Nederlands Elmina: een socio-economische analyse van de Tweede Westindische Compagnie in West-Afrika in 1715. (Yves Delepeleire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL V. SMOKKELAARS IN WEST-AFRIKA.

 

HOOFDSTUK 12: De strijd tegen de smokkelhandel.

 

12.a. Nederlandse smokkelaars.

 

Hoewel de Westindische Compagnie in de loop van de 17de eeuw al de handen vol had met de strijd tegen de nieuwe Europese compagnieën in West-Afrika, zoals de RAC en BAC, vormde de welig tierende smokkelhandel een bijkomend probleem. Sinds de oprichting van de Eerste WIC in 1621 werd de compagnie geconfronteerd met de ontduiking van haar handelsmonopolie door Nederlandse smokkelaars die een investering in de smokkelhandel kennelijk aantrekkelijker achtten dan het kopen van een aandeel in de WIC. In de bronnen, zoals bij voorbeeld procesdossiers, werden ze ‘lorrendraaiers’ of ‘enterlopers’ genoemd. In tegenstelling tot de WIC hoefden ze in West-Afrika geen duur handelsapparaat van fortfactorijen te onderhouden, waardoor ze hun koopwaar steevast aan een lagere prijs konden aanbieden. Voor de Afrikanen waren deze smokkelaars dus een lucratieve handelspartner, terwijl de handelsstroom van de WIC werd afgeleid.

De Staten-Generaal vaardigde met het ontstaan van de Eerste WIC een plakkaat uit, waarin het voor particuliere reders werd verboden binnen het octrooigebied van de Compagnie handel te drijven, op straffe van confiscatie van hun goederen. Dat men in 1624, 1632 en 1657 moest overgaan tot verscherping van de ‘peynen en straffen’, zoals verbanning, wijst er op dat deze maatregelen weinig uithaalden[472]. Zo was het een publiek geheim dat de WIC niet in staat was om de kustlijn van West-Afrika te bewaken. Na 1674 vaardigde men nog zwaardere straffen uit, zoals de doodstraf in een plakkaat van 1680, maar ook daarna bleef de zwendel welig tieren[473]. Smokkelaars waren namelijk van hun winstgevende praktijken overtuigd en bereid om grote risico’s te nemen. De regelgeving in de Republiek zou daarom niets bijdragen tot de bestrijding van de smokkelhandel. Andere maatregelen drongen zich op.

 

12.a.1. Kruisers.

De WIC kon geen halt toeroepen aan de smokkelvaart vanuit de Republiek. Het kwam er voor de Compagnie dan ook op aan om in Afrika zoveel mogelijk schepen te veroveren. Retour- en slavenschepen waren daarvoor niet geschikt, omdat ze vaak over te weinig bewapening of bemanning beschikten en dit hun handelstochten danig vertraagde. Daarom werden zwaar bewapende oorlogsbodems of kruisers naar West-Afrika uitgerust, die alleen de verovering van smokkelaars tot doel hadden en geen handel dreven. Ondanks de schuldensanering in 1674 slaagde de Tweede WIC er in de eerste jaren niet in een kruiser naar Afrika uit te sturen omdat de kosten, die met de uitreding van zo een schip gemoeid waren, zeer hoog opliepen, maar vanaf 1686 tot de ontmanteling van het handelsmonopolie in 1734 was er permanent een kruiser in West-Afrika aanwezig[474].

In de periode 1674-1740 rustte de WIC 33 kruisers uit, die gemiddeld anderhalf jaar in Afrika verbleven. Eind 1714 was dit nog de Jacoba Galei, die toen ter hoogte van Gabon en het Portugese eiland Principe de smokkelaars Swarte Arents Galei en Jonge Jan en Jacob wist te veroveren[475], maar begin 1715 keerde het met een lading goud naar de Republiek terug. Zijn vervanger was de Faam, die door de Kamer van Amsterdam op 10 januari 1715 werd uitgereed. Deze kruiser zou in de loop van 1715 erin slagen om maar liefst 9 Nederlandse smokkelaars te veroveren (cf. tabel 12.1.) en wist daarmee zijn plaats in de geschiedenis van de WIC te bemachtigen. De onkosten voor uitreding en victualiën van de Faam liepen op tot het uitzonderlijk hoge bedrag van 58.699 gulden[476].

 

Tabel 12.1. Confiscatie lorrendraaiers in 1715.

