zeer belangrijk en zal doorheen de evolutie van de geschillenregeling meermaals terugkeren.
De economische en financiële vraagstukken die doorheen een dispuut naar boven kwamen werden wel door de ITO behandeld maar in het geval van wettelijke problemen, kon het advies van het Internationale Hof voor Justitie worden ingeroepen. Dit advies moest ook gevraagd worden als eender welk land daar om vroeg. De Organisatie werd ook gebonden door elk advies van het Hof en als dit noodzakelijk was, zou de ITO zijn eigen beslissingen wijzigen in overeenstemming met deze opinie[39]. Hierdoor werd de basis gelegd voor de ontwikkeling van een internationaal recht dat ook de handelsrelaties moest beheren. Zo werd de ITO en de geschillenregeling een onderdeel van het internationale recht en van de internationale relaties, met de Verenigde Naties als overkoepelend orgaan.
Zoals reeds hierboven werd aangehaald, is het Havana Charter, met daarin vervat de ITO en haar geschillenregeling, nooit in werking getreden. Omdat de GATT op een voorlopige basis wel in werking was getreden en de landen dit regime wel wouden behouden, werd de GATT 1947 de basis voor het internationale handelssysteem en gold tot 1 januari 1995 de geschillenregeling die in de GATT 1947 was opgenomen.
1.3.2. De geschillenregeling ten tijde van de GATT
De geschillenregeling ten tijde van de GATT evolueerde aanzienlijk in de circa vijftig jaar waarin GATT het internationale handelssysteem reguleerde. De basis voor de geschillenregeling lag in twee artikels van GATT 1947, namelijk artikel XXII en XXIII. Daarbij kwam nog dat vele van de principes en praktijken die in het GATT geschillensysteem werden gebruikt, doorheen de jaren werden opgenomen en gecodificeerd in beslissingen en overeenkomsten bij de GATT 1947. Als we spreken over de geschillenregeling onder de GATT mogen we dan ook zeker niet spreken van een enkelvoudig systeem. Het element van de evolutie moet steeds in ogenschouw worden genomen. We zullen hier dan ook proberen de evolutie van het systeem te schetsen. Het is niet alleen de bedoeling om met deze aanpak een duidelijker beeld te verkrijgen van de manier waarop de geschillenregeling onder de GATT functioneerde, maar ook te kijken welke juist de pijnpunten waren en wat er juist een invloed heeft gehad op de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes, de huidige geschillenregeling in de WTO.
Als we de beide artikels[40] bestuderen bemerken we vooreerst dat er elementen in terug te vinden zijn van het Havana Charter. Dat hoeft geen verwondering te wekken aangezien de GATT normaal gezien zou ingeschakeld worden in de ITO en ook onderhandeld is gedurende de periode dat de International Trade Organization werd onderhandeld. We zullen hier echter niet alle gelijkenissen of verschillen aanhalen, dat zou ons te ver leiden. We richten ons beter op de artikels zelf. Vooreerst is er artikel XXII GATT met als titel Consultation. Dit stelt dat de partijen het recht hebben om elkaar te consulteren aangaande elke zaak ‘affecting the operation of this Agreement’[41] of ‘for which it has not been possible to find a satisfactory solution through consultation under paragraph 1 [of this article]’[42]. Dit artikel geeft dus de mogelijkheid tot consultatie. Dit was nodig om het belang van diplomatieke middelen te ondersteunen. De geschillenregeling onder de GATT heeft trouwens steeds meer geneigd naar de diplomatieke weg in plaats van naar de legalistische weg, die de DSU van de WTO wel bewandelde. Dit diplomatiek element zal doorheen de GATT steeds terugkomen[43] maar naar het einde van de GATT periode wel meer worden aangevochten ten voordele van het juridische element.
Artikel XXIII vormt de hoofdmoot van de geschillenregeling onder de GATT. Volgens Jackson, zijn er drie kenmerken van het proces die hier kunnen worden opgemerkt[44]:
1. De procedure werd meestal ingeroepen op gronden van nullification or impairment van voordelen die verwacht waren onder het akkoord, en die niet afhingen van een breuk van legale verplichtingen.
2. Ze gaf niet alleen macht aan de Contracterende Partijen, in de vorm van de Uitvoerende Raad, om de zaak te onderzoeken en acties aan te bevelen, maar ook om een uitspraak te doen over de zaak.
3. Ze gaf de Contracterende Partijen de macht om in bepaalde ernstige zaken één of meerdere Contracterende Partijen de toelating te geven om verplichtingen onder de GATT ten aanzien van een andere Contracterende Partij of Partijen op te schorten.
Elk van deze kenmerken was belangrijk voor de interpretatie en implicaties van artikel XXIII. Hier kan echter nog een vierde element aan worden toegevoegd:
4. De regel van de positieve consensus. Dit hield in dat er geen enkele lidstaat een bezwaar mocht uiten ten aanzien van een beslissing genomen in de Uitvoerende Raad. Er moest zo’n consensus aanwezig zijn voor verschillende onderdelen van de procedure: het doorverwijzen van een geschil naar een panel, het aannemen van het panelrapport en de toelating van vergeldingsmaatregelen[45].
Dit laatste kenmerk was zeer belangrijk voor de werking van de geschillenregeling omdat er veto’s konden voorkomen en dat op ieder cruciaal punt in de procedure. Daarom willen we er hier nog iets dieper op ingaan. Er kan worden verondersteld dat deze manier van werken het volledige systeem ondermijnde. Dit was niet volledig het geval. Landen hielden niet alleen rekening met hun korte termijn voordeel, maar ook met hun lange termijn objectieven. Ze wisten namelijk dat het overdreven gebruik van de procedure nefast zou kunnen zijn voor de sterkte van de procedure in het algemeen. Deze denkwijze zal in deel twee nog verder worden uitgewerkt[46]. Het bleek echter dat er meestal minder problemen waren met het oprichten van panels en met het aanvaarden van hun rapporten dan met het toestaan van vergeldingsmaatregelen. Bijkomend heeft empirisch onderzoek uitgewezen dat de geschillenregeling onder de GATT 1947 vrij aanvaardbare oplossingen bracht in de meeste van de zaken.
Er moet wel worden opgemerkt dat het hier enkel gaat over zaken die zijn aangeklaagd. Het is zeker dat een groot deel van de cases nooit zijn voorgekomen omdat er werd gevreesd voor een veto. Dit risico verlamde daardoor deels de geschillenregeling. Het was ook zo dat hoe gevoeliger de zaak was, hoe groter de kans werd op een veto. Gedurende de moeilijke jaren tachtig bijvoorbeeld, werden er veel meer veto’s gebruikt. Dit gebeurde voornamelijk voor de oprichting van de panels en voor het aannemen van de rapporten.
Het probleem van het veto beperkte zich trouwens niet alleen tot de partijen, ook de panelrapporten hebben er onder geleden. Het feit dat de leden van een panel wisten dat het rapport moest worden goedgekeurd door beide partijen, zal zeker hun oordeel hebben beïnvloed. Hierdoor werd een diplomatiek element in de procedure gebracht. Panels probeerden namelijk een evenwichtige uitspraak te verkrijgen waar iedereen mee kon worden verzoend. Vooraleer we echter ingaan op de problemen rond de Uruguay Ronde, wordt eerst de manier bestudeerd waarop deze kenmerken geëvolueerd zijn doorheen de periode waarin de GATT het wereldhandelssysteem beheerste. Daarom bekijken we nu per decennium de evolutie van deze geschillenregeling.
De geschillenregeling tijdens het einde van de jaren veertig en doorheen de jaren vijftig, verliep vrij vlot[47]. De hoofdoorzaak hiervan lag vooral in het feit dat dit een beginfase was. De GATT was een klein clubje van 23 vrij eensgezinde landen, vaak vertegenwoordigd door dezelfde mensen die ook de GATT en de ITO hadden onderhandeld. Meestal ging men bij een dispuut als volgt te werk. Vooreerst was er het aanklagende land dat zijn zaak uiteenzette. Er werd een oordeel geveld door de aanwezigen, dat door de voorzitter werd verwoord en dan met consensus werd aanvaard, dit meestal zonder veel verdere discussie. Na een tijdje werden de zaken doorverwezen naar working parties. Dit waren kleine ad hoc onderhandelingscomités die bestonden uit een doorsnede van de leden van de GATT. Hierin zetelden niet alleen de partijen, die direct bij het probleem betrokken waren, maar ook de belangrijkste en machtigste partijen van het moment en een paar afgevaardigden van de ontwikkelingslanden en andere belangrijke groepen. De partijen van het geschil mochten gewoon meestemmen in de eindbeslissing. Dit had als gevolg dat de meeste rapporten een verdeeld standpunt gaven. Buiten de afwijkende mening van de partijen in het dispuut, was er echter een sterke consensus in de GATT die ervoor zorgde dat er toch steeds een algemene uitspraak kon gebeuren. De basis voor deze consensus bestond meestal uit ofwel de mening van de neutrale landen in de working party, ofwel het standpunt van de partij in het dispuut waarvan algemeen werd aangenomen dat zij gelijk had.
In 1952 werd er een third-party tribunaal opgericht met als naam het “panel van de klachten”. Dit was nog steeds een informeel orgaan. De leden waren gewoon diplomaten van neutrale landen, meestal zelfs zonder juridische training. Dit toonde aan dat de macht van de landen in de GATT, op de VS na, niet zeer groot was. Ze konden duidelijk niet op werkelijke macht steunen om anderen zo onder druk te zetten dat ze hun mening in het dispuut overnamen, waardoor ze de opinie van het panel gemakkelijker aanvaardden. Ook de onderwerpen die voor arbitratie werden voorgelegd, waren meestal niet van die aard dat ze moeilijk waren te beoordelen. De zaken die werden behandeld, betroffen meestal dezelfde standaard materie en gingen bijna zelden over gevoelige onderwerpen[48]. In 1955 vond er dan een grotere verandering plaats in de procedure. Het panel zou niet meer bestaan uit derde landen maar uit experten. De drie of vijf experten moesten oordelen vanuit hun eigen standpunt en niet dat van regeringen. Dit was een eerste belangrijke stap van een diplomatieke naar een meer legalistische procedure[49].
In de jaren zestig stortte het systeem echter in elkaar. De aanleiding was een zaak voorgebracht door Uruguay. Het was een zeer groot dispuut tegen 15 ontwikkelde landen, onder andere tegen de Europese Gemeenschap[50] en haar gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het betrof hier de exportpositie van Uruguay. In het begin weigerde het panel om over de zaak een oordeel uit te spreken omwille van problemen met onder andere de nullification and impairment verplichting. Uiteindelijk stelde het panel in meerdere kleinere uitspraken dat een schending van de GATT automatisch gelijk kon worden gesteld met deze verplichting[51].
Dit legde een aantal problemen bloot. Vooreerst was er de vraag van de ontwikkelingslanden dat de ontwikkelde landen zich meer aan de regels zouden houden. Het tweede probleem lag in de landbouwpolitiek, wat de grote sterkte van de ontwikkelingslanden moest worden, maar waarin voornamelijk door de Europese Gemeenschap niet echt liberaliserend werd opgetreden. Voor de rest van de jaren zestig werd de procedure dan ook, op een paar kleinere zaken na, beëindigd waardoor er tot in 1969 geen disputen meer werden behandeld. Het toonde de grote problemen die zouden volgen gedurende de jaren zeventig en tachtig. Het enige noemenswaardige dat er nog gebeurde in de jaren zestig was de beslissing van 5 april 1966 aangaande de procedures onder artikel XXIII, toepasbaar op geschillen tussen ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen. Hierin kregen de ontwikkelingslanden de kans op een directe oprichting van het panel zonder dat daarvoor een positieve consensus nodig was. De aanvaarding van het rapport gebeurde echter nog steeds op basis van zo’n consensus. Dit was een begin maar zeker geen oplossing, aangezien het alleen gold voor de ontwikkelingslanden[52]. De beslissing werd uiteindelijk bijna nooit ingeroepen.
De situatie in de jaren zeventig was, zoals verwacht, niet eenvoudig. Eén van de redenen hiervoor was terug te vinden in het feit dat zij het begin aankondigden van een periode waarin de GATT zijn legaal systeem begon aan te passen aan de veranderende omstandigheden. De belangrijkste druk kwam van de Verenigde Staten. Zij zat met een zeer sterke protectionistische stroming die moest worden vertaald in sterke afdwinging van hun handelsbelangen. De GATT leek hier in beginsel niet echt in te lukken, dus werden er oplossingen gezocht om dit toch te doen slagen. Eén van de belangrijkste evenementen waar deze veranderingen tot uiting zouden komen, was de Tokio Ronde[53]. De geschillenregeling werd er echter pas op de agenda gezet bij de aanvang van 1976.
Ondertussen waren er nog een paar elementen die een belangrijke stempel drukten op het proces. Aan het einde van 1974 was het duidelijk dat de GATT-geschillenregeling in het slop zat. De procedure was er nog wel, maar de consensus van de jaren vijftig was compleet zoek. Bijkomend werd de legitimiteit van de procedure langs alle kanten in vraag gesteld. Dat de Verenigde Staten een sterke voet tussen de deur wilde en kreeg, werd duidelijk met Sectie 301 van de Amerikaanse handelswet van 1974.
Het principe van een Amerikaanse handelswet is dat het Congres een deel van zijn macht over de Amerikaanse handel doorgeeft aan de president. In dit geval was het doel de president niet alleen meer geloofwaardigheid te geven gedurende de onderhandelingen in de Tokio Ronde, maar ook om de Amerikaanse handelsbelangen in het algemeen beter te kunnen verdedigen. Sectie 301 vergrootte dan ook de slagkracht van de president.
Het begon allemaal bij de mogelijkheid van private partijen om een klacht, met betrekking tot de GATT, in te dienen bij de president. Dit monde uit in een onderzoek waarbij men keek of deze klacht al dan niet gegrond was. De president was verplicht deze klacht te behandelen. Hij had twee keuzes, ofwel startte hij een procedure op in de GATT ofwel moest hij zijn ‘non-actie’ verklaren aan het Congres. Hierdoor kreeg de geschillenregeling er een stiefmoeder bij die zeer nauwgezet zou toekijken. Dit zorgde er ook voor dat de GATT een capaciteit moest ontwikkelen om de vele klachten te kunnen behandelen. De druk van de Amerikanen werd duidelijk voelbaar[54]. Maar daar bleef het niet bij. De president kreeg immers ook de macht om vergeldingsmaatregelen te nemen tegen landen die de Amerikaanse handelsbelangen schaadden. Dit zorgde ervoor dat er een serieuze druk kwam te staan op de onderhandelingen in het algemeen en op de geschillenregeling in het bijzonder.
De heronderhandelingen over de geschillenregeling zouden uiteindelijk worden gestuurd van op twee fora. Het eerste was de verschillende cases waarover uitspraken werden gedaan in de jaren zeventig, het tweede was de Tokio Ronde zelf. In deze laatste kwam de geschillenregeling pas echt terug op tafel begin 1976. Eén van de redenen hiervoor waren de NTB codes[55]. Deze speciale akkoorden omvatten bijna elk een eigen geschillenregelingsprocedure met uitzonderingen en achterpoortjes, maar met soms ook meer afdwingbaarheid door bijvoorbeeld de mogelijkheid van het direct instellen van een panel zonder dat er daarvoor toestemming nodig was van de beklaagde staat[56]. Verschillende werkgroepen begonnen tijd te spenderen aan de uitwerking van een meer ééngemaakte procedure. De Group Framework Committee hakte de knoop door. Het finale document getiteld: Understanding Regarding Notification, Consultation, Dispute Settlement and Surveillance werd aanvaard in november 1979 aan het einde van de Tokio Ronde. Ook al waren er niet zo veel veranderingen in te merken, toch was dit document zeer belangrijk. Men kon het beschouwen als een uiteindelijke interpretatie van de GATT geschillenregeling, die bindend was voor alle partijen door een beslissing die was genomen met consensus. Zo vormde het een soort van constitutioneel kader waaruit eventuele verdere onderhandelingen konden vertrekken[57]. Men kan de Tokio Ronde dan ook beschouwen als een vrij dubbelzinnige wending voor de geschillenregeling. Enerzijds waren er de verschillende codes die zowel zorgden voor een GATT à la carte als voor een versterking van de procedure, anderzijds was er de gemeenschappelijke verklaring, die wel een goede aanzet gaf tot verdere onderhandelingen maar die het status quo behield. In de jaren tachtig zou uiteindelijk de knoop van de geschillenregeling moeten worden doorgehakt. Dit voornamelijk in de Uruguay Ronde.
Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig hadden velen de indruk dat de problemen bleven. De lidstaten morden. Deze ontevredenheid betrof niet alleen de geschillenregeling maar ook het Work Program. Dit was opgestart na de Tokio Ronde als een soort opvolgingsmethode van de akkoorden en van de problemen waarvoor nog oplossingen moesten worden gezocht. Het was overduidelijk dat dit op papier wel lukte maar dat er in de praktijk weinig of niets van terecht kwam. De leden probeerden echter deze negatieve spiraal te doorbreken met een speciale Ministeriële bijeenkomst in november 1982. Deze vergadering had slechts beperkt succes. Buiten de beslissingen om het werkprogramma beter uit te voeren en de aanpak van de volgende drie jaar duidelijk te stellen, was er wel nog een belangrijke verandering. Voor de eerste keer kreeg het GATT-secretariaat de mogelijkheid om over te gaan tot het opstarten van het Review of the Trading System. Dit was gestoeld op een ‘standstill and roll back’ verplichting. Hiermee probeerden ze de huidige toestand in het wereldhandelsbestel te blokkeren en er voor te zorgen dat er vanaf dan alleen nog maar verbetering kon komen en geen verslechtering meer[58]. Voor de geschillenregeling betrof dit de suggestie dat de consensus, nodig voor het goedkeuren van de panelrapporten, moest worden afgeschaft. Maar dit was enkel een suggestie, in principe confirmeerden de landen nog steeds hun trouw aan het consensus beginsel. Het toonde aan dat de procedure hoog op de politieke agenda stond. In de praktijk kwam er echter van al deze voorstellen niet veel in huis. Uiteindelijk beseften de lidstaten dat alleen een nieuwe onderhandelingsronde soelaas zou brengen. In het midden van de jaren tachtig was het namelijk duidelijk geworden dat de zaak in het slop zat. De cases, die ondertussen aan bod waren gekomen, toonden de hiaten aan in de procedure en een comité, samengeroepen door directeur-generaal Arthur Dunkel, beklemtoonde de noodzaak van verdere liberalisering en de problemen van de sluipende handelsbelemmeringen. Bij dit alles werd er in 1984 een nieuwe Amerikaanse Handelswet met vele anti-GATT maatregelen goedgekeurd. Na heel wat voorbereidend werk en informele onderhandelingen besliste men uiteindelijk een Ministeriële bijeenkomst in Punta Del Este bijeen te roepen om de agenda te bepalen. Op 20 november 1986, de laatste dag van de vergadering, zou de Uruguay Ronde worden opgestart[59].
De Uruguay Ronde werd opgevat als één van de grootste ooit. Tijdens de speciale zitting van 15 tot 20 september 1986 werd de prestigieuze agenda vastgelegd. Deze bevatte een nieuw element, namelijk de handel in diensten, en een oud element inzake de handel in goederen. Verder werden er nog tal van onderwerpen besproken waaronder een effectievere manier van besturen van de GATT en de geschillenregeling[60]. Het gaf aan dat de Uruguay agenda een poging inhield om de balans van rechten en plichten in het GATT akkoord te herstructureren. Regeringen hoopten hierbij dat een sterkere en meer effectievere GATT genoeg economische voordelen zou genereren zodat de groeiende anti-GATT krachten zouden kunnen worden gestopt. Dit betekende echter dat er tegelijkertijd een sterkere discipline nodig was. Het wettelijk systeem van de GATT zou dus moeten worden versterkt. De rol van de geschillenregeling hierin viel niet meer te ontkennen. De onderhandelingen over de geschillenregeling gingen mede daardoor ook vrij goed vooruit. In de herfst van 1987 kon de voorzitter van de groep die onderhandelde over de geschillenregeling, al stellen dat zij dicht bij een consensus stonden. Er werd onder andere gediscussieerd over manieren om van de positieve consensus af te raken, door iedereen behalve de betrokken partijen te laten meestemmen; het vaststellen van tijdslimieten; een legalistisch of een diplomatiek karakter van de geschillenregeling; het al dan niet bindend maken van de beslissing van het panel en de problemen rond sectie 301 van de Amerikaanse handelswet[61]. Het mag worden gezegd dat de VS een paard van Troje had binnengebracht in de onderhandelingen. De nieuwe handelswet van 1988 met een uitbreiding van sectie 301, die in al 1974 voor zoveel ophef had gezorgd, werd ook deze keer niet licht opgevat door de leden van de GATT. We bekijken hierna wat deze sectie 301 juist inhoudt.
Zoals hierboven reeds werd besproken had de VS al sinds de jaren zeventig een gevoel van wantrouwen ten opzichte van de regels van de GATT. Ze was niet effectief genoeg in het beschermen van hun nationale belangen. Dit idee groeide nog gedurende het begin van de jaren tachtig. Mede door een groot Amerikaans tekort op de handelsbalans, werd er stilaan vanuit gegaan dat een unilaterale aanpak misschien wel beter kon zijn. Dit beleid hield in dat de regering, omwille van de toenmalige onevenwichtige situatie, het recht in eigen handen kon nemen om deze situatie recht te trekken[62]. De Omnibus Trade and Competitiveness Act van 1988 waarin de president en zijn administratie een onderhandelingsmandaat kregen voor de Uruguay Ronde bevatte reeds een grote intensifiëring van de druk om vergeldingsmaatregelen te gebruiken als een middel in de handelsdiplomatie. Sectie 301 werd daarom veel strikter ingevuld en in groter detail uitgewerkt. Er kwamen zelfs aanvulling met een super en een special section 301. We zullen echter eerst dieper ingaan op de werking van sectie 301. Zij zal namelijk een belangrijke invloed uitoefenen op de uiteindelijke samenstelling van de DSU[63].
Volgens het officiële Amerikaanse standpunt is sectie 301 gewoon een maatregel die haar regering dezelfde mogelijkheden verschaft als haar buitenlandse handelspartners. Het grote probleem van de Amerikaanse handelspolitiek, maar ook van andere beleidstakken, is het feit dat de regering tot op zeer grote mate afhankelijk is van het Congres. De meeste beslissingen moeten eerst worden goedgekeurd vooraleer ze kunnen worden uitgevoerd. In andere landen heeft de regering een grotere beleidsvrijheid om dringende beslissingen te nemen. De beleidsvrijheid waar het hier over gaat ligt dan meer precies in het nemen van vergeldingsmaatregelen. Ook al heeft de president zekere mogelijkheden om dit toe te passen, dit is zeker niet algemeen en soms is de wettelijke basis ook te klein om zich op te kunnen baseren. Als we de sectie samenvatten, vinden we de volgende procedure.
De Amerikaanse handelsvertegenwoordiger[64] heeft het initiatiefrecht om een onderzoek volgens sectie 301 te beginnen. Dit kan gebeuren op basis van een petitie, van een private partij of partijen, of op eigen initiatief. Binnen de 45 dagen beslist hij of er een onderzoek komt. Dit zijn vrij informele onderzoeken. De private partijen krijgen de mogelijkheid om hun mening te zeggen. In 1988 werd het statuut van sectie 301 in twee delen gesplitst. Sectie 301(a) betreft alle oneerlijke praktijken waarbij verplichte actie nodig is en sectie 301(b) betreft zaken waarbij willekeurige actie mogelijk is. Bekijken we eerst sectie 301(a): deze betreft elke actie van een buitenlandse regering die de handelsbelangen van de VS op enige wijze schade toebrengt. Dit betekent meer precies dat het hier gaat over elke praktijk die de VS op enige wijze in hun verwachtingen tegenwerkt. Het maakt dus niet uit of de praktijk in kwestie werkelijk een handelsakkoord schendt. Na het onderzoek hierover moet de USTR consultaties aangaan met het betrokken land. Als deze onderhandelingen geen aanvaardbare oplossing bieden, kan de handelsvertegenwoordiger de geschillenregeling van het betrokken akkoord opstarten. Niet later dan 18 maanden na het opstarten van deze procedure moet de USTR een balans opmaken van de zaak waarin hij nagaat of de praktijk de wettelijke regels van de Verenigde Staten schendt. Als dit zo is, dan moet de vertegenwoordiger tegelijkertijd bepalen welke actie er moet worden ondernomen. Er is geen vergeldingsmaatregel noodzakelijk als de internationale geschillenregeling in het nadeel van de VS oordeelt, als de beklaagde staat de denkwijze van de VS volgt en conform hiermee maatregelen neemt of als de andere staat de VS vergoedt met voldoende compenserende middelen in de vorm van handelsvoordelen voor andere goederen of diensten. In alle ander gevallen is de vergelding verplicht maar wel onderhevig aan de specifieke voorwaarden van de president. Als er geen duidelijk akkoord is over de compenserende maatregelen of over de aanpassing van de schendende maatregel dan heeft de Verenigde Staten verscheidene opties om zelf retorsiemaatregelen te nemen. Deze maatregelen moeten wel evenredig zijn met de geleden schade. Buitenlandse handelspraktijken die sectie 301(a) niet schenden kunnen des al niet te min toch nog sectie 301(b) schenden. Dit gebeurt als ze onredelijk of discriminerend zijn en de Amerikaanse handelsbelangen schaden of beperken[65]. Als men straks de geschillenprocedure onder de WTO bekijkt, zal men opmerken dat deze procedure gelijkenissen vertoont.
Als men deze sectie bestudeert, ziet men dat de president eigenlijk niet verplicht is om vergeldingsmaatregelen door te voeren. Maar het feit dat het Amerikaanse Congres dit zo duidelijk inschreef zette de andere lidstaten toch op hun achterste poten. Zij vreesden dat de Amerikanen jaren van gemiste retorsiemaatregelen zouden willen inhalen als een sterk signaal naar hun bevolking en het Congres. De super section 301[66] en de special section 301[67] versterkten deze angst nog. Toen de problemen rond de Amerikaanse handelswet werden besproken in de GATT, waren de meeste landen het er dan ook over eens dat dit een zware bedreiging was voor het handelssysteem. De Verenigde Staten verontschuldigde zich echter niet en wierp op dat dit enkel een manier was om de aspecten die nog niet onder de GATT werden behandeld te regelen. Een mooiere hefboom voor het herlanceren van onderhandelingen over de geschillenregeling in de Uruguay Ronde hadden de Amerikanen zich waarschijnlijk niet kunnen inbeelden[68].
Ondertussen waren de meeste regeringen overtuigd geraakt van het belang van deze Ronde. Toch moet worden gezegd dat hij zeer moeizaam vooruit ging. Pas in Augustus 1988 kreeg de Amerikaanse regering officieel een onderhandelingsmandaat van het Congres. Uiteindelijk werd er een poging gedaan om een doorbraak te forceren met het aankondigen van een Ministeriële Conferentie in Montréal. De onderhandelingen over de geschillenregeling in aanloop van deze Ministeriële Conferentie verliepen vrij vlot.
In het begin van 1988 werd het, mede omwille van de problematiek rond sectie 301, duidelijk dat de onderhandelingen over Dispute Settlement konden worden opgesplitst in twee soorten. Het eerste waren de veranderingen aan de procedure, het tweede was een compleet nieuwe procedure. Het leek de meeste deelnemers echter logischer de eerste te proberen omdat hierover meer consensus bestond en omdat de tweede veel meer onderhandelingsruimte nodig had. Deze kijk op de onderhandelingen werd omgezet in een non-paper van het secretariaat en later, in licht gewijzigde vorm, in een voorstel van Mexico. Dit werd zeer goed onthaald, maar de grootste pijnpunten werden ondanks suggesties nog steeds niet opgelost. Op basis hiervan werd er verder onderhandeld. Uiteindelijk werd op 22 november een tekst vastgelegd die heel wat onderwerpen oploste, met uitzondering van de volgende twee: de overeenstemming met de binnenlandse wetgeving en de problemen rond het aannemen van het panelrapport, al dan niet met consensus. De dingen waarover wel een overeenkomst was bereikt, waren: tijdslimieten voor consultaties, de mogelijkheid voor conciliatie en arbitratie als een alternatief voor de panelprocedure, de consistentie van bilaterale en arbitraire oplossingen met de GATT, de oprichting van een panel ten laatste op de tweede vergadering van de Raad na de aanvraag, standaard afspraken voor de referentietermen, expliciete tijdslimieten voor de verschillende onderdelen van het werk van een panel, legaal advies voor ontwikkelingslanden die verwikkeld waren in een dispuut, en een algemene limiet van 15 maanden unless agreed to by the parties voor het hele proces. De twee elementen waar nog geen overeenstemming over was bereikt, zouden moeten worden opgelost in het tweede deel van de Ronde[69].
De pogingen om deze eerste beslissingen reeds te laten doorvoeren en goedkeuren via de Midterm Meeting in Montréal mislukte volledig[70], voornamelijk omdat er geen akkoord kon worden bereikt inzake landbouw. Landen die dit belangrijk vonden, weigerden nog verder te onderhandelen over de andere onderwerpen of deze door te voeren. In Midterm Meeting kwam er daarom totaal geen akkoord uit de bus. Na Montréal begrepen de grootste handelsblokken echter dat ze dit spelletje niet konden volhouden. Zo werd dan toch, later dan verwacht, een akkoord verkregen op de moeilijkste punten die besproken waren geweest in Montréal. Als dit eenmaal was gebeurd, konden de akkoorden die ook in de andere onderhandelingsgroepen waren bereikt toch nog worden doorgevoerd in april 1989[71].
Het is pas na dit jaar dat de andere landen begrepen dat het unilateralisme van de Verenigde Staten slechts kon worden opgelost met drastische veranderingen, maar het zou nog tijd vergen vooraleer dit effectief in de akkoorden zichtbaar werd. De overeenkomst die werd onderhandeld in de aanloop naar de Ministeriële Conferentie in Brussel loste de hoofdproblemen van de positieve consensus, de unilaterale actie zichtbaar in sectie 301 en de non-violence complaint niet op. Ook in Brussel kon er geen akkoord worden bereikt. Het enige besluit dat werd genomen, was dat de landen meer tijd kregen “to reconsider and reconcile their positions in some key areas of the negotiations”. En dit was wat gebeurde. Na een paar maanden rust, slaagde Arthur Dunkel erin om de Ronde weer te laten starten. De Uruguay Ronde was gered[72]. Er werd hard onderhandeld tussen juni en december 1991 en het resultaat mocht er zijn. Op de meeste vlakken werd een akkoord verkregen. Voor de geschillenregeling betrof het een Understanding die zijn voorgaande niet kende. Het belangrijkste element dat erin werd afgeschaft was de positieve consensus. Dit was een voorstel dat een jaar ervoor nog onmogelijk scheen. Een complete tekst werd toegevoegd aan de “Dunkel Draft” van december 1991[73]. Deze tijdelijke tekst nam alle akkoorden van alle werkgroepen samen om ze te lanceren voor een laatste ronde onderhandelingen. Hier werd de World Trade Organization[74] en de Agreement on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes geboren.
In 1992 en begin 1993 werd al een poging ondernomen om de Ronde tot een definitief einde te brengen, maar dit lukte niet meteen. Vooral de landbouwproblematiek zat hier voor iets tussen. De geschillenregeling zoals ingeschreven in de Dunkel Draft werd niet meer echt veranderd. De belangrijkste knopen waren doorgehakt en zouden niet meer opnieuw worden genegotieerd. Uiteindelijk werd er na nog een moeilijk en lang jaar 1993 een punt gezet achter de Uruguay Ronde. De Wereldhandelsorganisatie en het handelssysteem dat eraan vastzat werd ondertekend op 15 april 1994 in Marrakech, Marokko[75]. Na deze vrij uitgebreide geschiedenis vragen we ons af hoe de DSU er vandaag uitziet. Dit bespreken we in de volgende paragraaf.
1.3.3. De geschillenregeling ten tijde van de World Trade Organization
De geschillenregeling is een complex maar werkbaar instrument geworden dat ondertussen al verscheidene jaren het handelssysteem met succes heeft kunnen reguleren. We concentreren ons nu op de concrete procedure. In bijlage 3 staat een schematische voorstelling van haar werking.
Om te beginnen zijn er een paar principes van de DSU die men moet kennen vooraleer men de procedure kan begrijpen. Het eerste betreft het belangrijkste orgaan van de procedure. Dit orgaan noemt men het Dispute Settlement Body (DSB) of het geschillenregelingsorgaan[76]. De DSB neemt de belangrijkste beslissingen en kan dus gelijk gesteld worden met de Uitvoerende Raad bij de GATT, toch wat betreft zijn verantwoordelijkheden op het vlak van geschillen. Het orgaan bestaat uit alle leden van de WTO. Dat is belangrijk omdat de lidstaten zo worden betrokken bij alle beslissingen. Wat zijn nu deze beslissingen? Niet alleen de samenstelling van de panels, de goedkeuring van haar rapporten en deze van het beroepsorgaan, maar ook het toezicht op de werking van de procedure en de naleving van de besluiten en aanbevelingen die in het kader daarvan worden genomen, zijn beslissingen die door het orgaan worden behandeld. De DSB is daarmee bevoegd voor de belangrijkste aspecten van alle geschillenregelingen die in de WTO kunnen voorkomen.
Het tweede principe is dat de procedure geen nieuwe rechten en plichten voor de WTO-leden kan creëren[77]. De beslissing hierover wordt enkel bij consensus gemaakt. Dit werd aanzien als één van de grote pijnpunten die doorheen de onderhandelingen steeds weer naar boven kwam. Dit betekent dat landen geen schrik moeten hebben dat de geschillenregeling hen iets kan opleggen waar zij in principe niet van te voren al hebben mee ingestemd in de onderhandelingen[78]. Het derde principe betreft de termijnen. Deze moeten strikt worden gevolgd en zorgen ervoor dat de procedure niet eindeloos kan worden gerokken. Dit is zeer belangrijk voor de nagestreefde rechtszekerheid en voorspelbaarheid van het WTO systeem[79].
De geschillenregeling zelf bestaat uit verschillende stappen[80]. De eerste wordt gevormd door consultaties[81]. Dit is een regel die ook reeds vroeger werd gevolgd. Het gaat erover dat als een lidstaat een andere lidstaat aanklaagt hij dan eerst de moeite moet doen om het probleem uit te klaren via gesprekken. Men kan hier spreken van een soort overleg of onderhandelingen. Deze consultaties zijn, zoals de volledige procedure, aan strikte tijdslimieten gebonden. De maximumtijd is zestig dagen. Deze consultaties worden binnen de WTO als zeer belangrijk aanzien omdat zij prefereren dat landen beter hun geschillen op deze manier uitklaren dan via de panelprocedure. De tweede stap volgt op het niet oplossen van het probleem via consultaties of als de aangeklaagde staat niet reageert op de aanvragen om tot consultaties over te gaan. Zij bestaat uit het aanvragen, door de aanklager, van een panel bij het geschillenregelingsorgaan. Men moet hier opmerken dat de aanklager niet verplicht is deze stap te zetten. Hij is volledig vrij in het opstarten van deze procedure[82].
De derde stap bestaat uit de oprichting van het panel[83]. We mogen hier zeker de tweede en de derde stap niet gelijk stellen. Hier valt op te merken dat de positieve consensus in de DSB is omgedraaid in een negatieve consensus. Dit wil zeggen dat de oprichting van een panel niet meer afhankelijk is van de steun van alle lidstaten maar altijd wordt toegestaan, tenzij de lidstaten in een zogenaamde negatieve consensus gezamenlijk beslissen om het panel niet op te richten. Het aangeklaagde land kan de oprichting wel één keer blokkeren, maar bij een tweede vraag moet ze toch worden toegelaten. Dit is een grote overwinning voor de onafhankelijkheid van de procedure. Men kan wel in onderling overleg beslissen om geen panel op te richten, maar om over te gaan tot bemiddeling[84]. Als er toch voor een panel wordt gekozen, zal dit bestaan uit experts die onafhankelijk van het belang van de lidstaten, optreden. Een panel kan bestaan uit drie tot vijf mensen. Als er ontwikkelingslanden in het dispuut zijn betrokken, kan er op vraag van het ontwikkelingsland minstens één expert van een ontwikkelingsland worden aangeduid[85]. De vierde stap bestaat uit het opstellen, door het panel, van een rapport dat de DSB moet adviseren omtrent het geschil. Dit wordt heel mooi uitgedrukt in artikel 11 van de DSU. Deze stelt dat:
The function of the panel is to assist the DSB in discharging its responsibilities under this understanding and the covered agreements. Accordingly, a panel should make an objective assessment of the matter before it, […] and make such other findings as will assist the DSB in making the recommendations or in giving the rulings provided for in the covered agreements…[86]
Dit rapport wordt opgesteld via een strikte procedure waarin alle partijen hun zeg kunnen doen en de experts iedereen mogen consulteren die ze willen. Het is de bedoeling dat dit rapport ook een suggestie doet aangaande de oplossing van het geschil. Het panel heeft hiervoor zes maanden de tijd, maar er kan een kortere of een langere procedure worden aangevraagd in uitzonderlijke omstandigheden. De uiteindelijke tijdsduur kan variëren tussen drie en negen maanden[87].
De volgende stap bestaat uit de bespreking en de goedkeuring van het rapport door het geschillenregelingsorgaan. Dit kan maar ten vroegste gebeuren twintig dagen nadat de partijen van het geschil dit rapport hebben ontvangen. Daardoor kunnen zij hun opmerkingen nog aan het orgaan mededelen. De DSB heeft dan 60 dagen de tijd om het rapport goed te keuren. Dit gebeurt wederom via de negatieve consensus[88]. Het is zeer belangrijk dat de goedkeuring van het rapport bijna automatisch gebeurd. Dit geeft de geschillenregeling een grote vorm van autonomie en de lidstaten een zekerheid. Het kan wel zijn dat één van de partijen beslist om beroep aan te tekenen tegen het rapport. Dit is stap zes. Dit houdt in dat een beroepsorgaan binnen de zestig dagen een definitief oordeel over het geschil uitspreekt. Dit beroep kan echter alleen betrekking hebben op het panelrapport en haar inhoud. Het beroepsorgaan is niet ad hoc samengesteld maar is een permanent orgaan. Het probleem van het beroep is dat dit een serieus risico inhoudt, omdat de conclusies van het beroepsorgaan, eens ze aanvaard zijn door de DSB, onvoorwaardelijk door de betrokken staten moeten worden aanvaard[89].
De zevende en voorlaatste stap betreft de uitvoering van dit rapport. Dat wil zeggen dat de aangeklaagde partij binnen de dertig dagen na goedkeuring van het rapport door de DSB aangeeft hoe zij deze aanbevelingen zal uitvoeren. Is het niet mogelijk om dit binnen deze periode te doen, dan kunnen de betrokken staten onderling onderhandelingen aangaan over compensaties[90]. Als het echter zo is dat de aangeklaagde staat de aanbevelingen niet volgt dan kan de aanklagende staat aan het geschillenregelingsorgaan de toestemming vragen om retorsiemaatregelen te nemen. Dit is de achtste stap. Deze vergeldingsmaatregelen kunnen bestaan uit het terugtrekken van concessies of van GATT-verplichtingen. De DSB moet hierover na ten laatste dertig dagen een uitspraak doen. Er is wel nog een mogelijkheid tot arbitrage over de omvang van de maatregelen via de directeur-generaal van de WTO[91]. Hier zit een hiaat in de DSU dat later nog voor problemen zal zorgen[92].