Naam smokkelaar

Kapitein

H

Veroverd

Kruiser

Confiscatie

WIC-naam

Waarde°

Jonge Jan en Jacob

Cornelis Croes

Vl

21-11-1714

Jacoba Galei

28-01-1715

Geertruyd Galei

45.787

Swarte Arents Galei

Jacques Baillieu

V

13-10-1714

Jacoba Galei

29-01-1715

Idem*

13.738

Liefde

Daniel Brakman

M

00-02-1715

Faam

07-03-1715

Bercoe

44.213

Orangeboom

Jacob Vermare

Vl

00-02-1715

Faam

18-03-1715

Chama

26.628

Juffrouw Catharina

Hendrik Kievit

Vl

00-02-1715

Faam

18-03-1715

Idem

12.413

Rusteloze Galei

Leendert Lodder

Z

00-02-1715

Faam

18-03-1715

Idem*

10.063

Johanna Galei

Hendrik Robbregts

Z

24-12-1714

Engelenburgh

00-04-1715

Boutri

4.909

Zeeuwse Galei

Jan Andriessen

M

20-03-1715

Faam

12-04-1715

Cormantin

50.481

St. Bernardo

Digman B. Boom

Z

00-03-1715

Engelenburgh

26-04-1715

Mouree

5.523

Deinsvliet

Jan van Bokhoven

Vl

16-06-1715

Faam

05-07-1715

Zacconde

42.739

Juffrouw Maria

Jan Maas

-

07-08-1715

Faam

18-09-1715

Idem*

4.969

Herstel van Zeeland

Pieter Deinshout

Vl

02-09-1715

Faam

18-09-1715

Benin

62.030

Anna Catharina

Klaas Leendersen

M

03-10-1715

Faam

29-10-1715

Fida

43.129

Bron: ARA, NBKG 82 / ARA, WIC 102, 1296 / Kors, Lorrendraaien, 80 / Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 413.

H = Herkomst Republiek / M = Middelburg / V = Veere / Vl = Vlissingen / Z = Zierikzee.

* = Gesloopt / ° = Taxatie van de lading en het schip (in gulden).

 

De Faam was bezet met 34 stukken geschut en 137 bemanningsleden en mocht in alle gevallen geweld gebruiken om de lorrendraaiers te veroveren. De smokkelaars hadden echter weet van de aanwezigheid van deze kruiser en verspreidden zich snel over alle uithoeken van West-Afrika om een confrontatie te vermijden. Door de hoge graad van smokkelschepen in 1715 kon de Faam dan ook niet overal tegelijk worden ingezet. Daarom zette H. Haring in augustus 1715 tijdelijk twee andere schepen in, de Cormantin en Zacconde, om tussen Cabo Tres Puntas en Axim jacht te maken op drie gesignaleerde lorrendraaiers[477]. Hun kruistocht leverde echter geen resultaat op en werd na een maand stopgezet.

Terwijl het de Faam altijd was toegestaan om smokkelschepen gewapenderhand te veroveren, moesten de scheepjes Cormantin en Zacconde op uitdrukkelijk bevel van Haring veel omzichtiger tewerk gaan. Beide schepen hadden in tegenstelling tot de Faam een beperkte bemanning en minder geschut, zodat ze sneller het slachtoffer konden worden van vijandig kanonvuur. Daarom moesten ze steeds in vloot varen en een ‘synbriev’ afspreken voor in geval van nood. Om de eigen schepen niet in gevaar te brengen en geen onnodig ‘menschebloed te storten’, dienden ze bij het vinden van een smokkelaar trouwens niet meteen het vuur te openen maar eerst een diplomatieke uitkomst te zoeken door de scheepsbemanning van de lorrendraaier te beloven dat ze hun loon ‘by haer particuliere meester verdient’ én persoonlijke bezittingen mochten behouden indien ze zich vrijwillig aan de WIC overgaven[478]. Wanneer dit niet gelukte, was het de schepen Cormantin en Zacconde wel toegestaan om geweld te gebruiken, net als ‘de vrye plundering (…), jeder voor zyn privé volgens zeemansgebruyk’, op voorwaarde dat niets uit het scheepcargasoen werd ontvreemd[479].