Deze procedure ziet er op het eerste gezicht vrij duidelijk uit, met een zekere vooruitgang naar het meer juridische en minder diplomatieke systeem. Toch zijn landen weer sinds een hele tijd bezig met onderhandelingen over de aanpassing van deze procedure. Deze afspraak tot onderhandelen was reeds gemaakt bij de oprichting van de WTO. Hierdoor zijn de lidstaten al in 1997 begonnen met een herziening van de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes. Er is echter nog steeds geen oplossing uit de bus gekomen. In 2000 zijn de onderhandelingen gekoppeld aan de Doha Development Agenda, dat is de laatste nieuwe onderhandelingsronde in de WTO. Zo probeert men toch nog een doorbraak te forceren[93].
Nadat in het vorige hoofdstuk de historische en huidige situatie werd geschetst, kan men overgaan tot de kern van dit werk: het theoretisch kader. Hierin zullen vier theorieën in elkaar worden gepast tot één onderzoeksmodel. Dit dient om een hypothese over onze onderzoeksvraag te construeren, die we nadien aan de cases, uit het derde deel, zullen toetsen. De theorieën zullen besproken worden in vijf onderdelen. De eerste theorie, onder de titel functionaliteit van de flexibiliteit, is voornamelijk gebaseerd op het artikel van Rosendorff en Milner[94]. De tweede theorie aangaande de strategische gevolgen van het Two-Level game, zal hoofdzakelijk steunen op het artikel van Putnam[95] en het artikel van Moravcsik uit het verzamelwerk van Evans, Jacobson en Putnam[96]. De derde theorie betreffende de dwingende internationalisering en haar gevolgen, en de vierde theorie aangaande de preferentievorming, zal worden besproken op basis van het artikel van Frieden en Rogowski[97], en hoofdstuk twee uit het boek van Milner[98]. Tot slot worden de vier onderdelen in één onderzoeksmodel samengevat.
2.1. Functionaliteit van de flexibiliteit
2.1.1. Theoretisch gedeelte
De algemene gedachte waarmee het artikel van Rosendorff en Milner start, is dat het succes van een internationale akkoord afhangt van hoe het intern is opgebouwd. Deze structuur wordt bepaald door haar leden. In dit geval wordt uitgegaan van een handelsakkoord, gesloten tussen staten en met als doel handelsliberalisering. Deze drie elementen, een handelsakkoord, tussen staten, met als doel de vrijmaking van de handel, zijn belangrijk om een inzicht te verwerven in de opbouw van de theorie.
De auteurs merken op dat internationale akkoorden gemeenschappelijke kenmerken bezitten, en één daarvan, tevens het hoofdthema van het artikel, is de safeguard clause of de escape clause, verder ook wel veiligheidsclausule of ontsnappingsclausule genoemd. De definitie die wordt gegeven, is de volgende:
(…) any provision of an international agreement that allows a country to suspend the concessions it previously negotiated without violating or abrogating the terms of the agreement[99].
Men kan dus met deze clausule een akkoord of onderdelen ervan niet naleven zonder daarom het akkoord te schenden. De voorwaarde is wel dat er een bepaalde kost voor wordt betaald. Meer concreet zou men de ontsnappingsclausule kunnen bekijken als een uitzondering op de algemene handelsliberaliserende regel. De gevolgen van zo’n safeguard clause zijn dan tweeërlei[100]. Enerzijds zal een land dat wordt geconfronteerd met een sterke binnenlandse vraag om protectionistische maatregelen, kunnen gebruik maken van deze clausule waardoor de flexibiliteit van het akkoord vergroot. Anderzijds zou het gebruik ervan het handelsliberaliserend effect en de geloofwaardigheid, dus de functionaliteit, van het akkoord kunnen verminderen. Het wordt hier reeds duidelijk dat deze twee gevolgen een dilemma bevatten. De flexibiliteit van het akkoord zal daarom steeds worden afgezet ten opzichte van zijn functionaliteit.
Het principe van een vrijhandelsovereenkomst is dat er een betere allocatie komt van zowel producten als kapitaal. In een grote ééngemaakte markt zal iedereen aan de beste voorwaarden kunnen produceren en consumeren. In de ogen van de econoom wordt iedereen daar beter van[101]. Maar hier gaat het niet over een economische maar over een politieke rationaliteit. Want ook al wordt iedereen hier in theorie wel beter van, het is al lang geweten dat dit, zeker tijdelijke, nadelen met zich meebrengt[102]. In een vrijhandelsovereenkomst wordt er dan ook een afweging gemaakt tussen deze voor- en nadelen. Als voordelen worden dan gezien: de kans dat een land meer exportmogelijkheden krijgt zodat de binnenlandse bedrijven kunnen groeien en het voordeel voor de binnenlandse consumenten om hun producten tegen de beste voorwaarden te kunnen inkopen. De nadelen zijn dan dat er ook meer import komt doordat buitenlandse bedrijven gemakkelijker op de binnenlandse markt kunnen meespelen en dat de binnenlandse bedrijven zo van hun eigen markt kunnen worden verdrongen. De vraag is echter hoe een land de juiste beslissing kan nemen? Het is hier dat de factor onzekerheid in de analyse opduikt. Deze onzekerheid zou men deels willen wegnemen met de veiligheidsclausule. Door het akkoord toch te sluiten, krijgt iedereen de voordelen van een grotere exportmogelijkheid maar dankzij de clausule krijgt iedereen ook de mogelijkheid om tegen een bepaalde kostprijs, als de binnenlandse vraag naar protectie te groot wordt, in te grijpen en tijdelijk aan het akkoord te ontsnappen zonder dat het wordt verbroken. Men ziet hier dat bij de aanwezigheid van een ontsnappingsclausule de aantrekkelijkheid om een akkoord te sluiten verhoogt. Het element flexibiliteit komt hier naar voren.
Deze flexibiliteit is vooral relevant voor het sluiten en het naleven van het akkoord. Het is duidelijk dat de ontsnappingsclausule deze beïnvloedt. Wat het sluiten van het akkoord betreft, wordt door de auteurs gesteld dat ieder land de afweging zal maken tussen de politieke kost om het akkoord te sluiten en het te breken versus de kost om het akkoord te sluiten en de veiligheidsclausule in te bouwen. Hierbij lijkt de kans groter dat ze de tweede mogelijkheid zullen kiezen. De uitstapmogelijkheid, aangeboden door de clausule, verschaft hen namelijk de politieke speelruimte die nodig is om het akkoord te kunnen sluiten[103]. De naleving van het akkoord wordt op gelijkaardige wijze door de escape clause beïnvloed[104]. Dit toont het belang aan van de safeguard clause en de daarin vervatte functionaliteit voor akkoorden gesloten in de sfeer van de internationale handel. Binnenlandse preferentiegroepen kunnen en zullen namelijk reageren tegen ieder negatief gevolg van het internationaal handelsakkoord.
Als men de flexibiliteit over de naleving van het akkoord van dichterbij bekijkt, vindt men een zeer gevoelig evenwicht dat wordt gevormd door de onzekerheid aangaande de economische toekomst van landen. De problematiek van een vrijhandelsakkoord voor de economie van landen is reeds vroeger blootgelegd. Daaruit kan men afleiden dat de positieve en negatieve gevolgen van handelsliberalisering zich zullen vertalen in politieke druk om de handelsliberalisering al dan niet te behouden. De tijdelijke uitstapmogelijkheid wordt hen verschaft door de clausule. Maar als één land eruit kan stappen, kan een ander land dat ook. Dat wil zeggen dat een land bij het overwegen van een akkoord ook altijd zal rekening houden met de ontsnappingsmogelijkheid van de ander. De auteurs zien hier een zero sum game. Dit is een evenwicht waarbij de positieve de negatieve onzekerheid in de hand houdt. De positieve onzekerheid bestaat uit de mogelijkheid van het eigen land om de clausule in te roepen, de negatieve bestaat uit diezelfde mogelijkheid voor het andere land. Het is duidelijk dat de flexibiliteit van een akkoord dan ook grotendeels zal afhangen van de mate van onzekerheid die de landen ervaren aangaande hun economische situatie[105].
Juist deze flexibiliteit kan haar functionaliteit verliezen als men als land de discipline niet aan de dag kan leggen om deze escape clause maar af en toe te gebruiken. Overmatig gebruik vergroot namelijk de kans dat andere landen dit ook zullen doen, waardoor de functionaliteit van het systeem daalt. Dit noemt men de kost van de ontsnappingsclausule. Volgens de auteurs is deze kost noodzakelijk en nuttig. We kunnen dit aantonen aan de hand van het vrijhandelsakkoord. Men sluit zich als land hierbij aan en aanvaardt de regels van het akkoord. Als er een veiligheidsclausule is ingebouwd of als er geen afdwingbaarheid van de regels kan worden bewerkstelligd, kan men als land ontsnappen aan het akkoord wanneer de binnenlandse druk te hoog wordt. Het zal dit echter niet altijd doen omwille van de kost die hieraan verbonden is. Deze kost zelf is wel vrij evenwichtig. Hij is niet te hoog omdat men de clausule nog durft in te roepen, maar ook niet te laag want men wil natuurlijk voorkomen dat de anderen de clausule te vaak inroepen. De kost moet dan worden begrepen als het precedent dat je creëert zodat de anderen ook de regels kunnen ontwijken, waardoor de voordelen van het akkoord ongedaan worden gemaakt[106].
Wanneer een representatieve democratie deelneemt aan een vrijhandelsakkoord maakt dat de zaken nog complexer. De leiders van democratieën hebben het risico dat het volk hen omwille van een “verkeerde beslissing” bij de verkiezingen naar huis kan sturen. De kost moet dus zeer hard uitgebalanceerd zijn tussen meespelen zodat ze er de voordelen van kunnen genieten, en af en toe ertussen uit glippen zodat de nadelen kunnen worden ontweken. Zoals aangetoond, mag de kost noch té hoog, noch té laag zijn. Als hij te hoog zou zijn, kan de clausule niet meer worden gebruikt, maar als hij te laag zou zijn kan ze worden misbruikt. Hoe vaak landen de clausule inroepen en onder welke voorwaarden, is dan ook heel belangrijk om aan te tonen in hoeverre ze in de toekomst wel willen voldoen aan het akkoord. We stellen ons nu de vraag wat de rol is van de Dispute Settlement Understanding van de Wereldhandelsorganisatie in het subtiel evenwicht tussen functionaliteit en flexibiliteit.
2.1.2. Toepassing
Waar in dit alles plaatsen we nu de geschillenregeling van de Wereldhandelsorganisatie? Als men een handelsakkoord van de WTO opbouwt ziet men drie onderdelen: er is de algemene regel die handelsliberalisering vooropstelt, er is de ontsnappingsclausule die hierop een tijdelijke uitzondering vormt en er is de geschillenregeling die de twee toetst. De DSU kan men dan zien als een rechtssysteem, een soort van ruggengraat die het hele mechanisme ondersteunt. In schema zou men het als volgt kunnen bekijken.
Om het nut van deze theorie aan te tonen in het onderzoeksmodel moet men terugkeren naar de titel van dit onderdeel: functionaliteit van flexibiliteit. Men kan dit bekijken in drie stappen. Ten eerste wat voegt deze theorie toe aan de politieke betekenis van de Dispute Settlement Understanding, ten tweede wat is het gevolg hiervan voor een concreet geschil en tenslotte wat draagt ze bij tot de onderhandelingen over de geschillenregeling.
De eerste vraag start waar het artikel van Milner en Rosendorff eindigt. Zij bekijken de veiligheidsclausule als een goed werkend, rationeel verantwoord element dat het Prisoners’ Dilemma, dat zo kenmerkend is voor de internationale samenwerking, buiten werking plaatst. Als we dit dilemma van naderbij bekijken ziet het er als volgt uit:
Het probleem van twee rationele staten is dat ze geen akkoord voor het algemeen goed, zoals een vrijhandelsakkoord, kunnen sluiten omdat ze allebei vrezen dat de ander het akkoord zal schenden. De veiligheidsclausule lost dit probleem schijnbaar op, door een uitzondering te creëren waar ze allebei gebruik van kunnen maken. Maar het schenden van deze clausule brengt ons weer bij het oorspronkelijke dilemma. En het is hier dat de geschillenregeling in werking treedt. De DSU is een systeem dat wordt opgelegd, niet van buitenaf maar van binnenuit. Het maakt deel uit van de akkoorden van de WTO (zie annex twee bij de WTO-akkoorden)[107] en kan erdoor worden veranderd[108]. Langs de andere kant echter toetst het deze akkoorden en staat het er dus toch enigszins boven. Dit in tegenstelling tot de ontsnappingsclausule die echt deel uitmaakt van het akkoord. De Dispute Settlement Understanding dwingt landen in het internationale systeem zich te onderwerpen aan regels. In haar procedure zal het daardoor zowel de akkoorden als de escape clause toetsen. Dit zorgt ervoor dat de onzekerheid over het naleven van zowel het akkoord als de escape clause wordt weggenomen. Dit rechtssysteem heeft wel als nadeel dat de politieke flexibiliteit, die was ingebouwd, deels verloren gaat. De geschillenregeling introduceert dus opnieuw rigiditeit in het systeem, zowel voor de algemene akkoorden als voor de escape clause.
Er is echter nog een element dat hier moet worden aangehaald en dat is de manier waarop regeringen kunnen omgaan met de DSU. Er zijn twee strategieën die de uitvoerende macht kan gebruiken in het licht van haar eigen agenda[109]. Ten eerste is er de mogelijkheid om aan het vrijhandelsakkoord te ontsnappen door de geschillenregeling in te roepen. De tijd die nodig is om een procedure te voltooien kan soms al genoeg zijn om de problemen in de economie op te lossen. Dit is zo aantrekkelijk omdat het land dat wordt veroordeeld de geleden schade niet moet vergoeden. Als het zich dan tijdig terug in regel stelt, kan de andere partij geen actie meer ondernemen. De kost van het precedent, en dus de verminderde functionaliteit, blijft echter nog steeds aanwezig. Ten tweede kan de regering ook aan de wil van de belangengroepen of aan de algemene wil van de democratie ontsnappen. De regering kan de geschillenregeling, en voornamelijk de negatieve uitkomst ervan uitgedrukt in retorsies, gebruiken om aan te tonen dat ze niets kan ondernemen. Ze is namelijk gebonden door een internationale afspraak die het land bindt en waarbij er sancties staan op de niet-naleving. De kost bestaat dan uit het verlies dat geleden wordt op binnenlands vlak zowel electoraal, als op het gebied van de zeggingskracht van de samenleving. Dit toont aan dat de geschillenregeling niet alleen een rechtssysteem is, maar ook een politiek gebruiksvoorwerp kan zijn.
Dat brengt ons bij de tweede vraag betreffende de gevolgen voor een concreet geschil. In een geschil moet men werken met de DSU, daardoor wordt de flexibiliteit afhankelijk van hoe zij is opgesteld. Er zijn verschillende elementen van flexibiliteit in een dispuut aanwezig waardoor de functionaliteit niet wordt overschaduwd door de rigiditeit. Het eerste is de constante mogelijkheid tot onderhandelen. De Dispute Settlement Understanding geeft namelijk aan dat de beste manier om een dispuut op te lossen gelegen is in de overeenkomst tussen twee landen[110]. De betrokken partijen kunnen dan ook op bijna ieder moment de onderhandelingen (her)opstarten. Het tweede element zijn de termijnen. Deze zijn misschien niet altijd als flexibel te interpreteren, maar meestal geeft dit een partij wel de ademruimte om het dispuut een beetje naar zijn hand te zetten. Ten derde is er ook de mogelijkheid om in beroep te gaan[111]. Dit is vooral flexibel omwille van de mogelijkheid om de uitspraak te herbekijken en eventueel te veranderen. Een uitspraak van het panel is dus niet zaligmakend. Ten slotte is ook de manier om na de uitspraak te voldoen aan haar eisen een belangrijk element van flexibiliteit. Er zit flexibiliteit in drie elementen: eerst in de tijdspanne waarin de maatregelen moeten worden teruggetrokken, voorts in wat voor soort tijdelijke tegenmaatregelen kunnen worden genomen, en ten slotte hoe deze worden vastgelegd, in overleg of opgelegd door het Dispute Settlement Body[112].
Dit brengt ons bij het derde en laatste element: de gevolgen voor de onderhandelingen over de Dispute Settlement Understanding. Na de gevolgen voor de geschillenregeling en een geschil te hebben besproken, wordt het duidelijk dat het van cruciaal belang is hoe de DSU juist is geformuleerd. Dit toont aan hoe gevoelig de onderhandelingen zijn, want iedere zin op papier kan in de politieke realiteit gevolgen genereren voor de flexibiliteit of de rigiditeit van het systeem. Verwacht wordt dan ook dat de onderhandelingen zullen worden bepaald door een getouwtrek tussen de machten die te vinden zijn voor een verhoogde flexibiliteit, voor een DSU als een politiek instrument, en landen die voorstander zijn van het behoud of de uitbreiding van het stevige en rigide rechtssysteem.
Men ziet direct dat het als land niet gemakkelijk is om zo’n afweging te maken. Er zijn verschillende elementen in dit spel die dan ook onze verdere aandacht vragen. We ontwaren hier al twee niveaus: het binnenlandse en het onderhandelingsniveau. En hoe zit het met de onderhandelaars en hun rol in het systeem? Dit zijn elementen die in het volgende onderdeel duidelijker in perspectief zullen worden geplaatst.
2.2. Strategische gevolgen van het Multiple-Level Game
2.2.1. Het Two-Level Game van Putnam
Het doel van dit onderdeel is het onderzoeksniveau vast leggen. Daarvoor baseren we ons op een artikel van Putnam. Hij speelde in de discussie rond het kiezen van het juiste onderzoeksniveau een grote rol. Putnam vond de tweestrijd tussen de aanhangers van de Second Image Theory (binnenlandse oorzaken en buitenlandse gevolgen) en de Second Image Reversed Theory (buitenlandse oorzaken en binnenlandse gevolgen) nutteloos en lanceerde zijn eigen visie: het Two-Level Game. De theorie houdt in dat er twee niveaus zijn, twee groepen die elkaar wederzijds beïnvloeden. De éne wordt daarin niet als belangrijker aanzien dan de andere. De vraag die echter wel wordt gesteld, is hoe en wanneer zij elkaar beïnvloeden[113]. Deze denkwijze wordt nog uitgebreid in het boek over Double-Edged Diplomacy van Evans, Jacobson en Putnam. De auteurs tonen aan dat staatslieden de binnenlandse én buitenlandse implicaties van hun handelingen pogen in te calculeren. Met de term Double-Edged verwijzen ze dan ook naar de constante interactie die daardoor ontstaat en leggen ze de nadruk op het feit dat alle actoren in de onderhandelingen elkaar gelijktijdig en wederzijds beïnvloeden. Met verschillende voorbeelden bekijken ze de theorie van het Two-Level Game en vanuit verschillende standpunten toetsen ze haar aan de realiteit[114]. Vooraleer de conclusies te bekijken, geven we eerst een beeld van hoe de theorie van Putnam in elkaar zit.
Op het nationale niveau (II) spelen voornamelijk binnenlandse groeperingen een grote rol. Hieronder moet een uitgebreid kluwen van lobbygroepen, organisaties en partijen worden verstaan die al dan niet rechtstreeks toegang hebben tot de onderhandelaars van het internationale niveau (I). Wat ze gemeenschappelijk hebben is dat ze beweren belang te hebben bij de zaak die ter tafel ligt. Op het internationale vlak (I) spelen afgevaardigden of onderhandelaars van het nationale niveau mee. Dit zullen alle landen of partijen zijn die nodig worden geacht om een afspraak of een akkoord rond te krijgen. Schematisch ziet dit er als volgt uit:
Men ziet in de figuur duidelijk de twee types van onderhandelingstafels, namelijk de nationale en de internationale. Waarom is er nu zo’n wederzijdse beïnvloeding? Ten eerste is er het internationale niveau dat op het nationale inspeelt omdat het de grenzen aangeeft waarbinnen deals kunnen worden gesloten. Het eerste domein is de tafel waar het akkoord uiteindelijk wordt gesloten en het tentatief akkoord wordt uitgewerkt. Dan komt het tweede domein naar voren. Het is uiteindelijk daar dat het akkoord moet worden geratificeerd. Dat betekent dat de onderhandelaars van het eerste niveau zeker moeten zijn dat er ratificatie zal plaatsvinden anders is er misschien wel een akkoord maar wordt dit toch later gedwarsboomd of misschien zelfs volledig tenietgedaan. Als er dan op het eerste beleidsniveau wordt verwacht dat er bij één van de onderhandelaars op het tweede beleidsniveau geen ratificatie zal plaatsvinden, dan wordt het tentatieve akkoord vaak zelfs niet eens voorgesteld.
Hier is het dat het idee van de win-set[115] door Putnam wordt gebruikt. Hij stelt dat er op het tweede niveau een win-set bestaat. Dit is de verzameling van alle mogelijke akkoorden die niveau II zal ratificeren als ze worden voorgesteld door niveau I. Het is belangrijk deze win-set te kennen om te zien wat de onderhandelingsruimte is op het eerste niveau. De combinatie van de win-sets van alle onderhandelingspartners is namelijk de meest voor de hand liggende uitkomst van het akkoord en in die richting zal, theoretisch bekeken, het akkoord evolueren.
Hoe de win-set er zal uitzien, is afhankelijk van de binnenlandse factoren[116]. Drie elementen kunnen de grootte van de win-set beïnvloeden. De eerste -en in dit werk de meest relevante- determinant betreft de verdeling van macht, preferenties en coalities op niveau II[117]. Het is dan ook belangrijk te kijken wie er in dit domein aanwezig is. Als er meer isolationistische machten zitten, die minder te vinden zijn voor internationale samenwerking, dan zal de win-set verkleinen ten opzichte van meer internationalistische krachten die eerder te vinden zijn voor internationale samenwerking. Dit wijst op het belang van het homogeen of heterogeen zijn van het tweede niveau. Als het een homogene groep is dan moet de onderhandelaar zich alleen maar bezig houden met het nastreven van de win-set. Zijn enige zorg is uiteindelijk dat hij zoveel mogelijk uit de brand kan slepen voor zijn achterban. Als het echter een heterogene groep is dan is dat al veel moeilijker. Hij moet dan namelijk proberen rekening te houden met alle strekkingen op het tweede niveau die vaak haaks op elkaar staan. Bij uitbreiding kan het zelfs zijn dat de breuklijnen die lopen op het nationale niveau ook doorlopen op het internationale niveau. Dan moeten er bondgenootschappen worden gesloten en is het moeilijker te voorspellen wat de uitkomst zal zijn. Het is echter wel gemakkelijker een akkoord uit de brand te slepen aangezien er altijd wel een paar zich met de situatie zullen kunnen verzoenen, dit in vergelijking met een homogene groep.
Een ander aspect van deze eerste determinant dat hier de aandacht verdient, is het onderwerp van de onderhandelingen[118]. Ook hier mogen een paar aspecten niet uit het oog worden verloren. Het eerste betreft de kost van een non-agreement (geen akkoord). Is deze kost laag, dan is de grootte van de win-set kleiner en vice versa. Ook de graad van politisering van het onderwerp mag niet worden onderschat. Hoe hoger deze graad, hoe meer mensen er zullen worden gemobiliseerd door lobbygroepen, hoe meer mensen zich bij het onderwerp zullen betrokken voelen en hoe moeilijker het uiteindelijk wordt om iedereen tevreden te stellen. Omgekeerd zal bij afwezigheid van binnenlandse druk de onderhandelaar meer op basis van persoonlijke voorkeuren discussiëren juist omdat hij dan over meer vrijheid beschikt[119]. Om het derde aspect aan te kaarten moeten we eerst het begrip synergy verder verklaren. Dit komt voor als er internationale acties worden gebruikt om de binnenlandse uitkomst te beïnvloeden. Deze acties kunnen gebeuren via staatsmannen en dan noemt men dit COG (chief of negotiations) collusion[120]. Een andere toepassing is synergistic issue linkage. Hierbij worden verschillende onderwerpen aan elkaar gekoppeld om zo deals te forceren. Wat ons hier echter zo interesseert, is dat het eerste niveau wordt gebruikt om doelstellingen die op het tweede niveau niet te ratificeren zijn, schijnbaar op te leggen van bovenaf. Dit noemt men: het laten doorzinderen van het internationale niveau op het nationale niveau. Dat is ook precies het effect van de geschillenregeling van de Wereldhandelsorganisatie. Een geschil wordt misschien wel uitgevochten op het internationale niveau maar de gevolgen ervan wegen vaak door op het binnenlandse niveau.
De tweede variabele die de grootte van de win-set beïnvloedt, betreft de politieke instellingen die werkzaam zijn op niveau II[121]. De nadruk wordt hier vooral gelegd op de manier van ratificeren en de politieke autonomie van beslissingsmakers[122]. Deze beide elementen kunnen een belangrijke stempel drukken op de uiteindelijke win-set, maar aangezien ze voor dit werk niet relevant zijn, worden ze hier niet verder behandeld.
De derde determinant betreft de strategie van de onderhandelaar[123] of de chief negotiator. Hier komt het ideeëngoed van Thomas Schelling[124] naar voren. Hij stelt dat een strategie in de eerste plaats afhankelijk is van wat de anderen zullen doen. Daardoor zal een onderhandelaar proberen in te werken op de anders verwachtingen over zijn eigen gedrag, namelijk de verwachtingsverwachting. Hieruit is het Schelling Conjecture[125] ontwikkeld. Dit stelt dat de relatieve grootte van de win-set de verdeling van de gemeenschappelijke voordelen van een akkoord zal beïnvloeden. Er zijn twee mogelijkheden: tying hands en cutting slack. Bij de eerste mogelijkheid, tying hands, vindt er een artificiële verkleining van de win-set plaats. Dit gebeurt bijvoorbeeld als de onderhandelaar zegt dat hij zijn achterban maar één voorstel kan laten goedkeuren. Dit brengt de andere speler dichter bij de stelling van de onderhandelaar, omdat hij deze nodig heeft om het akkoord te sluiten en dus om het te laten ratificeren op niveau II. Bij de tweede mogelijkheid, cutting slack, vergroot de win-set, waardoor de positie van de onderhandelaar verzacht. Dit gebeurt bijvoorbeeld als hij een heel ruim mandaat heeft meegekregen. Hierdoor zal er gemakkelijker een akkoord worden gesloten, maar zal er minder met deze voorkeuren rekening worden gehouden. De kans op ratificatie is immers veel groter. Wat men hier probeert duidelijk te maken, is dat de onderhandelaar de macht in handen heeft om de grootte van de win-set voor te stellen zoals hem strategisch gezien het beste lijkt. Hij krijgt daartoe de ruimte omdat er een tekort aan informatie is over de constellatie van de belangen op het niveau II van de medeonderhandelaar. Daarom wordt hij ook vaak sluiswachter genoemd.
Niet alleen de onderhandelaar heeft invloed, ook de drukkingsgroepen laten zich niet onbetuigd in dit alles. Men ziet dit al direct in de onderhandelingen. Naarmate deze vorderen, verkleint de invloed van de onderhandelaar en vergroot de invloed van de binnenlandse groepen[126]. Ook zij gebruiken strategieën om hun win-set positief te beïnvloeden. Eén ervan is de transnationale alliantie. Deze heeft plaats wanneer drukkingsgroepen van verschillende landen samenwerken om de onderhandelingen te beïnvloeden. Ook tussen regeringen kan er zo’n transgouvernementele alliantie ontstaan[127].
2.2.2. Het Three-Level Game van Patterson
Vooraleer we deze theorie gaan toepassen op de onderhandelingen over de DSU, moet er nog een kanttekening worden geplaatst bij het Two-Level Game. Als men de onderhandelingen bekijkt, vindt men soms meer dan twee niveaus. Deze opmerking is reeds door Lee Ann Patterson gemaakt in haar Three-Level Game analyse aangaande de hervormingen in het landbouwbeleid van de Europese Gemeenschap[128]. Zij ziet de drie niveaus als volgt: vooreerst is er het binnenlandse niveau (III) in de lidstaten, dan is er het niveau in de Europese Gemeenschap (II), en ten slotte is er het eerste niveau, namelijk het internationale niveau in de Wereldhandelsorganisatie (I). De onderhandelingen gebeuren gelijktijdig op ieder niveau en wat er gebeurt op één niveau zindert door op het andere. Ook in de VS vinden we deze drie niveaus terug. In sommige gevallen spelen namelijk niet alleen de federale macht en haar afgevaardigde, maar ook de staten, een rol in de internationale onderhandelingen.
Bij de onderhandelingen over de DSU tussen de VS en de EU, kan men deze structuur opentrekken tot één grote ketting van onderhandelingstafels op verschillende niveaus. Vaak zijn immers zelfs de belangenorganisaties, die als niveau IV zouden kunnen worden beschouwd, zo georganiseerd. Zij bespreken, samen met hun achterban, welke positie zij gaan innemen. Bij geïnstitutionaliseerde groepen kan dit ook gebeuren via de weg van de ratificatie. Hierbij beïnvloeden belangengroepen voornamelijk het nationale maar vaak ook het internationale niveau. Nadien volgt dan op het vlak van de staten (III) overleg over de positie die de regering zal innemen op het federale (voor Amerika) en het Europese (voor Europa) niveau. Vervolgens onderhandelt respectievelijk de Amerikaanse regering en de Europese commissie (II) over welk standpunt ze op het internationale niveau in de WTO (I) naar voren zullen brengen. De laatste schakel van de ketting zijn uiteindelijk de onderhandelingen op het niveau van de wereldhandelsorganisatie. Als er op dit hoogste niveau een voorstel wordt gedaan, begint de waterval terug naar beneden. Dit kan men bekijken in het volgend schema als een mooi staaltje van democratische besluitvorming.
In het kader van deze eindverhandeling zal het Multiple-Level Game worden gebruikt voor de bespreking van de onderhandelingen en de geschillen in de WTO. Dit wordt in de volgende paragraaf behandeld. We moeten verder nog opmerken dat we in dit werk alleen zullen ingaan op de Amerikaanse zijde van het verhaal. De Europese Gemeenschap wordt hier dan ook niet verder behandeld.
2.2.3. Strategische gevolgen
Vooreerst zetten we de theorie nog even op een rijtje. Het doel van dit onderdeel was het onderzoeksniveau te bepalen. Er werd hoofdzakelijk gekozen voor een theoretische benadering via Putnam. Daarbij beïnvloeden meerdere niveaus elkaar. Het eerste niveau zijn de onderhandelaars op het internationale vlak in de WTO, op het tweede niveau zit de Amerikaanse federale regering, het derde niveau zijn de staten binnen de VS en tenslotte is er het vierde niveau van de belangengroepen[129]. Alle niveaus beïnvloeden elkaar dan ook gelijktijdig en wederzijds. Tussen twee niveaus zit telkens een regeringsleider of een onderhandelaar gevangen. Hij zit verwikkeld in een tactisch spel waarbij hij beide onderhandelingstafels tegen elkaar probeert uit te spelen. Bij het hogere niveau (I of II) zoekt hij een win-set te verwezenlijken die het lagere niveau (respectievelijk II of III) aanvaardbaar vindt. Dit wil zeggen dat hij probeert het akkoord, bereikt door het hogere niveau, te laten ratificeren door het lagere niveau. De win-set, het geheel van mogelijkheden die de onderhandelaar op het hogere niveau kan voorstellen met zekerheid van ratificatie door het lagere niveau, en hoe deze ontstaat, is dan ook een belangrijk aspect in deze theorie. De win-set wordt gezien als een element van feedback. Er zijn verschillende determinanten die hierop een invloed uitoefenen. De belangrijkste betreft de verdeling van macht, preferenties en coalities op het lagere niveau en het onderwerp van de onderhandelingen. Uiteindelijk kwamen ook de rol van de onderhandelaar als sluiswachter en de drukkingsgroepen kort aan bod.
Nu alle elementen zijn aangehaald, kunnen we de theorie toepassen op ons voorbeeld. We bekijken eerst de gevolgen van de theorie voor de DSU en het geschil, nadien komen de onderhandelingen aan bod. Als men de geschillenregeling probeert te plaatsen in de theorie van Putnam, ziet men al snel dat dit niet gaat. Zoals in paragraaf 2.1, staat ook deze theorie haaks op de geschillenregeling. Ze wordt door de DSU voornamelijk van tafel geveegd omdat deze laatste geen onderhandelingskader is. Er zijn wel mogelijkheden tot onderhandelen maar deze zijn vrij beperkt en van zodra deze worden verworpen door één van beide partijen, begint de procedure[130] als een soort rechtssysteem dat geen rekening houdt met win-sets, onderhandelaars of strategieën. Als we de bovenstaande grafische voorstelling aanpassen zien we dan ook dat de geschillenregeling niet past in het model van Putnam.
De DSU staat duidelijk haaks op de theorie van het Multiple-Level Game, maar hoe zit het met het geschil? Aangezien een dispuut wordt bepaald door de Dispute Settlement Understanding, bestaat het vermoeden dat het ook hier moeilijk te verenigen zal zijn. Als we de verschillende aspecten van een geschil bekijken[131], zien we duidelijk dat er alleen maar plaats is voor het Multiple-Level Game bij de meer diplomatieke elementen van de procedure. Dit betreft dan voornamelijk de onderhandelingen. Deze vinden plaats bij het begin van de procedure in de consultatierondes, doorheen het geschil op vraag van de partijen, en aan het einde van de procedure bij het al dan niet doorvoeren van compensatie- of vergeldingsmaatregelen. Ook vóór het geschil wordt opgestart, bij het opmerken van het probleem[132] en bij de beslissing over de opstarting van een dispuut is er nog plaats voor de wisselwerking tussen de niveaus. Bij al de andere fases van de procedure, drukt de geschillenregeling onverbiddelijk zijn stempel op het proces en valt het meeste van de bovenstaande theorie in het water. In de fase van het panel en bij de beroepsprocedure houdt dit in dat alleen het hoogste niveau een rol kan spelen, al is deze rol wel meestal beperkt tot het verdedigen van een rechtszaak.
Eén van de belangrijkste redenen waarom de lagere niveaus geen invloed meer hebben, is omdat het element van de ratificatie wegvalt. Het zwaartepunt ligt duidelijk niet meer in het Multiple-Level game maar erbuiten. Het resultaat wordt hen als het ware opgelegd. De win-sets zullen niet meer naast elkaar kunnen worden gelegd om te kijken waar zij overlappen. Hier wordt niet alleen de aandacht gevestigd op het feit dat er misschien geen overlappingen zijn, maar ook dat deze beslissing niet door de partijen zelf wordt genomen maar door een onafhankelijk panel. Het tweede en derde niveau voelen zo wel de effecten maar hebben zelf amper inspraak. Ze zijn niet meer de spelers die hun invloed tot op het eerste niveau kunnen laten doorwegen, maar een louter verlengde van het eerste niveau. De partijen verliezen hier dus bijna al hun macht op de onderhandelingen en juist dit wordt als problematisch aanzien. Kortom, ook al wordt er in het begin nog wel geprobeerd om onderhandelingen aan te knopen, als de partijen hun win-sets niet kunnen doen overlappen, geven zij het recht van onderhandelen uit handen.
De DSU onderhandelingen zelf ten slotte, kunnen wél aanzien worden als een klassiek voorbeeld van een Multiple-Level game. Er is een eerste niveau met onderhandelaars die samen proberen voorstellen uit te werken, waar ieders tweede en derde niveau al dan niet akkoord mee zullen gaan. In dit geval gaat het dan over de Verenigde Staten die onderhandelt in de WTO voor haar achterban, namelijk de Amerikaanse regering en de andere machthebbers binnen de Amerikaanse binnenlandse politiek. Dit zou men een vrij getrouw voorbeeld kunnen noemen van de theorie van Putnam waarbij er gebruik wordt gemaakt van verschillende aspecten die hierboven zijn aangehaald, denken we daarbij aan de manipulatie van de win-set, de kenmerken van de onderhandelaar, zijn manieren om het spel te beïnvloeden, en de rol van de verschillende niveaus en hun interacties.
Nu we hebben kunnen zien dat de lagere niveaus voornamelijk moeten ondergaan en zelf weinig inspraak hebben in het proces, wordt het des te interessanter om te bestuderen hoe zij reageren in onderhandelingen die voor hen cruciaal kunnen worden genoemd. Het gaat hier over niveau IV: de belangengroepen. Zij zijn het die het meeste invloed ondervinden van de geschillenregeling omdat ze rechtstreeks in hun belangen kunnen worden getroffen of omdat ze via deze Dispute Settlement Understanding juist die belangen kunnen veilig stellen. Toch hebben ze nog steeds weinig inspraak omdat ze aan de onderkant van de ladder staan. Het is dan ook zeer interessant te zien hoe zij zullen proberen deze onderhandelingen te beïnvloeden. Vooral wordt er gekeken naar het anticiperend onderhandelen[133], wat wil zeggen dat mensen rekening houden met de gevolgen van hun daden voor de toekomst. Hoe deze groepen in elkaar zitten, deze techniek van het anticiperend onderhandelen zullen gebruiken om hun preferenties kenbaar te maken en hun stem in de onderhandelingen zullen proberen te laten horen tot op het hoogste niveau, zijn elementen waar nu onze aandacht naar uitgaat.
2.3. Gevolgen van de dwingende internationalisering
In deze paragraaf wordt de overgang gemaakt tussen het algemene kader, voornamelijk geschetst door de theorieën over de escape clause en het Multiple-Level Game, en het uiteindelijke doel van dit onderzoeksmodel: de preferenties van de belangengroepen ten aanzien van de geschillenregeling.
Wat in dit onderdeel aan bod komt, zal een voortzetting zijn van wat in het vorige onderdeel reeds in beginsel aanwezig was, namelijk dat de geschillenregeling een stramien of een procedure oplegt die moet worden gevolgd. Dit “keurslijf” zullen we aanduiden met het begrip: dwingende internationalisering. Deze dwingende internationalisering kan worden bekeken als dwingende handelsregulering. Deze regulering gebeurt zowel in de richting van handelsliberalisering als van handelsbeperkingen. Dit houdt twee elementen in, die de uiteindelijke preferentie van de belangengroepen zullen verklaren. Vooreerst is er de handelsregulering, dat betreft de regels van de WTO. Deze zullen vooral in dit onderdeel worden behandeld. Het tweede aspect bevat de gevolgen van dwang en vergelding veroorzaakt door de DSU en zal worden besproken in paragraaf 2.4.
We zullen de gevolgen van handelsregulering afleiden via twee stappen. Vooreerst zal de economische benadering de toon zetten voor de manier waarop we deze gevolgen kunnen verstaan. Als tweede zal de economische argumentatie worden omgebogen naar een maatschappelijke en een politieke argumentatie. Daarin zullen eerst de gevolgen voor de belangengroepen uit de doeken worden gedaan. Nadien zullen we kort de gevolgen voor de overheid en haar houding bespreken.
2.3.1. Gevolgen voor de economie
We stellen ons in dit onderdeel de volgende vraag: Wat zijn de gevolgen van de Dispute Settlement Understanding van de WTO voor de economie? We hebben uit de vorige paragrafen geleerd dat de wereldhandelsorganisatie een geheel is van vrijhandelsakkoorden en dat de geschillenregeling deze akkoorden afdwingbaar maakt. Om de economische gevolgen hiervan te begrijpen en het geheel te kaderen, moeten we teruggrijpen naar de economische theorieën waarop ons huidig handelsbestel is gestoeld. De eerste is de theorie van het absolute voordeel en is terug te vinden bij Adam Smith[134]. Hij stelt dat de levensstandaard, en dus de rijkdom, kon worden beïnvloed door het openen van de handel. Smith kan aantonen dat het voor een land voordelig is om zich te specialiseren in een product waarin het een absoluut voordeel heeft, dit is het product dat dit land het efficiëntst produceert. David Ricardo breidde deze theorie uit. Hij stelde dat het niet ging over het absolute voordeel maar over het comparatieve voordeel. Stel dat een land meerdere producten efficiënter produceert, dan is het toch nog voordelig voor dit land om zich te specialiseren in dat product dat het nog efficiënter produceert dan de andere producten. Landen zullen namelijk het meeste voordelen genereren als ze zich specialiseren. Het idee dat hier uit voortvloeit, is dat alle landen in economische termen meer welvaart zullen verwerven als ze hun economie openen, met andere woorden als ze gaan internationaliseren.
De wereldhandelsorganisatie is opgericht door landen om deze processen van comparatieve voordelen mogelijk te maken. Dit gebeurt via akkoorden die tussen de lidstaten zijn onderhandeld. De DSU heeft als taak de regels, die zijn onderhandeld in de WTO, af te dwingen. Zoals in de vorige onderdelen is aangebracht, gaat het over een soort van rechtssysteem. Kortom, de geschillenregeling zorgt ervoor dat er een internationalisering van de handel, vastgelegd in onderhandelde akkoorden, plaatsvindt die een dwingend karakter heeft. Een resultaat van de geschillenregeling, voor zowel producenten als consumenten[135], is een verhoogde zekerheid[136]. Hiermee bedoelt men dat beiden meer zeker zijn in hun economische handelingen omdat de regels op voorhand vastliggen. Deze verhoogde zekerheid is exogeen aan het systeem omdat ze van buitenaf wordt opgelegd door de WTO. Deze verhoogde zekerheid genereert voordelen, bijvoorbeeld door het vergemakkelijken van investeringen. Daardoor brengt dit een vermindering van de kosten en een vermeerdering van de opbrengsten van de internationale economische transacties met zich mee, met als gevolg een verhoging van de handelsstromen. Dit noemt men de Exogenous easing of international exchange[137]. Later wordt dit ook wel de exogene vergemakkelijking van de internationale handel genoemd. Uiteraard is dit niet zonder gevolgen.
Men kan zich de vraag stellen wat de relevantie hiervan is voor ons onderzoeksmodel. De reden ligt in het feit dat deze exogene vergemakkelijking van de internationale handel gevolgen heeft voor elk land apart en dus ook voor de producenten en de consumenten in al deze landen. De vergemakkelijking van de internationale handel verhoogt namelijk de impact van internationale economische trends op binnenlandse economieën, zelfs wanneer deze gesloten blijven[138]. Dat wil zeggen dat het niet uitmaakt of de economie gesloten of open is om de effecten van de internationale vergemakkelijking van de handel, of in dit geval de gevolgen van de WTO, te voelen. Als een land zijn economie bij zo’n vergemakkelijking gesloten houdt, worden de structurele barrières van handel duurder. Maar zelfs voor open economieën blijft iedere structurele barrière kosten genereren. Deze kosten worden uitgedrukt in termen van geaggregeerde welvaartseffecten. Dit zijn de gevolgen voor de welvaart van alle inwoners van een land samengeteld. Prijzen spelen hierin een belangrijke rol. Deze effecten zijn belangrijk voor de regering om beslissingen te maken over het al dan niet openen van de markt, of in dit geval over het strenger maken van de geschillenregeling, die dan beter de handelsliberaliserende regels kan afdwingen.
Als er een exogene vergemakkelijking van de internationale handel optreedt, ontstaan er voor staten twee mogelijke situaties. Ten eerste, in het geval van de open economie, zal de staat invloed ondervinden van de verandering in prijzen en van binnenlandse actoren. Het betreft hier groepen die de negatieve gevolgen van deze opening ondervinden. In het tweede geval, bij een gesloten economie, zullen er ook effecten van de veranderingen in prijs en druk van de binnenlandse actoren zijn. Deze laatste zullen immers geneigd zijn de gesloten economie te openen om de voordelen ervan te kunnen benutten. Drie vermoedens vloeien hieruit voort.
De exogene vergemakkelijking van de internationale handel leidt ertoe dat[139]:
1. er een hogere druk zal zijn binnen ieder land om de internationale handel te liberaliseren.
2. de politieke druk om de economie te openen in verhouding zal staan tot de graad waarin de economie gesloten is.
3. de politieke druk om de economie te openen in verhouding zal staan tot de graad waarin de opening van de economie snelle voordelen kan genereren.
Vooral het eerste punt verdient hier de aandacht. Men zou denken, puur vanuit economisch oogpunt, dat de overheid, onder invloed van een hogere druk om de economie verder te liberaliseren, zou toegeven aan deze druk. Niet alleen de druk zou doorslaggevend moeten zijn, maar ook de positieve geaggregeerde welvaartseffecten. Toch is dit in veel landen niet het geval. Het is zelfs aangetoond dat het waarschijnlijker is dat ze eerder onder druk van de belangengroepen zal werken dan onder druk van het geaggregeerde welvaartsniveau[140]. De belangengroepen zijn echter niet de enige die het economische spel durven blokkeren. Door de dwingende opening van de economie zal ook het binnenlands beleid van andere landen aan betekenis winnen[141]. Uiteraard werkt deze conclusie ook omgekeerd, waarbij het eigen handelsbeleid gevolgen genereert voor buitenlandse economieën en soms zelfs, als het handelsblok groot genoeg is, voor de wereldeconomie. Dit toont het belang aan van het internationale handelsbeleid van regeringen. Deze beide elementen, de overheid en de belangengroepen, komen nu in de volgende twee onderdelen aan bod.
2.3.2. Gevolgen voor de socio-economische organisaties
In dit onderdeel maken we de overgang van de puur economische rationaliteit naar de meer maatschappelijke rationaliteit. Deze maatschappelijke manier van denken zou men kunnen bekijken als een mengeling van een politieke en een economische zienswijze. De lobbygroepen vertegenwoordigen meestal bedrijven, sectoren of productiefactoren. Deze actoren ondervinden als één van de eerste de invloed van de economie, in dit geval van het regime van de wereldhandelsorganisatie, en van de politiek, dit is de beleidsvrijheid die de overheid buiten de vastgestelde regels nog kan benutten. De dwingende internationalisering en de daaruit voortvloeiende exogene vergemakkelijking van de internationale handel laten hun sporen na in de maatschappij. De handel bepaalt namelijk prijzen, lonen en concurrentieposities van bedrijven. De vraag die hier wordt gesteld is dan wat de effecten zijn van deze exogene vergemakkelijking van de internationale handel.
Vooraleer we de gevolgen voor deze belangenorganisaties gaan bestuderen, gaan we op zoek naar wat een socio-economische organisatie eigenlijk is. Een socio-economische groep is een voorbeeld van een collectiviteit. Volgens de definitie zijn collectiviteiten:
…sets of individuals who share some distinguishing characteristics in common and, in addition, are recognized generally as groups that share common positions in either the socio-economic structure of the society or share some ideological or structurally determined interests in the outcomes of societal policy. Collectivities are not formally organized but exist without formal structures or rules of membership, although there may exist formal organizations that are based largely on collectivity membership.[142]
Wij onthouden uit deze definitie dat socio-economische organisaties[143] bepaalde karakteristieken en daardoor ook bepaalde meningen over beleidsuitkomsten delen. In ons geval beschouwen wij organisaties die formeel zijn georganiseerd, omdat het anders bijna onmogelijk is om er onderzoek naar te verrichten. Wij zullen voornamelijk organisaties bestuderen die per sector zijn gestructureerd.
Voor de belangenorganisaties was de handelsliberalisering een niet te onderschatten verandering. De bedrijven, die zij vertegenwoordigden, werden vooreerst geconfronteerd met de regels van de vrijhandel, wat voor vele onder hen nadelen maar voor andere ook voordelen meebracht. Nadien kwam er, met de oprichting van de WTO, nog extra druk van de DSU. Deze zorgde ervoor dat men plots niet meer kon ontsnappen aan de gevolgen van de handelsliberalisering. Als men toch probeerde de regels te ontduiken, werd men, na een hele procedure, waarin men zelf weinig inspraak had, geconfronteerd met een mogelijke vergelding. Door dit alles kregen de lobbygroepen al snel te maken met producenten die werden geconfronteerd met de harde concurrentieslag van de internationale handel.
Wat zijn nu de distributieve gevolgen van de dwingende internationalisering voor deze organisaties en groepen, maar in de eerste plaats voor de actoren die zij vertegenwoordigen. Deze gevolgen kunnen op verschillende manieren tot uiting komen: de belangrijkste is een impact op de geaggregeerde welvaartseffecten of anders gezegd een impact op de prijs[144]. Dit resulteert in een beïnvloeding van het inkomen van sociale groepen. Dit inkomen kan bekeken worden als hun direct inkomen, de kost van de producten die ze consumeren en de kost van de producten die ze gebruiken als input[145]. Het toepassen van de regels van handelsliberalisering kan dan ook diverse gevolgen geven voor verschillende groepen afhankelijk van hun positie in de maatschappij. Er zijn verschillende modellen ontwikkeld om deze gevolgen te kaderen. Hier concentreren we ons op het sectormodel. De factor- en firma benaderingen worden slechts kort aangehaald.
Beginnende op het hoogste niveau of het macro niveau is er het Heckscher-Ohlin theorema[146]. Dit model gaat ervan uit dat er in een economie twee grote productiefactoren zijn, namelijk kapitaal en arbeid. Deze twee vertegenwoordigen in feite twee economische groepen: de eigenaars van de productiefactor kapitaal en deze van de productiefactor arbeid. Deze macrotheorie stelt dat de factor die het meeste aanwezig is het meest zal profiteren van de opening omdat die meer zal worden geëxporteerd. Stolper-Samuelson vult dit nog aan door te stellen dat de meerwaarde die de, in verhouding, grotere productiefactor genereert ook zal terugvloeien naar de eigenaars van de productiefactoren die bijdragen tot het maken van het product. In schema kan men dit als volgt bekijken:
Op deze theorie is er kritiek gekomen. Opmerkingen waren er onder andere over de assumptie van perfecte mobiliteit van de productiefactoren binnen een economie en het verwaarlozen van de factor specificiteit. Ricardo-Viner[147] ontwikkelde als reactie een theorema op meso-niveau of de theorie van factor specificiteit. Deze stelt dat de factoren die door het vorige theorema worden naar voren geschoven, niet genoeg zijn om het totale beeld te verklaren. Daarom specificeert deze benadering de factoren per sector, omdat volgens de auteurs de factoren ingekapseld zijn in de verschillende sectoren. Het is dan ook de sector die het volledige gewicht van prijsverschillen zal voelen en niet de factor. De verdeling van de voordelen wordt hier vooral veroorzaakt door concurrentiekracht.
Er bestaan in de literatuur[148] verschillende manieren om een onderverdeling te maken tussen sectoren. Voor dit model kiezen we bewust voor een klassieke driedeling omdat deze op de meest eenvoudige manier een duidelijk model verschaft. De drie soorten zijn dan: de exportgeoriënteerde sectoren, de importconcurrerende sectoren en de sectoren die aan intra-industriële handel doen. Deze laatste zijn bedrijven die voor zowel de binnenlandse als de buitenlandse markt produceren. Wat is nu het gevolg van de vrijhandel voor deze sectoren? We veronderstellen dat een exportgeoriënteerde sector meer kans zal hebben te winnen in een wereld waar de internationale handel zich opent. Deze sectoren krijgen meer toegang tot markten om hun producten naar te exporteren. Door deze vooruitzichten zal hij zich meer uitspreken voor vrijhandel. Importconcurrerende sectoren zullen meer geneigd zijn zich te keren tegen vrijhandel. Zij hebben ook meer te verliezen bij vrijhandel omdat hun markt door buitenlandse concurrenten kleiner wordt in tegenstelling tot de vergrotende markt voor de exportgeoriënteerde sectoren. Daardoor zullen exportgeoriënteerde sectoren een voet kunnen zetten in de binnenlandse markt van de importconcurrerende sectoren waardoor deze laatste misschien op langere termijn uit de markt worden geconcurreerd. De tussencategorie die aan intra-industriële handel doet is moeilijker in te schatten. Zij vertegenwoordigt namelijk een combinatie van zowel exportgeoriënteerde als importconcurrerende sectoren. Of zij zullen winnen of verliezen, en wat hun houding tegenover vrijhandel zal zijn, zal dan ook afhangen van verhouding en de constante afweging tussen deze twee takken van hun sector. In schema ziet het er als volgt uit:
Maar ook deze theorie bleef niet ongecontesteerd. De factoren bleken nog niet specifiek genoeg en ieder bedrijf in een sector reageerde niet op dezelfde manier. Hieruit vloeide dan de micro-level[149] benadering voort. Deze theorie baseert zich op twee onderdelen: total factor productivity (totale factorproductiviteit of TFP) en de principes van schaaleconomie. Totale factorproductiviteit[150] wil zeggen dat economische groei niet kan worden verklaard door een verhoging van kapitaal of arbeid, maar door een restfactor, bijvoorbeeld know-how of informatie over de markt in het buitenland. Het principe van schaaleconomie betekent dat men in een productieproces een bepaald element nodig heeft, bijvoorbeeld een bepaalde technologie. Of men deze technologie nu gebruikt om 100 stuks of om 1000 stuks aan te maken, de aankoopprijs van de technologie in kwestie blijft gelijk. Daardoor heeft een groter bedrijf voordeel en zal het gemakkelijker kunnen overleven in de harde wereld van de internationale handel. Wie over deze voordelen, totale factorproductiviteit en schaaleconomie, beschikt, zal bij het openen van de markt dan ook veel kans hebben deze om te zetten in winst voor zijn bedrijf. Het onderstaande schema is misschien eenvoudig, maar desalniettemin toch niet onbelangrijk.
Uit verschillende hoeken komt er echter hoe langer hoe meer bevestiging dat vooral de sectorbenadering de meest waarheidsgetrouwe is van de drie[151]. Daarom zullen we ons in dit onderzoeksmodel concentreren op de driedeling tussen de exportgeoriënteerde, de importconcurrerende en de intra-industriële sectoren en hun preferenties. In dit onderdeel kwam echter alleen hun mening ten opzichte van vrijhandel tot stand. In het model zijn we echter op zoek naar hun preferenties ten opzichte van de geschillenregeling van de wereldhandelsorganisatie. In paragraaf 2.4 zullen we deze houding ten opzichte van internationalisering van de handel aanvullen tot een model dat hun preferenties ten opzichte van de DSU verklaart. Vooraleer hiermee aan te vangen, komt hieronder nog kort de overheid aan bod.
2.3.3. Gevolgen voor de regering
Wat zijn de gevolgen van de handelsliberalisering die wordt opgelegd door de geschillenregeling, voor de regering? Vooreerst is er het element van de geaggregeerde welvaartseffecten dat hier terug naar boven komt. Een open economie is gevoelig voor de prijs. Dit beïnvloedt de welvaart en is dus van belang voor de overheid. Een gesloten economie is gevoelig voor de prijs én voor de drukkingsgroepen die opening voorstaan[152]. Belangrijk hier is de opportuniteitskost voor een regering. Deze vloeit voort uit de welvaartseffecten. Voor overheden die moeten kiezen of ze al dan niet hun economie zouden (verder) openen bestaat er een kost, namelijk de kost die je verliest bij het nemen van een bepaalde beslissing. Bij het openen van de economie is deze kost de verloren winst van het gesloten houden van de economie, terwijl bij het gesloten houden van de economie de kost de winst is die gederfd zou zijn bij het openen van de economie[153]. Dit duidt mede op de afweging die de regering moet maken. Uiteraard moet zij niet dagelijks nadenken of ze de volledige economie zal opengooien. Deze is vaak al ten dele geopend. Wat wel belangrijk is, is het feit dat ze zal afwegen wat de extra winsten of verliezen zijn die ze maakt bij het verder openen van haar economie. Deze verdere opening wordt namelijk beïnvloed door de WTO, meer precies door een versterking of verzwakking van de geschillenregeling enerzijds en door verdere onderhandelingen in de WTO anderzijds.
Wat is de invloed hiervan op de regering? Daarvoor moet men gaan kijken naar haar drijfveren. Hét element waar zij het meeste belang aan hecht, is het behoud van macht. Om deze macht te behouden kan zij verschillende dingen doen. Ten eerste kan zij de algemene economische toestand proberen te verbeteren of op zijn minst op peil houden, om zo de volledige bevolking tevreden te stellen. Ten tweede kan zij ook aandacht besteden aan de drukkingsgroepen die haar gesteund hebben tijdens te verkiezingen[154] en die zij nu dus moet belonen voor hun steun. Er kan duidelijk uit het bovenstaande worden afgeleid dat de hoofdbekommernissen van de overheid door de geschillenregeling van de WTO, op zijn minst gezegd, worden beïnvloed. Alle gevolgen, zowel voor de economie als voor de belangengroepen zijn dan ook voor de overheid van belang.
We maken hier een belangrijke link naar de laatste paragraaf van dit deel, namelijk preferentievorming. Wij veronderstellen dat de gevolgen van de handelsliberalisering de preferentievorming van de bevolking in haar geheel maar vooral van de belangengroepen beïnvloedt. We bekijken de positieve gevolgen als positieve incentieven en de negatieve gevolgen als negatieve incentieven voor belangenorganisaties om te gaan ijveren voor de verbetering of het behoud van hun positie. Het is cruciaal te beseffen dat de overheid de mogelijkheid heeft om het beleid te veranderen[155]. De belangengroepen gaan dan ook bij haar aankloppen. De afweging die de overheid in dat geval moet maken gaat verder dan de afweging van de opportuniteitskost. Er zijn meer elementen die in rekening moeten worden gebracht. De economie van het land in haar geheel is zeker een belangrijk element om in acht te nemen, maar zoals we al zagen, zullen ook de lobbyorganisaties een niet te onderschatten factor zijn in het beslissingsproces. Vaak zullen zij een regering onder druk zetten om hun eisen in te willigen.
Het probleem dat zich nu stelt is dat de autonomie van het overheidsbeleid door de geschillenregeling zeer sterk is verkleind. Omwille van de strenge regels kan zij daardoor niet meer altijd zomaar ingaan op de vragen van haar lobbygroepen. Dit kan voor een regering negatief zijn, omdat zij daardoor haar achterban moet teleurstellen, maar ook omwille van mogelijke retorsiemaatregelen. Ze kan namelijk, als zij toch probeert haar beleid te veranderen ten gunste van bepaalde socio-economische groepen, worden geconfronteerd met een procedure die uitdraait op vergeldingsmaatregelen. Anderzijds kan deze beperking van de beleidsvrijheid ook positieve gevolgen hebben. Hierdoor kan de overheid het beleid waar ze op binnenlands niveau geen steun voor vindt, toch doorvoeren[156]. Dit noemden we in paragraaf twee: tying hands[157]. Maar ook met andere landen moet men rekening houden. Er kunnen namelijk ook netto externe kosten[158] worden gecreëerd doordat landen deze geschillenregeling als een beleidsinstrument gaan gebruiken ten nadele van andere. Zo kan een lidstaat van de WTO een maatregel invoeren waarvan hij op voorhand weet dat die niet overeenstemt met de regels van de WTO. Omwille van de periode die de procedure nodig heeft, kan dit land zo tijdelijk zijn eigen economie verlichten en de kosten overhevelen naar een ander land. Dit noemt men een beggar thy neighbour policy. Het belang van de economische politiek van andere landen ligt hem dan ook in de gevolgen van dit handelsbeleid voor de eigen economie. Door de handelsliberalisering wordt een land dus niet alleen gevoelig aan internationale economische factoren maar ook aan het beleid van alle andere landen die zich geëngageerd hebben in het spel van de vrijhandel.
Het autonome gebruik van het handelsbeleid is dus belangrijk. Nu is het zo dat in het handelsbeleid van landen de geschillenregeling grotendeels de autonomie van deze landen beperkt. Het zijn dan niet alleen de vrijhandelsregels op zich die zo cruciaal zijn, maar ook hoe deze worden afgedwongen. Eén van de belangrijkste elementen hierin is hoe streng deze geschillenregeling de regels afdwingt. Lobbygroepen weten dit en zullen dan ook hun vertegenwoordigers onder druk zetten om hun mening hierover te volgen. De vraag die we ons in het volgende onderdeel zullen stellen, is wat juist de preferenties zijn van deze belangengroepen. We zullen aantonen dat niet alleen handelsliberalisering een rol zal spelen, ook de elementen van dwang en vergelding zullen hun invloed uitoefenen. We zullen besluiten met de manier waarop de overheid deze preferenties in het beleid zal omzetten.
2.4. Preferentievorming van belangengroepen en overheden
In de vorige paragraaf bespraken we de gevolgen van de internationalisering, veroorzaakt door de regels van de WTO. We zagen dat er een exogene vergemakkelijking van de handel was opgetreden die bepaalde gevolgen met zich meedroeg voor de economie. Deze economische gevolgen werden omgezet in maatschappelijke gevolgen voor de belangengroepen en politieke gevolgen voor de overheid. In dit onderdeel zullen we het element dwang aan ons model toevoegen. Het is belangrijk hier voor ogen te houden dat om de preferenties van de belangengroepen ten aanzien van de DSU te begrijpen, er met meer rekening moet worden gehouden dan alleen met de gevolgen van de handelsliberalisering. Het is vooral het element van de vergelding dat hier naar voren komt. Hoe reageren sectoren op deze mogelijke vergelding en wat verandert of voegt dit toe aan de houding die ze al hadden inzake handelsliberalisering? Dat is de vraag waarop we ons vooral in de eerste helft van dit onderdeel zullen concentreren.
We besluiten met een blik te werpen op de manier waarop de overheid met deze preferenties zal omgaan. Hiervoor worden twee uitgangspunten gekozen, namelijk de denkwijze van de distributional politics[159] en de vaak terugkomende stelling institutions matter[160]. Met de eerste uitspraak bedoelt men dat belangenverenigingen en lobbyorganisaties belangrijke determinanten zijn zowel voor het internationale handelsbeleid als voor de internationale samenwerking. Met de tweede uitspraak tonen we aan dat er elementen zijn waarmee we moeten rekening houden wanneer preferenties worden doorgegeven aan de overheid. We beschouwen overheden namelijk als meer dan doorgeefluiken of vertalers van de voorkeuren in een samenleving.
2.4.1. Preferenties van de socio-economische organisaties
Om de preferenties van de socio-economische organisaties te verstaan, moeten we volgens Milner beginnen met hun structuur. Deze structuur is voornamelijk gestoeld op één belangrijke doelstelling: het verhogen of ten minste het in stand houden van het inkomen van hun leden[161]. Zij kijken vooral naar welk beleid de beste opbrengst geeft. Met inkomen wordt dan bedoeld: het direct inkomen, de kost van de producten die ze consumeren en de kost van de producten die ze gebruiken als input[162]. Hun preferenties kunnen dan worden gezien als een afweging van kosten en baten in een nutsfunctie. Deze nutsfunctie bestaat uit een afweging van twee elementen.
a) De netto binnenlandse voordelen van het gebruik van het beleidsinstrument. Dit begrijpen we als het behoud van het basisinkomen, de extra inkomens die eventueel kunnen worden gegenereerd (subsidies of taksen tegen importproducten), min de eventuele kost van de vergelding, gegeven de kans dat het voorkomt (eventueel zelfs voor andere producten).
b) De netto externe kosten in het geval dat het beleidsinstrument door anderen wordt gebruikt. Dit betekent meer concreet het verlies voor het eigen product als het wordt geschaad of als een inputproduct of een consumptiegoed schade ondervindt. Hierbij moet ook de mogelijke retorsie gegeven haar probabiliteit worden gerekend.
Als men deze functie van dichterbij bestudeert, merkt men op dat er drie elementen opduiken: het effect van het gebruik van het eigen beleid voor het inkomen, het effect van het gebruik van het beleid door een ander land voor het inkomen en de effecten en mogelijkheden van de vergelding. In de vorige paragraaf hebben we onderzocht wat de gevolgen waren van de eerste twee elementen. Namelijk het gebruik van het vrijhandelsbeleid door een ander land en het gebruik van het vrijhandelsbeleid door het eigen land. Daaruit leiden we af wat de preferenties waren ten opzichte van de regels van de vrijhandel. We concludeerden dat we de preferenties daarvoor het beste konden begrijpen en duiden in het kader van sectoren. Figuur 8 toonde ons hoe dit juist in elkaar zat.
In deze figuur zijn er drie soorten van sectoren, namelijk exportgeoriënteerde, intra-industriële en importconcurrerende sectoren. Afhankelijk van het soort sector, kan er worden uitgelegd wat hun positie is ten opzichte van handelsliberalisering. Een exportgeoriënteerde sector zal eerder een voorstander zijn van vrijhandel omdat er dan meer buitenlandse markten voor hem zullen worden geopend. Het zijn trouwens niet alleen deze voordelen die hem overtuigen, maar ook het feit dat hij alle andere inputproducten gemakkelijker op de internationale markt zal kunnen verkrijgen. De importconcurrerende sectoren zullen het moeilijker hebben, zij worden immers door buitenlandse firma’s bedreigd, die nu de mogelijkheid krijgen om op de binnenlandse markt dezelfde producten aan de man te brengen. Daarom zal hun voorkeur ten opzichte van handelsliberalisering voornamelijk negatief zijn. De intra-industriële handel zal een gemengd standpunt innemen. Deze sectoren spelen namelijk mee in beide takken, zowel in importconcurrentie als op gebied van de export. Hier zou men dus kunnen stellen dat zij twijfelen en dat het afhankelijk is van vele factoren hoe zij hun positie ten opzichte van handelsliberalisering zullen bepalen.
Aan dit element voegen we het element “dwang” en zijn uiterste vorm “vergelding” toe. De vraag die hier voor ogen moet worden gehouden is: Wat zijn de preferenties van de belangengroepen ten aanzien van de geschillenregeling in de wereldhandelsorganisatie? Er wordt niet gevraagd: Wat zijn de preferenties van de belangengroepen ten aanzien van vrijhandel? Er moet dus gekeken worden naar welke elementen de geschillenregeling extra toevoegt. Dat is niet alleen het versterkt doorvoeren van de regels van de WTO. Hét element waar we hier mee moeten rekening houden, en waarmee belangengroepen vooral verveeld zitten, is de mogelijkheid tot vergelding. Het feit dat er vergelding kan plaatsvinden, gecombineerd met het element van handelsliberalisering, geeft een andere dimensie aan de preferentievorming.
Om te verstaan hoe een sector reageert op de dwang van de geschillenregeling kan men best eerst een mogelijk geschil uittekenen. Op die manier kunnen we de preferentievorming opbouwen aan de hand van de evolutie van alle fases of aspecten van een geschil. Zo zullen de voor- en nadelen voor de verschillende groepen zich samenvoegen tot een algemeen beeld. Het gaat hier dan meer bepaald over een geschil waarbij het rapport in het nadeel van de beschuldigde lidstaat uitvalt[163]. Dit zijn meestal geschillen waarbij de overheid, vaak op vraag van de belangengroepen, een voordeel toekent aan socio-economische groepen, dat niet toegelaten is door de WTO. Er kunnen dan verschillende scenario’s worden uitgetekend.
Vooreerst kan het zijn dat er niets gebeurd. Dit is mogelijk omdat land B gewoonweg geen actie onderneemt, of omdat land A zich uit het geschil heeft kunnen negotiëren. Dit geeft een voordeel aan de sectoren van land A die worden beschermd en een nadeel aan de sectoren van land B die door deze maatregel schade lijden. In dit geval loopt de scheidingslijn over voor- en nadelen niet tussen sectoren maar tussen landen. Dus alle sectoren van land A kunnen worden bevoordeeld en alle sectoren van land B kunnen worden benadeeld.
Meestal echter zal land B een procedure opstarten[164]. Als men na vele stappen land A in het ongelijk stelt, zijn er ook hier weer verschillende wegen te volgen. Ten eerste kan de staat zijn maatregelen direct of binnen een bepaalde periode afschaffen[165]. Ook hier zijn de voordelen enkel voor de sectoren in land A. De sectoren in land B zullen allemaal nadeel ondervinden omdat de geleden schade in dat geval nooit zal worden vergoed. Figuur 10 kan in dat geval gewoon worden gevolgd.
De tweede mogelijkheid is onderhandelingen over compensatiemaatregelen[166]. Dit gebeurt meestal omdat land A niet snel genoeg de maatregelen kan afschaffen of ze liever, zeker tijdelijk, behoudt. In dit laatste geval moet ze dan wel de schade vergoeden. Het hangt er dan natuurlijk van af vanwaar het geld komt waarmee de schadevergoeding wordt betaald en of dit geld effectief terugvloeit naar de sectoren die schade ondervinden. Meestal zal het hier echter enkel gaan over de tijdelijke nadelen van land B. De tweedeling tussen land A en land B, aangetoond door figuur 10, zal dus ook hier blijven bestaan.
In het derde geval is er de mogelijkheid van vergelding[167]. Dit gebeurt pas in allerlaatste instantie en moet mede beslist worden door de DSB. Er komt enkel vergelding als alle vorige opties uitgeput zijn. Deze vergelding gebeurt door het afschaffen van reeds toegekende concessies of verplichtingen. Belangrijk is hier de nadruk te leggen op wie er het eigenlijke slachtoffer wordt van deze vergeldingsmaatregelen. Vooreerst zullen sancties voornamelijk op de exportgeoriënteerde sectoren vallen van land A, omdat zij het gemakkelijkste te raken zijn. Het hoeft zelfs niet rechtstreeks met hen te maken te hebben. Dit komt omdat land B in beginsel wel moet proberen om in dezelfde sector concessies op te schorten of maatregelen te nemen, maar dit niet altijd kan bij importconcurrerende sectoren. Daarom is het ook toegelaten om andere sectoren erbij te betrekken[168]. Exportgeoriënteerde sectoren zijn dan het gemakkelijkste te treffen. De exportgeoriënteerde sector moet dan ook vaker opletten of er een geschil is waardoor zij kunnen worden gestraft. De importconcurrerende sector van land A heeft minder te vrezen, hij kan worden gesteund door zijn eigen overheid en hij kan moeilijker worden gestraft door land B. In dit geval loopt de scheidingslijn dwars door elk land, dit in tegenstelling met de vorige onderdelen van de geschillenregeling. Terwijl deze vorige delen altijd een tweedeling tussen landen gaven, zorgt de vergelding ervoor dat de verschillen tussen de sectoren binnen eenzelfde land naar boven komen.
Zoals we het nu bekijken, lijkt het alsof alleen in het geval van de sancties de scheidingslijn tussen de sectoren binnen eigen land kan worden getrokken. Er moet echter ook worden opgemerkt dat de kans dat een importconcurrerende sector wordt gesteund, groter is dan de kans dat een exportgeoriënteerde sector hulp krijgt. Dit kan worden verklaard omdat een exportgeoriënteerde sector altijd al concurrentiëler ingesteld is dan een importconcurrerende sector. Deze eerste kan anders amper of niet op de internationale markt overleven. Bedrijven die echter alleen voor de eigen markt werken, hebben meer voordelen omdat ze in eigen land werken en gaan daardoor minder moeite doen om concurrentiëel tot het uiterste te gaan. Hierdoor gaan importconcurrerende sectoren vaker vragen om bescherming dan exportgeoriënteerde sectoren en zal de exportgeoriënteerde sector van land B meer kans hebben om nadeel te ondervinden omdat hij meer wordt geconfronteerd met importconcurrerende sectoren die protectie inroepen. Zowel voor land A als voor land B kan men dan stellen dat de exportgeoriënteerde sector meer nadelen zal ondervinden in een geschil dan de importconcurrerende sector.
Als we dit nu achter elkaar zetten, kunnen we de preferenties van deze belangengroepen ten opzichte van de Dispute Settlement Understanding van de Wereldhandelsorganisatie afleiden. Vooreerst is er de dwingende handelsliberalisering, deze werd aangevuld met het element dwang en de uiteindelijke mogelijkheid van vergelding door de geschillenregeling. Dit geeft een tweedeling aan tussen exportgeoriënteerde en importconcurrerende sectoren. We concentreren ons eerst op de importconcurrerende sectoren. Zij staan vooral negatief ten opzichte van handelsliberalisering omdat zij meer kans hebben om hierbij te verliezen dan te winnen. Zij zijn duidelijk door de geschillenregeling nog deels beschermd, omdat zij moeilijker verantwoordelijk kunnen worden gesteld door sancties. Via de techniek van het anticiperend onderhandelen of de backward induction, valt te verwachten dat zij meer te vinden zullen zijn voor een afbouwen van de geschillenregeling. Op dit moment kunnen zij wel protectionisme vragen, maar de geschillenregeling zal hen bemoeilijken om deze eis door te zetten bij de regering. Het is duidelijk dat zij ook voordelen kunnen halen uit de DSU, maar de nadelen zullen in hun geval duidelijker tot uiting komen, waardoor hun voorkeur meer zal uitgaan naar de afzwakking van de geschillenregeling dan naar de versterking ervan.
Ten tweede zijn er de exportgeoriënteerde sectoren. Zij zijn in de discussie over handelsliberalisering meer geneigd positief te staan ten opzichte van meer vrije handel omwille van de voordelen die zij hierdoor kunnen verkrijgen. We zagen dat zij, in een geschil dat uitmondt in sancties, meer kans hebben het slachtoffer te worden van deze sancties, ongeacht of zij rechtstreeks te maken hebben met het geschil of niet. Wij voorspellen dat deze sectoren pre-emptief een volledig sluitende en strenge geschillenregeling zullen prefereren. De redenering gaat dan als volgt. Exporterende sectoren zullen voor het dilemma komen te staan dat zij ofwel kiezen voor een handelsregime zonder geschillenregeling, waardoor iedereen kan vals spelen zoveel hij wil. Dan zijn er geen regels. De tweede mogelijkheid is dat er voor iedereen dezelfde strenge en afdwingbare regels zijn zodat niemand meer kan vals spelen. Als een land zich toch niet aan deze regels houdt, zal het worden gestraft en zal de schade worden vergoed. Omdat er al een geschillenregeling is en er in de onderhandelingen geen sprake zal zijn van afschaffing, zullen zij daardoor ook hoogstwaarschijnlijk voor de eerste optie kiezen. Een andere reden om voor deze eerste optie te kiezen is dat zij ook meer voordeel halen uit handelsliberalisering en meer nadeel uit een zwakke DSU, waarin zij meer kans hebben op retorsiemaatregelen.
We willen hier toch ook nog kort de preferenties van de intra-industriële handel bespreken. Zij zullen geklemd zitten tussen de preferenties van de exportgeoriënteerde sectoren en de importconcurrerende sectoren. Daardoor zullen zij niet echt een duidelijk standpunt naar voren schuiven maar naargelang het gewicht van één van beide sectoren of naargelang de situatie hun voorkeur bepalen. We zullen in ons model deze sectoren meestal buiten beschouwing laten omdat hun preferenties te moeilijk te voorspellen zijn.
Nu zullen deze socio-economische preferenties niet zomaar losweg aan de overheid worden gemeld, er zijn organisaties die deze belangen kunnen structureren en verdedigen[169]. Zij beïnvloeden daardoor het soort van eisen die worden gesteld aan de overheid. Afhankelijk van hoe deze organisatie gestructureerd en georganiseerd is, zullen de belangen anders worden doorgegeven. Hier weiden we niet verder over uit.
We willen hier wel nog kort vermelden dat de sterkte van de preferenties kan variëren. De redenen die Frieden[170] hiervoor aanhaalt zijn vooreerst dat factoren in hun sector kunnen vastzitten, al zit er hier wel variatie op. Een andere verklaring legt hij bij de verschillen in de specificiteit van sommige factoren, waardoor hun mobiliteit in het factor model in het gedrang komt. De redenering is dan, hoe specifieker een factor, hoe meer hij vast zit in een sector. Daarom zal de intensiteit om te lobbyen voor het behoud van deze sector ook verhogen[171]. Dit vermelden we echter volledigheidshalve, aangezien zo een continue variabele moeilijk in ons beperkt model kan worden verwerkt.
Nu we begrepen hebben hoe de preferenties van de sectoren worden gevormd, waarvan hun intensiteit zal afhangen en welke organisaties dit alles zullen doorgeven, kunnen we overgaan tot het bestuderen van het beleid van de landen. Hoe zij met deze eisen van de belangengroepen rekening zullen houden om hun beleid te vormen, is de vraag die in de volgende subparagraaf zal worden behandeld.
2.4.2. Gevolgen van de socio-economische preferenties voor de overheid en de vorming van het uiteindelijke standpunt
Nu we deze socio-economische preferenties hebben geschetst, kunnen we kijken naar de rol van de overheid. In sommige theorieën wordt de regering voorgesteld als een doorgeefluik of transmission belt[172]. Dit kan men kaderen in wat Garrett en Lange noemen het economisch pluralisme, dat stelt dat de beleidsuitkomsten een perfecte afspiegeling zijn van de preferenties. Dat is echter niet de manier waarop de overheid hier zal worden behandeld. Tegenover de theorie van de transmission belt staan er namelijk vele theorieën die stellen dat institutions matter[173]. Wij zullen daarom in dit onderzoeksmodel deze twee theorieën een rol laten spelen. Ook hier zullen we naar de structuur van de overheid kijken om te begrijpen wat haar voorkeuren zijn en hoe zij worden geuit.
Als we denken aan de besluitvormingsstructuur moeten we in verschillende dimensies denken. Vooreerst is er het Multiple-Level game, dat we reeds in onderdeel twee hebben besproken en dat hier terug naar boven komt. Er worden op ieder niveau beslissingen genomen die een impact kunnen hebben op de eindbeslissing. Dit is de verticale dimensie. Ten tweede moeten we rekening houden met de verschillende machten binnen de staat, meer bepaald met de wetgevende en de uitvoerende macht. Dit is de horizontale dimensie. Meestal concentreren wij ons op de laatste, maar er moet toch worden opgemerkt dat ook de wetgevende macht invloed heeft. Dit toont aan dat het belangrijk is voor ogen te houden dat de overheid een multi-dimensionele macht is. Het is echter wel zo dat het extern handelsbeleid meestal wordt gedelegeerd naar de regering. In de Verenigde Staten van Amerika is er dus eigenlijk één macht die zich zal bezig houden met het uitstippelen van het beleid[174] en die daarom ook voornamelijk zal onderhevig zijn aan druk om dit beleid te vormen naar de wensen en belangen van alle groepen in de maatschappij, vertegenwoordigd door het parlement.
Waar ligt dan het belang van deze regering? Milner[175] stelt dat het belangrijkste doel van de uitvoerende macht is, haar positie te behouden, met andere woorden om herverkozen te worden. We hebben in onderdeel 2.3.3 reeds gezien dat regeringen, om aan de macht te blijven, moeten rekening houden met de algemene economische toestand en met de lobbygroepen die haar steunen. Om deze twee doelen te verenigen zullen regeringen, net zoals belangengroepen, meestal onbewust een nutsfunctie gebruiken. Deze nutsfunctie[176] geeft ons een beeld van hoe zij de verschillende belangen afwegen. Zoals bij de socio-economische organisaties zijn er ook hier twee elementen die tegenover elkaar staan:
1. De netto binnenlandse voordelen bij het unilaterale gebruik van het instrument. Onder deze voordelen wordt verstaan: de voordelen voor de economische toestand én voor de socio-economische groepen, en de kost van vergelding afhankelijk van de kans dat ze voorkomt.
2. De netto externe kosten doordat andere landen dit instrument unilateraal gebruiken.
Het is duidelijk dat de uitvoerende macht wordt geconfronteerd met het dilemma dat reeds bij de bespreking van de escape clause, in paragraaf 2.1, naar boven was gekomen. Het betreft hier een tweesnijdend zwaard: als wij het beleid gebruiken kan ook de ander het beleid gebruiken. De voordelen die je als land krijgt bij dit gebruik, kunnen omslaan in nadelen als een ander land het beleid inschakelt. Hier ziet men dan ook duidelijk het belang van de afweging die wordt gemaakt met het oog op wat de beste electorale opbrengst geeft[177].