Bij de verovering van lorrendraaiers moest de kapitein van de kruiser er eerst en vooral voor zorgen dat hij de scheepspapieren en het goud wist te bemachtigen, dat in bijzijn van 2 van zijn officieren én de kapitein van de lorrendraaier moest worden gewogen en verzegeld[480]. Ook moest hij de luiken van het scheepsruim laten sluiten, opdat niemand iets uit de scheepslading zou kunnen vervreemden. Tot slot diende de kruiser het schip aan Elmina op te brengen, waar de lading werd gelost en getaxeerd, het schip werd geconfisqueerd (cf. 12.a.3.) en de bemanning werd ondervraagd.

Bij de bestrijding van de smokkelvaart was motivatie de sleutel tot succes. Vaak kwam het tot een gevecht, waarbij de matrozen van de Faam een groot risico liepen om gedood te worden. Daarom werden ze bij de verovering van een smokkelschip bovenop hun maandelijkse wedden, die voor matrozen en soldaten zeer laag waren, rijkelijk beloond. Voor elk smokkelschip dat de matrozen veroverden, kregen ze een gezamenlijke premie van 8,75%, terwijl luitenant Josua van der Doos een premie van 0,25% en kapitein Jan van der Hoeven een premie van 1% kreeg. Vooral deze laatste kon daarmee een klein fortuin vergaren. Zo wist de Faam in 1715 9 lorrendraaiers te veroveren, waarmee de man ongeveer 3.000 gulden aan premies verdiende, bovenop zijn jaarlijks salaris van 1.200 gulden. Voor het volk van de Cormantin en Zacconde golden verder ‘dezelve voorregten en emolumenten (…), jeder man hoovt voor hoovt, naer proportie van zyn qualiteyt en gagie[481].

 

12.a.2. Toenemend geweld.

Vanaf 1714-1715 begonnen de bedrijfsrisico’s van de smokkelreders ongekende vormen aan te nemen door de talrijke schepen die de WIC wist te confisqueren. In de eerste jaren beperkten de reders zich tot papieren protesten, maar vanaf 1714 zonden ze ook zwaar bewapende schepen uit om het tegen de compagniekruisers te kunnen opnemen. Toen de Zeeuwse smokkelreders in de loop van 1715 hadden gehoord van de prille successen van de kruiser Faam, die op nauwelijks zes maanden tijd een 6-tal smokkelaars had weten te veroveren (cf. tabel 12.1.), werden in augustus van datzelfde jaar vanuit Middelburg twee smokkelschepen met 24 en 22 stukken kanongeschut in zee gebracht[482]. De bewindhebbers van de WIC probeerden deze nieuwe ontwikkeling tegen te gaan door de bemanning van de smokkelschepen een gage van 4 maanden te beloven, indien ze zich vrijwillig overgaven, maar dit interessante aanbod vond geen gehoor. In de loop van 1715 en 1716 zou het voor de kusten van West-Afrika steeds meer tot een zeeslag komen tussen de WIC-schepen en lorrendraaiers. In de volgende alinea’s zal ik enkele van deze confrontaties bespreken.

Toen het fregat Engelenburgh eind december 1714 langs de Greinkust kruiste en de Zeeuwse lorrendraaier Johanna Galei in het vizier had gekregen, zette het samen met een ander WIC-schip, de Guinese Gebroeders, meteen de jacht in. Om zijn schip niet aan het kanongeschut van de smokkelaar bloot te stellen, zond schipper J. Bruyn twee sloepen uit ‘met al zyn gewapende manschap’. In een eerste poging durfden de soldaten en matrozen het smokkelschip niet aan te vallen, omdat de schipper Hendrik Robbregts hen toeriep ‘aan boord te zullen blyven, alzoo voor haer niet wilde stryken [en] in cas van attacque zig te zullen defenderen’, waarop hij het vuur op de sloepjes opende en ‘continueel schoot op schoot’ deed[483]. Na een kort vuurgevecht slaagden de bootjes er in een tweede poging wel in om de lorrendraaier in te nemen. Daarbij was alleen de schipper gewond geraakt, ‘zynde dit veroorsaekt door ’t springen van 10 à 12 cruytflessen’, aldus Eytzen[484]. Al bij al kon de Engelenburgh het smokkelschip vrij gemakkelijk en zonder slachtoffers te maken veroveren.