Als men dit meer specifiek toepast op de DSU en de dwingende internationalisering die hieruit voortvloeit, ziet men, zoals reeds aangetoond in paragraaf 2.3, dat de graad van openheid van de economie een grote invloed heeft[178]. Het heeft ten eerste een effect op de verdeling van het inkomen voor de belangengroepen, wiens steun nodig is om aan de macht te blijven. Ten tweede heeft het een uitwerking op de autonomie van het beleid, want hoe opener, hoe minder het instrument effect heeft. Als derde punt kan de doorzindering van het beleid van anderen worden aangehaald. Hoe meer je de economie opent, hoe meer hun beleid ook effecten zal genereren voor de eigen economie. Ten vierde zijn er de kosten en effecten van retorsie[179] die een invloed hebben op de nutsfunctie. Of zij deze vergelding kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld via de huidige onderhandelingen, is dan ook uitermate belangrijk.
Nu we de nutsfunctie bekeken hebben, komen we terug op de rol van de preferenties en de politieke druk van socio-economische groepen. Zij zijn belangrijke determinanten van het internationale economisch beleid en van de internationale samenwerking. Waarom spelen ze zo’n grote rol? Er zijn twee oorzaken. Ten eerste is er de informele ratificatie[180]. Hier kunnen we de link trekken met het Two-Level game van Putnam. Hoe de binnenlandse verdeling van kosten en baten gebeurt, zal de reactie van deze groepen beïnvloeden en zal bepalen of zij al dan niet steun zullen geven aan de verdere samenwerking. Hier zal de regering rekening mee houden om te kijken welk beleid die voordelen genereert die de overheid ervan verzekert dat deze groepen hun informele ratificatie geven. Ten tweede zijn er de bedrijfsbelangen en hun invloed op de economie[181]. Dit geeft hen onevenredig veel invloed op politiek vlak. Het komt soms zelfs voor dat deze bedrijven de economie kunnen verlaten als zij er geen substantiële voordelen meer vinden. Dit vergroot nog aanzienlijk de afhankelijkheid van de regering ten opzichte van deze bedrijven. Deze twee oorzaken geven industriële lobbygroepen een grote invloed in het proces. Zij zullen mede de preferenties van de wetgevende en de uitvoerende macht bepalen en zij zullen informatie verschaffen over de effecten van het beleid, vooral aan de wetgevende macht.
Nu we de rol van de belangengroepen en het belang ervan hebben aangetoond, keren we terug naar de overheid. Uiteindelijk zal zij, in hoofde van de regering, een afweging maken tussen de mogelijke positieve en negatieve effecten van het te voeren beleid. Zij zal dit doen door het tevreden stellen van de verschillende groepen in de maatschappij die een invloed kunnen hebben op en nodig zijn voor het behoud van haar machtspositie. In ons geval bekijken we haar houding ten opzichte van de onderhandelingen over de DSU. Aangezien er verschillende preferenties zijn van verschillende groepen zal zij proberen deze om te zetten in een omvattend standpunt. Dit standpunt zal echter niet altijd rechtlijnig zijn omdat de meningen van de verschillende groepen te ver uit elkaar liggen. Dit is te vergelijken met wat we zagen in paragraaf 2.2, waar de heterogeniteit van de achterban een grote invloed had op de win-set. De houding, of de win-set, zal dan ook proberen de belangrijkste meningen van de belangrijkste sectoren samen te brengen. In dit geval kunnen we dan ook voorspellen dat ze enerzijds een versterking en anderzijds een verzwakking van de geschillenregeling zal vragen. Dit kunnen we verklaren omdat de exportgeoriënteerde sector een versterking van de geschillenregeling prefereert om de gebruiksvriendelijkheid van de DSU te verbeteren. Aan de andere zijde zullen de importconcurrerende sectoren een verzwakking van de geschillenregeling eisen om er meer aan te kunnen ontsnappen. Deze beide zorgen ervoor dat het standpunt van een lidstaat van de wereldhandelsorganisatie ten opzichte van de onderhandelingen over de geschillenregeling in de DSU niet eenvormig zal zijn. Het zal altijd een afweging inhouden van verschillende elementen, die enerzijds neigen naar een meer diplomatieke oplossing en anderzijds naar een meer juridische oplossing. Met andere woorden gaat het hier over de afweging tussen elementen voor een verzwakking en elementen voor een versterking van de DSU. Het standpunt zal daarom altijd dubbelzinnig zijn, als een afspiegeling van de dubbelzinnige belangen in haar maatschappij.
2.5. Het onderzoeksmodel
Vooraleer met de cases te beginnen, geven we nog eens een beknopt overzicht. In de vorige vier onderdelen zijn er verschillende elementen naar voren gekomen, die elk een belangrijke rol spelen in het uiteindelijke onderzoeksmodel. Deze vier hoofdelementen zijn de escape clause, het Multiple-Level game, de dwingende internationalisering en de vergeldingsmaatregelen. Deze vier elementen kunnen worden bekeken als de kapstokken van ons model. Dat model speelt zich af rondom de onderhandelingen die worden gevoerd binnen de wereldhandelsorganisatie over de Dispute Settlement Understanding. Het doel van dit onderdeel is het theoretisch kader samen te vatten dat doorheen de vier vorige onderdelen is geschetst en dit te linken aan de cases dit in het volgende deel zullen worden besproken. Uiteindelijk zoeken we een verklaring voor de houding van de regeringen in de onderhandelingen over de DSU, bij de preferenties van de verscheidene belangengroepen die zijn gevrijwaard of getroffen dankzij of omwille van de Dispute Settlement Understanding.
Het betreft hier de geschillenregeling van een vrijhandelsakkoord. De DSU zorgt ervoor dat de handelsregulering, die vaak neigt naar liberalisering, afgesproken tussen landen in de WTO, wordt doorgevoerd en afdwingbaar is. We hebben dit eerder dwingende internationalisering genoemd. Deze geschillenregeling genereert verschillende gevolgen. Ten eerste kan ze de handelsliberalisering afdwingen bij lidstaten van de WTO en hun onderdanen, ten tweede kan ze vergeldingsmaatregelen toepassen op deze landen om deze vrijmaking van de markt te bewerkstelligen. Het belangrijkste gevolg hiervan is dat de groepen in de maatschappij die hierdoor het meeste schade ondervinden geen of slechts beperkte mogelijkheden hebben om aan dit akkoord te ontkomen. Bijkomend is er een kans dat zelfs de ontsnappingsclausules die in de akkoorden zijn ingeschreven, moeilijker in te roepen zullen zijn omwille van de strikte interpretatie die gebeurt in de geschillenprocedure. Dit toont aan dat deze procedure het potentieel heeft om een rechtsprocedure te worden.
Deze rechtsprocedure staat haaks op het Multiple-Level game dat het internationale leven nu deels bepaalt. Dit gaf aan lagere niveaus de macht om, via ratificatie, haar invloed te laten doorwegen tot op de hoogste beslissingsniveaus. Aangezien de rechtsprocedure echter het diplomatieke karakter uit het proces heeft gehaald, wordt de input van belangengroepen en lagere staatsniveaus, zoals de staten in de VS, compleet genegeerd. En toch zijn zij de actoren die zeer onderhevig zijn aan de handelsliberalisering, die wordt afgedwongen door de geschillenregeling. Het is dan ook logisch dat deze actoren zich zullen proberen te mengen in de onderhandelingen over een geschillenregeling die voor hen soms de strijd tussen leven en dood in de economie kan betekenen.
Zij zullen hun mening over de geschillenregeling niet alleen vormen aan de hand van de gevolgen van de handelsliberalisering, maar ook als gevolg van de kansen op vergelding. Retorsiemaatregelen versterken de polarisatie tussen en binnen landen, die reeds plaats vond onder het vrijhandelsregime. Doorheen onze redenering hebben we afgeleid dat de exportgeoriënteerde sectoren uiteindelijk tegenover de importconcurrerende sectoren zullen komen te staan wat betreft hun houding ten opzichte van deze geschillenregeling. Waar de eerste vooral zal ijveren voor een sterkere en strengere DSU, zal de laatste vooral druk uitoefenen in de richting van een afgezwakte geschillenregeling. De preferenties van de sectoren die zich bezig houden met de intra-industriële handel zullen moeilijker te bepalen zijn, aangezien zij van beide andere sectoren kenmerken bezitten.
Er is echter nog een element dat deze tweedeling zal bevestigen en dat is het soort geschil[182]. Er zijn twee soorten van geschillen. Ten eerste zijn er de geschillen die de procedure van de DSU zelf aanvechten. Dit kan men bekijken als een defensieve reflex van landen of sectoren die de legitimiteit van de DSU, als akkoord dat de regels van de wereldhandelsorganisatie beschermt, in vraag stellen. Men kan het bekijken als vechten tegen de geschillenregeling, tegen haar procedures. De sectoren die voornamelijk in deze geschillen zijn verwikkeld, zijn de importconcurrerende sectoren; dit zijn sectoren die al van nature meer gekant zijn tegen de handelsliberalisering, dus ook tegen de geschillenregeling die deze handelsliberalisering afdwingt.
De tweede soort geschillen zijn disputen rond de flexibiliteit van de procedure. Dit gaat voornamelijk over problemen inzake de carrousel en de termijnen. Men kan dit bekijken als de vrijheidsgraden van de geschillenregeling of de werkbaarheid van de procedure die wordt aangevochten. De carrousel[183] is een techniek die ontworpen is door het Amerikaanse Congres op aangeven van belangengroepen. Het betreft hier een manier om sectoren aan te zetten hun regering onder druk te zetten om de schadelijke maatregelen te stoppen. Ze doen dit door sancties op te leggen aan sectoren en bedrijven, maar deze sancties zijn niet vast, ze verspringen van één sector naar een andere. Daardoor proberen ze een groot draagvlak te creëren binnen een land dat eist om de maatregelen af te schaffen. Deze carrousel is echter nog nooit toegepast, maar de dreiging die ervan uitgaat is al genoeg om hier een procedures over aan te spannen. Het tweede element betreft de tijdslimieten. Het gaat dan meer precies over de tijdsduur vooraleer men sancties mag uitvoeren, of het conflict tussen artikel 21.5 en 22.6 van de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes. Dit is zeer belangrijk voor de goede werkbaarheid van de geschillenregeling. Deze geschillen rond de werking van de DSU worden meer aangevochten door de exportgeoriënteerde sectoren omdat zij het zijn die meer met deze werking worden geconfronteerd. Vooral dan als zij zelf getroffen worden door sancties, of als zij getroffen worden door onterechte maatregelen van een ander land.
Dit werk zal ervan uitgaan, op basis van het Multiple-Level Game, dat de sectoren omwille van hun concrete ervaringen zullen lobbyen bij hun uitvoerende macht om hun preferenties te laten doorwegen. We voorspellen dat deze elementen ervoor zullen zorgen dat de regering een vrij dubbelzinnige houding zal aannemen. De uitvoerende macht wil immers aan de macht blijven, en dit gebeurt niet alleen door te zorgen voor de geaggregeerde welvaartseffecten maar ook als het zijn achterban, in dit geval de belangengroepen, tevreden stelt. Als de achterban van de uitvoerende macht in een land of handelsblok zeer gediversifieerd is, zal de regering proberen om al deze stemmen op de één of andere manier tot hun recht te laten komen door een amalgaam van eisen van alle partijen op te nemen in haar uiteindelijke standpunt.
Wat we met de cases willen aantonen is dat de concrete ervaringen met deze geschillenregeling de preferenties met betrekking tot de DSU mede hebben bepaald. We zullen daarom verschillende cases bestuderen die elk een aspect van het uiteindelijke standpunt van de regering zullen bepalen, meer precies één voorbeeld per case die hierboven is besproken. We nemen dan aan dat deze concrete ervaringen en de preferentievorming die zich op basis hiervan heeft voorgedaan, bepaald heeft hoe de regering haar standpunt vormt.
Na de theoretische benadering van deel twee, zal in dit onderdeel de praktijk worden bestudeerd. Er zal worden gewerkt via een dubbele benadering. Vooreerst komt het standpunt van de regering aan bod dat wordt verdedigd in de onderhandelingen over de DSU. Daarin worden de punten belicht waar de regering het meeste nadruk op legt tijdens de onderhandelingen. In de tweede en derde paragraaf worden de verschillende cases behandeld. Per case zal de link worden gelegd tussen de gevolgen van de case voor de belangengroepen, het standpunt van de belangengroepen over de geschillenregeling en het regeringsstandpunt.
3.1. Het regeringsstandpunt
Om het Amerikaanse regeringsstandpunt beter te begrijpen, halen we de verklaring aan van hun vertegenwoordiger op de eerste formele bijeenkomst na de start van de onderhandelingen over de DSU in de Doha Development Ronde[184].
The United States supported proposals to improve the dispute settlement system. While it believed that the system had been working well to date, it also considered that there was always room for improvement. In that regard, the United States supported proposals for better use of the time in the dispute settlement process as well as for improvement of the transparency of the system. The United States had an open mind regarding proposals on sequencing and some other proposals referred to at the present meeting and was willing to discuss other proposals which would be tabled[185].
We merken op dat er verschillende elementen zijn die de VS in dit verband belangrijk acht. In dit werk zullen we ons concentreren op vier hoofdzaken, namelijk: transparantie, het probleem van de opeenvolging van de tijdslimieten en daaraan gekoppeld het probleem van tijdsregulering in het algemeen, de problemen met de carrousel, en ten slotte de houding van de Verenigde Staten ten opzichte van de bevoegdheden van het panel. Deze materie zal worden weergegeven zonder al te veel extra’s, de interpretatie van deze elementen gebeurt verderop in dit werk.
De transparantie is voor de VS een kernelement in de veranderingen aan de Dispute Settlement Understanding. Zo werd er reeds in 1999 gesteld dat ze een voorstel zonder verhoogde transparantie nooit zou goedkeuren[186]. De belangrijkste reden voor deze grotere openheid leggen zij vooreerst bij het feit dat de aanbevelingen en de uitspraken van het Dispute Settlement Body grote sectoren van de maatschappij kunnen beïnvloeden. Het probleem is echter dat, ook al hebben deze actoren een groot belang bij deze uitspraken en aanbevelingen, zij tot nu toe niet in de mogelijkheid zijn gesteld om zelfs nog maar de argumenten en de verschillende stappen die uitmonden in deze uitkomsten te kunnen observeren[187]. De VS ziet daarom ook niet in waarom, in tegenstelling tot andere internationale organisaties, de wereldhandelsorganisatie deze openheid niet zou proberen te bewerkstelligen. Bijkomend is het zo dat zij de precaire publieke steun voor de WTO willen behouden. Deze steun, die kan worden verkregen door een open houding die vertrouwen in de hand werkt, is trouwens ook nodig voor het beter functioneren van de geschillenregeling op zich. Vooreerst zal de implementatie van sommige regels die door de geschillenregeling wordt gevraagd hierdoor worden vergemakkelijkt, maar ook zal het derdewereldlanden en niet-WTO leden helpen de DSU als instelling beter te begrijpen. Zij verdedigen dit standpunt dan ook door een voorstel in te dienen tijdens de onderhandelingen over de geschillenregeling.
In dit voorstel staan vier punten centraal[188]. Het gaat hier meer precies over open vergaderingen, tijdige toegang tot voorstellen en verslaggeving van mondelinge vergaderingen, tijdige toegang tot definitieve rapporten en het uittekenen van een procedure voor Amicus Curiae brieven[189]. Dit houdt in dat de artikels 15, 18 en Appendix 3 van de Dispute Settlement Understanding zouden moeten worden aangepast. Voor de open vergaderingen willen de Verenigde Staten dat de DSU aan het publiek de mogelijkheid verschaft om alle substantiële panel-, beroeps- en arbitratie bijeenkomsten met de verschillende partijen bij te wonen. Het gaat hier niet over de vergaderingen aangaande technische zaken. De vergaderingen die confidentiële elementen bevatten, kunnen hiervan eveneens worden uitgesloten. Wat de tijdige toegang tot voorstellen en verslaggeving van mondelinge vergaderingen betreft, stelt de VS ongeveer hetzelfde voor. Zij moeten beschikbaar zijn voor iedereen en via een centrale plaats worden verdeeld onder het grote publiek, tenzij het om vertrouwelijke informatie zou gaan. Ook de tijdige toegang tot de finale rapporten, eens ze toegankelijk zijn voor de partijen, is voor de VS van cruciaal belang. Er moet in dit verband wel worden gewezen op het feit dat alleen het in omloop brengen en de bekendmaking van het rapport aan de partijen, als relevante deadline van de DSU zou gelden. Als laatste element haalt de Verenigde Staten de problemen aan die ontstaan zijn over de Amicus Curiae brieven. Dit zijn meestal opmerkingen van verenigingen of niet-gouvernementele organisaties die hun mening over het geschil in kwestie willen voorleggen aan het panel, in de hoop dat dit panel of het beroepsorgaan hiermee rekening zal houden bij het oordelen over de zaak[190]. De VS haalt hier echter alleen aan dat het verstandig zou zijn te debatteren over eventuele richtlijnen voor het behandelen van deze Amicus Curiae brieven[191], zij dient geen concrete voorstellen in.
Het tweede element dat voor de Verenigde Staten belangrijk is in de onderhandelingen over de geschillenregeling, betreft de discussie over sequencing of de opeenvolging van twee controversiële artikels uit de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes. Het probleem dat hier aan de orde wordt gesteld, bestaat tussen de artikels 21 en 22 van de DSU. Artikel 21.5 stelt meer bepaald dat er bij onenigheid over de gebrekkige implementatie van de aanbevelingen van de DSU, een doorverwijzing kan gebeuren naar het oorspronkelijke panel, dat dan binnen de 90 dagen een uitspraak moet doen. Het is echter zo dat artikel 22. 6 stelt dat de DSB al mag overgaan tot het beslissen over het toestaan van retorsiemaatregelen na 30 dagen. Bijkomend kan het soort van vergeldingsmaatregelen, het voorwerp uitmaken van arbitratie door het oorspronkelijke panel of door een arbitrator, en dit binnen de 60 dagen. Dit wil meer precies zeggen dat het panel nog niet beslist zou hebben of er werkelijk een gebrekkige implementatie van de aanbeveling van het Dispute Settlement Body heeft plaatsgehad, als de landen reeds mogen overgaan tot het nemen van retorsiemaatregelen en er beslist wordt over het soort van maatregelen. Dit is een contradictie in de DSU. Voor de VS is het dan ook van zeer groot belang om deze tegenstelling op te lossen. Hieraan wordt echter nog een tweede probleem gekoppeld en dat is het feit dat de VS wil vasthouden aan artikel 3.3 DSU dat stelt dat:
The prompt settlement of situations in which a Member considers that any benefits accruing to it directly or indirectly under the covered agreements are being impaired by measures taken by another Member is essential to the effective functioning of the WTO and the maintenance of a proper balance between the rights and obligations of the WTO[192].
In verschillende documenten herhaalt de Verenigde Staten het belang dat ze hechten aan de snelle oplossing van een geschil[193]. Ze willen daarom proberen om het tijdsschema zeker niet te verlengen[194] en waar mogelijk zelfs te verkorten.
Alhoewel de VS geen officieel voorstel heeft ingediend aangaande het probleem van de opeenvolging van artikel 21.5 en 22.6 DSU, noch veel informatie heeft vrijgegeven aan de hand waarvan we haar voorstel voor een oplossing van dit probleem kunnen afleiden, kan men toch haar standpunt afleiden dankzij een akkoord, dat ze samen met de Europese Gemeenschap heeft ondertekend naar aanleiding van het FSC dispuut[195]. Daarin werd besloten dat men eerst de beslissing van het panel aangaande de controle op de naleving van de aanbeveling van het Dispute Settlement Body zou onderzoeken alvorens men zou overgaan tot het aanvragen van retorsiemaatregelen[196]. Men kan hier opmerken dat het beperken van de totale duur van de procedure in dit geval minder belangrijk was. Aangezien het hier echter niet gaat over een officieel voorstel maar slechts over een akkoord gesloten in één case, bestaat de mogelijkheid dat hun mening in de onderhandelingen hierover een andere vorm aanneemt. We kozen dit akkoord echter als voorbeeld om aan te tonen dat dit een manier is om met het sequencing probleem om te gaan. Vele landen passen dezelfde techniek toe, in afwachting van een oplossing in de onderhandelingen. Men kan dit beschouwen als een pre-emptieve maatregel om problemen over dit onderwerp te vermijden. Vaak zijn deze akkoorden echter informeel en daarom moeilijker terug te vinden. Het bananendispuut zal op deze problematiek terugkomen.
Het derde element dat hier wordt behandeld, sluit aan op de problemen rond de sequencing. Men noemt dit in vakjargon de problematiek van de carrousel. Hier gaat het meer precies over onduidelijkheden met artikel 22 van de Dispute Settlement Understanding. In dat artikel wordt er iets meer gezegd over compensatiemaatregelen en opschortingen van concessies. Artikel 22. 7 DSU bepaalt het niveau van de vergelding. Dit artikel stelt dat de arbitrator, die een uitspraak moet doen over de concessies volgens artikel 22.6 DSU, dit alleen mag doen met betrekking tot het niveau van de maatregelen en niet met betrekking tot het soort van maatregelen.
Op zich is dit geen probleem, ware het niet dat de Verenigde Staten op 18 mei 2000 de U.S. Trade Act van 1974 heeft aangepast. Het gaat hier meer precies over een amendement op sectie 306 (b) (2) van deze wet. Dit onderdeel heeft betrekking op het oordeel van de USTR aangaande de termijn waarbinnen de leden van de WTO de aanbevelingen van de DSU hebben gevolgd. Als dit niet gebeurt, volgens de Amerikaanse handelsvertegenwoordiger, moet deze extra maatregelen nemen volgens sectie 301. Dit hebben we besproken in deel 1 van dit werk. Sectie 306 (b) (2), zoals geamendeerd door sectie 407 van de Amerikaanse Handelswet van 2000, stelt dan dat de USTR de bevoegdheid heeft om bij schending van de termijnen de lijst van de producten, die onderhevig zijn aan een verhoging van de douanerechten met 100%, iedere zes maand gedeeltelijk of volledig te veranderen. Het gaat hier meer precies over het persistente niet-respecteren van de verplichtingen die voortvloeien uit de aanbevelingen onder de procedure van de Dispute Settlement Understanding. Er zijn echter wel twee uitzonderingen op de aanpassing van de producten die het doel uitmaken van de retorsiemaatregelen. Dat is ten eerste het feit dat de herziening niet verplicht is als de ambtenaren van de USTR vinden dat het land in kwestie zich met de aanbevelingen van de DSU in regel stelt binnen deze termijn van ongeveer zes maanden, of ten tweede, als de Amerikaanse industrie, die geschaad is door deze maatregelen van de aangeklaagde staat, er mee toestemt dat het niet nodig is om de lijst van producten te veranderen[197].
De reden waarom landen zo gevoelig zijn aan deze wet, is dat Amerika zichzelf op die manier in de mogelijkheid stelt om met een retorsiemaatregel verschillende producten te bereiken, ook die producten die niet aan de oorzaak liggen van het dispuut. De idee die hierachter schuilgaat, is dat de VS zo probeert een boemerangeffect te creëren door verschillende groepen in de maatschappij uit te spelen tegen de regering. Door hen te kwetsen, terwijl zij geen schuld hebben aan het voorval, kan zij bekomen dat deze groepen van bedrijven hun regering zullen vragen deze maatregelen te stoppen, aangezien zij veel meer bedrijven kwaad dan goed doen.
De mening van de Verenigde Staten over de carrousel is altijd al vrij duidelijk geweest, gezien zij de carrousel heeft ingevoerd. Zij zijn van oordeel dat men moet oppassen dat er geen grotere belemmeringen worden opgelegd aan de landen die schade ondervinden dan aan landen die de schade aanrichten. Op dit moment is er nog geen vereiste in de DSU dat het lid dat de schade aanricht, de goedkeuring van het DSB moet hebben over de inhoudelijke aanpassing van zijn maatregel. Daarom dat de VS zich afvraagt waarom er een toestemming nodig is om vergeldingsmaatregelen zo te nemen dat landen zich terug sneller in regel stellen. Zij geven dan ook voorbeelden waarbij het een voordeel is om de lijst met producten, waarop vergelding plaatsvindt, af en toe te veranderen. Bijvoorbeeld waar een opschorting van de concessies op een lijst van te treffen producten de economie van het eigen land negatief zou beïnvloeden. Dit neveneffect komt dan nog bij de problemen die de aanklagende staat reeds ondervindt omwille van de schade veroorzaakt door de aangeklaagde staat. Om dit te voorkomen moet de optie van de carrousel openblijven[198]. Dit wil zeggen dat de VS geen voorstel indient om dit te veranderen omdat ze de huidige tekst van de DSU op dit vlak, goed acht.
Het laatste element dat hier wordt aangehaald, heeft betrekking op de bevoegdheden van het panel en het beroepsorgaan. In verband hiermee heeft de VS, samen met Chili, een voorstel ingediend tijdens de onderhandelingen over de geschillenregeling[199]. We zullen ons dan ook voornamelijk hierop baseren. Het voorstel begint met nadruk te leggen op het belang van de flexibiliteit en de prompte oplossing van de geschillen, maar deze flexibiliteit is niet overal aanwezig en de DSU zou daarom op deze punten nog kunnen verbeteren. Hierbij komt ook nog de bezorgdheid over de beperktheden in de procedure die op sommige momenten geleid hebben tot een interpretatieve benadering van de juridische redenering, gebruikt in de WTO beslissingsorganen. Deze beslissingsorganen zijn: de panels, het beroepsorgaan en de arbitrators. Zij zouden bij het maken van een beslissing een voordeel kunnen halen uit een grotere input van de WTO-leden. De leden hebben er niet altijd op kunnen toezien dat de bevindingen van deze organen echt zouden bijdragen tot een goede oplossing. Hier komt nog bij dat het unieke systeem van de WTO, namelijk de quasi automatische goedkeuring van de panel- en beroepsrapporten, niet altijd zaligmakend is. Soms kunnen de redeneringen en de bevindingen van de rapporten verder gaan dan wat nodig is om het dispuut op te lossen, of zelfs contraproductief zijn. Daarom stellen Chili en de Verenigde Staten dat er sommige mechanismen moeten worden ingebouwd die de flexibiliteit van de partijen om de geschillen op te lossen en de controle van de lidstaten over de aanvaardingsproces van de rapporten vergroten. Daarom is het de bedoeling, dat de redenering en de bevindingen van de panel- en de beroepsrapporten niet verder zouden gaan dan deze aspecten die nodig zijn om het geschil op te lossen. Er zijn twee gevallen waarin bijkomende input van de partijen bij een dispuut voordelig zou zijn. Dit betreft situaties waarin er ten eerste geen fill the gap problemen[200] moeten worden opgelost, maar waar het alleen draait om het verklaren van de rechten en de verplichtingen van de partijen onder de DSU, en ten tweede gaat het over situaties waarbij juridische concepten zijn gebruikt, die buiten de WTO teksten vallen. Daarom geven ze in hun voorstel de volgende zes oplossingen aan[201].
Deze oplossingen zouden veranderingen bepleiten aan de artikels 8, 12, 16 en 17. Ten eerste prefereren de Verenigde Staten en Chili, dat er interim rapporten zouden worden gemaakt in het beroepsproces. Op deze manier zouden partijen commentaar kunnen geven op de rapporten met het oog op de versterking van de finale rapporten. Het belang hiervan mag niet worden onderschat, omdat het rapport van het beroepspanel niet kan worden aangevochten of beargumenteerd[202]. Het tweede element van de oplossing betreft het verschaffen van een mechanisme aan de partijen bij het dispuut zodat zij, na het interim rapport te hebben bekeken, in onderlinge overeenstemming, bepaalde bevindingen uit dit rapport kunnen verwijderen. Dit betreft overbodige elementen die onnodig zijn voor de oplossing van het dispuut. Zo kunnen de partijen een blijvende controle uitvoeren op het kader zodat er geen nieuwe rechten en verplichtingen worden gecreëerd. Dit kader noemt men in vakjargon de terms of reference.
Het derde element van de oplossing betreft het voorstel voor het invoeren van een procedure van gedeeltelijke aanvaarding. Op deze manier zou het Dispute Settlement Body de mogelijkheid hebben om bepaalde overbodige elementen uit het uiteindelijke rapport niet te aanvaarden en andere elementen, die nodig zijn om het rapport op te lossen, wel te aanvaarden. Dit zou worden beslist via een negatieve consensus[203], waardoor nu de beslissingen over de aanvaarding van een rapport reeds worden genomen[204]. Een andere punt dat de VS en Chili voorstellen, betreft de mogelijkheid voor partijen in het geschil om, door middel van een gemeenschappelijk akkoord, de procedures van het panel en het beroepsorgaan tijdelijk op te schorten. De denkwijze hierachter is dat de partijen op deze manier meer mogelijkheden krijgen om het dispuut zelf op te lossen. Het is zo dat er op dit moment geen zulke bepalingen in de DSU aanwezig zijn zodat de partijen de procedure van het beroepsorgaan kunnen opschorten. Wat de panelprocedure betreft, kan dit alleen als het panel de vraag van de aanklager in het geschil aanvaardt[205].
Het vijfde en voorlaatste element van het voorstel betreft de expertise van panelleden. Er moet voor worden gezorgd dat de panelleden genoeg kennis hebben om de problemen in het geschil te kunnen beoordelen. Hoe dit precies moet gebeuren, laten de Verenigde Staten en Chili open voor discussie. Tenslotte, het laatste element van het voorstel betreft een soort van additionele begeleiding van WTO beslissingsorganen aangaande, vooreerst de soort en reikwijdte van de taken die van hen worden gevraagd (bijvoorbeeld aangaande de juridische economie) en in regels over de interpretatie van de WTO-akkoorden. Dit zou gaan over algemene commentaar van de leden van de WTO en niet over de specifieke aanbevelingen voor een specifiek dispuut[206].
Wat we hier opmerken is dat er in deze aanbevelingen en argumenten zowel elementen zitten ter versterking als ter verzwakking van de geschillenregeling. Enerzijds zijn er de elementen die meer neigen naar een juridisering of een versterking van de procedure. Het betreft hier de problematiek van de carrousel en de tijdslimieten. Dit zijn elementen die ervoor zorgen dat de werking van de procedure duidelijker wordt waardoor zij die ermee worden geconfronteerd, een flexibelere procedure hebben waarmee te werken valt. Anderzijds zijn er elementen die de DSU proberen te verzwakken; door meer diplomatieke aspecten in het proces in te brengen kunnen ze een grotere invloed uitoefenen op de procedure. Het betreft hier het voorstel dat de VS indiende met betrekking tot de bevoegdheden van het panel en het beroepsorgaan. Men ziet duidelijk dat ze op deze manier hun controle op een geschil willen behouden. Als men deze twee aspecten van het standpunt van de Verenigde Staten naast elkaar legt, ziet men een verdeeld standpunt. De reden waarom een groot handelsblok een dergelijke mening aanneemt in onderhandelingen, die een grote invloed kunnen hebben op zijn handelsbelangen, zal verder in dit werk worden verklaard. De aanzet van de verklaring geeft de VS echter zelf aan in het vierde onderdeel van haar standpunt, namelijk transparantie.
Deze transparantie valt niet te plaatsen in de onderverdeling tussen een verzwakking of een versterking van de DSU. Het is een aspect dat op het eerste gezicht volledig buiten de procedure valt en toch wordt het als uitermate belangrijk beschouwd. De reden hiervoor kan worden gezocht in de relevantie van de belangengroepen in het Amerikaanse politieke systeem. De regering beseft duidelijk dat grote sectoren van de maatschappij aan de voor- en nadelen van het systeem onderhevig zijn. Zij vindt het daarom ook logisch dat zij op zijn minst een goede kijk krijgen op het proces en op de uitkomsten ervan. Hier komt nog bij dat de Amerikaanse regering op een aantal punten afhankelijk is van deze groepen. Niet alleen steunen ze een president tijdens zijn verkiezingsstrijd, maar ook tijdens een presidentsschap kunnen ze een belangrijke rol spelen in het polariseren van de publieke opinie en de media en het bespelen van de senatoren en vertegenwoordigers die nodig zijn om het beleid van de regering goed te keuren[207]. Nog een belangrijk punt voor dit werk is dat de regering in haar voorstel zelf de link legt tussen deze belangengroepen en de implementatie van de uitkomsten van de procedure. Het gaat hier meer precies over de meest precaire elementen van de geschillenregeling namelijk, de vergeldingsmaatregelen en de maatregelen die worden genomen om zich in regel te stellen met de akkoorden van de WTO.
De twee elementen, die terug te vinden zijn in het voorstel omtrent een grotere transparantie in de geschillenregelingsprocedure, zullen doorheen de volgende paragrafen dan ook terugkomen. Zowel het belang van de drukkingsgroepen in het politieke systeem, als de opinievorming van deze groepen zal onder de loep worden genomen. We zullen dan proberen aan te tonen dat de reden waarom de Verenigde Staten dit gemengd standpunt in de onderhandelingen inneemt, te vinden is bij de lobbygroepen. Het zijn namelijk deze groepen die de gevolgen ondervinden van het gebruik van de DSU. We zullen proberen aan te tonen dat zij zich daardoor een mening vormen aangaande de Dispute Settlement Understanding, die in grote mate overeenkomt met de standpunten die de Verenigde Staten inneemt in de onderhandelingen over de geschillenregeling.
3.2. De cases
In dit onderdeel zullen we in verschillende stappen een argumentatie proberen op te zetten voor de verklaring van het standpunt van de Amerikaanse regering. Vooreerst zullen we de zaak bekijken die een verzwakking van de geschillenregeling in de hand werkt. Nadien zullen de zaken onder de loep worden genomen die een effect hebben op de versterking van de DSU. Per case zal de historiek worden besproken, waarbij de nadruk wordt gelegd op de problemen in de wereldhandelsorganisatie, nadien komt de mening van de belangengroepen aan bod. Op deze manier pogen we aan te tonen dat het regeringsstandpunt voornamelijk overeenkomt met de opinie van deze belangengroepen over de DSU.
3.2.1. De case die leidt tot een verzwakking van de procedure: de staalkwestie
3.2.1.1. De staalkwestie in de WTO
Staalbedrijven in heel de wereld hebben het al geruime tijd niet zo gemakkelijk. Recessies, hoge vaste kosten en overproductie zijn schering en inslag. Terwijl men in Europa echter al jarenlang aan het structurele probleem werkt, vaart men in Amerika een iets meer protectionistische koers. Toch waren er ook in de VS faillissementen en herstructureringen waardoor er vele jobs op de helling kwamen te staan en uiteindelijk verloren gingen. Dit versterkte de politieke gevoeligheid voor het onderwerp[208]. Na een korte heropleving in 1999 steeg de staalimport met 27% in 2000, dit was dubbel zoveel als de import waarmee men in de jaren negentig was geconfronteerd. De staalimporteurs zelf legden het probleem bij de gestegen Amerikaanse staalprijzen, die de import de hoogte injoegen. Amerikaanse staalproducenten wezen hiervoor op de grote verliezen die te wijten waren aan de verhoogde import van staalproducten. Volgens de staalconsumenten was de verhoogde invoer dan weer te wijten aan problemen bij de producenten zoals legacy costs[209], fouten in het management en een te traag en te inefficiënt reageren op de realiteiten van de markt[210].
Aangemoedigd door een sterke staalproducerende lobby startte president Bush op dinsdag 5 juni 2001 een initiatief dat de uitdagingen van de staalindustrie moest beantwoorden[211]. Dit initiatief bestond uit twee onderdelen, enerzijds ging Amerika onderhandelingen opzetten over de problemen rond de overproductie van staal. Anderzijds zou de United States Trade Representative, Robert Zoellick, aan de International Trade Commission (USITC of ITC) de opdracht geven een onderzoek te voeren naar de eventuele noodzaak van het instellen van vrijwaringsmaatregelen in de staalsector. Dit gebeurde uiterlijk op 22 juni 2001[212]. Vrijwaringsmaatregelen zijn regels die worden ingesteld onder Sectie 201 van de Trade Act van 1974 en zijn bedoeld om een sector tijdelijk te beschermen tegen een plotse toename van de invoer van een bepaald product of producten, die schade aanbrengen aan de eigen binnenlandse sector die met deze invoerproducten concurreren en deze concurrentie niet meer kunnen dragen.
Dus begon de USITC met haar onderzoek op 28 juni 2001. Iets later, begin juli, berichtte de VS aan de WTO en haar leden over het onderzoek[213]. In dit onderzoek vond de USITC voor een deel van de producten, dat er geen bedreiging was, terwijl er voor een deel van de producten wel bedreiging was en tenslotte gaf ze voor een deel ervan een verdeeld advies. De VS deelde deze opinies ook mee aan het Committee on Safeguards van de WTO en aan haar leden[214]. Uiteindelijk stuurde de internationale handelscommissie een rapport naar de president met haar bevindingen. Daarin werd de president aanbevolen een vierjaren programma van tarieven en aan tarieven gerelateerde quota’s op te stellen voor de producten die, naar het oordeel van de commissie, schade ondervinden of kunnen ondervinden[215]. Deze tarieven waren echter niet gelijk voor alle landen, noch voor alle producten. Ook afwijkende meningen van Senatoren in de ICT zorgden voor extra problemen, waardoor het programma heel wat differentiatie in zich droeg. Uiterlijk op 5 maart 2002 werden er definitieve vrijwaringsmaatregelen op de import van bepaalde staalproducten uitgevaardigd door de President van de Verenigde Staten van Amerika[216].
Deze actie kon en zou niet zonder gevolgen blijven. Voor en tijdens het van kracht gaan van de maatregel vroegen al verschillende leden, waaronder de Europese Gemeenschap, informele consultaties aan onder artikel 12.3 van de vrijwaringsovereenkomst. De VS stond die toe. De President had zelfs expliciet aan zijn USTR opgedragen om de handelspartners in de WTO, voor wie de zaak relevant was, reeds voor de maatregel van kracht was, te consulteren[217]. De eigenlijke consultaties onder de Dispute Settlement Understanding begonnen op 7 maart 2002, toen de Europese Gemeenschap in overeenstemming met Artikel 4 van de DSU, Artikel XXII:1 van de GATT 1994 en Artikel 14 van de Agreement on Safeguards dit recht bij de VS inriep[218]. Haar volgelingen waren talrijk: Japan, Korea, China, Zwitserland, Noorwegen, Nieuw Zeeland en Brazilië[219]. Maar geen van deze formele consultaties, zoals de informele, gaven een resultaat. Daarop volgde de vraag naar de oprichting van een panel[220].
De hele procedure liep allerminst van een leien dakje. Het begon met de blokkering van de panelaanvragen door de Verenigde Staten[221]. De VS vond niet dat zij de akkoorden van de GATT schonden. Velen beschouwden dit reeds als een vertragingsmechanisme. De tweede aanvragen werden wel goedgekeurd en uiteindelijk werden ze allemaal samen behandeld in één panel[222] volgens Artikel 9.1 van de DSU. Daardoor behandelde één panel nu acht panelverzoeken, daarbij sloten zich nogmaals acht derde landen aan die beweerden belang te hebben bij de zaak. Een ander probleem was de vraag van de VS om aparte panelrapporten te verschaffen overeenkomstig artikel 9.2 van de DSU. Opnieuw klaagden de eisers dat dit een vertragingstechniek was[223], maar de VS hield voet bij stuk. Uiteindelijk loste het panel dit op door aan het groot rapport per partij een antwoord toe te voegen.
Eén van de hoofdaanklagers hierin was de Europese Gemeenschap. Om een beeld te geven van de klachten zullen we hierna kort de Europese eisen beschrijven[224]. Verder is het nog belangrijk te weten wat vrijwaringsmaatregelen volgens artikel XIX van de GATT 1994, Emergency Action on Imports of Particular Products, precies zijn. Om maatregelen te mogen instellen onder dit artikel zijn er drie belangrijke voorwaarden aan dewelke men zeker niet mag verzaken. Er moet er een duidelijke toename zijn van de invoer van een bepaald product, deze moet ernstige schade hebben aangebracht of er moet een dreiging zijn dat dit zal gebeuren, en er moet een oorzakelijk verband zijn tussen deze twee[225]. Vervolgens zijn er nog voorwaarden zoals de onvoorziene omstandigheden en de erga omnes verplichting, die hier niet verder zullen worden uitgewerkt. Dit artikel is verder uitgewerkt in het vrijwaringsakkoord of Safeguards Agreement.