Anders verging het met de kruiser Faam. Op zijn reis naar West-Afrika had deze kruiser zonder al teveel moeite de vier lorrendraaiers Liefde, Orangeboom, Juffrouw Catharina en Rusteloze Galei (cf. 12.a.3.) weten te veroveren, maar daarnaast was hij ook slaags geraakt met 3 andere smokkelaars, namelijk Negotie Galei, Onbekende en Juffrouw Hendrinna, ‘hebbende tezamen 68 stucken cannon, die hem ook 3 doden en eenige gequetsten hebben toegebragt en veel schade aen stengen en touwwerk[485]. De smokkelschepen wisten de dans te ontspringen en ten gevolge van deze confrontatie diende de Faam een tijd vruchteloos aan Elmina te blijven liggen om daar te worden hersteld. Dit was echter slechts een voorproefje van wat de kruiser nog allemaal te wachten stond, toen hij op 16 oktober 1715 richting Angola zeilde.

Onderweg naar Angola liet kapitein Jan van der Hoeven op 7 november 1715 de Faam voor de rivier Calabar (in Benin) ankeren en zijn sloep de stroom opvaren om te controleren of er geen smokkelschepen in handel lagen. Diezelfde nacht nog wist hij daar de smokkelaar Elseboom geruisloos te veroveren. Van de kapitein van deze lorrendraaier hoorde hij dat er verderop de rivier nog een ander schip in handel lag, namelijk de Vijff Gebroeders uit Vlissingen. Omdat schipper Jan de Moor van deze smokkelaar de durf had om zich te verzetten, moest de kruiser daarvoor een zwaar en lang gevecht leveren, ‘waarin van ’t volk van de Faam negen gedood en vyff gequest syn geworden[486]. Dit leiden we ook af uit de dodenlijsten van het WIC-personeel in Bijlage 7. Op 7 november 1715 sneuvelden 7 bemanningsleden van de Faam, terwijl enkele dagen later nog twee personen aan hun verwondingen bezweken. Uiteindelijk zou de kruiser pas in zijn opzet slagen door de bijstand van het scheepje Etersem, dat daar toen voor de WIC in handel lag en ‘welke vereende magt dezen lorrend(raje)r schipper dan ook niet verder heevt derven resisteren[487].

Enkele maanden later, op 22 februari 1716, leverde de Faam een zwaar gevecht voor de Koning van Pruisen, een lorrendraaier uit Dordrecht met 26 kanonnen en 2 bassen en een 66-koppige bemanning aan boord. Schipper Daniel Sanders had zich daarbij voorgenomen om zoveel mogelijk schade aan de Faam en zijn bemanning te berokkenen en zo lang mogelijk stand te houden, vooraleer hij zich in de handen van de WIC zou moeten overgeven, hoewel hij zich ‘na een kort dog scherp gevegt van omtrent drie glasen en naar verlies van ses doden & vyftien gequesten, waaronder hy Sandersen selve, hebbende het regteroog verloren, (…) heevt moeten overgeven[488]. Volgens Den Heijer was het de compagniekruiser die na afloop zes doden en vijftien gewonden te betreuren had, maar zoals hierboven geparafraseerd slaan deze aantallen wel degelijk op de lorrendraaier en niet op de Faam[489].

Het laatste voorbeeld van het toenemende geweld en de grimmige sfeer onder de belanghebbenden in de smokkelvaart dateert van 25 december 1715, toen W. Butler melding maakte van twee lorrendraaiers, ‘gemonteert met 30 stukken en één met 24 stukken met suffisante manschap’, die in de haven van Frederiksburg waren geankerd en volgens de plaatselijke geruchten doelbewust waren uitgereed om de strijd met de compagniekruiser aan te gaan[490]. Dit is goed mogelijk, want volgens W. Butler waren beide smokkelaars in de Republiek vertrokken niet lang nadat de Jacoba Galei daar in juni 1715 aan Middelburg was teruggekeerd. Vermoedelijk had het nieuws over de opbrengst van 5 lorrendraaiers door de kruiser Faam op nauwelijks vier maanden tijd zich als een lopend vuurtje onder de Zeeuwse belanghebbenden in de smokkelhandel verspreid en hadden zij bijgevolg besloten om hun schepen zwaarder te bewapenen en de Faam uit te schakelen. Tot een confrontatie zou het echter nooit komen, want eind 1716 keerde de kruiser behouden terug in de Republiek.