De Europese eisen kan men bekijken als het aanvechten van bijna alle hierboven beschreven voorwaarden. Vooreerst vindt de EG niet dat er aan de voorwaarden van onvoorziene omstandigheden en verhoogde import van de betrokken producten is voldaan. De EG is er dan ook van overtuigd dat er geen verhoogde invoer was. Vervolgens stelt de Europese Gemeenschap dat er een incorrecte definitie is gebruikt van enkele relevante binnenlandse industrieën en dat er geen ernstige bedreiging of schade werd geleden door de desbetreffende industrieën. Ook de vereiste van causaliteit tussen de verhoogde import en de bedreiging van schade of de geleden schade is daardoor niet aangetoond. Verder vindt de EG dat de vrijwaringsmaatregelen verder gaan dan de aangetoonde schade en dat het parallellisme dat moet worden aangetoond tussen de producten die schade hebben geleden en zij die aan de maatregelen onderhevig zijn, niet wordt gerespecteerd. Tenslotte stelt Europa dat geen van de voorgelegde documenten de waarheid in dit probleem naar boven laat komen, zoals gevraagd door de desbetreffende artikelen. Al deze klachten worden onderbouwd met elementen uit het verdrag aangaande de vrijwaringsmaatregelen en de GATT 1994. Hieruit concludeert de Europese Gemeenschap dat het panel de definitieve vrijwaringsmaatregelen van de VS met betrekking tot sommige staalproducten, inconsistent moet verklaren met de regels onder de WTO en de VS moet aanzetten deze hiermee in overeenstemming te brengen of ze te herroepen. We laten de argumenten van de partijen hier buiten beschouwing, omdat deze ons te ver zouden leiden en gaan direct over naar de conclusies van het panel[226].
De algemene conclusie van het panel is dat de Amerikaanse vrijwaringsmaatregelen, aangaande de invoer van zekere staalproducten, niet overeenstemmen met het akkoord betreffende vrijwaring en met de GATT 1994. Meer specifiek bedoelen ze hiermee vooreerst, dat de beklaagde er niet in was geslaagd een beredeneerde en adequate uitleg te geven die aantoonde dat onvoorziene omstandigheden een verhoogde invoer veroorzaakten die tot gevolg had dat er ernstige schade was geleden door de binnenlandse producenten. Bijkomend was de VS er niet in geslaagd een beredeneerde en adequate uitleg te verschaffen over hoe de feiten hun beslissing, met betrekking tot verhoogde import, staafden. Verder oordeelde het panel dat het oorzakelijk verband tussen de verhoogde invoer en de ernstige schade voor de relevante binnenlandse producten, niet afdoende was verklaard. Tenslotte wordt de VS in gebreke gesteld omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde van parallellisme tussen de producten waarop de maatregelen zijn toegepast en de producten waarop de maatregelen zouden kunnen van toepassing zijn. Het panel stelt dan ook voor dat de Verenigde Staten haar maatregelen in orde moet brengen conform de akkoorden.
De VS tekent hierop beroep aan[227] tegen bepaalde onderdelen van het rapport[228]. Dit gebeurt op 11 augustus 2003, uiterlijk één maand nadat het eerste rapport was afgeleverd. Er zijn verschillende elementen op basis waarvan ze deze beslissing aanvecht. Ze vindt dat het panel een foute beoordeling heeft gemaakt op een aantal punten. Vooreerst vecht ze de vier punten aan waarop het panel haar concreet in het ongelijk heeft gesteld. Dit betreft meer precies het tekort in de adequate en beredeneerde uitleg aangaande de onvoorziene omstandigheden, de verhoogde invoer, het oorzakelijk verband tussen de verhoogde invoer en de ernstige schade, en ten slotte de problemen aangaande het parallellisme. Hier komen echter nog twee heel interessante elementen bij. Het eerste houdt in dat, volgens de VS, het panel niet juist heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 11 van de geschillenregeling, dat bepaalt dat het panel een voorstudie moet maken van het onderwerp om te kijken of het wel conform was met de GATT 1994 en met het Safeguards Agreement. Bijkomend dienen ze klacht in tegen het feit dat het panel niet in overeenstemming heeft gehandeld met artikel 12.7 van de DSU omdat het rapport niet de basisredenering van haar conclusies heeft naar voren gebracht. Hier ziet men al duidelijk de reactie van de Verenigde Staten tegen de manier waarop het panel een zaak behandelt; dit zal, doorheen de analyse in dit werk, nog een cruciaal element worden.
Op 10 november 2003 verschijnt het rapport met de definitieve bevindingen[229]. De volgende conclusies kwamen eruit voort. Ten eerste zijn er de elementen uit het panelrapport die het beroepsorgaan niet aanvaardt en bijgevolg omkeert. Het gaat hier meer precies over alternatieve verklaringen die worden gebruikt bij het staven van de verhoogde import, geleden schade en een oorzakelijk verband van een bepaalde soort producten. Ten tweede zijn er de elementen uit het panelrapport die het beroepsorgaan bevestigt. Het gaat hier meer precies over een niet afdoende verklaring voor onvoorziene omstandigheden, met als gevolg verhoogde invoer, die resulteren in ernstige schade aan de relevante binnenlandse producenten. De VS heeft volgens het Appellate Body ook geen afdoende verklaringen kunnen geven voor de verhoogde import van bepaalde producten. Het oordeel van het panel over parallellisme wordt eveneens bevestigd door het orgaan. Ten derde zijn er nog elementen waarbij het beroepsorgaan het onnodig vond om hierover te oordelen met het oog op het oplossen van het dispuut. Dus verandert noch bevestigt het orgaan deze bevindingen. Tenslotte stelt het rapport dat de Verenigde Staten de tekortkomingen van het panel aangaande haar verplichtingen onder artikel 11 en 12.7 van de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes niet afdoende heeft kunnen bewijzen, waardoor het panel hierin geen schending van het akkoord heeft begaan.
Dit resulteerde in de aanbeveling van het beroepsorgaan aan het DSB om de VS te vragen om haar vrijwaringsmaatregelen in overeenstemming te brengen met de bevindingen van het rapport en dus met haar verplichtingen onder de Agreement on Safeguards en het akkoord over de GATT 1994. Dit rapport werd uiteindelijk aangenomen door het Dispute Settlement Body op 10 december 2003. Zes dagen eerder op 4 december, kwam er een formeel einde aan de vrijwaringsmaatregelen op bepaalde staalproducten door de VS[230]. In het volgende onderdeel zullen we zien wat de implicaties van deze uitspraak voor de belangengroepen zijn.
Vooraleer we overgaan tot de bespreking van de belangengroepen, moet eerst nog een belangrijk aspect van deze kwestie onder de aandacht worden gebracht. Het betreft hier de constante dreiging van de Europese Gemeenschap met tegenmaatregelen in de vorm van tarieven. Vooreerst, vrij snel na de invoering van de Amerikaanse vrijwaringsmaatregelen, beslist de Europese commissie om tegenmaatregelen uit te voeren. Ze wordt hierdoor zelfs ondersteund door de Raad van Ministers[231]. Het komt zo ver dat de VS consultaties aanvraagt en verzoekt om de oprichting van een panel in deze zaak. De EG blokkeert uiteindelijk de eerste vraag voor de oprichting van een panel[232], maar moest bij de tweede poging toch aanzien hoe de VS de oprichting van een panel verkreeg[233]. Het is echter nooit verder gegaan dan dit. De reden hiervoor ligt bij de stopzetting van de Europese tegenmaatregelen toen de procedure was opgestart en de kansen op een positief oordeel groeiden. Ook op het einde, toen het beroepsorgaan het oordeel van het panel over de maatregelen van de VS grotendeels bevestigde, dreigde de Europese Gemeenschap met zware vergeldingsmaatregelen die ze direct zou opleggen als de VS zich niet wou aanpassen[234].
Deze zware dreigingen mag men niet onderschatten. Ze hebben zowel de regering als de belangengroepen moreel onder druk gezet. Dit is belangrijk om te begrijpen waarom belangengroepen en administratie aan deze kwestie zo zwaar tilden. Het was niet zo dat ze, bij in ongelijkstelling door het geschillenregelingsorgaan, gewoon konden blijven doorgaan met deze tarieven of rustig wachten om hun maatregelen te veranderen als zij dat willen. Er stond hier effectief een grote stok achter de deur die meer dan bereid was om te slaan als de VS buiten de lijntjes liep.
3.2.1.2. De belangengroepen in de staalkwestie
In deze paragraaf zal er worden getracht een link te leggen tussen de uitkomst van het dispuut in de wereldhandelsorganisatie, de gevolgen hiervan voor de belangengroepen en het uiteindelijke standpunt van de regering in de onderhandelingen over de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes. Met andere woorden: we proberen aan te tonen dat de gevolgen van een dispuut, de belangengroepen op zo’n manier hebben beïnvloed, dat zij zich een mening gaan vormen aangaande de regels die de uitkomst van dit geschil mee hebben bepaald. We zullen bestuderen of deze standpunten van de belangengroepen uiteindelijk, al dan niet door intensief lobbywerk, worden gereflecteerd in het regeringsstandpunt.
In de staalindustrie zijn er twee soorten belangengroepen, namelijk de staalproducerende en de staalconsumerende bedrijven. De eerste groep behoort tot de groep van de importconcurrerende sectoren, de tweede zit in de groep van de exportgeoriënteerde sectoren. Als men kijkt naar de uitkomst van de procedure in de wereldhandelsorganisatie dan heeft dit verschillende soorten van gevolgen voor beide groepen. De vrijwaringsmaatregelen waren speciaal genomen om de importconcurrerende sector uit de nood te helpen. Verschillende rapporten toonden ook de voordelen van deze maatregelen aan voor de sector[235]. Het is moeilijk om op zo een korte tijd duidelijke stijgingen in werkgelegenheid of winsten op tafel te leggen, maar er waren wel elementen die aangaven dat herstructureringen en investeringen positieve effecten genereerden of toch zeker zouden genereren in de toekomst. Voor de exportconcurrerende sectoren was dit plaatje iets minder rooskleurig. Vooreerst werden zij geconfronteerd met hogere prijzen voor hun inputproduct, namelijk ruw staal. Er waren ook verschillende rapporten die aantoonden dat er jobs verloren gingen en dat firma’s faillissementen moesten aanvragen[236], maar dit werd dan weer tegengesproken door andere rapporten[237]. Ondanks deze tegenstrijdigheden, die voornamelijk konden worden teruggebracht tot een strijd tussen de voor- en tegenstanders van de tarieven, kon men in het algemeen stellen dat het voor de staalverwerkende bedrijven zeker tijdelijke negatieve effecten had voortgebracht. Het feit in acht genomen, dat zij nog steeds moesten concurreren met hun buitenlandse tegenhangers, versterkte nog dit negatieve beeld.
De gevolgen van de uitspraak van het Appellate Body en de aanvaarding van dit rapport door het Dispute Settlement Body, draaide de voor- en nadelen van de sectoren om. Voor de exportgerichte sector vielen de tarieven weg. Dit wou zeggen dat ze het buitenlandse staal weer aan lagere prijzen konden kopen. Voor hen werd de situatie dan ook iets of wat genormaliseerd. De importconcurrerende sector daarentegen had het weer harder te verduren, aangezien zijn beschermende tarieven wegvielen. Zij werd opnieuw in de volle concurrentie gegooid met buitenlandse staalproducenten. Ook al had zij tussendoor de kans gehad om zich te herstructureren en te werken aan een grotere efficiëntie en productiviteit[238], toch vonden zij dat ze meer tijd hadden moeten krijgen om hun werk af te maken.
Het volgende element dat we willen bekijken is of deze belangengroepen zich als gevolg hiervan een mening hebben gevormd ten opzichte van de geschillenregeling, die voor hen het verschil heeft gemaakt tussen voor- en nadelen van de ingestelde tarieven. Vooreerst valt op te merken dat er heel veel documenten terug te vinden zijn over de staalkwestie. Het wordt duidelijk bij het bekijken van al deze documenten, dat zowel de staalproducenten als de staalconsumenten niet hebben stilgezeten. Verschillende internetsites zijn opgericht[239], evenals speciale werkcomités om de president en zijn administratie te overtuigen van hun gelijk. Kortom, ze hebben hun taak van belangengroepen ernstig genomen en hebben gelobbyd voor hun zaak. Het is ook belangrijk hierbij op te merken dat niet alleen staalbelangengroepen zich in de strijd hebben geworpen. Vele organisaties, die het opnemen voor vrijhandel of voor een meer onafhankelijke handelspolitiek van de Verenigde Staten, hebben zich in het debat gemengd. Hierdoor werd de problematiek rondom de staalkwestie breder dan zomaar een debat over staaltarieven. Het kon zowaar worden opengetrokken tot een woordenwisseling tussen enerzijds de voorstanders van vrijhandel, met de WTO als grote beschermer van deze vrijhandel, en anderzijds de voorstanders van een grote autonome handelspolitiek van de Verenigde Staten, waar de Amerikaanse soevereiniteit centraal stond. Dit is de reden waarom we in onze argumentatie ook elementen zullen aanhalen van andere groepen dan alleen staalconsumenten of -producenten.
Eén van de eerste elementen, die opgevallen zijn in deze documenten, betreft de woordkeuze van deze groepen. Daaruit kan men duidelijk de uitgangspunten van deze groepen opmerken. Zo spreken de staalconsumenten steevast over de WTO en haar geschillenregeling als een gevestigd feit, als een normaal onderdeel van het huidig handelsbestel. Een mooi voorbeeld hiervan vindt men in het onderstaande citaat:
As the NFTC urged weeks ago, the U.S. today set the example for all other countries seeking to ensure an effective dispute settlement process at the WTO. The step the U.S. takes today in eliminating the tariffs demonstrates this country’s dedication to the stability and orderly function of the WTO. This is critical to encouraging better and more open trade policies throughout the world[240].
De staalproducenten daarentegen leggen duidelijk meer de nadruk bij de Amerikaanse regering en haar soevereiniteit om zelf beslissingen te nemen. Er wordt dan ook meer belang gehecht aan rapporten van het ITC dan deze van het panel of het beroepsorgaan. Een voorbeeld hiervan vindt men in het onderstaande citaat:
The unelected bureaucrats at the WTO are making a mockery of the global trading system. They have struck down every safeguard action they have ever reviewed, and increasingly view it as their province to rewrite laws and policies passed by the U.S. Congress. This can’t help but raise serious questions about whether this institution, operating in its current form, is really in the best interest of American workers and businesses[241].
Dit brengt ons bij de aanwijzingen die we hebben gevonden met betrekking tot de opinie van de belangengroepen ten opzichte van de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes.
Vooreerst bespreken we hier de positieve reacties op de afschaffing van de staaltarieven. Dit betreft niet alleen de staalverwerkende bedrijven, maar ook, zoals reeds vernoemd, vele organisaties die ijveren voor een vrije wereldhandel. Wat men hier opmerkt, sluit aan bij de opmerking die we reeds hierboven maakten aangaande de woordkeuze van deze groepen. Het is duidelijk doorheen hun reacties, dat zij staan voor een sterke en effectieve geschillenregeling[242]. Zij staan negatief ten opzichte van elke soort van protectionistische maatregelen en hebben een grote aversie tegen vergeldingsmaatregelen die vooral hun sector, als onderdeel van de exportgeoriënteerde sectoren, zou treffen[243]. Zij benadrukken ook het feit dat de VS niet kan verwachten dat andere landen de WTO akkoorden naleven als zij dit zelf niet doen. Daarmee bekritiseren ze de VS over de manier waarop ze heeft gereageerd en het feit dat ze blijkbaar niet heel hard tilt aan de handelsakkoorden en de geschillenregeling die deze afdwingt[244]. Verder geven zij geen echte opmerkingen over de verbetering van de DSU in dit geschil. De reden hiervoor kan waarschijnlijk worden gezocht in het feit dat ze tevreden zijn met de manier waarop het dispuut is opgelost en het daardoor niet noodzakelijk achten haar te veranderen.
De negatieve reacties op de afschaffing van de staaltarieven zijn voornamelijk afkomstig van de staalproducenten en van organisaties die ijveren voor het behoud van de Amerikaanse soevereiniteit. In de reacties zelf vallen er verschillende elementen op. Vooreerst is er geen enkel document gevonden dat expliciet vraagt dat de VS uit de WTO zou stappen. Het is wel duidelijk dat ze het allemaal moeilijk hebben met de uitspraken van het panel en het beroepsorgaan, waardoor de positie en de macht van de WTO in vraag worden gesteld. De eerste optie is echter nog steeds de werking veranderen en niet het systeem afschaffen[245]. Het tweede element dat opvalt, is dat alle documenten gewag maken van de grote macht van de wereldhandelsorganisatie in vergelijking met de macht van de VS[246]. Het is hier dat het element soevereiniteit en onafhankelijkheid naar boven komt. Daarbij aansluitend vinden we elementen terug die stellen dat de VS weerwerk moet bieden aan de WTO en de DSU. De mogelijkheid die hiervoor werd gegeven, was dat de president deze uitspraak had moeten doorverwijzen naar het USITC, waardoor de Amerikanen zelf een oplossing konden bedenken, terwijl de Europeanen niet de mogelijkheid zouden hebben gehad om ondertussen tarieven op te leggen[247].
Hierbij aansluitend vinden we een sterke veroordeling terug van de manier waarop zowel het panel als het beroepsorgaan om zijn gegaan met de beoordeling van het dispuut. Een voorbeeld van zo een mening vinden we in het volgende citaat:
This latest negative WTO decision is based on bias, not facts. It is one more striking example of the broken WTO dispute settlement system, which has never ruled in favor of a safeguard on any product by any country. If there was ever a justification to use WTO-sanctioned safeguard law, the situation facing America’s steel industry at the time the President decided to initiate his 201 investigation was a classic case. When the WTO panel first ruled against the President’s tariffs, a senior Administration official noted that, if that incorrect ruling were allowed to stand, no U.S. industry would be able to use Section 201 successfully ever again[248].
Eén van de elementen, die deze staalproducenten zo tegen de borst stoot, is dat dit panel verder gaat dan wat zij dachten dat afgesproken was. In hun ogen is de WTO een organisatie die ten dienste staat van haar lidstaten en niet omgekeerd. Zij hebben hun wetgeving reeds aangepast aan de WTO en zien niet in waarom, bij het correcte gebruik van deze wetten, er nu problemen kunnen rijzen. Voor deze importconcurrerende sector is het dus overduidelijk dat het panel hier, zoals in alle andere disputen over vrijwaring, te ver is gegaan[249]. Daarom vragen zij ook aan de Congresleden en de President, dat zij hun best zouden doen om de geschillenregeling in overeenstemming met deze problemen te veranderen.
Vooreerst springen heel wat Congresleden op de kar om de noodlijdende staalindustrie hierbij te ondersteunen. Namen uit de steelcaucus komen hierbij sneller naar voren. Dit is een fenomeen van groepsvorming door de partijstructuren heen. Hierbij groeperen bepaalde Congresleden zich, als het specifieke caucus onderwerp naar voren komt[250]. Eén van de personen die hierbij vaak wordt gehoord is de Republikein English. Hij stelt dat de panels geen macht mogen hebben om nationale handelswetten te veranderen[251]. Andere leden van het Congres geven hierbij nog extra elementen aan die voor hen zouden moeten worden veranderd. Ze vragen onder meer een grotere transparantie[252], de onmogelijkheid van de panels om buiten hun autoriteit te oordelen[253] en er is zelfs een voorstel voor de oprichting van een WTO Dispute Settlement Review Commission[254].
Niet alleen de Congresleden hebben de oproep van de belangengroepen gevolgd, ook de administratie blijft niet achterwege. Dit zien we het duidelijkst in twee voorstellen die in de onderhandelingen over de DSU naar voren komen. Het eerste betreft de vraag om een grotere transparantie van de geschillenregeling[255]. Dit kwam duidelijk terug in vragen van de senatoren, iets minder in vragen van de belangengroepen zelf. Het tweede en belangrijkste element dat deze case heeft opgeroepen, betreft het voorstel rond het inperken van de macht van het panel en het beroepsorgaan[256]. In dit voorstel probeert de VS een grotere invloed te verkrijgen op de manier waarop het panel oordeelt. Het betreft hier vooral het laatste element in dit voorstel, dat een soort van additionele begeleiding van WTO beslissingsorganen voorstelde. Deze begeleiding heeft niet alleen betrekking op de soort en reikwijdte van de taken, die van hen worden gevraagd (bijvoorbeeld aangaande de juridische economie), maar ook op regels over de interpretatie van de WTO-akkoorden. In dit geval zou dit van toepassing zijn geweest op het vrijwaringsakkoord. Ook de andere elementen van dit voorstel aangaande de grotere controle van de lidstaten van de WTO op het panel en het beroepsorgaan, kunnen vanuit dit dispuut beter worden geplaatst.
Hiermee is de staalkwestie afgehandeld en kan men overgaan tot het bespreken van de geschillen die, volgens onze hypothese, geleid hebben tot een versterking van de procedure. We zullen hier voornamelijk de bananenzaak en het geschil over de groeihormonen onder de loep nemen.
3.2.2. De cases die leiden tot een versterking van de procedure: de bananenzaak en het geschil over de groeihormonen
In de volgende paragrafen zullen we twee cases bespreken die elk op zich zeer controversieel zijn geweest, zowel voor de Dispute Settlement Understanding als voor de landen die er bij waren betrokken. Een belangrijk verschil tussen de cases die hebben geleid tot een versterking en de case die heeft geleid tot een verzwakking van de geschillenregeling, betreft wie juist de eisers en de aanklagers zijn. Bij de disputen over bananen en groeihormonen is het de VS die de EU aanklaagt, terwijl bij de staalcase de VS op de beklaagdenbank zit en de EU de positie van aanklager inneemt. Dit is belangrijk om de houding van de partijen te verklaren.
Met deze twee cases proberen we een licht te werpen op elementen die betrekking hebben op de versterking van de geschillenregeling. Bij de bananencase gaat het dan meer precies over de controverse rond de verenigbaarheid van artikel 21.5 en artikel 22.6 van de DSU. De kwestie aangaande de groeihormonen concentreert zich meer rond de problematiek van de carrousel. We zullen proberen aan te tonen dat de opinievorming bij de belangrijkste belangengroepen in elk van deze kwesties haar stempel heeft gedrukt op de houding van de Amerikaanse regering in de onderhandelingen over de geschillenregeling.
3.2.2.1. De bananenzaak in de WTO
De bananencase is één van de meest moeilijke en ingewikkelde conflicten die de WTO tot nu toe heeft gekend. Het vond plaats in het beginstadium van de Wereldhandelsorganisatie. Toch werd dit direct een serieuze zaak, en zowel de WTO, het pas ingevoerde akkoord over goederen (GATS), als de hernieuwde geschillenregeling, werden onmiddellijk aan een test onderworpen[257]. Dit was niet de enige reden waarom deze case lang zou blijven nazinderen. Alles bij elkaar geteld, duurde dit geschil zeven jaar. In acht genomen dat er zelfs onder de oude GATT al problemen en procedures hangende waren en dat sommige actoren nu nog rapporten en verslagen uitgeven aangaande de laatste ontwikkelingen, begrijpt men al snel de gevoeligheid en het belang die met deze “bananenoorlog” zijn gemoeid. In dit werk zal men dan ook proberen een samenvatting te maken van deze feiten en gevoeligheden.
De oorzaak van het probleem ligt in twee verschillende soorten van invoerregimes voor bananen die moesten worden geharmoniseerd als gevolg van de éénmaking van de Europese markt in 1993. Het betrof hier enerzijds een model dat alle landen behalve Duitsland volgden, met als prototypes Frankrijk en Groot-Brittannië. Zij bezaten een preferentieel systeem ten aanzien van hun vroegere kolonies, meestal landen in Afrika, de Caraïben of de Stille Oceaan, ook wel ACP-landen genoemd. Anderzijds was er het Duitse model dat in zijn markt toegang gaf tot alle soorten van bananen zonder onderscheid. De Lomé-Conventie[258] lag mede aan de oorzaak van dit eerste model. Door deze twee soorten van systemen hadden er zich doorheen de jaren twee soorten van bananen ontwikkeld. De dollar-bananen waren diegenen die afkomstig waren uit Zuid-Amerika. Zij deelden niet in het preferentiële systeem maar waren over het algemeen wel concurrentiëel sterker. Aan de andere kant had men de bananen van de Caraïben en Afrika. Zij stonden concurrentiëel gezien misschien wel zwakker maar kregen tarifaire voordelen en konden zich daardoor handhaven. Hierdoor hadden de dollar-bananen in Duitsland het meeste voordeel en stonden de koloniale bananen sterker in de Britse en Franse markt[259]. De ingewikkelde oplossing voor dit probleem van harmonisatie werd opgenomen in Regulering nummer 404 van juli 1993. The Common Organization of the Market for Bananas (COMB)[260], zoals deze regulering ook wel wordt genoemd, wordt hierna meer in detail beschreven.
Vooreerst werd de invoer van bananen verdeeld in vier categorieën, namelijk: traditionele invoer van ACP-landen[261], twee categorieën van niet-traditionele invoer uit ACP-landen[262] en invoer van derde landen, dus geen ACP-landen. Deze categorisering werd gebruikt als basis om te differentiëren met betrekking tot tarifaire quota’s en licentie voorwaarden. Het kwam erop neer dat bananen van de eerste categorie geen invoertaksen moesten betalen voor het quotum dat per land voor hen was vastgesteld. Bananen die vielen onder de overige categorieën waren onderhevig aan een basis tarifair quotum. Van dit quotum was een bepaalde hoeveelheid voorzien voor de niet-traditionele ACP-landen die hiervoor geen tarief moesten betalen. Voor het overige deel van dit quotum moest dit wel. Alle invoer van bananen die niet in de EG waren geproduceerd, was ook onderhevig aan een licentie systeem. Voor traditionele ACP-bananen ging het gepaard met vrij strenge regels zodat niet-ACP-bananen niet als echte ACP-bananen zouden kunnen worden verkocht. De overige categorieën werden onderhevig gemaakt aan een zeer ingewikkeld systeem van A, B en C licenties afhankelijk van wat voor soort bananen ze de laatste drie jaar in de EU hadden verkocht. Op basis daarvan werd de markt opgedeeld zodat iedereen nog een onderdeel van het quotum kon verkrijgen[263]. Wat uit dit alles duidelijk werd, is dat het voor dollar-bananen aanzienlijk moeilijker werd om nog te verkopen op de Europese markt.
Deze oplossing werd de Europeanen echter niet in dank afgenomen door de Zuid-Amerikaanse landen en deze laatste spanden een geschil aan onder de oude GATT geschillenprocedure. Dit was reeds het tweede geschil onder de GATT aangaande de problemen rond de bananeninvoer in Europa. In juni 1993 veroordeelde een GATT panel reeds de aparte preferentiële systemen die bananen van ACP-landen bevoordeelden. Dit panelrapport, ook wel Bananas I genoemd, werd echter niet aangenomen, omdat ieder land, dus ook de aangeklaagde partijen, een veto hadden over dit rapport. In Bananas II werd de geharmoniseerde regulering aan de jurisdictie van het panel onderworpen en opnieuw werd er een negatief oordeel uitgesproken.
Ondertussen negotieerde de Europese Unie een Banana Framework Agreement (BFA) met Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela. Dit waren een deel van de landen die de zaken hadden aangeklaagd bij de WTO. De BFA kende aan deze landen 49,9% van het quotum aangaande bananen van de categorie twee, drie en vier toe, via specifieke verdelingen per land, op voorwaarde dat zij de adoptie van het rapport Bananas II in de GATT niet zouden eisen. Dit zorgde ervoor dat er van dit quotum nog maar 46,5% overbleef voor de overige derde landen. De discriminatie tussen de landen onder BFA en de landen die niet onder dit stelsel vielen, creëerde voor de EU één van de problemen dat later onder de DSU zou worden aangeklaagd[264].
Er is echter nog een belangrijke factor in het verhaal en dat zijn de exportbedrijven. Aangezien zowel de VS als de EU amper zelf bananen produceren, voeren zij het meeste hiervan in. Er zijn vier belangrijke bedrijven die hierin een rol spelen omdat zij het grootste deel van de markt in handen hebben. Het gaat meer precies over Chiquita Brands International, Dole Foods, Fresh del Monte en Fyffes. Zij reageerden elke verschillend op het nieuwe bananen regime van de EU. Dole en Fyffes kwamen als winnaars uit de bus omdat zij ervoor hadden gezorgd dat ze de juiste bananen kochten om toegang te verkrijgen tot de Europese markt. Fresh del Monte bleef vrij status quo, dus verloor noch won aan de situatie. Chiquita Brands International daarentegen was de grote verliezer in het spel. Zij hadden duidelijk het nieuwe regime niet goed ingeschat. Aangezien de Europese markt niet opende, zoals zij had verwacht, en het licentiesysteem zich tegen hen keerde, kon het bedrijf niet anders dan te reageren via een strategie van handelspolitiek[265].
Tot dan toe had de VS het probleem beschouwd als een dispuut tussen Zuid-Amerika en de Europese Unie waar zij niet in tussenkwamen. Dit veranderde echter vanaf 1995 onder grote druk van Chiquita. Zij lobbyden niet enkel bij de USTR en het Congres, maar waren ook gul met campagnegelden tijdens de Presidentsverkiezingen[266]. Uiterlijk op 2 september 1994, dienden Chiquita en de Hawaiian Banana Industry een petitie in bij de Clinton Administratie om een onderzoek te starten onder sectie 301 van de Amerikaanse Handelswet. Daarop kondigde USTR Kantor, in oktober 1994, een onderzoek aan onder sectie 301 met de vraag of het Europese bananenregime de mogelijkheid van Chiquita om Latijns-Amerikaanse bananen op de markt te brengen en te verspreiden, beperkte of teniet deed[267]. Dole Foods deed hier niet aan mee. Het probeerde ondertussen om op een agressieve wijze de Europese markt te veroveren, waar het ook in slaagde[268]. In januari 1995 kondigde Kantor aan dat de beginnende onderzoeken hadden aangetoond dat het EU-regime de Amerikaanse bedrijven miljoenen dollars kostte. Na een jaar van onderhandelen en dreigen met vergeldingsmaatregelen, gebeurde er echter niets. De USTR beëindigde het onderzoek. De reden hiervoor was dat de Dispute Settlement procedure betere alternatieven bood om tegenmaatregelen te nemen en het de VS daarom aantrekkelijker leek via de WTO door te gaan. Bijkomend was het zo dat er ook Zuid-Amerikaanse landen misnoegd waren over de mislukking van de BFA om de verschillende Latijns-Amerikaanse belangen veilig te stellen en er daarom over dachten een procedure bij de WTO op te starten[269]. Uiterlijk op 28 september 1995 dienden Guatemala, Honduras, Mexico en de Verenigde Staten een aanvraag in voor consultaties met de Europese Gemeenschap aangaande het regime voor de invoer, verkoop en distributie van bananen[270]. Ecuador volgde hen daarin op 5 februari 1996[271]. Omdat er geen oplossing kwam vroegen deze landen de oprichting van een panel, dat gebeurde door het DSB op 8 mei 1996[272].
De lijst met aangeklaagde schendingen was enorm. Het werd al gauw voor iedereen duidelijk dat ze probeerden de maatregelen op zoveel punten aan te vallen dat de Europese Unie er niet meer mee zou kunnen wegkomen. De waiver[273] die de Europese Unie ondertussen had verkregen inzake de preferenties voor de ACP-landen onder de Conventie van Lomé, zou dan ook niet meer volstaan om al deze klachten mee teniet te doen. Er waren in de aanklachten drie belangrijke elementen terug te vinden, meer bepaald: tarieven, quota bepalingen en het import licentie systeem[274]. We zullen ze hierna elk apart bespreken met steeds aansluitend de beoordeling van het panel. Hiervoor concentreren we ons voornamelijk op de argumenten van de Verenigde Staten en de bevindingen in het panelrapport dat uitgegeven is op 22 mei 1997[275].
De aanklagers stelden vooreerst, met betrekking tot de tarieven, dat het verschil in deze tarieven tussen ACP- en niet-ACP-landen niet kon onder het principe van Most Favoured Nation. Er waren wel geen klachten inzake tarief-vrije invoer voor bananen afkomstig uit ACP-landen, waar die noodzakelijk waren om te voldoen aan de Conventie van Lomé. Dit zou nutteloos geweest zijn aangezien de WTO, en dus ook de aanklagende staten, de EU hiervoor een waiver hadden toegekend in december 1994[276]. Het panel vond in het geval van de tarieven maar één vraag relevant, namelijk of de waiver ook de niet-traditionele invoer van ACP-landen dekte. Het panel oordeelde dat, aangezien de waiver niet specifiek gelimiteerd was tot de traditionele handelskwantiteiten, moest worden verondersteld dat de preferentiële tarieven voor de niet-traditionele ACP-bananen duidelijk een tarifaire preferentie inhielden van het soort dat de Lomé conventie dekte. Daardoor won de EU het tariefargument[277].
Het quota argument betrof voornamelijk de vraag of de quota’s waren bepaald op een manier die niet in strijd was met artikel XIII van de GATT. Dit hield in dat zij moesten worden bepaald op een manier die niet-discriminatoir was en bijkomend de handel zo min mogelijk mochten beperken. De aanklagende partijen wierpen op dat er wel discriminatie had plaatsgevonden, meer bepaald tussen ACP-landen en landen die vielen onder het BFA akkoord enerzijds, en de rest van de landen anderzijds. Bijkomend stelden ze dat de quota’s voor bepaalde van deze landen te groot waren in vergelijking met hun marktontwikkeling[278]. De Europese Unie schermde als verdediging met de waiver, maar het panel volgde haar hierin niet helemaal. Vooreerst erkende het panel wel dat de quota allocatie ten opzichte van de ACP-landen, ook al was dit formeel in schending met artikel XIII GATT, toch viel onder de waiver die de WTO had toegekend aangaande de Conventie van Lomé. Vervolgens stelde het panel een discriminatie vast tussen de verschillende quota die de EG had afgesproken onder de Regulering 404/93. Verder vond het panel ook nog discriminatie tussen ACP-landen en landen die vielen onder het Banana Framework Agreement enerzijds, en landen die buiten deze beide categorieën vielen anderzijds. Het was dan ook niet logisch dat sommige landen, die deel uitmaakten van BFA, minder marktaandeel hadden dan landen die erbuiten vielen, in casu sommige van de eisers in deze zaak. De EG had deze nochtans gemakkelijk kunnen toelaten tot het akkoord[279].
Het derde element betrof het licentiesysteem. Er kwamen hier twee problemen naar voren, meer bepaald: transparantie en discriminatie. Enerzijds deed de complexiteit de transparantie geen goed, anderzijds klaagden de eisers dat het systeem firma’s wou bevoordelen die historisch gezien bananen invoerden die afkomstig waren van Britse en Franse kolonies. Dit was een schending ten opzichte van artikels I en II van de GATT. Verder vonden zij ook dat de COMB, artikel X GATT, het TRIMS akkoord[280] en het akkoord aangaande de handel in goederen niet eerbiedigde[281]. De grootste moeilijkheid voor het panel was hier de vraag over de GATS. Het panel oordeelde uiteindelijk dat eenzelfde maatregel zowel de GATT als de GATS kan schenden. Het feit dat er zo een specifiek invoerregime was ingesteld voor bananenlicenties, verschillend per operator, categorie en activiteit, maakte het moeilijk te stellen dat deze geen effect had op de competitiviteit van specifieke firma’s. Het schond de GATS dan ook voor wat betreft non-discriminatie en MFN. De Lomé waiver hielp hier niet omdat die alleen maar gold voor de GATT. Ook hier ging het niet echt over de invoer van ACP-bananen maar meer over het verschil tussen de quota’s ingesteld door het Banana Framework Agreement en de landen die hier buiten vielen[282].
De Europese Gemeenschap ging hiertegen in beroep[283]. Ze werd echter op nog meer punten terechtgewezen dan al was gebeurd tijdens het panelrapport[284]. Dit panelrapport, zoals geamendeerd door het beroepsorgaan, werd uiteindelijk aangenomen door de DSB op 25 september 1997. Hierop gaf de Europese Unie aan dat ze haar invoerbeleid zou aanpassen volgens dit rapport[285]. De vraag die hierna spontaan werd opgeroepen betrof de reasonable period of time die de EG zou krijgen om zijn maatregelen in overeenstemming te brengen met de uitspraken van het panel en het beroepsorgaan. De manier waarop deze periode moet worden bepaald, staat aangegeven in artikel 21.3 DSU. Aangezien de partijen niet tot een onderlinge overeenkomst konden komen[286], moest dit worden bepaald door arbitratie. De EU vroeg 15 maanden en 1 week, dit was langer dan de maximum toegelaten 15 maanden, maar mocht worden toegestaan in uitzonderlijke gevallen. De eisers vroegen een kleinere tijdsspanne. De arbitrator besloot uiteindelijk in het voordeel van de EG dat de periode 15 maanden en 1 week in beslag zou nemen[287]. Dat dit niet het einde inhield van het bananendispuut zou al gauw blijken.
Aangezien de VS wou werken binnen artikel 21.5 DSU, stelde het voor dat de partijen zouden terugkeren naar het oorspronkelijke panel voor een uitspraak over de overeenkomst tussen de nieuwe EU maatregelen en de WTO akkoorden. De EG verwierp dit en vele andere aanvragen omdat zij op zijn minst moesten wachten tot het einde van de redelijke periode die de EU had verkregen door arbitratie. De EG ging zo ver met te stellen dat de VS daarvoor terug een volledige geschillenprocedure moest opstarten, die echter wel pas mocht beginnen nadat de reasonable period of time voorbij was. Hierop reageerde VS door te stellen dat het onmiddellijk een opschorting van concessies zou vragen nadat deze periode was verlopen, ongeacht of er een procedure onder artikel 21.5 DSU had plaatsgevonden[288]. Dit zette Europa onder grote druk waardoor ze instemde met onderhandelingen over de modaliteiten van het complience review onder artikel 21.5 DSU. Er kwam hierover echter geen akkoord tussen de partijen[289]. Ondertussen paste de EU zijn maatregel aan via regulering 1637/98[290] en 2362/98[291].
De bedreigingen van de Verenigde Staten deed de Europese Unie echter vrezen voor vergeldingsmaatregelen. In de hoop de andere landen te blokkeren, zette ze zelf de aanval in nog voor de redelijke termijn was verstreken. Onder artikel 21.5 DSU, vroeg ze een panel de vraag te beantwoorden wanneer een land in overeenstemming was met de WTO akkoorden. Zelf redeneerde ze dat een maatregel van een land in overeenstemming was met deze akkoorden, tenzij deze via de daarvoor ingestelde procedure onder de Dispute Settlement Understanding was aangevallen en niet-conform was bevonden[292]. Aangezien zij vonden dat zij zich in regel hadden gesteld via verordening 1637/98 en 2362/98, en omdat de enige die hiertegen had geprotesteerd, namelijk de VS, niets zegt over de WTO als geheel, konden de andere landen geen tegenmaatregelen nemen onder artikel 22 DSU. Daarop vroeg Ecuador de heroprichting van het panel aan onder 21.5 DSU om te controleren of de EU de aanbevelingen had gevolg[293]. De EG vroeg het panel om ook de andere eisers te laten meedoen met Ecuador in het opzetten van een zaak onder artikel 21.5 DSU[294]. Het panel oordeelde echter dat zij de VS niet kon dwingen een procedure op te starten. Verder gingen ze akkoord met de EU dat er een assumptie van overeenstemming met de WTO regels bestond, zolang er geen inconsistentie bewezen was, maar dit betekende niet dat als er geen aanvechting van de maatregelen kwam, dit per definitie de consistentie bewees van de maatregelen met de WTO akkoorden[295]. Het panel dat Ecuador had aangevraagd aangaande de vraag van consistentie bewees echter dat de Europese maatregelen niet consistent waren met de WTO akkoorden[296].
Ondertussen vroeg de Verenigde Staten vergeldingsmaatregelen onder artikel 22 DSU[297] ter waarde van 520 miljoen dollar. De Europese Unie hield vol dat de VS eerst moest werken via artikel 21.5 DSU. Bijkomend stelde ze dat artikel 22 was gestoeld op artikel 21.5. Daartegenover stond de VS die stelde dat de enige legale manier om concessies op te schorten via de negatieve consensus regel moest gebeuren, als het dit aanvroeg 20 dagen na het einde van de reasonable period of time. Hierbij beargumenteerden de Amerikanen dat Europa zo een oneindige reeks van kleine veranderingen kon doorvoeren met na iedere verandering weer een redelijke termijn, zodat de tegenpartij nooit vergeldingsmaatregelen kon nemen en de verliezen zich zouden blijven opstapelen[298]. Het panel loste dit probleem op door eerst een oordeel te vellen over 21.5 en dan over 22 DSU. Ze kende de VS uiteindelijk tegenmaatregelen toe van 194.1 miljoen dollar[299].
De oplossing had lang op zich laten wachten maar kwam er uiteindelijk toch. Na veel onderhandelen besloten de partijen het volgende. Het regime werd vervangen door een interim regime dat na vier jaar zou leiden tot een regeling waarvan de kans kleiner is dat zij zal worden aangevallen onder de WTO. Hierdoor werd er een tijdelijk minder goed voorstel aanvaard, met het oog op een totale afschaffing van de quota’s na vier jaar. Het betekende een overgangsregime naar maatregelen die alleen tarieven zouden inhouden. Na nog een laatste poging van Ecuador om niet ten onder te gaan aan het Europees-Amerikaanse voorstel, aanvaardden alle partijen het compromis. Op 11 april 2001, meer dan zeven jaar na het begin van de bananendispuut, kondigden de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie het einde aan van het handelsdispuut. De vraag is nu, hoe de belangenorganisaties dit ervaren hebben en hun mening hebben gevormd over de geschillenregeling die zo lang deze zaak heeft beheerst.
Alvorens over te gaan tot het bespreken van deze belangengroepen, moet men echter opwerpen dat ook de problematiek van de carrousel in dit dispuut een rol heeft gespeeld. Het gaat hier meer precies over het steeds veranderen van de producten die onderhevig zijn aan vergeldingsmaatregelen. De dreiging en de druk van het mogelijke invoeren van deze maatregel is zeer groot geweest. Ook de belangengroepen hebben hierin een rol gespeeld[300]. Toch is de maatregel nooit doorgevoerd in deze case. Aangezien we de problematiek van de carrousel later zullen bespreken, laten we hem hier dan ook buiten beschouwing. We willen er echter wel op wijzen dat de druk van de tegenmaatregelen niet alleen moet worden gezien als vergeldingsmaatregelen tout court, maar dat men bij het vernoemen van retorsiemaatregelen steeds in het achterhoofd moet houden dat er een kans was dat deze periodiek versprongen van product en daardoor de druk op het land dat hieraan onderhevig was, serieus de hoogte injoeg. Bijkomend hebben de belangengroepen in de bananenzaak en de hormonencase vaak samengewerkt in hun strijd tegen de Europese maatregelen die hun exportmogelijkheden beperkten of onmogelijk maakten. Vele van de documenten zullen zij dan ook samen onderschrijven. We focussen in elk van de cases echter enkel op de belangenorganisaties die voor deze bepaalde zaak relevant is.
3.2.2.2. De belangengroepen in de bananenzaak
In deze paragraaf zullen we pogen de invloed van de belangengroepen op het standpunt van de Amerikaanse regering in de onderhandelingen over de DSU aan te tonen. Er zal worden geprobeerd om de gevolgen van het dispuut voor de belangengroepen uit te tekenen en aan de hand daarvan hun opinie aangaande de geschillenregeling weer te geven. Men moet er wel op wijzen dat dit geschil totaal anders is dan het voorgaande en daardoor dus ook op een andere manier zal worden besproken.
Bekijken we vooreerst weer de soorten van belangengroepen. Hier gaat het eigenlijk niet meer om groepen van bedrijven, die samen te brengen zijn in sectoren, maar om grote multinationals. Er zijn er vier die doorheen de case aan bod zijn gekomen. Fyffes en Fresh Del Monte zullen in dit geval echter niet worden besproken omdat zij in dit alles een minder grote invloed hebben gehad. Chiquita en Dole Foods zijn de bedrijven waar het hier voornamelijk om draait en die we dan ook gaan bestuderen.
Dole en Chiquita zijn exportbedrijven. Beiden exporteren ze bananen naar alle mogelijke plaatsen in de wereld, onder andere naar de Europese markt. Men zou dus kunnen stellen dat dit exportgeoriënteerde bedrijven zijn. Omwille van de harmonisatie van de Europese markt en de reactie van Dole op deze omstandigheden, verandert echter het karakter van dit bedrijf. Het wordt nu niet meer alleen een exportgericht bedrijf maar ook een importconcurrerend bedrijf. De reden hiervoor ligt in het feit dat Dole bananen invoert die afkomstig zijn van landen met een preferentieel tarief. Dit zijn landen die de Europese Unie beschouwt als hun preferentieel territorium, als hun ex-kolonies. Daardoor komt Dole Foods in een dubbelzinnige positie terecht. Chiquita Brands International daarentegen blijft een exportgeoriënteerd bedrijf, maar dat na de harmonisatie te maken krijgt met protectionistische maatregelen voor producten die van binnenuit komen. Zijn concurrent is nog steeds dezelfde, maar het soort product waartegen zij moeten concurreren, is wel deels veranderd.
De gevolgen van de harmonisatie waren dan ook duidelijk voor beide bedrijven. Dole won en Chiquita verloor. De reden hiervoor lag in het feit dat Dole beter had ingespeeld op de Europese markt en zijn verwachtingen omtrent het nieuwe bananenregime juist had ingesteld. Chiquita daarentegen was lang in de waan gebleven dat het een regime zou krijgen waardoor het zijn dollar-bananen zou kunnen uitvoeren naar heel Europa, met als doel, in navolging van de Duitse markt, de volledige Europese markt te veroveren. Chiquita verloor echter marktwaarde. Haar wereldmarktaandeel daalde van 34% in 1992 tot 26% in 1997. In Europa daalde dit zelfs van meer dan 30% naar 19%. Dole daarentegen won in de Europese markt 4%, van 12 naar 16%, zo verging het hen ook op de wereldmarkt, waar haar aandeel steeg van 20% naar 24 à 25%. Chiquita, het bedrijf dat vooral gestoeld was op de verkoop van dollar-bananen, zag daarom ook geen andere uitweg dan zich te wenden tot middelen van handelspolitiek[301] met alle gevolgen van dien.
De gevolgen van de uitspraak van het panel en het Appellate Body zagen er op het eerste gezicht rooskleurig uit voor Chiquita. De Europese Unie moest gewoon zijn maatregelen aanpassen en dan zou alles in orde komen. Dit was zonder de EU zelf gerekend, die leek pogingen te doen om het geschil op alle mogelijke manieren te rekken en daar nog in slaagde ook. Dole had in deze een eerder dubbelzinnige positie. Enerzijds had het dankzij het Europese bananenregime een groter marktaandeel veroverd, maar anderzijds was het ook voorstander van een vrijere markt waarbinnen het de kans zou krijgen om deze positie te verzilveren en nog verder de Europese markt te veroveren. Voor Dole kan het tijdsrekkende element dan ook zowel als een voordeel als een nadeel worden bekeken. Daardoor had het enerzijds minder last van concurrenten zoals Chiquita, maar kon het anderzijds zelf niet uitbreiden.
Het belangrijkste element in deze zaak was echter niet de uitspraak zelf. De partijen hadden dit wel kunnen verwachten en voor onze twee hoofdspelers viel dit zeker deels positief uit. Wat in deze zaak wel de meeste aandacht trok, was de manier waarop de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika zouden omgaan met de gevolgen van deze uitspraak. Vragen zoals daar zijn: “Gaat de EU direct dit probleem remediëren en zo ja: op welke manier?” en “Gaat de VS tegenmaatregelen nemen, en zo ja: hoeveel, na hoe lange tijd en op welke basis?” waren dan ook legio. De twee kernelementen voor een goed werkende geschillenregeling, namelijk het al dan niet voldoen aan de aanbevelingen van het panel en het al dan niet nemen van retorsiemaatregelen, gingen helemaal op in de polemiek die ontstond rond de artikelen 21.5 en 22.6 van de Dispute Settlement Understanding. Bijkomend drukte deze inconsistentie in de pas onderhandelde geschillenregeling perfect de gevoeligheid uit die bij alle landen aanwezig was omtrent remediering en retorsie. Bij dit alles moet worden opgemerkt dat er daarvoor nog nooit iemand bij dit probleem had stilgestaan[302]. De ernst, waarmee al de partijen hun rol speelden, is dan ook logisch te verklaren. Enerzijds was er hierover nooit onderhandeld, wat het toneel vrij liet voor improvisatie van alle spelers, anderzijds moesten zij oppassen voor de precedentwaarde die zij hiermee zouden kunnen creëren. Juist omwille van het feit dat hierover nog niet was onderhandeld, zou de eigen ingenieuze regeling wel eens verkeerd kunnen uitdraaien, was het niet in deze zaak, dan misschien in een toekomstig dispuut. Bijkomend mag men in deze ook het belang van de bedrijven niet vergeten.
Dit belang van de bedrijven is hier zeer interessant. Vooreerst is er een duidelijk verschil te merken tussen Chiquita als exportgeoriënteerd bedrijf en Dole als voorbeeld van een deels exportgeoriënteerde en deels importconcurrerende firma. De reactie op het lange aanslepen van de zaak is voornamelijk bij Chiquita zeer éénduidig. Doorheen alle stappen van het geschil -we concentreren ons hier op de periode na de uitspraak van het beroepsorgaan- stellen zij dat de zaak zo snel mogelijk moet worden opgelost. Voornamelijk willen zij dat de Europese Unie haar maatregelen in overeenstemming brengt met de aanbevelingen van het rapport Bananas III. Als de EG dit niet doet, moet de VS tegenmaatregelen nemen als drukkingsmiddel om de veranderingen af te dwingen.
Dit ziet men duidelijk in een document gericht aan toenmalig President Bill Clinton. Dit dateert van 12 december 1998, een kleine maand vooraleer de redelijke termijn, waarbinnen de EU zijn regels moest aanpassen, zou verlopen. Hierin stellen zij dat:
In anticipation of today’s summit meeting with the European Union (EU), we are writing to reiterate our strong support for your Administration’s plans to impose retaliatory measures against the EU for its continued illegal trade practices regarding banana imports. The U.S. government’s response in this first case will set the precedent for pending trade disputes with the EU over beef and numerous other U.S. agricultural exports[303].
Dit document werd geschreven aan het begin van de polemiek rond de artikelen 21.5 en 22.6 DSU. Ze vernoemen dit probleem echter nooit letterlijk, maar veroordelen wel de houding van de Europese Unie. Het grootste obstakel zien zij in het feit dat de EU slechts “cosmetische veranderingen” doorvoert, die naar hun mening nog schadelijker zijn voor de handel dan de oorspronkelijke regelgeving. Bijkomend zijn ze totaal niet te spreken over het voorstel van de EU om deze “cosmetische veranderingen” nogmaals aan een driejarig onderzoek te onderwerpen of deze nu al dan niet in overeenstemming zijn met de WTO regels[304]. Zij doelen hier meer precies op het voorstel van de EU om onder artikel 21.5 DSU weer een volledig nieuwe procedure op te starten. Ook de vraag van de EU aangaande het bewijs van conformiteit zolang er geen landen officieel beroep hebben aangetekend, ziet Chiquita eerder als een vertragingsmanoeuvre dan als een oplossing van het probleem[305]. Als de WTO uiteindelijk de toestemming geeft aan de VS om tegenmaatregelen te nemen, zijn zij dan ook zeer tevreden[306]. Zij moedigen de VS zelfs meerdere keren aan om deze retorsiemaatregelen door te voeren via de carrousel[307].
Opmerkelijk in deze is ook dat zij zelf verwijzen naar de mogelijke precedentwaarde van deze case en naar het belang hiervan voor de toekomst van de geschillenregeling[308]. Daaruit kan men afleiden dat zij deze zaak ernstig nemen. De opinie van Chiquita ten aanzien van de onderhandelingen over de geschillenregeling is op het eerste gezicht echter minder duidelijk. Zij geven nergens letterlijk hun houding, over het probleem rond het sequencing issue, weer. Via hun interpretatie van de procedure kan men dit echter wel afleiden. Vooreerst laten zij merken dat zij onder geen beding te vinden zijn voor een verlenging van de procedure die, in dit geval omwille van de redelijke termijn van 15 maanden en één week, lang kan duren. Bijkomend zien zij vergeldingsmaatregelen als een normaal aspect van de geschillenregeling. Het dient om landen aan te zetten om zich te confirmeren aan de regels die zij hebben geschonden. Dat wil ook zeggen dat ze moeten kunnen worden toegepast en er niet enkel mee mag worden gedreigd. De eindeloze rechtsspraak is dan ook nutteloos als er geen duidelijke retorsiemaatregelen tegenoverstaan die het land in kwestie effectief kunnen dwingen actie te ondernemen. Ze nuanceren dit echter in het volgende citaat[309]:
Although we are gratified by yet another WTO decision in our favor and believe that retaliation is now essential, there is no satisfaction in a dispute that ends with retaliation. Retaliation cannot make up for years of lost jobs and lost exports. More importantly, today’s ruling does not change the fact that the EU is continuing to maintain an illegal trade regime and is intentionally choosing to thumb its nose at international agreements it promised to uphold[310].
Hierin geven ze duidelijk aan dat tegenmaatregelen door hen worden aanzien als een noodzakelijk kwaad; de bedoeling is en blijft dat de aangeklaagde partij voldoet aan de internationale regels.
De vraag is nu wat het gevolg is van deze opinie voor één van de belangrijkste actoren in deze bananenzaak. Vooreerst kan men stellen dat deze druk, samen met de tijdwinnende houding van de Europese Unie in dit dispuut, het sequentieprobleem en de problematiek rond de volledige tijdsduur van een dispuut voorgoed op de Amerikaanse agenda heeft geplaatst. Sindsdien worden zulke problemen uit de weg gegaan via afspraken tussen de partijen van een geschil[311]. De houding van de Amerikaanse administratie is dan ook grotendeels veranderd na dit dispuut. In de bananencase speelde ze het spelletje echt hard, nadien was ze zelfs bereid eerst over te gaan tot procedures onder 21.5 en dan pas te kijken naar maatregelen onder 22.6. Het standpunt van de Amerikaanse regering in de onderhandelingen over de geschillenregeling is misschien ook niet zo duidelijk, maar geeft toch aan dat er geen sprake kan zijn van een verlenging van de procedure en dat het probleem moet worden opgelost. Dit is een prachtig voorbeeld van agenda setting door zowel de belangengroepen als de case zelf.
De reden waarom Dole Foods in het vorige onderdeel minder aan bod is gekomen, ligt in het feit dat zij amper reacties hebben gegeven op deze materie. Dit kan logisch worden verklaard. Aangezien zij, zoals reeds vermeld, een gemengd belang hadden bij het tijdsaspect in deze procedure. Hun naam duikt echter wel veel meer op als het gaat over de uiteindelijke oplossing van het probleem. Zoals reeds aangetoond, is Dole overgegaan van een volledig exportgeoriënteerd bedrijf naar een deels export- deels importconcurrerende firma. Dit houdt in dat zij plots een belang hebben gekregen bij het gedeeltelijke behoud van het Europese bananenregime. Het interessante aan deze zaak is, dat zij zich daardoor wel gaan mengen in de onderhandelingen over de uiteindelijke oplossing van het dispuut en zo tegenover Chiquita komen te staan. Deze laatste verkiest natuurlijk wel nog de volledige afschaffing van het bananenregime. Het gaat hier meer precies over het overgangsregime tussen de huidige regeling en de definitieve regeling. Dit is belangrijk om een gunstige plaats in de markt te kunnen verkrijgen. Als bedrijven zich in dit overgangsregime goed kunnen plaatsen, dan zullen zij het na dit overgangsregime ook gemakkelijker hebben om deze marktpositie te behouden. De kaarten worden bij deze helemaal herschud om alle landen en partijen tevreden te stellen. De positie van Dole staat dan ook op de helling.
Het conflicterende element zit in een systeem van First Come, First Serve. Dit betrof een voorstel van de Europese Commissie over de manier om bananenexporteurs tijdens het overgangsregime toe te laten[312]. Het zou hier meer precies gaan over een wekelijks of tweewekelijks systeem van bieden, waarbij het product met de laagste prijs zou worden toegelaten. Dole had meer kans om dit te winnen omdat het al zeer voordelige bananen verkocht uit Ecuador[313]. Dit voorstel lokte niet alleen bij beide firma’s hevige reacties uit[314], maar ook de Zuid-Amerikaanse landen reageerden sterk, al was het wel vrij verdeeld, op dit voorstel. Uiteindelijk werd het dan toch afgevoerd.
Het interessante element dat men hieruit kan opmaken, is dat de mening van bedrijven en belangengroepen kan veranderen, afhankelijk van de opportuniteiten die zij zien voor hun bedrijf. Dit is duidelijk te merken aan de reacties van Dole doorheen het dispuut. Een citaat verduidelijkt deze houding:
As you are aware, my company, the Dole Food Company, has been seriously injured by the WTO illegal EU banana regime and has always supported the Administration's efforts to achieve a WTO consistent solution to the dispute. I am writing today to state my belief that, at long last, the EU has presented a proposal that represents a good faith effort to finally resolve the dispute[315].
Dit geeft precies de positie weer waarin Dole Foods zich op dat moment bevond. Langs de éne kant een exportgeoriënteerd bedrijf dat was getroffen door marktbelemmerende tarieven, langs de andere kant een importconcurrerend bedrijf dat van deze zelfde marktbelemmeringen wou blijven gebruik maken om zijn voordelige positie te behouden. Dit toont aan dat de preferenties die we hier wilden verklaren ook voor een deel endogeen worden bepaald. Ons model is bij deze dan ook aan veranderingen onderhevig. Deze veranderingen worden echter niet ingegeven door het feit of dit export- of importgerichte bedrijven zijn, maar eerder door de preferenties van deze bedrijven ten aanzien van incentieven in de markt en de maatschappij.
In de volgende paragraaf zullen we de hormonencase bespreken. Het is de bedoeling om hier een ander aspect van de versterking van de geschillenregeling van de WTO naar voren brengen. Meer bepaald gaat het over een steeds terugkerend element doorheen de problematiek omtrent de vergeldingsmaatregelen, namelijk de carrousel.
3.2.2.3. Het dispuut over groeihormonen in de WTO
Het conflict over de hormonen in rundvlees zal in dit werk worden gebruikt als derde case in onze argumentatie. Meer bepaald wordt zij hier opgevoerd aan de zijde van het bananendispuut in het discours inzake de versterking van de geschillenprocedure van de WTO. Deze zaak is opnieuw een belangrijke case in de geschiedenis van de Dispute Settlement Understanding die de transatlantische verhoudingen er niet bepaald hartelijker op heeft gemaakt. Ook de belangengroepen langs beide zijden van de Atlantische Oceaan hebben zich bij deze niet ongemoeid gelaten. Alvorens de invloed van deze organisaties te bespreken, gaan we eerst over tot een schets van de situatie.
De problemen met hormonen in rundvlees sluimerden al van in de jaren zeventig, wanneer de Europese consumenten zich zorgen begonnen te maken over de gezondheidseffecten van het gebruik van hormonen in vee. Daarop riepen de gebruikers op tot een boycot van rundvlees, wat de markt uiteraard geen goed deed[316]. Dit leidde in de jaren tachtig, op vraag van de Raad, tot verschillende voorstellen van de Europese Commissie om zes soorten hormonen, waarvan drie natuurlijke en drie synthetische, te verbieden voor alle gebruik behalve voor therapeutische doeleinden[317]. Deze acties van de Commissie werden gesteund door het Europees Parlement (EP) en de Europese Economische en Sociale Raad die zich ondertussen, samen met de media, als verdedigers van de voedselkwaliteit en veiligheid hadden gemanifesteerd[318].
Na vele onderzoeken, die aantoonden dat een beperkt en gecontroleerd gebruik van vijf van de zes groeihormonen niet schadelijk was, diende de Commissie een voorstel in bij de Raad om het gecontroleerde gebruik van hormonen toe te laten. Dit werd echter afgewezen door zowel het Parlement als de Economisch en Sociale Raad, waarop de Europese Raad van Ministers schoorvoetend volgde. Dit gaf reeds aan hoe groot de druk was van de Europese publieke opinie in deze zaak. Daarop veranderde de commissie haar voorstel en op 31 december 1985 gaf ook de raad hiervoor zijn fiat. Deze richtlijn bande het gebruik van zes hormonen voor de groeiproductie bij rundvlees en stelde bepalingen in inzake het gebruik van deze hormonen voor therapeutische doeleinden. Het verbod gold ook voor ingevoerd vlees en producten die werden geproduceerd met de hormonen in kwestie[319]. Na een vernietiging van dit voorstel door het Hof van Justitie op procedurele gronden, werd richtlijn 88/146/EEC, met dezelfde inhoud als het vernietigde voorstel, aangenomen door de Europese Raad op 16 maart 1988[320].
Het protest van de Verenigde Staten en andere vleesexporteurs, zoals Argentinië, Australië, Canada, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika, was in deze niet te vermijden. In maart 1987 trok de VS naar de GATT met als voornaamste argument dat er geen gelegitimeerde basis was voor het verbod op groeihormonen onder het akkoord van de Tokio Ronde aangaande de Technische Barrières in de handel[321]. Bilaterale consultaties tussen de twee hoofdspelers mislukten. Toen de EU ook nog de Amerikaanse vraag naar een wetenschappelijk panel onder het TBT akkoord weigerde, besliste de VS om tegenmaatregelen te nemen[322]. Uiterlijk op 1 januari 1989 ging Amerika over tot het plaatsen van vergeldingsmaatregelen met 100% ad valorem tarieven tegen een reeks van Europese producten. Daarop vroeg de Europese Unie een panel aan om deze vergelding te onderzoeken, maar op zijn beurt weigerde de VS dit toe te staan. Later dat jaar zou er toch nog een compromis uit de bus komen. Een gelimiteerde hoeveelheid Amerikaans hormonenvrij vlees mocht de EU binnen, waarop de Verenigde Staten oordeelden om sommige producten op de vergeldingslijst te schrappen[323]. Onafgezien van deze toenadering bleef de kern van het dispuut onopgelost tot na het beëindigen van de Uruguay Ronde.
De oprichting van de Wereldhandelsorganisatie bracht grote veranderingen met zich mee. Enerzijds was er de versterkte geschillenregeling waar iedereen rekening mee moest houden, anderzijds was het TBT akkoord herzien en was er een akkoord opgenomen aangaande Sanitaire en Fytosanitaire maatregelen[324] met de bedoeling om het verschil te tussen gelegitimeerde, wetenschappelijk gebaseerde reguleringen en protectionisme vast te stellen. Dit zou voor de partijen de herlancering van het geschil betekenen[325].
Ondertussen waren de retorsiemaatregelen van de Verenigde Staten nog steeds in werking. De Europese Unie vroeg dan ook de oprichting aan van een panel onder de nieuwe geschillenregeling in juni 1996, in juli van datzelfde jaar hief de VS zijn maatregelen op[326]. Niet alleen de vergeldingsmaatregelen waren nog in werking, ook het verbod op groeihormonen was nog steeds aanwezig. Dit werd nog bevestigd door het Europees Parlement, dat met een overduidelijke meerderheid een resolutie stemde om het verbod te behouden. Een Amerikaanse reactie zou echter niet uitblijven en reeds op 26 januari 1996 vroeg het consultaties aan met de Europese Unie[327]. Hierin werd het algauw gevolgd door Australië, Nieuw-Zeeland en Canada[328]. Aangezien de consultaties geen resultaten opleverden, vroegen en verkregen de VS en Canada een panel dat officieel werd aangesteld op 2 juli 1996[329]. De overige landen hebben zich hier opgesteld als derde landen[330].
We bespreken in dit werk de argumenten van de VS. Canada heeft een volledig parallel proces gevolgd, dat we echter niet in detail zullen bestuderen. Vooreerst begint de VS met te stellen dat het verbod op hormonen niet wordt gestaafd door enige wetenschappelijke rechtvaardiging die nodig is onder het SPS akkoord. Één van de belangrijkste argumenten hierin was dat de Europese Unie geen risico beoordeling had uitgevoerd om de gevaren van hormonen te bestuderen alvorens het een verbod had ingesteld. Vervolgens was het ook niet gestaafd door wetenschappelijk onderzoek, noch is er tijdens het in stand houden van de maatregel een wetenschappelijk bewijs gekomen waarop ze het voortzetten van de maatregel kon beargumenteren. Verder vindt ze niet dat de EU de minst schadelijke maatregel voor de markt heeft genomen; ze had immers met minder grove middelen hetzelfde effect kunnen bereiken. Uiteindelijk haalt de VS ook nog aan dat de Europese Unie zich schuldig zou hebben gemaakt aan discriminatie tussen lidstaten waar dezelfde voorwaarden bestonden. Uit dit alles concludeerde de VS dat het verbod alleen was bedoeld om de Europese vee industrie te beschermen in plaats van om de gezondheid te vrijwaren. Zij zag dit dan ook als een verhulde restrictie op de internationale handel[331].
De VS haalde ook verscheidene inconsistenties aan in het Europese beleid. Voorbeelden waren onder andere dat Europees vlees, behandeld met hormonen voor therapeutische doeleinden, wel werd toegelaten, ook vlees met hogere endogene hormonenwaarden dan de behandelde buitenlandse vleeswaren, werd niet geweigerd. Bijkomend laat de EU wel andere soorten van producten toe met hogere hormonenniveaus zoals melk, boter en eieren. Wat de consumentenweerstand betreft, achtte de VS dit irrelevant als dit wetenschappelijk niet kan worden onderbouwd. Dit argument werd nog versterkt doordat er een groot illegaal verbruik was van groeihormonen waardoor Europese burgers sowieso wel hormonenvlees aten[332].
Het panel deed hierover een uitspraak op 18 augustus 1997[333]. De belangrijkste conclusie hierin was dat het panel het Europese verbod inzake groeihormonen in rundvlees strijdig bevond met het akkoord aangaande Sanitaire en Fytosanitaire maatregelen. In haar oordeel waren er vier elementen belangrijk. Vooreerst was het verbod niet gebaseerd op een risico beoordeling volgens artikel 5.1 SPS. Bijkomend was het verbod niet in overeenstemming met de internationale standaarden die werden gevraagd in artikel 3.1 SPS. Vervolgens had de EU niet genoeg wetenschappelijk bewijs om het verbod volgens artikel 3.3 te staven. Inzake dit wetenschappelijk bewijs gaf de EU volgens het panel, alleen maar voorbeelden van studies die aantoonden dat er geen gevaar was voor het gebruik van hormonen, maar die ze dan nadien in een nieuwe studie wel als ongeldig beschouwden. Tenslotte had de Europese Unie zich schuldig bevonden aan discriminatie tussen landen waar dezelfde voorwaarden bestonden, waardoor deze maatregel de facto een verhulde handelsrestrictie werd. Het panel stelde wel duidelijk dat het hier niet ging over de beoordeling van de mogelijkheid van lidstaten om maatregelen te nemen die bedoeld waren om de gezondheid van consumenten te garanderen[334]. Dit toont de behoedzaamheid aan van het panel in het beoordelen van deze zeer gevoelige zaak voor de publieke opinie.
Hierop tekende de Europese Gemeenschap beroep aan op 24 september 1997. De juridische elementen die zij daarvoor opwierp, waren onder andere: de toewijzing van de bewijslast, de objectieve beoordeling van de feiten, de toepassing van het SPS akkoord in eerder genomen maatregelen, de interpretaties van de akkoorden en procedure kwesties[335]. De specifieke Europese claims waren gebaseerd op haar positie dat het wetenschappelijk bewijs over het risico van groeihormonen in de vleesproductie nog onzeker was, en dat de nodige controle om een veilige voedselketen te garanderen in de VS ontbrak[336].
Op 16 januari 1998 antwoordde het beroepsorgaan op de argumenten ingediend door de Europese Gemeenschap. Zij oordeelde als volgt:
The Appellate Body recommends that the Dispute Settlement Body request the European Communities to bring the SPS measures found in this Report and in the Panel Reports, as modified by this Report, to be inconsistent with the SPS Agreement into conformity with the obligations of the European Communities under that Agreement[337].
Aangezien de Europese Unie enerzijds en de Verenigde Staten en Canada anderzijds het niet eens geraakten over de reasonable period of time voor het in overeenstemming brengen van de Europese maatregelen met de uitspraak van het panel, werd er overgegaan tot bindende arbitratie onder artikel 21.3(c) DSU[338]. De Zuid-Amerikaanse rechter besliste uiteindelijk op 26 mei 1998 dat de redelijke termijn voor de Europese Unie 15 maanden betrof. Deze gingen in vanaf de aanname door het Dispute Settlement Body van het panelrapport zoals geamendeerd door het beroepsorgaan op 13 februari 1998. Dit was meer dan de voorgestelde tien maanden van de VS, maar minder dan de periode van twee jaar die door de Europese Unie was geëist om nog bijkomend onderzoek te kunnen verrichten en zo de nodige risicobeoordelingen te kunnen uitvoeren. Desalniettemin stelde de unie veertien wetenschappers aan om verdere onderzoekingen te doen in deze zaak[339].
Hier werd reeds duidelijk dat er een verschil was tussen de opinies van de twee hoofdactoren inzake de manier waarop de EU zich moest confirmeren aan de uitspraak. Volgens de Verenigde Staten, daarin bijgestaan door Canada, was het overduidelijk dat Europa het embargo op hormonenrundvlees nu gewoon moest afschaffen. De Europese Unie daarentegen probeerde juist extra wetenschappelijk bewijs te verzamelen om haar verbod te handhaven[340].
Al in januari 1999 spreekt de VS haar ongenoegen uit over het feit dat de Europese Unie in haar ogen nog geen stappen had ondernomen om zich te confirmeren aan de uitspraak. Volgens de Europese Unie was dit wel het geval. Zij waren namelijk volop bezig met het wetenschappelijk onderzoek. Zij gaven wel toe dat dit langer kon duren dan de 15 vooropgestelde maanden, maar ze waren bereid om over te gaan tot het betalen van compensaties enerzijds en het toelaten van gelabelde Amerikaanse producten anderzijds, moest de redelijke termijn worden overschreden[341]. De Europese Unie zou uiteindelijk het embargo niet opheffen op de vooropgestelde datum van 13 mei 1999. De reden die zij hiervoor aanhaalden, was nieuw wetenschappelijk bewijs dat hen op 30 april van datzelfde jaar door het wetenschappelijk comité voor veterinaire maatregelen was overhandigd[342]. Op 12 mei kondigde de EG dan ook officieel aan dat zij, rekening houdend met de dan in haar bezit zijnde evaluatie van de risico’s, de maatregelen niet kon opheffen[343]. Uiteraard zou de Amerikaanse en Canadese reactie hierop niet lang uitblijven. Vijf dagen nadien deelde de VS aan het DSB mee dat zij wou overgaan tot het nemen van retorsiemaatregelen onder artikel 22.2 DSU, ter waarde van 202 miljoen dollar[344]. Het zou meer bepaald gaan om 100% ad valorem tarieven op een lijst van producten bijgevoegd bij deze mededeling. Dit hield in dat alle Europese import van deze producten de facto onmogelijk zou worden[345].
De EU ging hiertegen in beroep onder artikel 22.6 DSU en stelde een bedrag voor van 53 miljoen dollar. Zij vroeg ook dat de VS een gedetailleerde lijst zou opstellen van alle producten, met de bijpassende tarieven, waarop zij vergeldingsmaatregelen wilde toepassen[346]. Deze lijst moest dan door het panel worden vergeleken met het uiteindelijke bedrag nodig voor de vergelding, waarop het panel ervoor moest zorgen dat deze lijst dit bedrag niet te buiten ging. De EG hoopte op deze manier de Amerikanen vast te pinnen op een bepaald aantal producten en de carrousel te ontwijken. Dit was een eerste verwijzing naar deze problematiek in de hormonenzaak. De EG maakte ook een formele objectie tegen de carrousel, waarbij het zich vragen stelde over de vrijheid die de VS verkreeg. Het ging hier niet enkel over beslissingen inzake het soort van op te schorten concessies, maar vooral over de unilaterale beoordeling of het niveau van deze opgeschorte concessies evenredig was met het niveau van nullification and impairment vastgelegd door arbitratie[347].
Het oorspronkelijk panel, dat over deze zaak moest oordelen, besliste uiteindelijk op 12 juli 1999 om de VS een bedrag toe te wijzen van 116,8 miljoen dollar. Ook Canada mocht zijn concessies opschorten ter waarde van 11,3 miljoen Canadese dollar[348]. Het panel merkte terloops nog op dat berekeningen van retorsiemaatregelen alleen maar mogen gelden vanaf het moment dat de conformiteit wordt gevraagd. Het panel drukte erop dat sancties tijdelijke maatregel zijn om aan te zetten tot een snellere in conformiteit stelling, geen vergoeding van misgelopen winsten[349]. Op de vraag aangaande de vaststelling van de precieze lijst van producten, reageerde het panel door te stellen dat het dit niet kon eisen. De VS moest enkel een lijst geven met alle producten die mogelijk aan retorsies onderhevig waren, maar alle kwalitatieve aspecten moesten worden beslist door de lidstaat in kwestie. De Amerikanen gaven hierop een definitieve lijst vrij van alle producten met bijpassende tarieven[350]. De expliciete objectie tegen carrousel werd handig ontweken. De VS verklaarde dat, ook al verbood de DSU hen niet om deze lijst aan te passen, zij nu niet de bedoeling hadden om zulke veranderingen door te voeren. Waarop het panel, vertrouwend op het woord van de Amerikanen, besloot dat er geen gevaar was. Bijgevolg moesten zij er dus ook niet over oordelen. De VS mocht onder de DSU alleen geen vergeldingen toepassen op producten buiten de oorspronkelijke lijst en het bedrag mocht niet hoger zijn dan dat wat besloten was door de arbitrators, voor de rest waren ze vrij[351]. De problematiek rond de carrousel zou nadien het hormonendispuut grotendeels mee gaan bepalen.
De aanzet voor dit debat in de hormonencase werd gegeven door de belangengroepen zelf. In maart 1999 moedigde de National Cattlemen's Beef Association (NCBA) de USTR aan haar aangekondigde retorsiemaatregelen periodiek te veranderen. De bedoeling was ervoor te zorgen dat alle Europese landen hiermee zouden worden geconfronteerd en daardoor extra druk zouden uitoefenen op de Europese Unie om haar verbod in te trekken[352]. Dit groeide al snel uit tot een nieuw begrip. De EU, die de bui al zag hangen, bevroeg daarom de arbitrators of de carrousel een gelegitimeerde maatregel was onder de DSU. Deze laatste maakten er zich echter gemakkelijk vanaf door de Amerikanen op hun woord te geloven en lieten daardoor het onderwerp in het ongewisse. De dag na het arbitratierapport verklaarden de belangengroepen opnieuw hun voorkeur voor retorsiemaatregelen via de carrousel en zij vroegen de USTR dan ook dit toe te passen[353]. Ook de belangengroepen in de bananenzaak speelden in deze een belangrijke rol. In het bestek van deze case blijft onze aandacht echter voornamelijk geconcentreerd op de belangengroepen in de hormonenzaak.
De problemen in de WTO inzake bananen en hormonen was ook de Amerikaanse senatoren niet ontgaan. Één van de belangrijkste redenen waarom de WTO was goedgekeurd in het Congres, lag in de strengere Dispute Settlement Understanding. Nu de geschillenregeling nog steeds niet consequent werd toegepast, kon een reactie dan ook niet uitblijven. Op 22 september 1999, twee maanden nadat de USTR de hormonentarieven had ingesteld, introduceerde Senator Mike DeWine op voorspraak van negen andere senatoren, de Carousel Retaliation Act van 1999. Het wetsvoorstel amendeerde sectie 301 van de Amerikaanse Handelswet van 1974[354]. Dit hield in dat als de Verenigde staten actie onderneemt onder sectie 301, omdat een land niet voldoet aan de procedures onder de geschillenregeling van de WTO, de Amerikaanse handelsvertegenwoordiger de lijst of acties om andere goederen van het aangeklaagde land te vergelden, periodiek zou mogen veranderen. De USTR moest de lijst of acties echter niet veranderen als hij bepaalde dat het land de aanbevelingen aan het implementeren was en de partij die de petitie had ingediend, hiermee akkoord ging. De handelsvertegenwoordiger zou de lijst herzien en veranderen 120 dagen na de datum van instellen van de retorsies en vanaf dan om de 180 dagen. De bedoeling van de herziening was dat het zo waarschijnlijker werd dat het land de aanbevelingen zou implementeren of dat er een goede oplossing werd gevonden. Hij moest ook de overeenkomstige goederen van de industrieën, die geraakt zijn door het niet voldoen van het andere land aan de aanbevelingen, opnemen in de lijst[355]. Het voorstel werd goedgekeurd en ondertekend door de President op 18 mei 2000.
Dat de wet voornamelijk bedoeld was voor de Europese Unie, was duidelijk. Senator DeWine zei letterlijk in zijn speech dat:
EU had ignored WTO rulings, ignored the U.S. retaliation, and now was preparing to subsidize the products that had been identified for U.S. retaliation.
Een reactie van de EU hierop kon dan ook niet uitblijven. Op 3 mei 2000, dezelfde dag als het rapport werd uitgebracht, reageerde een Europese woordvoerder door te stellen dat de VS een gevaarlijk spel speelde dat zich wel nog eens tegen haarzelf zou kunnen keren[356]. Toen de Amerikaanse handelsvertegenwoordiger reeds op 26 mei 2000 een persmededeling gaf, waarin hij commentaar vroeg van kleine- en middelgrote bedrijven aangaande de veranderingen van de retorsielijst in de bananen- en hormonenzaak[357], kwam de zaak in een stroomversnelling. Diezelfde dag nog gaven de Europese lidstaten de Commissie de opdracht om consultaties op te starten met de Verenigde Staten aangaande de problematiek rond de carrousel. Dit gebeurde formeel op 5 juni 2000[358].
In dit document argumenteerde de EU dat de carrouselbenadering de geschillenregeling onder de WTO schond, aangezien dit een unilateraal middel was om vergeldingsmaatregelen op te leggen. Bijkomend was het niet multilateraal goedgekeurd. Ook stelde de EU dat het voortdurend veranderen van de retorsielijst meer schade aanrichtte dan toegelaten was onder de geschillenregelingprocedure[359]. Tot nu toe heeft de EU echter nog geen panel aangevraagd. Nochtans had het dit al kunnen doen sinds augustus 2000. Één van de redenen hiervoor kan zijn dat het wil wachten op het gebruik van de maatregel, om zo aan te tonen dat de carrousel de WTO regels schendt. Ook de USTR heeft tot nu toe nog geen maatregelen genomen onder sectie 407. Nochtans had het dit wel aangekondigd te doen op 19 juni 2000[360]. Mogelijkerwijs hebben er veel bedrijven negatieve reacties gegeven op het voorstel van de handelsvertegenwoordiger. Het is namelijk zo dat deze producten in Amerika ook nodig zijn als input of in de verkoop.