Zijn opvolger Jacoba Galei kreeg het in 1717 echter veel zwaarder te verduren. Toen in november 1716 vijf zwaar bewapende lorrendraaiers in de Republiek werden uitgereed, hadden zij de uitdrukkelijke opdracht gekregen om de kustbewaking van de WIC in West-Afrika zoveel mogelijk schade toe te brengen. Dit bleef niet zonder resultaat, want tijdens een gevecht werd de Jacoba Galei zo ernstig toegetakeld, dat het schip voor reparatie naar de Republiek moest terugkeren[491]. Eind december 1718 was de kruiser Faam een nog dramatischer lot beschoren, toen het na een voltreffer in de kruitkamer de lucht in vloog. Van de 163 bemanningsleden die toen aan boord waren, konden slechts zestien opvarenden zich redden[492]. Het agressieve optreden van de lorrendraaiers was het directe gevolg van de successen die de WIC in de loop van 1715 had geboekt. Paradoxaal genoeg bracht dit op middellange termijn alleen schade toe aan de Compagnie.

 

12.a.3. Taxatie en confiscatie.

Alle veroverde smokkelaars dienden aan Elmina te worden opgebracht, waar de scheepslading werd getaxeerd en het schip geconfisqueerd. Na de verovering van een smokkelaar kon het soms weken of zelfs maanden duren vooraleer het schip door de directeur-generaal in beslag werd genomen. Om praktische redenen zijn we daarom in onderstaande tabel alleen uitgegaan van die schepen die in 1715 effectief werden geconfisqueerd, dit wil zeggen het moment waarop de schepen in dienst van de WIC overgingen. Dit gebeurde pas nadat de lading van het schip was getaxeerd. Daarom zijn van alle schepen in tabel 12.1. taxatielijsten bewaard, met de aantallen en waarden van de in beslag genomen goederen, die ons in Hoofdstuk 14 een beeld zullen geven over de import en export van de Nederlandse smokkelaars.

In 1715 werden aan Elmina in totaal 13 schepen geconfisqueerd (cf. tabel 12.1.). Den Heijer heeft in zijn werk Goud, ivoor en slaven ook een chronologische lijst van geconfisqueerde lorrendraaiers gepubliceerd, maar hij komt voor het jaar 1715 tot een veel groter aantal van 21 in beslag genomen. Het is niet duidelijk op welke bronnen Den Heijer zich daarvoor heeft gebaseerd, maar in zijn confiscatielijst voor 1715 zijn ook schepen opgenomen die ofwel al in 1714 waren geconfisqueerd, ofwel pas in 1716. Bovendien vermeldt hij ook enkele lorrendraaiers die helemaal niet door de kruisers van de WIC waren veroverd[493]. We overlopen ze hier kort.

De Engelenburgh of voormalige smokkelaar Ruyter werd al in 1714 veroverd én geconfisqueerd, want in de laatste maanden van 1714 lag het in opdracht van Haring voor de Greinkust in handel. Twee andere schepen, Elseboom en Vijff Gebroeders, werden dan wel al in november 1715 veroverd (cf. 12.a.2.), maar pas in de loop van 1716 aan Elmina opgebracht en geconfisqueerd. Hetzelfde gold trouwens voor het schip Vlissings Welvaren, dat in de tweede helft van 1715 door de Nieuwe Post voor de kust van Angola werd veroverd, maar niet voor het einde van het jaar aan Elmina werd opgebracht. Volgens de notulen van Elmina werd het schip daar pas op 9 juni 1716 geconfisqueerd[494]. De schepen St. Joseph Galei en Koning van Pruisen werden dan weer pas op 26 januari en 22 februari 1716 veroverd[495].

De schepen Negotie Galei, Onbekende en Juffrouw Hendrinna tot slot werden al helemaal niet veroverd. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat de kruiser Faam op zijn tocht naar West-Afrika met deze lorrendraaiers wel slaags was geraakt, maar hen niet had kunnen veroveren. Op 14 mei 1715 had de kruiser volgens bericht van W. Butler nog eenmaal de jacht ingezet op Jan Plas of James Plats, de schipper van de Negotie Galei, maar ‘door de sterke koelte (…), geraakten zyn bramsteng van boven neder, waerdoor het schip ’t welk hy joeg eschappeerde[496]. Voor de rest van het jaar werd daarover in het dagjournaal geen melding meer gemaakt. De WIC zou er trouwens nooit in slagen deze drie lorrendraaiers te veroveren.