Tot op vandaag, 10 mei 2005, zijn de tegenmaatregelen van zowel de VS als Canada nog steeds in werking. De Europese Unie heeft verscheidene pogingen gedaan om zijn maatregelen in overeenstemming te brengen met de uitspraken van het beroepsorgaan. Terwijl zij echter blijft hameren op nieuwe risicobeoordelingen die het haar onmogelijk maken om de maatregel op te heffen, is het voor de Verenigde Staten duidelijk dat alleen een volledige opheffing van het verbod op hormonen in rundvlees voor hen voldoende zal zijn om de retorsiemaatregelen stop te zetten. Daarop heeft de EU op 14 november 2004 consultaties aangevraagd aangaande de volgehouden opschorting van verplichtingen in de hormonenzaak[361]. Ook de vraag voor de oprichting van een panel is reeds gesteld[362]. Men kan dan ook met vrij grote zekerheid stellen dat er binnenkort een vervolg zal worden gebreid aan dit stukje internationale handelsgeschiedenis.
Ondertussen hebben de Amerikaanse belangengroepen zich ook nog niet neergelegd bij de schijnbare onwil van de Europese Unie om haar maatregelen aan te passen aan de internationale handelsregels. Na veel lobbywerk zijn deze organisaties er tevens niet in geslaagd om de carrousel van retorsiemaatregelen, waar zij mede van aan de oorsprong liggen, toe te passen. Het eerste element dat we in de volgende paragraaf zullen bespreken, is de manier waarop deze geschiedenis de lobbygroepen heeft beïnvloed in hun opinie over de geschillenregeling. Hierbij aansluitend bekijken we of en hoe deze opinie het Amerikaanse officiële standpunt in de onderhandelingen over de Dispute Settlement Understanding heeft beïnvloed.
3.2.2.4. De belangengroepen in het dispuut over groeihormonen
In deze paragraaf zullen we de belangengroepen in het dispuut over de groeihormonen van dichterbij bekijken. Ook in deze case zal men focussen op de Amerikaanse zijde van de markt. Men zal proberen hun mening ten aanzien van de DSU te reconstrueren en de invloed ervan op de opinie van de regering aan te geven.
In deze kwestie gaat het voornamelijk om exportgeoriënteerde bedrijven. Zij verkopen rundvlees of producten die met rundvlees worden gemaakt. Hun belangrijkste vertegenwoordiger is de National Cattlemen’s Beef Association. Deze organisatie wordt meermaals bijgestaan door onder andere het American Farm Bureau, het American Meat Institute en U.S. Meat Export Federation. Deze organisaties verdedigen de exportpositie van hun bedrijven in de internationale markt. Zij kwamen dan ook in actie toen hun leden de dupe bleken te worden van een schijnbaar onterechte maatregel.
De gevolgen van het Europese verbod op het gebruik van hormonen in rundvlees waren voor deze bedrijven voornamelijk negatief. Er waren drie elementen die dit effect bewerkstelligden. Ten eerste gebruikte de overgrote meerderheid van de Amerikaanse bedrijven hormonen bij de productie van rundvlees. Ten tweede werden zelfs bedrijven geraakt die geen hormonen gebruikten omdat de EU in het begin al het Amerikaans vlees bande, tot het varkensvlees toe. De reden die zij hiervoor aangaven, was dat het gebruik van hormonen in de Verenigde Staten te wijdverspreid was om daadwerkelijk te gaan onderzoeken wie vlees met en wie vlees zonder hormonen verkocht. Het risico dat er dan toch nog producenten door de mazen van het net zouden geraken, was bij deze te groot. Ten derde is Europa een grote markt en men kan zich dan ook inbeelden dat het voor een exportgerichte producent, zoals Amerika, als een kleine ramp kon worden beschouwd toen deze markt wegviel.
De sector reageerde dan ook positief op de uitspraken van zowel het panel als het beroepsorgaan. Zij hoopten op een snel einde van het verbod. De Europese Unie zou hier echter, net zoals in de bananencase, een stokje voor steken. De redelijke termijn van vijftien maanden konden de belangengroepen nog aanvaardden, maar toen er na een jaar nog steeds geen opheffing van de maatregel in zicht was, werd er wel heftiger gereageerd. Er zijn verschillende aspecten in deze reactie terug te vinden die interessant zijn in het licht van deze studie. We zullen ze hieronder dan ook uitgebreider bespreken.
Vooreerst blijven de belangengroepen tot op de dag van vandaag trouw aan hun belangrijkste eis en dat is de opheffing van het verbod. In elke reactie vinden we deze sterke roep terug. Bijkomend baseren zij zich hiervoor steeds op de beoordeling van zowel het panel als het beroepsorgaan. Hierin ziet men dat zij de legitimiteit van de WTO en haar geschillenregeling nooit ter discussie stellen. Zij blijven trouw aan haar oordeel en haar werking. Dit ziet men bijvoorbeeld in het onderstaand citaat:
Fair trade is important for food producers and consumers around the world. There is no room for political agendas. WTO rules are designed to create a level playing field and promote fair international trade. These rules must be respected if we are to preserve a credible multilateral trading system. It is unacceptable for the world’s largest trading bloc to essentially thumb its nose at WTO findings[363].
Ten tweede zien zij retorsiemaatregelen als middel om een doel te bereiken. Ze vinden ze nodig, maar alleen omdat de aangeklaagde partij niet voldoet aan de bevindingen van het panel[364]. Als deze partij echter niet voldoet, dan moet er wel worden ingegrepen. Deze strijdvaardigheid steken ze niet onder stoelen of banken. Dit komt heel duidelijk terug in het taalgebruik. Onderstaande citaten zijn daar een voorbeeld van[365]:
"It is a travesty that the EU has continued this illegal practice without penalty through most of the past three years while this case has been litigated," […] Given the cavalier attitude of the EU member states on this issue, […] [366]
"We support an aggressive approach to modifying the retaliation list, […][367]
Deze stijl valt duidelijk op in tegenstelling tot de meer diplomatieke taal, die wordt gebruikt in het meeste van deze internationale documenten.
Ten derde is er de manier waarop zij omgaan met de Europese Unie die zich niet in regel stelt. Hierbij merken we verschillend aspecten op. Vooreerst zijn de belangengroepen van de hormonenzaak gewaarschuwd door de bananencase. Zij hebben deze van dichtbij gevolgd en vaak zelfs samen met bijvoorbeeld Chiquita gelobbyd[368]. Hierdoor hebben zij reeds ervaring met de geschillenprocedure en zullen zij haar ook op een andere manier benaderen. Terwijl er in de bananencase nog werd gelobbyd om veranderingen en interpretaties over de DSU zelf, zullen de belangenorganisaties zich hier bezig houden met elementen aan te brengen van buiten uit. De carrousel was dan ook een zeer grote troef. In deze zaak ziet men ook een groter overwicht van het unilateralisme ten overstaan van het multilateralisme. Als Amerika aan de EU de kans laat om zich in orde te stellen met de aanbevelingen van het panel en na vijftien maanden is er nog steeds geen verandering, dan beslissen de belangengroepen om er zelf voor te zorgen dat dit in orde komt. Daarbij gaat het niet meer over wat de WTO precies oordeelt, bijvoorbeeld over de hoeveelheid tegenmaatregelen, maar eerder over hoe de lidstaten van de WTO juist met deze maatregelen omspringen.
Dit brengt ons bij het vierde element. De belangengroepen geven niet aan hoe zij de DSU juist zouden willen zien veranderen. De reden hiervoor zou kunnen terug te vinden zijn in het feit dat zij de geschillenregeling veranderen terwijl zij in het dispuut zijn verwikkeld. Zij wachten niet op de onderhandelingen, zij proberen de procedure reeds tijdens het dispuut te beïnvloeden. Dit toont ook de flexibiliteit aan van de DSU. Een heel strikt stramien zou dit namelijk niet toelaten. De vindingrijkheid van deze organisaties om de regels doorheen het dispuut reeds aan te passen via de carrousel, is daarin hun grootste troef.
Ten vijfde is er, in tegenstelling tot wat men zou verwachten, toch doorheen het volledige dispuut een bereidwilligheid te merken om mee te werken met de Europese beleidsvoerders. De initiatieven die in dit verband worden genomen, zijn onder andere: het voorstel om hun producten te labelen, het aangaan van persoonlijke contacten met Europese vertegenwoordigers en een aanbieding tot compensatiemaatregelen. Toch verminderen deze initiatieven naarmate het conflict vordert[369]. Deze schijnbare tegenstrijdigheid tussen harde retorsiemaatregelen en toenadering geeft een extra dimensie aan ons model. Het valt duidelijk op dat men alles wil doen om zijn slag thuis te halen. Hier zien we het als de belangengroepen die de EU wil proberen te paaien met hormonenvrij vlees om toch iets op de Europese markt te verkopen en met in het vooruitzicht een kans om zo de Europeanen te overtuigen om ook hormonenvlees toe te laten. Men gebruikt hier dan ook, net zoals in de politiek, carrots and sticks.
Het grootste effect van de belangengroepen op de beleidsvoerders is het invoeren van de maatregel omtrent de carrousel. Dit amendement op sectie 306 van de Amerikaanse handelswet van 1947 is een belangrijke overwinning van de belangengroepen in hun strijd voor een effectievere geschillenregeling. De angst van de administratie om hiermee daadwerkelijk om te gaan, maakt duidelijk dat deze belangengroepen invloed hebben, maar ook niet dé macht om de uiteindelijke beslissing te nemen.
De invloed van de mening van de belangengroepen op de werking van de geschillenregeling is in deze dan misschien wel indirect, maar desalniettemin toch aanwezig. Vooreerst vond men hier nergens, in tegenstelling met de staalcase, een uitgesproken mening terug over de Dispute Settlement Understanding. Dat is echter ook niet nodig om van beïnvloeding te kunnen spreken. Het is duidelijk dat de Verenigde Staten sectie 407 heeft verdedigd en nog zal verdedigen, tijdens de onderhandelingen. Zij keert dit niet als een onbelangrijk punt onder de mat. Net zoals in de Bananenkwestie heeft deze belangengroep een invloed gehad op de Amerikaanse onderhandelingspositie. Niet alleen het aspect van agenda-setting maar ook de reflectie op de manier waarop retorsiemaatregelen kunnen worden uitgevoerd, zal niet meer direct van de Amerikaanse onderhandelingszijde wijken.
Dit deel zal worden besloten met een conclusie. Deze zal de belangrijkste bevindingen uit de verschillende case bundelen en terug reflecteren op het onderzoeksmodel uit het tweede deel.
3.3. Conclusie van de praktijkoefeningen
Het was de bedoeling van dit onderdeel om het theoretisch model in praktijk te brengen. Dit kon gebeuren door het regeringsstandpunt te vergelijken met de opinies van belangengroepen. We hebben gepoogd aan te tonen dat de belangengroepen beïnvloed zijn geweest door een case waar zij rechtstreeks mee te maken hebben gehad. De manier waarop dit geschil in de praktijk is verlopen, heeft hun mening ten opzichte van de procedure van de geschillenregeling gevormd. We verwachtten dan ook dat zij hebben gelobbyd bij de administratie om deze opinie op te nemen in het officiële standpunt van de regering in de onderhandelingen over de geschillenregeling.
Bij het beëindigen van deze oefening kunnen verschillende dingen worden geconcludeerd. Vooreerst was het ons in het regeringsstandpunt reeds opgevallen dat dit geen rechtlijnige mening kon worden genoemd. Het regeringsstandpunt bestond uit elementen ter versterking en elementen ter verzwakking van de geschillenregeling, maar ook uit een element dat in geen van de voorgaande categorieën thuishoorde. Dit laatste betrof de eis om de geschillenregeling transparanter te maken zodat de burgers en belangengroepen het proces van nabij konden volgen. Dit reflecteert het grote bewustzijn bij de Amerikaanse regering van de druk die deze groepen kunnen leggen enerzijds en van hun belangen in het dispuut en dus ook in de procedure anderzijds. De grote nadruk hierop kan worden bekeken als de aanzet naar de andere aspecten van de opinie. We zullen namelijk aantonen dat deze werden gevormd mede onder druk van de belangengroepen. Deze organisaties werden elk met een bepaalde problematiek van de geschillenregeling geconfronteerd die enerzijds negatieve gevolgen genereerde of kon genereren en anderzijds positieve gevolgen weerhield of kon weerhouden. Dit weerspiegelde zich dan in een bepaald standpunt inzake de geschillenprocedure. Bekijken we nu de gevolgen van de cases voor ons model.
In de staalcase ging het over de vrijheid van het panel om besluiten te trekken en daarbij aansluitend de verminderde controle van de lidstaten op dit aspect van de procedure. In dit geval kan men aannemen dat ons model vrij goed is gevolgd. De importconcurrerende sectoren, de staalproducenten, stonden ten opzichte van de exportgeoriënteerde sectoren, de staalconsumenten. De producenten werden door de geschillenregeling in de WTO negatief beïnvloed, omdat ze daardoor hun protectionistische maatregelen verloren. De consumenten werden door de DSU positief beïnvloed, aangezien de schadelijke maatregelen werden veroordeeld en nadien afgeschaft. De exportgeoriënteerde sector vond de Dispute Settlement Understanding goed zoals ze was, ze vroeg nooit expliciet dat deze moest veranderen. De importconcurrerende sector wou daarentegen een versterking van de geschillenregeling. Voornamelijk op de punten waar zij zoveel problemen mee had gehad, meer bepaald de vrijheidsgraden van het panel en het beroepsorgaan.
Bij deze zien we dat zowel het Congres als de regering de eisen van de staalproducenten vrij getrouw overnemen. Men kan hier wel opmerken dat de eisen van de importgeoriënteerde sector niet worden overgenomen. Redenen hiervoor kunnen worden gezocht bij de sterkere lobbykracht van de staalproducenten. Dit is echter slechts een hypothese die in dit werk niet is geverifieerd geworden.
De zaak van de bananen betreft vooral het probleem rond het sequencing issue van artikel 21.5 en 22.6 DSU. Dole en Chiquita, de twee belangengroepen in kwestie, zijn eigenlijk geen lobbyorganisaties maar bedrijven. Hier zou het dus eerder gaan om een firmabenadering, maar aangezien deze bedrijven zo een groot marktsegment innemen, blijven we toch bij de sectorbenadering. Zowel Dole als Chiquita kunnen worden gezien als bedrijven uit de exportgeoriënteerde sector. Het karakter van Dole Foods veranderde echter doorheen het dispuut. Daardoor werd het ook deels een importgeoriënteerd bedrijf. De reden van deze verandering ligt buiten het model, namelijk dat dit bedrijf gewoon de beste opportuniteiten in de markt zocht, en ook deels vond. Hier ziet men dus wel dat ons model flexibel moet worden gehouden.
Het draaide in deze zaak niet om de uitkomst van het panel en het beroepsorgaan, maar om de reacties hierop door zowel landen als belangenorganisaties. Chiquita kwam hierin zeer rechtlijnig naar voor, Dole daarentegen had een verdeeldere mening. Chiquita vroeg steeds weer dat de zaak zo snel mogelijk werd opgelost en dat retorsiemaatregelen zouden worden toegepast om Europa te dwingen haar markt te openen. Haar mening ten aanzien van de Dispute Settlement Understanding geeft ze misschien niet expliciet, maar zij zal wel een belangrijke rol spelen in de agenda setting van de problematiek tussen artikel 21.5 en 22.6 DSU. Ook neemt zij een duidelijk standpunt in over de tijdsduur van een procedure: deze mag absoluut niet worden verlengd. De Amerikaanse regering neemt beide punten over in haar verklaring. Chiquita volgt dus ons model. Dole zal enerzijds ook te vinden zijn voor de versterking van de procedure, maar zal zich anderzijds toch laten kennen als een importconcurrerend bedrijf bij de oplossing van het geschil. De houding in de strubbelingen rond het First Come, First Serve-voorstel geeft aan dat zij haar belangen van meer zal laten afhangen dan in ons model is naar voren gebracht. De elementen van winst en verlies in de markt zullen dan ook gewoon blijven spelen. Hier moet nog aan worden toegevoegd dat het hier over slechts twee bedrijven gaat die bijna een volledige sector beheersen, mogelijk zouden we kleine bedrijven met een winstzoekend gedrag in een grote sector niet altijd hebben opgemerkt. Zij zijn echter wel aanwezig en men mag ze dan ook niet als minder relevant aanzien.
In de hormonencase draaide het rond de problematiek van de carrousel. De belangengroepen, voornamelijk vleesproducerende en vleesverwerkende bedrijven, zijn georiënteerd op de export[370]. De uitspraken van het panel- en beroepsrapport waren voor deze sectoren positief, maar opnieuw voldeed de EU niet aan de vraag van het panel. De vleesproducenten wilden dan ook snelle en effectieve tegenmaatregelen, bijvoorbeeld via de carrousel, om de EU aan te zetten zich aan de regels te confirmeren. Deze carrouselbenadering is een duidelijk voorbeeld van een versterking van de geschillenregeling via een strengere vorm van retorsiemaatregelen. Een expliciete vraag tot verandering van de DSU is echter ook hier niet te vinden. Dit zou kunnen worden verklaard door het feit dat zij proberen de geschillenregeling te veranderen doorheen het dispuut en niet via de onderhandelingen. Het belangrijkste effect van deze eis is gelegen in het opnemen van de carrousel in de Amerikaanse Handelswet van 2000, maar ook in het officiële Amerikaanse standpunt is dit terug te vinden. De regering vraagt op dit punt misschien geen verandering aan de DSU, maar juist wel een behoud van de bepalingen die haar de kans geven om dit middel verder te blijven gebruiken. De rol van de lobbygroepen in deze was dan ook deels een aspect van agande setting, waardoor de carrousel zelfs op de agenda van het Congres belandde, en deels een aspect van innovatie om dingen toe te voegen aan de geschillenregeling tijdens het geschil.
De oorzaak van de carrouselbenadering wordt op twee manieren verklaard die een link leggen tussen de bananenzaak en de hormonencase. Ten eerste kan men stellen dat er een evolutie heeft plaatsgevonden. Aangezien men in de eerste zaak de DSU als akkoord wou veranderen en in de tweede zaak de handelingsvrijheid van de eigen regering binnen de procedure, wou aanpassen. De tweede opmerking betreft de evolutie van multilateralisme naar unilateralisme. De grotere bereidheid van de VS om zelf in te grijpen als de geschillenregeling geen afdwinging kan garanderen, kan hiervoor als argument worden gebruikt. Een element dat pleit voor deze twee benaderingen is de sterke samenhang tussen deze twee zaken zowel in tijd als tussen de belangengroepen. Het gaat hier echter wel enkel om een evolutie tussen deze twee zaken. Een bredere uitspraak kan, gezien het geringe aantal cases, niet worden gemaakt.
In dit werk wordt gepoogd een antwoord te formuleren op de volgende onderzoeksvraag: “Waarom nemen staten -in onze cases bestuderen we de Verenigde Staten van Amerika- bepaalde standpunten in, tijdens de onderhandelingen over de geschillenregeling in de Wereldhandelsorganisatie?” Doorheen de drie delen hebben we een argumentatie opgebouwd die ons heeft geleid in de richting van de belangengroepen die werden geconfronteerd met de Dispute Settlement Understanding van de WTO.
In het eerste deel geven we vooreerst een historisch overzicht. Hierin wordt getracht de evolutie van de geschillenregeling doorheen de laatste vijftig jaar in kaart te brengen. Dit overzicht toont het belang aan van een vredevolle oplossing voor handelsdisputen en de grote gevoeligheid van landen hiervoor. Voornamelijk het verlies van soevereiniteit is een heikel punt in de onderhandelingen. De problemen die later in de cases zullen naar boven komen, zijn ook hier al aanwezig, met name: het verlies van soevereiniteit, de tijdsduur, de transparantie voor het grote publiek en de retorsiemaatregelen.
De geschiedenis doet ons inzien dat onderhandelingen over de geschillenregeling nooit eenvoudig waren en dus ook nooit zullen zijn. De lange onderhandelingsperiode, die we thans meemaken, is dan ook helemaal niet zo uitzonderlijk. Landen zullen namelijk hun uiterste best doen om hun mening in deze discussies te verdedigen en door te drukken, om zo voor hen de best mogelijke uitkomst te verkrijgen. Na een korte situatieschets van de huidige toestand onder de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes, was het dan ook nodig om over te gaan naar het vormen van een model om deze standpunten van landen te kunnen afleiden.
In het tweede deel, het theoretisch kader, passen we vier theorieën in elkaar tot één onderzoeksmodel. De theorie van de escape clause toont aan dat landen in internationale akkoorden steeds de afweging zullen maken tussen flexibiliteit en functionaliteit. De functionaliteit duidt op het feit dat de internationale handelsakkoorden effectief moeten kunnen worden afgedwongen. De flexibiliteit betekent enerzijds dat landen de ingeschreven ontsnappingsclausules nog moeten kunnen gebruiken, maar anderzijds dat landen ook aan de geschillenregeling als akkoord, of aan de gevolgen hiervan in de vorm van tegenmaatregelen, kunnen ontsnappen. De gemengde houding van de Amerikaanse regering in de onderhandelingen, kan hier als een sprekend voorbeeld worden gezien.
De tweede theorie is het Multiple-Level Game, dat voornamelijk op het Two-Level Game van Putnam is gebaseerd. Dit verschaft ons het algemeen kader. Door de nadruk op de verschillende niveaus die elkaar wederzijds beïnvloeden en op de constante druk van ratificatie door de achterban, voegt deze theorie een nieuw element aan ons model toe. Landen zullen namelijk niet alleen, volgens de eerste theorie, zoeken naar een evenwicht tussen functionaliteit en flexibiliteit, maar ook naar een evenwicht tussen de verschillende groepen die achter hun rug aan de onderhandelingstafel een constante druk van ratificatie van het akkoord uitoefenen. Bijkomend wordt dit model ook toegepast op de DSU zelf. Dit toont duidelijk aan dat de geschillenregeling niet in deze theorie past. Ook al draagt ze diplomatieke elementen in zich, toch blijft dit grotendeels een rechtssysteem dat bindende beslissingen kan opleggen. Hieruit kan men dan ook het grote belang van de onderhandelingen over deze procedureregels afleiden.
Het tweede deel van ons model wordt gevormd door nog twee andere theorieën, gebaseerd op de stelling inzake de dwingende internationalisering. In de WTO worden namelijk regels afgesproken die nadien, onder andere via de DSU, dwingend worden gemaakt. Deze regels gaan zowel in de richting van handelsliberalisering als in de richting van bescherming van bepaalde onderdelen van de markt. Belangengroepen zullen zich daardoor een mening vormen over deze dwingende internationalisering, die vaak wordt geassocieerd met handelsliberalisering. In ons model zullen wij belangengroepen indelen via een sectorbenadering. Dit wil zeggen dat er exportgeoriënteerde, importconcurrerende en intra-industriële sectoren zijn. De laatste worden hier echter buiten beschouwing gelaten. Elk zullen ze zich een houding aanmeten ten aanzien van deze internationalisering. Deze opinie wordt dan gekoppeld aan het laatste theoretisch element in dit tweeluik, namelijk het aspect dwang met de daaruit voortvloeiende gevolgen van retorsie. Dit leidt ons tot de volgende hypothese. Vooreerst zullen de importconcurrerende sectoren lobbyen voor een afbouw van de geschillenregeling in de richting van een meer diplomatiek akkoord in plaats van een rechtsysteem. De exportgeoriënteerde sectoren daarentegen zullen zich uitspreken voor een versterking van de procedure. In het derde deel wordt deze hypothese getoetst aan de werkelijkheid door het model in de praktijk te brengen.
Hierin komen twee onderdelen aan bod, namelijk het regeringstandpunt en de cases, die de twee kernelementen uit ons theoretisch model moeten verifiëren. Ten eerste zien we of de belangengroepen zich een mening vormen ten aanzien van de geschillenregeling, zoals voorspeld in ons sectorenmodel. Ten tweede gaan we na of en in hoeverre de regering deze meningen zou overnemen in haar standpunt ten aanzien van de Dispute Settlement Understanding. Onze bevindingen hierover zijn voornamelijk positief. Vooreerst voldoen de belangengroepen in onze voorbeelden vrij getrouw aan de hypotheses inzake belangenvorming. Alledrie kunnen ze in ons model worden geplaatst. Er moet wel worden opgemerkt dat de definitie van een export- of importsector de kern van onze hypothese uitmaakt. Het bananendispuut geeft hiervan een treffend voorbeeld. Dit toont aan dat ons model niet alleen zaligmakend is. Het geeft een mogelijke profilering van de sectoren in deze zaak weer, maar de economische wetten van winst en verlies blijven hier gelden. Het is dan ook plausibel dat men in de toekomst voorbeelden zal vinden van bedrijven of belangengroepen wiens mening nog minder zal worden bepaald door het feit of zij thuishoren in de importconcurrerende of exportgeoriënteerde sector, dan door winstbejag. Zij kunnen dan ook vrij tussen deze twee soorten sectoren circuleren.
Op de tweede plaats willen we kijken of de Amerikaanse regering de standpunten van de belangengroepen zou overnemen. Ook in dit geval blijft onze hypothese overeind. In de drie cases kunnen we elementen aanhalen die tonen dat de regering rekening heeft gehouden met de standpunten van de belangengroepen. Er moeten hier wel verschillende kanttekeningen bij worden gemaakt. Vooreerst is het zo dat de regering niet met alle standpunten rekening houdt. In een case, voornamelijk bij de staalkwestie, zijn er voor- en tegenstanders van de oplossing van een bepaalde problematiek en uiteraard kan men niet met beide standpunten rekening houden. De regering kiest dan ook steeds voor de houding van de belangengroep die aansluit bij haar eigen beleidsstrategie in dit onderdeel. Bij de staalcase kan men dit zien doordat de regering wel de staalproducenten volgt in hun opinie en niet de staalconsumenten. Deze laatste hebben echter wel een zwakkere houding in het dispuut, ook dit zou een verklaring kunnen zijn. Bij de bananen- en hormonencase bespreken we maar één kant van het spectrum, dus kunnen we deze zaken niet gebruiken als argument.
Ten tweede merken we op dat de belangengroepen niet altijd duidelijk hun mening ten aanzien van de geschillenregeling uiten. Hierbij is er een groot verschil tussen de case-ter-verzwakking en de cases-ter-versterking van de DSU. In de staalkwestie ventileren de belangengroepen duidelijk hun ongenoegen over de werking van de procedure. In de bananen- en hormonenzaak geven de organisaties of bedrijven meer blijk van ongenoegen ten opzichte van de actor, die de geschillenregeling in hun ogen blokkeert, en minder ten aanzien van de Dispute Settlement Understanding op zich. Dit zou kunnen aantonen dat de importgeoriënteerde sectoren meer geneigd zijn om de DSU te veranderen omdat zij in haar gestrengheid nu reeds een grote hypotheek legt op maatregelen ten voordele van deze sectoren. De exportgeoriënteerde sectoren daarentegen, kunnen in het algemeen meer tevreden zijn over de DSU. Zij willen alleen haar functionaliteit verhogen indien er landen zijn die de procedure tegenwerken. Daarom houden zij zich hierover meer op de vlakte en kan hun houding slechts impliciet worden afgeleid uit algemene uitspraken.
Uit voorgaande redenering kan men besluiten dat het mogelijk is om modellen op te stellen die de houding van regeringen in onderhandelingen over internationale thema’s verklaren. Deze verklaringsmodellen kunnen op hun beurt worden teruggebracht tot de preferentievorming bij belangengroepen. De geschillenregeling kan in deze worden gezien als een duidelijk en eenvoudig voorbeeld. Zij genereert namelijk grote voor- en nadelen voor de belangengroepen, die op hun beurt invloed hebben op het regeringsstandpunt. Het zou dan ook interessant zijn om te kijken of gelijkaardige modellen voor andere internationale thema’s dezelfde conclusies zouden genereren. Dit zou verhelderend werken om de vaak schemerige rol van de lobbygroepen beter in kaart te brengen. Bijkomend kan het ook een aanzet geven voor een beter inzicht in de politieke besluitvorming.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] In dit werk zal de wereldhandelsorganisatie ook worden vermeld als World Trade Organization (WTO).
[2] In dit werk zal de Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes ook worden vermeld als geschillenregeling of Dispute Settlement Understanding (DSU).
[3] X, 10 benefits of the WTO trading system, Geneva, World Trade Organization, 2003 (22/03/2005, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/thewto_e/whatis_e/10ben_e/10b00_e.htm).
[4] Art. 3.2, Marrakech, 15/04/1994, Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes, http://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/28-dsu_e.htm, s.d. (hierna verkort geciteerd: DSU).
[5] X, Dispute Settlement, Geneva, World Trade Organization, 2004 (29/04/2005, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/tratop_e/dispu_e/dispu_e.htm#negotiations).
[6] W. A. BROWN, The United States and the Restoration of World Trade, Washington D.C., The Brookings Institution, 1950, vii.
[7] C. WILCOX, A Charter for World Trade, New York, The Macmillan Company, 1949, 3.
[8] L. CUYVERS en B. KERREMANS, Internationale Economische Organisaties, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2003, 18.
[9] Ibid., 17.
[10] E.-U. PETERSMANN, “International Governmental Trade Organizations - GATT and UNCTAD” in International Encyclopedia of Comparative Law, vol. XVII, (1981), 16, p. 3.
[11] R. E. HUDEC, Enforcing International Trade Law- The Evolution of the Modern GATT Legal System, Salem, Butterworth Legal Publishers, 1993, 4.
[12] L. CUYVERS en B. KERREMANS, l.c., 127.
[13] C. WILCOX, l.c., 37; W. A. BROWN, l.c., 47.
[14] Ibid., 48.
[15] Ibid., 38-43.
[16] E.-U. PETERSMANN, “International Governmental Trade Organizations - GATT and UNCTAD” ,l.c., p. 7.
[17] R. E. HUDEC, l.c., 5.
[18] We verwijzen steeds naar GATT 1947 als het gaat over de General Agreement on Tariffs and Trade die is goedgekeurd in oktober 1947.
[19] R. E. HUDEC, l.c., 5.
[20] C. WILCOX, l.c., 46-47.
[21] Ibid., 47-49.
[22] E.-U. PETERSMANN, “International Governmental Trade Organizations - GATT and UNCTAD”, l.c., p. 7.
[23] Ibid., p. 7.
[24] L. CUYVERS en B. KERREMANS, l.c., 129.
[25] E.-U. PETERSMANN, “International Governmental Trade Organizations - GATT and UNCTAD”, l.c., p. 6.
[26] L. CUYVERS en B. KERREMANS, l.c., 135-138.
[27] Ibid., 140-141.
[28] Art. I, Geneva, 30/10/194, General Agreement on Tariffs and Trade, http://www.wto.org/english/docs_e/ legal_e/gatt47_01_e.htm, s.d., (hierna verkort geciteerd: GATT).
[29] L. CUYVERS en B. KERREMANS, l.c., 144-149; R. E. HUDEC, l.c., 6.
[30] C. WILCOX, l.c., 53-54.
[31] Deze is ook integraal terug te vinden in Bijlage 1.
[32] Art. 92, Havana, 24/03/1948, Havana Charter for the International Trade Organization, C. WILCOX: A charter for world trade, 1949, 305, (hierna verkort geciteerd: Havana Charter).
[33] Art. 97 Havana Charter.
[34] C. WILCOX, l.c., 159-160.
[35] Art. 93 Havana Charter.
[36] Art. 78 Havana Charter.
[37] Art. 94 Havana Charter.
[38] Art. 95 Havana Charter.
[39] Art. 96 Havana Charter.
[40] Deze zijn terug te vinden in Bijlage 2.
[41] Art. XXII.1 GATT.
[42] Art. XXII.2 GATT.
[43] E.-U. PETERSMANN, The GATT/WTO Dispute Settlement System: International Law, International Organizations and Dispute Settlement, London-The Hague-Boston, Kluwer Law International, 1997, 66-70.
[44] J. H. JACKSON, Chatham House Papers: The World Trade Organization: Constitution and Jurisprudence, London, Royal Institute of International Affairs, 1998, 65-66.
[45] X, Historic development of the WTO dispute Settlement system, Geneva, World Trade Organization, 2003 (28/03/2005, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/tratop_e/dispu_e/disp_settlement_cbt _e/c2s1p1_e.htm).
[46] Dit noemt men ook wel backward induction. Zie in deel twee pagina’s 49 en 65.
[47] R. E. HUDEC, l.c., 29-31.
[48] Ibid., 29-31.
[49] J. H. JACKSON, l.c., 66-67.
[50] De correcte benaming voor acties van het collectief van Europese landen in de GATT of WTO is Europese Gemeenschap (EG). Alleen de EG heeft rechtspersoonlijkheid. Voor de gemakkelijkheid gebruiken we hier echter Europese Unie (EU), Europa en Europese Gemeenschap (EG) door elkaar.
[51] Ibid., 67.
[52] X, Historic development of the WTO dispute Settlement system, l.c.
[53] R. E. HUDEC, l.c., 13 en 35.
[54] R. E. HUDEC, l.c., 43 en 41; J. H. JACKSON, W. J. DAVEY en A. O. SYKES, Legal Problems of International Economic Relations: Cases, Materials and Text on the National and International Regulation of Transnational Economic Relations, Saint-Paul, West Publishing co., 1995, 815-820.
[55] NTB staat voor Non-Tariff-Barriers of niet-tarifaire belemmeringen. De codes of afspraken die hier rond werden gemaakt, waren speciaal onderhandeld omwille van de vele problemen met deze NTB’s in de jaren zeventig. Omdat de tarifaire niet meer mochten in de GATT waren non-tarifaire belemmeringen voor velen de oplossing.
[56] X, Historic development of the WTO dispute Settlement system, l.c.
[57] J. H. JACKSON, l.c., 67-68; R. E. HUDEC, l.c., 40-43 en 53- 57.
[58] J. CROOME, Reshaping the World Trading System: A History of the Uruguay Round, Den Haag, Kluwer Law International, 1999, 10.
[59] J. H. JACKSON, l.c., 68-69; R. E. HUDEC, l.c., 117-119; J. CROOME, l.c., 12-13.
[60] L. CUYVERS en B. KERREMANS, l.c., 136-138.
[61] J. CROOME, l.c., 124-127.
[62] R. E. HUDEC, l.c., 14.
[63] Ibid., 226-228.
[64] In Amerika wordt de handelsvertegenwoordiger United States Trade Representative genoemd of USTR.
[65] J. H. JACKSON, W. J. DAVEY en A. O. SYKES, l.c., 815-820.
[66] Dit betrof de verplichting van de USTR om ieder jaar een balans op te maken van de handelsbelemmeringen die de Verenigde Staten het meeste schaadden en om daar dan de gepaste maatregelen tegen te nemen volgens sectie 301.
[67] Dit betrof de verplichting van de USTR om landen te selecteren die de minst goede bescherming van de intellectuele eigendomsrechten bezaten om dan tegen deze landen maatregelen tegen te nemen volgens sectie 301.
[68] R. E. HUDEC, l.c., 226-228.
[69] J. CROOME, l.c., 127-129.
[70] R. E. HUDEC, l.c., 179-185.
[71] J. CROOME, l.c., 146-151.
[72] Ibid., 245-247.
[73] R. E. HUDEC, l.c., 184-187 en 228-235.
[74] J. CROOME, l.c., 253-255 en 277-283.
[75] Ibid., 317-331.
[76] Art. 2 DSU.
[77] Art. 3.1 DSU.
[78] L. CUYVERS en B. KERREMANS, l.c., 161-162.
[79] Art. 3.3 DSU.
[80] L CUYVERS en B KERREMANS, l.c., 162-166; X, Business Guide to the World Trading System, London, Commonwealth Secretariat, 1999, 42-45.
[81] Art. 4 DSU.
[82] Art. 6 DSU.
[83] Art. 6.1 DSU.
[84] Art. 5 DSU.
[85] Art. 8 DSU.
[86] De vette tekst is hier toegevoegd en staat niet in de originele tekst van de DSU.
[87] Art. 12 DSU.
[88] Art. 16 DSU.
[89] Art. 17 DSU.
[90] Art. 19 en 21 DSU.
[91] Art. 22 en 25 DSU.
[92] Dit ziet men in Bijlage 3, stap 8. Deze hiaat zal verder worden uitgewerkt in het derde deel.
[93] X, Evaluation of the WTO Dispute Settlement System: Results to Date, Geneva, World Trade Organization, 2003 (28/03/2005, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/tratop_e/dispu_e/ disp_settlement_cbt_e/c12s4p1_e.htm).
[94] B. P. ROSENDORFF en H. V. MILNER, “The Optimal Design of International Trade Institutions: Uncertainty and Escape” in International Organization, 55, (2001), 4, pp. 829-857.
[95] R. D. PUTNAM, “Diplomacy and Domestic Politics: the Logic of the Two-Level Games” in International Organization, 42, (1988), 3, pp. 427-460.
[96] P. B. EVANS, H. K. JACOBSON en R. D. PUTNAM, Double-Edged Diplomacy: International Bargaining and Domestic Politics, Berkeley, University of California Press, 1993.
[97] J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, “The Impact of the International Economy on National Policies: An Analytical Overview” in R. O. KEOHANE en H. V. MILNER (ed.), Internationalization and Domestic Politics, Cambridge, Cambridge University Press, 1996, 25-47.
[98] H. V. MILNER, Interests, Institutions, and Information: Domestic Politics and International Relations, Princeton (N.J.), Princeton University Press, 1997, 33-66.
[99] B. P. ROSENDORFF en H. V. MILNER, l.c., p. 830.
[100] Ibid., p. 829.
[101] S. HUSTED en M. MELVIN, International Economics, Boston, Pearson Addison Wesley, 2004, 216.
[102] L. CUYVERS en B. KERREMANS, l.c., 19.
[103] B. P. ROSENDORFF en H. V. MILNER, l.c., pp. 829, 832 en 853.
[104] Ibid., p. 829.
[105] Ibid., pp. 831 en 852.
[106] Ibid., pp. 831 en 853.
[107] Art. II.2, Marrakech, 15/04/1994, Agreement Establishing the World Trade Organization, http://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/04-wto_e.htm, s.d. (hierna verkort geciteerd: WTO).
[108] Art. X.8 WTO.
[109] Deze manier van handelen door de regering wordt nog verder besproken in het onderdeel over het Two-Level Game.
[110] Art. 3.6 en Art. 4 DSU.
[111] Art. 17 DSU.
[112] Art. 22 DSU.
[113] R. D. PUTNAM, l.c., p. 427.
[114] P. B. EVANS, “Building an Integrative Approach to International and Domestic Politics. Reflections and Projections” in P. B. EVANS, H. K. JACOBSON en R. D. PUTNAM (ed.), Double-Edged Diplomacy: International Bargaining and Domestic Politics, Berkeley, University of California Press, 1993, 397-398.
[115] R. D. PUTNAM, l.c., p. 437.
[116] A. MORAVCSIK, “Integrating International and Domestic Theories of International Bargaining” in P. B. EVANS, H. K. JACOBSON en R. D. PUTNAM (ed.), Double-Edged Diplomacy: International Bargaining and Domestic Politics, Berkeley, University of California Press, 1993, 24.
[117] R. D. PUTNAM, l.c., pp. 442-448.
[118] Ibid., p. 445-447.
[119] R. C. EICHENBERG, “Dual Track and Double Trouble: the Two-Level Politics of INF” in P. B. EVANS, H. K. JACOBSON en R. D. PUTNAM (ed.), Double-Edged Diplomacy: International Bargaining and Domestic Politics, Berkeley, University of California Press, 1993, 73.
[120] A. MORAVCSIK, l.c., 26.
[121] R. D. PUTNAM, l.c., pp. 448-450.
[122] A. MORAVCSIK, l.c., 26.
[123] R. D. PUTNAM, l.c., pp. 450-452.
[124] L. A. PATTERSON, “Agricultural Policy Reform in the European Community: a Three-Level Game Analysis” in International Organization, 51, (1997), 1, p. 144.
[125] A. MORAVCSIK, l.c., 28.
[126] Ibid., 27.
[127] Ibid., 32.
[128] L. A. PATTERSON, l.c., pp. 135-165.
[129] Omwille van de lage vorm van institutionalisering van de belangengroepen in de Verenigde Staten, beperken we ons hier tot slechts drie niveaus. We blijven echter wel spreken over een Multiple-Level Game om de rol van dit vierde niveau niet uit het oog te verliezen.
[130] Art. 4.7 DSU.
[131] Deze zijn terug te vinden in Bijlage 3.
[132] Dit kan gebeuren door het tweede, het derde of het vierde niveau. Het komt vaak voor dat de belangengroepen een proces op gang trekken omdat zij zowel in de VS als in de EU een probleem kunnen melden aan de overheid.
[133] In de Engelstalige literatuur wordt dit backward induction genoemd.
[134] S. HUSTED en M. MELVIN, l.c., 54-62.
[135] X, The WTO… …In brief, Geneva, World Trade Organization, s.d., (02/12/2004, http://www.wto.org/english/thewto_e/whatis_e/inbrief_e/inbr00_e.htm).
[136] In dit economisch kader is het volgens ons niet relevant om de gevolgen uit te breiden tot bijvoorbeeld verminderde flexibiliteit.
[137] J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, l.c., 26.
[138] Ibid., 31.
[139] Ibid., 35.
[140] Ibid., p. 36.
[141] H. V. MILNER, l.c., 44.
[142] N. J. SMELSER, Handbook of Sociology, Newbury Park, Sage Publications, 1988, 141.
[143] In dit onderzoek zullen we belangenorganisaties, lobbygroepen en socio-economische organisaties als synoniemen beschouwen.
[144] J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, l.c., 29.
[145] H. V. MILNER, l.c., 62.
[146] J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, l.c., 37.
[147] Ibid., 38; J. A. FRIEDEN, “Invested Interests: the Politics of National Economic Policies in a World of Global Finance” in International Organization, 45, (1991), 4, pp. 436-437.
[148] S. HUSTED en M. MELVIN, l.c., 85-146.
[149] J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, l.c., 39.
[150] Ibid., 33.
[151] J. FRIEDEN, l.c., p. 436; M. J. HISCOX, “Class versus Industry Cleavages: Inter-Industry Factor Mobility and the Politics of Trade” in International Organization, 55, (2001), 1, pp. 2-4 en 34-36.
[152] J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, l.c., 35.
[153] Ibid., 31.
[154] H. V. MILNER, l.c., 34-35.
[155] Ibid., 46.
[156] Ibid., 45.
[157] A. MORAVCSIK, l.c., 28.
[158] H. V. MILNER, l.c., 48.
[159] Ibid., 61.
[160] J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, l.c., 27; G. GARRET en P. LANGE, “Internationalization, Institutions and Political Change” in R. O. KEOHANE en H. V. MILNER (ed.), Internationalization and Domestic Politics, Cambridge, Cambridge University Press, 1996, 49.
[161] H. V. MILNER, l.c., 33.
[162] Ibid., 62.
[163] Men noemt de beschuldigde lidstaat: land A en de eisende lidstaat: land B.
[164] X, Update of the WTO Dispute Settlement Cases, Geneva, World Trade Organization, 2003, (07.04.2005, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/tratop_e/dispu_e/dispu_e.htm).
[165] Art. 21 DSU.
[166] Art. 22.1-2 DSU.
[167] Art. 22 DSU.
[168] Art. 22.3 DSU.
[169] G. GARRET en P. LANGE, l.c., 56.
[170] J. A. FRIEDEN, l.c., pp. 426-427.
[171] Ibid., p. 443.
[172] B. KERREMANS, Lessen van het vak: International Political Economy aan de Katholieke Universiteit Leuven, Leuven, September tot december 2003.
[173] G. GARRET en P. LANGE, l.c., 49; J. A. FRIEDEN en R. ROGOWSKI, l.c., 27.
[174] In de VSA krijgt de regering van het parlement tijdelijk de macht om handelsakkoorden af te sluiten en de internationale handel te reguleren.
[175] H. V. MILNER, l.c., 34.
[176] Ibid., 48.
[177] Ibid., 43.
[178] Ibid., 48.
[179] Ibid., 47.
[180] Ibid., 61.
[181] Ibid., 62.
[182] T. ROBIJNS/B. KERREMANS, Persoonlijk Mededeling, Leuven, 18/03/2005.
[183] L. SEK, Trade Retaliation: The “Carousel” Approach, Washington DC, Congressional Research Service, 2002, 1, (08/05/2005, Congressional Research Service: http://fpc.state.gov/documents/ organization/9099.pdf).
[184] X., Special Session of the Dispute Settlement Body of 16 April 2002: Minutes of Meeting (TN/DS/M/1), Geneva, World Trade Organization, 2002 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[185] De vette tekst werd nadien pas aangebracht.
[186] X, Special Session of the Dispute Settlement Body of 27 October en 3 November 1999: Minutes of Meeting (WT/DSB/M/70), Geneva, World Trade Organization, 1999 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[187] X, Contribution of the United States to the improvement of the Dispute Settlement Understanding of the WTO related to Transparency (TN/DS/W/13), Geneva, World Trade Organization, 2002 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[188] Ibid.
[189] X, Further Contribution of the United States to the Improvement of the Dispute Settlement Understanding of the WTO related to Transparency (TN/DS/W/46), Geneva, World Trade Organization, 2003 (10/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[190] H. VAN HOUTTE en J. WOUTERS, The Law of the World Trade Organization: Reader, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven: Faculteit Rechtsgeleerdheid, 2004, 83-84.
[191] Ibid., (TN/DS/W/13); X, Special Session of the Dispute Settlement Body of 10 September 2002: Minutes of Meeting (TN/DS/M/4), Geneva, WTO, 2002 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[192] Vette tekst is hier toegevoegd en staat niet in de originele tekst van de DSU.
[193] X, Special Session of the Dispute Settlement Body of 21 May 2002: Minutes of Meeting (TN/DS/M/2), Geneva, World Trade Organization, 2002 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/); Ibid., (TN/DS/M/1).
[194] X, Special Session of the Dispute Settlement Body of 27-27 January 2004: Minutes of Meeting (TN/DS/M/15), Geneva, World Trade Organization, 2002 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[195] Dit betreft het geschil rond de Foreign Sales Corperation Act (FSC).
[196] X, Dispute Settlement Update, Washington DC, United States Trade Representative, 2005 (09/04/2005, United States Trade Representative: http://www.ustr.gov/assets/Trade_Agreements/Monitoring_ Enforcement/Dispute_Settlement/asset_upload_file881_5697.pdf?ht=).
[197] A. ALEMANNO en C. MOCQUART, La Lettre du Droit de Commerce Internationale: La Loi Carrousel, Paris X Nanterre, Droit du Commerce Internationale, 2000 (22/04/2005, Droit du Commerce Internationale: http://membres.lycos.fr/dessdci/ldci_archives_art00-3.htm).
[198] TN/DS/M/2.
[199] X, Negotiations on improvements and clarifications of the Dispute Settlement Understanding on improving flexibility and member control in WTO dispute settlement (TN/DS/W/28), Geneva, World Trade Organization, 2002 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[200] Met fill the gap-problemen doelt men op de problemen die ontstaan rond elementen uit de akkoorden die niet duidelijk zijn geformuleerd en die daardoor leemtes laten in de regelgeving. Meestal ligt de oorzaak hiervan in het niet vinden van overeenstemming tussen de landen tijdens de onderhandelingen of omdat men er toen niet aan had gedacht.
[201] X, Negotiations on improvements and clarifications of the Dispute Settlement Understanding on improving flexibility and member control in WTO dispute settlement (TN/DS/W/52), Geneva, World Trade Organization, 2003 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[202] Dit ziet men duidelijk in artikel 17.14 DSU waarin staat dat de partijen het zonder voorwaarden, in het artikel letterlijk: unconditionally, moeten aanvaarden tenzij de DSB het met een negatieve consensus verwerpt.
[203] Ibid., (TN/DS/W/52).
[204] Art. 16.4 en 17.14 DSU.
[205] Art. 12.12 DSU.
[206] X, Special Session of the Dispute Settlement Body of 16-18 December 2002: Minutes of Meeting (TN/DS/M/7), Geneva, World Trade Organization, 2003 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline. wto.org/).
[207] B. KERREMANS, De Hoed van Uncle Sam: De federale politieke besluitvorming in de Verenigde Staten van Amerika, Leuven/Leusden, Acco, 2001, 424 - 425.
[208] C. A. BRADFORD, Testimony Before the Subcommittee on Trade of the House Committee on Ways and Means: The Steel Industry, New York, Committee on Ways and Means, 2003 (26/04/2005, Committee on Ways and Means: http://waysandmeans.house.gov/hearings.asp?formmode=view&id=216).
[209] Legacy costs kunnen gedefinieerd worden als de pensioen– en gezondheidszorguitkeringen die worden gefinancierd door de inkomsten van staalbedrijven. Deze uitkeringen werden overeengekomen met de arbeiders opdat deze de rationalisering en productiviteitsverbetering zouden aanvaarden die noodzakelijk waren om de bedrijven competitief te houden.
[210] S. COONEY, The American Steel Industry: A Changing Profile, Washington DC, Resources, Science and Industry, 2003 (26/04/2005, Resources, Science and Industry: http://www.bna.com/webwatch/ steelindustry.pdf).
[211] G. W. BUSH, Statement by the President Regarding a Multilateral Initiative on Steel, Washington DC, The White House, 2001 (26/04/2005, The White House: www.whitehouse.gov/news/releases/2001/06/print/ 20010605-4.html).
[212] United States Trade Representative, Request to the USITC to initiate a safeguard investigation under Section 201 of the Trade Act of 1974, Washington DC, 22/07/2001.
[213] X, Notification under article 12.1(a) of the Agreement on Safeguards on Initiation of an Investigation and the Reasons for it (G/SG/N/6/USA/10), Geneva, World Trade Organization, 2001 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline. wto.org/).
[214] X, Notification under Article 12.1(b) of the Agreement on Safeguards on Finding a Serious Injury or Threat thereof Caused by Increased Imports (G/SG/N/8/USA/8), Geneva, World Trade Organization, 2001 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline. wto.org/).
[215] X, United States–Definitive Safeguard Measures on Imports of Certain Steel Products: Panel (WT/DS248/R), Geneva, World Trade Organization, 2003 (12/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[216] Ibid.
[217] Ibid.
[218] X, United States–Definitive Safeguard Measures on Imports of Certain Steel Products: Request for Consultations by the European Communities (WT/DS248/1), Geneva, World Trade Organization, 2002 (11/04/2005, Documents Online: http://docsonline. wto.org/).
[219] X, United States–Definitive Safeguard Measures on Imports of Certain Steel Products: Request for Consultations by Respectively Japan (WT/DS249/1), Korea (WT/DS251/1), China (WT/DS252/1), Switzerland (WT/DS253/1), Norway (WT/DS254/1), New Zealand (WT/DS258/1) en Brasilia (WT/DS259/1), Geneva, World Trade Organization, 2002 (10/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[220] Dit gebeurde volgens Artikel 6 DSU.
[221] X, United States–Definitive Safeguard Measures on Imports of Certain Steel Products: Request of the Establishment of a Panel by the European Communities (WT/DS248/12), Geneva, World Trade Organization, 2002 (10/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/); Respectievelijk: WT/DS249/6, WT/DS251/7, WT/DS252/5, WT/DS253/5, WT/DS254/5 en WT/DS258/9; X, China’s Request for Panel on US Safeguards Blocked by US, Geneva, World Trade Organization, 2002 (16/05/2004, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/news_e/news02_e/dsb_07june02_e.htm).
[222] X, United States–Definitive Safeguard Measures on Imports of Certain Steel Products: Procedural Agreement between the United States and China (WT/DS252/6), the European Communities (WT/DS248/13), Japan (WT/DS249/7), Korea (WT/DS251/8), New Zealand (WT/DS258/10), Norway (WT/DS254/6) and Switzerland (WT/DS253/6), Geneva, World Trade Organization, 2002 (12/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[223] Ibid., WT/DS248/13, WT/DS249/7, WT/DS251/8, WT/DS252/6, WT/DS253/6, WT/DS254/6, WT/DS258/10 en WT/DS259/9.
[224] Ibid., WT/DS248/12.
[225] B. KERREMANS, GATT/WTO, Extra informatie gegeven bij de lessen van het vak Internationale Organisaties, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, Februari tot Juni 2004, onuitg., pp. 29-30.
[226] WT/DS248/R; Voor de andere landen werd een gelijkaardig rapport opgesteld: WT/DS249/R, WT/DS251/R, WT/DS252/R, WT/DS253/R, WT/DS254/R, WT/DS258/R, WT/DS259/R.
[227] Art. 16.4 DSU.
[228] X, United States–Definitive Safeguard Measures on Imports of Certain Steel Products, Notification of an Appeal by the US under paragraph 4 of article 16 of the Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes (WTDS248-17), Geneva, World Trade Organization, 2003 (12/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[229] X, United States–Definitive Safeguard Measures on Imports of Certain Steel Products: Appellate Body (WT/DS248/AB/R), Geneva, World Trade Organization, 2003 (12/04/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/); Voor de andere landen werd een gelijkaardig rapport opgesteld: WT/DS249/AB/R, WT/DS251/AB/R, WT/DS252/AB/R, WT/DS253/AB/R, WT/DS254/AB/R, WT/DS258/AB/R, WT/DS259/AB/R.
[230] G. W. BUSH, President’s Statement on Steel, Washington DC, The White House, 2003 (27/04/2005, The White House: http://www.whitehouse.gov/news/releases/2003/12/20031204-5.html).
[231] X, EU Adopts Temporary Measures to Guard Against Floods of Steel Imports Regarding from US Protectionism, Brussels, Directorate General for Trade from the European Commission, 2002, (10/05/2005, Directorate General for Trade from the European Commission: http://europa.eu.int/comm/trade/goods/steel/ pr_270302.htm).
[232] X, WTO News: Panel Requests Deferred, Geneva, World Trade Organization, 2002 (14/04/2005, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/news_e/news02_e/dsb_30aug02_e.htm).
[233] X, WTO News: Panel Established, Geneva, World Trade Organization, 2002 (14/04/2005, World Trade Organization: http://www.wto.org/english/news_e/news02_e/dsb_17sep02_e.htm).
[234] X, ECAT urges Elimination of Protectionist Steel Tariffs Before Double Whammy of Retaliation Hits Billions of Dollars of U.S. Exports, Washington DC, Emergency Committee for American Trade, 2003 (14/04/2005, Emergency Committee for American Trade: http://www.ecattrade.com/uploads/content/ FC8E7EE16B54480EB655B3D3C74C9161.doc); (EC) No 1031/2002, Brussels, 13/06/2002, Council Regulation (EC) No 1031/2002 of 13 June 2002 Establishing Additional Customs Duties on Imports of Certain Products Originating in the United States of America, http://europa.eu.int/smartapi/cgi/sga_doc? smartapi!celexapi!prod!CELEXnumdoc&lg=EN&numdoc=32002R1031&model=guichett, 15 06 2002.
[235] S. COONEY, l.c.; X, Steel Trade News: Section 201 Has Allowed Significant Restructuring of the Steel Industry, Washington DC, American Iron and Steel Institute, 2003 (16/04/2005, American Iron and Steel Institute: http://www.steel.org/policy/pdfs/newsletters/2003/030709.pdf).
[236] J. FRANCOIS en L. M. BAUGHMAN, The Unintended Consequences of U.S. Steel Import Tariffs: A Quantification of the Impact During 2002, Washington DC, Trade Partnership Worldwide, LLC, 2003 (26/04/2005, Trade Partnership Worldwide, LLC: http://www.citac.info/study/citac_2002jobstudy_ 020703.pdf); D. M. MURPHY, Re: Steel-Consuming Industries: Competitive Conditions with Respect to Steel Safeguard Measures, Washington DC, Emergency Committee for American Trade, 2003 (26/04/2005, Emergency Committee for American Trade http://www.ecattrade.com/uploads/content/D6604745 679F402FB373F347FA941447.doc).
[237] P. MORICI, CITAC Assessment of the Impact of the Section201 Tariffs on Steel Steel-Consuming Jobs vs. Steel Producing Jobs, Consuming Industries Trade Action Coalition, 2002 (26/04/2005, Consuming Industries Trade Action Coalition: http://www.steel.org/images/pdfs/moricianalysis.pdf).
[238] X, Presidential Proclamation Ends Steel 201 Safeguard Program Prematurely, Washington DC, American Iron and Steel Institute, 2003 (26/04/2005, American Iron and Steel Institute: http://www.steel.org/news/newsletters/2003_12/idx_capitol.html#2).
[239] Voorbeelden hiervan zijn: http://www.citac.info/steeltaskforce, http://www.steel201.org en www.steelcoalition.org.
[240] B. REINSCH, NFTC Lauds Administration’s Decision to Eliminate Steel Tariffs in Question by WTO, Washington DC, National Foreign Trade Council, 2003 (28/04/2005, National Foreign Trade Council: http://www.nftc.org/newsflash/newsflash.asp?Mode=View&articleid=1660&Category=All).
[241] X, United States Steel Deeply Disappointed in Administration Decision to Remove Steel Safeguard Measures, Pittsburgh, United States Steel, 2003 (28/04/2005, United States Steel: http://www.scandoil.com/moxie/news /world_news/united-states-steel-deepl.shtml).
[242] B. REINSCH, l.c.
[243] X, ECAT Applauds Bush Administration Action on Steel: The Right Decision for the U.S. Economy, Washington DC, Emergency Committee for American Trade, 2003 (28/04/2005, Emergency Committee for American Trade: http://www.ecattrade.com/press/content.asp?ID=400).
[244] X, Bush Administration Repeals Steel Tariffs: All well and good, says trade expert, but it's only a start, Washington DC, CATO Institution, 2003 (28/04/2005, CATO Institute: http://www.freetrade.org/new /new2003.html).
[245] Ibid., United States Steel Deeply Disappointed in Administration Decision to Remove Steel Safeguard Measures.
[246] L. M. WALLACH, U.S. to Comply with WTO Order; Bush Retracting Steel Tariffs Early Shows Americans that WTO is Boss, Washington DC, Public Citizen, 2003 (28/04/2005, Public Citizen: http://www.citizen.org/pressroom/release.cfm?ID=1599).
[247] X, USWA Condemns Lifting of Tariffs as "Capitulating to European Blackmail": Derides Administration's Failure to Defend U.S. Trade Laws or Use Their Full Force to Forestall Surrender, Pittsburgh, United Steelworkers of America ,2003 (28/04/2005, United Steelworkers of America: http://www.uswa.org/uswa/program/content/822.php).
[248] X, Steel Industry and Union Express Disappointment, but Not Surprise, with WTO Appellate Decision; Urge President Bush to Reject EU Bullying Threats, Washington DC, American Iron and Steel Institute, 2003 (28/04/2005, American Iron & Steel Institute: http://www.steel.org/news/pr/2003/wtoappeal1103-final.pdf). De vette tekst is hier bijgevoegd ter verduidelijking.
[249] X, Steel Industry and Union Reaffirm Position Regarding Final World Trade Organization (WTO) Panel Report on Steel 201: Incorrect Decision Conflicts with WTO Safeguards Agreement, Undermines U.S. Sovereignty -- and WTO Credibility, Washington DC, American Iron & Steel Institute, United Steelworkers of America, Steel Manufacturers Association, Specialty Steel Industry of North America en The Committee on Pipe and Tube Imports, Washington DC, 2003 (28/04/2005, American Iron & Steel Institute: http://www.steel.org/news/pr/2003/wto_030505.pdf).
[250] B. KERREMANS, De Hoed van Uncle Sam: De federale politieke besluitvorming in de Verenigde Staten van Amerika, 424-425.
[251] X, WTO Newsmakers Forum: Transcripts, Washington DC, American Iron & Steel Institute, 2003 (28/04/2005, American Iron & Steel Institute: http://www.steel.org/policy/pdfs/wtoforumtranscript.pdf).
[252] HRES 445IH, Washington DC, 18/11/2003, Expressing the disapproval of the House of Representatives with respect to the report issued on November 10, 2003, by the World Trade Organization (WTO) Appellate Body which concluded that United States safeguard measures applied to the importation of certain steel products were in violation of certain WTO agreements, calling for reforms in the WTO dispute settlement system, and for other purposes, http://thomas.loc.gov/, 18/11/2003.
[253] X, Statement From Rep. Sander M. Levin, Ranking Democrat, Ways And Means Subcommittee On Trade Reaction To Interim Decision By The World Trade Organization's Appellate Body To Confirm A Panel's Decision Against U.S. Steel Safeguard Action, Washington DC, 2003 (18/03/2005, World Trade Online: www.insidetrade.com).
[254] M. BAUCUS, Statement of U.S. Senator Max Baucus: World Trade Organization Steel Safeguard Ruling, Washington DC, Committee on Finance, 2003 (28/04/2005, Committee on Finance: http://finance.senate.gov/press/Bpress/2003press/prb111003.pdf).
[255] Ibid., (TN/DS/W/13).
[256] Ibid., (TN/DS/W/28).
[257] T. E. JOSLING en T. G. TAYLOR, “Introduction” in T. E. JOSLING en T. G. TAYLOR (ed.), Banana Wars: The Anatomy of a Trade Dispute, Oxon/Cambridge, CABI Publishing, 2003, 1.
[258] De Conventie van Lomé is een international akkoord voor hulp en handel tussen de ACP-groep en de Europese Unie. De bedoeling is de ACP-landen te steunen in hun pogingen om een duurzame ontwikkeling op te bouwen. Tot nu toe zijn er vier Conventies ondertekend. De eerste (Lomé I) dateert van 28/02/1975.
[259] Ibid., 3; E. RIGHINI, P. MORRISON en C. CHANCE, “European Communities -Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Introduction” in J. CAMERON en K. CAMPBELL, Dispute Resolution in the World Trade Organization, London, Cameron May, 1998, 361.
[260]
Verordening EEG 404/93, Brussel, 13/02/1993, Verordening (EEG) Nr. 404/93
van de Raad van 13 Februari 1993 Houdende een Gemeenschappelijke Ordening
der Markten in de Sector Bananen,
http://europa.eu.int/smartapi/cgi/sga_doc?smartapi!celexapi!prod!CELEXnumdoc&lg
=NL&numdoc=31993R0404&model=guichett,
25/02/1993.
[261] De landen dier hieronder vallen zijn: Belize, Kameroen, Kaap Verdië, Ivoorkust, Dominica, Grenada, Jamaica, Madagaskar, Somalië, St. Lucia, St. Vincent en de Grenadines, en Suriname.
[262] Het betreft hier enerzijds de invoer uit de Dominicaanse Republiek en anderzijds de invoer van ACP-landen boven de traditionele toewijzingen per land.
[263] E. RIGHINI, P. MORRISON en C. CHANCE, l.c., 362.
[264] Ibid., 362-363; T. E. JOSLING, “Bananas and the WTO: Testing the New Dispute Settlement Process” in T. E. JOSLING en T. G. TAYLOR (ed.), Banana Wars: The Anatomy of a Trade Dispute, Oxon/Cambridge, CABI Publishing, 2003, 174-175.
[265] T. G. TAYLOR, “Evolution of the Banana Multinationals” in T. E. JOSLING en T. G. TAYLOR (ed.), Banana Wars: The Anatomy of a Trade Dispute, Oxon/Cambridge, CABI Publishing, 2003, 67 en 93-94.
[266] J. G. STOVALL en D. E. HATHAWAY, “US Interests in the Banana Trade Controversy” in T. E. JOSLING en T. G. TAYLOR (ed.), Banana Wars: The Anatomy of a Trade Dispute, Oxon/Cambridge, CABI Publishing, 2003, 153; E. RIGHINI, P. MORRISON en C. CHANCE, l.c., 362; E. PATTERSON, ASIL Insights: The US-EU Banana Dispute, Washington DC, American Society of International Law, 2001 (02/05/2005, American Society of International Law: http://www.asil.org/insights/insigh63.htm).
[267] X, Washington DC, United States Trade Representative, s.d. (2/05/2005, United States Trade Representative: http://www.ustr.gov/assets/Trade_Agreements/Monitoring_Enforcement/asset_upload_ file985_6885.pdf?ht =chiquita%20).
[268] J. G. STOVALL en D. E. HATHAWAY, l.c., 154.
[269] Ibid., 155-156.
[270] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Request for Consultations by Guatemala, Honduras, Mexico and the United States (WT/DS16/1), Geneva, World Trade Organization, 1995 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[271] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Request for Consultations by Ecuador, Guatemala, Honduras, Mexico and the United States (WT/DS27/1), Geneva, World Trade Organization, 1996 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[272] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Constitution of the Panel Established at the Request of Ecuador, Guatemala, Honduras, Mexico and the United States (WT/DS27/7), Geneva, World Trade Organization, 1996 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline. wto.org/).
[273] Een waiver is een tijdelijke vrijstelling die je als land kan verkrijgen van de WTO en haar lidstaten, voor elementen die strijdig zijn met de WTO akkoorden. Het is de bedoeling om tegen het einde van deze periode de maatregelen (terug) in regel te stellen met de akkoorden.
[274] T. E. JOSLING, l.c., 175 en 178.
[275] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas, Complaint by the United States: Report of the Panel (WT/DS27/R/USA), Geneva, World Trade Organization, 1997 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[276] T. E. JOSLING, l.c., 178; E. RIGHINI, P. MORRISON en C. CHANCE, l.c., 364-366.
[277] Ibid., 364-366; T. E. JOSLING, l.c., 179.
[278] Ibid., 179; E. RIGHINI, P. MORRISON en C. CHANCE, l.c., 364-366.
[279] Ibid., 364-366; T. E. JOSLING, l.c., 179-180.
[280] Het betreft hier het akkoord aangaande Trade-Related Investment Measures (TRIMS).
[281] Ibid., 180-181; E. RIGHINI, P. MORRISON en C. CHANCE, l.c., 364-366.
[282] Ibid., 364-366; T. E. JOSLING, l.c., 182.
[283] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Notification of an Appeal by the European Communities under paragraph 4 of Article 16 of the Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes (WT/DS27/9), Geneva, World Trade Organization, 1997 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[284] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Report of the Appellate Body (WT/DS27/AB/R), Geneva, World Trade Organization, 1997 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[285] E. PATTERSON, l.c.
[286] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Surveillance of Implementation of Recommendations and Rulings. Request for Arbitration by Ecuador, Guatemala, Honduras, Mexico and the United States (WT/DS27/13), Geneva, World Trade Organization, 1997 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[287] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Arbitration under Article 21.3(c) of the Understanding on Rules and Procedures Governing the Settlement of Disputes (WT/DS27/15), Geneva, World Trade Organization, 1998 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[288] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Request for Consultations by Ecuador, Guatemala, Honduras, Mexico and the United States (WT/DS27/18), Geneva, World Trade Organization, 1998 (05/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[289] B. MERCURIO, “Dispute Settlement in the WTO: Questioning the ‘Security’ and ‘Predictability’ of the Implementation Phase of the DSU?” in R. P. BUCKLEY (ed.), The WTO and the Doha Round: The Changing Face of World Trade, The Hague/London/New York, Kluwer Law International, 2003, 133.
[290] Verordening (EG) nr. 1637/98, Brussel, 20/07/1998, Verordening (EG) nr. 1637/98 van de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, http://europa.eu.int/eur-lex/lex/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX: 31998R1637:NL:HTML, 28/07/1998.
[291] Verordening (EG) nr. 2362/98, Brussel 28/10/1998, Verordening (EG) nr. 2362/98 van de Commissie van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap, http://europa.eu.int/eur-lex/lex/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:31998R2362:NL:HTML, 31/10/1998.
[292] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Request for the Establishment of a Panel by the European Communities (WT/DS27/40), Geneva, World Trade Organization, 1998 (06/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[293] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas: Recourse to Article 21.5 DSU (WT/DS27/41), Geneva, World Trade Organization, 1998 (06/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[294] B. MERCURIO, l.c., 133-134.
[295] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas- Recourse to Article 21.5 DSU by the European Communities- Report of the Panel (WT/DS27/RW/EEC), Geneva, World Trade Organization, 1999 (06/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[296] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas- Recourse to Article 21.5 DSU by Ecuador- Report of the Panel (WT/DS27/RW/ECU), Geneva, World Trade Organization, 1999 (06/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/); T. E. JOSLING, l.c., 186-187.
[297] X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas- Recourse by the United States to Article 22.7 DSU (WT/DS27/49), Geneva, World Trade Organization, 1999 (06/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[298] B. MERCURIO, l.c., 134.
[299] Ibid., 134-135; T. E., JOSLING, l.c., 187-188; X, European Communities-Regime for the Importation, Sale and Distribution of Bananas- Recourse to Arbitration by the European Communities under Article 22.6 of the DSU- Decision by the Arbitrators (WT/DS27/ARB), Geneva, World Trade Organization, 1999 (06/03/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[300] X, Ag, Meat Industry Groups Protest Delay In Carousel Implementation, Washington DC, 2000 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com).
[301] T. G. TAYLOR, l.c., 85 en 93.
[302] De reden hiervoor kan waarschijnlijk worden gezocht in het feit dat dit één van de eerste cases was die aan de nieuwe geschillenregeling werd onderworpen. Daarvoor had men dit dus gewoon nog niet tegengekomen.
[303] X, December 18, 1998: Dear Mister President, Washington DC, American Farm Bureau Federation, American Meat Institute, Chiquita Brands International, Hawaii Banana Industry Association, National Cattlemen’s Beef Association, 1998 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com); De vette tekst is hier later pas bijgevoegd.
[304] Ibid.
[305] X, January 27, 1999: Dear Mister President, Washington DC, American Farm Bureau Federation, American Meat Institute, Chiquita Brands International, National Cattlemen’s Beef Association, 1999 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com).
[306] X, U.S. Agriculture Group Applauds W.T.O. Retaliation Ruling, American Farm Bureau Federation, American Meat Institute, Chiquita Brands International, National Cattlemen’s Beef Association, 1999 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com).
[307] X, Ag, Meat Industry Groups Protest Delay In Carousel Implementation, l.c.
[308] X, December 18, 1998: Dear Mister President, l.c.; X, January 27, 1999: Dear Mister President, l.c.
[309] De vette tekst is pas later toegevoegd.
[310] X, U.S. Agriculture Group Applauds W.T.O. Retaliation Ruling, l.c.
[311] Bijvoorbeeld in de FSC case.
[312] X, USTR Frazer on Bananas and Beef Disputes, Brussels, The United States Mission to the European Union, 2000 (10/05/2005, The United States Mission to the European Union: http://www.useu.be/issues/ fraz1017.html).
[313] X, Banana Workers Fighting the Race to the Bottom: A Background Paper on First Come, First Serve Trade Policy Proposal that will Destroy the Living Standards and Worker Right of Latin American Banana Workers, Chicago, US/Labor Education in the Americas Project, 2001 (10/05/2005, US/Labor Education in the Americas Project: http://www.usleap.org/Banana/crisis/FCFSMemo.html).
[314] X, The EC’s ‘First-Come-First-Served’-Proposal is WTO-Inconsistent, Chiquita, 2000 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com); D. A. DELORENZO, Text: Dole Defence to EU Banana Proposal, Washington DC, 2000 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com).
[315] Ibid.
[316] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN, The Beef Hormone Dispute and its Implications for Trade Policy, Stanford, Stanford Institute for International Studies, 1999, pp. 1 en 4 (02/05/2005, Stanford Institute for International Studies: http://iis-db.stanford.edu/pubs/11379/HORMrev.pdf).
[317] Deze voorstellen waren COM (80) 614, COM (80)920 en COM (80)922.
[318] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN, l.c., pp. 3-4.
[319] Ibid., pp. 4-6; J.-M. WARÊGNE, “L’Organisation Mondiale du Commerce et le Différend du Boeuf aux Hormones” in Courrier Hebdomadaire, 1658-1659, 1999, p. 8.
[320] 88/146/EEC, Brussels, 07/03/1988, Council Directive 88/146/EEC of 7 March 1988 Prohibiting the Use in Livestock Farming of Certain Substances Having a Hormonal Action, http://europa.eu.int/eur-lex/lex/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:31988L0146:EN:HTML, 16/03/1988.
[321] In vakjargon noemt men dit: Agreement on Technical Barriers to Trade (TBT) of Standards Code (SC).
[322] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN ,l.c., pp. 7-8; X, USTR Press Release on WTO Arbitration in Hormone Beef Case, Brussels, The United States Mission to the European Union, 1999 (04/05/2005, United States Mission to the European Union: http://www.useu.be/issues/beef0713.html).
[323] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN, l.c., pp. 8-9.
[324] Het betreft hier the Agreement on Sanitary and Phytosanitary Measures (SPS).
[325] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN, l.c., pp. 2 en 9.
[326] X, United States-Tariff Increases on Products from the European Communities: Request for Consultation by the European Communities (WT/DS39/1), Geneva, World Trade Organization, 1996 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/); X, United States-Tariff Increases on Products from the European Communities: Request for the Establishment of a Panel by the European Communities (WT/DS39/2), Geneva, World Trade Organization, 1996 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[327] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones): Request for Consultations by the United States (WT/DS26/1), Geneva, World Trade Organization, 1996 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[328] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones): Request to Join Consultations: Communication from New Zealand (WT/DS26/2), Australia (WT/DS26/3), Canada (WT/DS26/4), Geneva, World Trade Organization, 1996 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[329] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones): Constitution of a Panel Established at the Request of the United States (WT/DS26/7), Geneva, World Trade Organization, 1996 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[330] J.-M. WARÊGNE, l.c., p. 10.
[331] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Complaint by the United States-Report of the Panel (WT/DS26/R/USA), Geneva, World Trade Organization, 1997 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[332] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN ,l.c., pp. 13-14; J.-M. WARÊGNE, l.c., pp. 13-26.
[333] WT/DS26/R/USA.
[334] WT/DS26/R/USA; T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN ,l.c., pp. 14-16; J.-M. WARÊGNE, l.c., p. 42.
[335] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Report of the Appellate Body (WT/DS26/AB/R), Geneva, World Trade Organization, 1998 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[336] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN ,l.c., p. 16.
[337] WTO/DS26/AB/R.
[338] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Surveillance of Implementation of Recommendation and Rulings: Request for Arbitration by the European Communities (WT/DS26/14), Geneva, World Trade Organization, 1998 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[339] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN ,l.c., pp. 20-21.
[340] J.-M. WARÊGNE, l.c., p. 58.
[341] L. BRITTAN en F. FISCHLER, EU Response Letter To U.S. On Beef Hormones, Brussels, European Commission, 1999 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[342] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Status Report by the European Communities: Addendum (WT/DS26/17/Add.4), Geneva, World Trade Organization, 1999 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[343] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Communication from the European Communities (WT/DS26/18), Geneva, World Trade Organization, 1999 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[344] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Recourse by the United States to Article 22.2 of the DSU (WT/DS26/19), Geneva, World Trade Organization, 1999 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[345] J.-M. WARÊGNE, l.c., p. 58.
[346] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Request by the European Communities for Arbitration under Article 22.6 of the DSU (WT/DS26/20), Geneva, World Trade Organization, 1999 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[347] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Original Complaint by the United States-Recourse to Arbitration by the European Communities under Article 22.6 of the DSU: Decision by the Arbitrators (WT/DS26/ARB), Geneva, World Trade Organization, 1999 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[348] X, European Communities-Measures Concerning Meat and Meat Products (hormones)-Original Complaint by Canada-Recourse to Arbitration by the European Communities under Article 22.6 of the DSU: Decision by the Arbitrators (WT/DS48/ARB), Geneva, World Trade Organization, 1999 (04/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[349] T. E. JOSLING, D. ROBERTS en A. HASSAN ,l.c., pp. 22-23.
[350] WT/DS26/ARB.
[351] WT/DS26/ARB.
[352] X, U.S. Cattlemen React to USTR Hormone Retaliation List, Washington, National Cattlemen's Beef Association, 1999 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com).
[353] X, Statement Regarding U.S. Retaliation Against Europe’s Ban on U.S. Beef by the American Meat Institute, the American Farm Bureau Federation, the National Cattlemen’s Beef Association and the U.S. Meat Export Federation, Washington DC, National Cattlemen’s Beef Association, 1999 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com).
[354] L. SEK, l.c., p. 3; X, USTR Request for Comments on Beef and Banana Measures Modifications, Brussels, The United States Mission to the European Union, 2000 (10/05/2005, The United States Mission to the European Union: http://www.useu.be/issues/retal0526.html).
[355] S 1619 IS, Washington DC, 22/09/1999, To Amend the Trade Act of 1974 to Provide for Periodic Revision of Retaliation Lists or Other Remedial Action Implemented under Section 306 of such Act (Introduced in Senate), http://thomas.loc.gov.
[356] L. SEK, l.c., p. 4
[357] X, USTR Announces Procedures for Modifying Measures in EC Beef and Bananas Cases, Washington DC, United States Trade Representative, 2000 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade. com).
[358] X, United States-Section 306 of the Trade Act of 1974 and Amendments thereto: Request for Consultations by the European Communities (WT/DS200/1), Geneva, World Trade Organization, 2000 (05/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[359] WT/DS200/1.
[360] X, USTR Announces Procedures for Modifying Measures in EC Beef and Bananas Cases, l.c.
[361] X, United States-Continued Suspension of Obligations in the EC-Hormones Dispute: Request for Consultations by the European Communities (WT/DS320/1), Geneva, World Trade Organization, 2004 (05/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/); X, United States-Continued Suspension of Obligations in the EC-Hormones Dispute: Request to Join Consultations by Canada (WT/DS321/1), Geneva, World Trade Organization, 2004 (05/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[362] X, United States-Continued Suspension of Obligations in the EC-Hormones Dispute: Request for the Establishment of a Panel by the European Communities (WT/DS320/6), Geneva, World Trade Organization, 2004 (05/05/2005, Documents Online: http://docsonline.wto.org/).
[363] X, Statement Regarding U.S. Retaliation Against Europe’s Ban on U.S. Beef by the American Meat Institute, the American Farm Bureau Federation, the National Cattlemen’s Beef Association and the U.S. Meat Export Federation, l.c.
[364] X, U.S. Beef Producers, Farmers Press for Retaliatory Duties Against EU, Washington DC, American Farm Bureau Federation, National Cattlemen's Beef Association, American Meat Institute, U.S. Meat Export Federation, National Meat Association, 2000 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade. com).
[365] De vette tekst is hier bijgevoegd ter verduidelijking.
[366] X, U.S. Cattlemen React to USTR Hormone Retaliation List, l.c.
[367] X, U.S. Beef Producers, Farmers Press for Retaliatory Duties Against EU, l.c.
[368] X, December 18, 1998: Dear Mister President, l.c.; X, January 27, 1999: Dear Mister President, l.c.; X, U.S. Agriculture Group Applauds W.T.O. Retaliation Ruling, l.c.
[369] G. HALL en D. HAUCK, October 2, 2000: Dear Mister Ambassador, Washington DC, National Cattlemen’s Beef Association, 2000 (18/03/2005, World Trade Online: http://www.insidetrade.com).
[370] De importconcurrerende bedrijven zijn in deze zaak te situeren in de EU en worden hier dan ook niet behandeld.
[371] Art. 92-97, Havana, 24/03/1948, Havana Charter for the International Trade Organization, C. WILCOX A charter for world trade, 1949, p. 305.
[372] Art. XXII-XXIII, Genève, 30/10/194, General Agreement on Tariffs and Trade, http://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/gatt47_01_e.htm, s.d.
[373] B. KERREMANS, GATT/WTO: IV. De Geschillenregeling, Extra informatie gegeven bij de lessen van het vak Internationale Organisaties, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, Februari tot Juni 2004, onuitg., pp. 40-43.