Wanneer een smokkelschip aan Elmina werd opgebracht, was het de taak van de fiscaal om als eerste aan boord te gaan, de luiken van het ruim te sluiten, de sleutels in bewaring te nemen en alle goederen te inventariseren en taxeren (cf. 7.b.2.). Deze taxatielijsten gaven de directeur-generaal een overzicht van de waarde van de buit en werden ook bijgehouden om te voorkomen dat de buitgemaakte goederen, en zeker het goud, door WIC-ambtenaren werden verdonkeremaand. Zolang de inventarisatie en taxatie van de scheepslading niet was voltooid, mochten de fiscaal en auditeur of onderfiscaal het schip dan ook niet verlaten. Vaak kon deze karwei enkele dagen in beslag nemen. Als laatste ging ook de equipagemeester aan boord, die de waarde van het schip ‘met syn staende en lopende want, rondhout [en] zeylen’ moest bepalen.

De waarde van een getaxeerd smokkelschip kon sterk variëren. Afhankelijk van hun zeewaardigheid werden ze in de compagnievaart ingeschakeld. De Jonge Jan en Jacob (6.578 gulden) en Liefde (7.653 gulden) bij voorbeeld waren in zodanig goede staat, dat ze kort na hun confiscatie als retourschip werden ingezet en met een lading goud en peper naar de Republiek terugkeerden. Andere schepen, zoals bij voorbeeld de Johanna Galei (550 gulden) en St. Bernardo (1.150 gulden) waren er veel slechter aan toe en werden alleen in de transportvaart tussen de verschillende factorijen op de Goud- en Slavenkust ingezet. Elk smokkelschip dat in dienst van de WIC overging, werd herdoopt om de smet van de smokkelhandel van zich af te gooien.

Tot slot werden de schepen Swarte Arents Galei (1.300 gulden), Rusteloze Galei (850 gulden) en Juffrouw Maria (950 gulden) niet meer zeewaardig geoordeeld en in de ‘slaapersbaai’ van Elmina onttakeld en gesloopt. Het scheepsvolk van de Swarte Arents Galei was trouwens al langer de mening toegedaan dat het schip verrot en niet langer bevaarbaar was. Ondanks de beweringen van schipper Baillieu dat zijn schuit nog wel twintig jaar kon varen, was de bemanning op het Portugese eiland São Tomé van boord gegaan en had de schipper zich daar genoodzaakt gezien om een nieuwe en Franse bemanning te ronselen[497].

Na de taxatie van de scheepslading en het schip werden daarvan de premies voor het compagniepersoneel afgetrokken. De beloningen voor de kapitein, de luitenant en de matrozen van de kruisers hebben we eerder al vermeld (cf. 12.a.1.), maar het was de fiscaal die de beste financiële voordelen genoot, omdat hij de leiding had over het gerechtelijke onderzoek tegen de smokkelaars. Voor elk schip dat de WIC in Afrika confisqueerde, kreeg hij een premie van 2%, zoals bij voorbeeld de taxatielijst van de Liefde aantoont in Bijlage 12. Een kleine optelsom leert ons dat de fiscaal Abraham van de Poele in 1715, met de confiscatie van maar liefst 13 lorrendraaiers, een royaal bedrag aan premies van ongeveer 5.000 gulden moet hebben vergaard. Bovenop zijn bescheiden loon, betekende dit een lucratieve bron van inkomsten.

 

12.a.4. Onder Zeeuwse vlag.

Onderzoek naar de herkomst van Nederlandse smokkelaars heeft in het verleden met onder meer studies van H. den Heijer en M. Kors al aangetoond dat Zeeland het belangrijkste smokkelcentrum was van de Republiek. Van de 63 schepen die door de WIC werden opgebracht én waarvan de thuishaven is bekend, werden maar liefst 47 schepen in Zeeuwse havens uitgereed. Vlissingen, Middelburg, Veere en Zierikzee waren daarbij de belangrijkste havensteden. Slechts een kleine minderheid vertrok uit Amsterdam. De 13 geconfisqueerde schepen in 1715 waren zelfs louter afkomstig uit Zeeland, zoals tabel 12.1. aantoont, met uitzondering misschien van de Juffrouw Maria, waarvan de plaats van herkomst niet is gekend. In zijn dagregister en correspondentie aan de Heren X nam H. Haring bovendien steeds het samengestelde woord ‘Zeeuwse lorrendraaiers’ in de mond, dat onder de dienaars van de WIC een begrip werd.

Op het einde van de 16de eeuw al hadden Zeeuwse reders naam verworven met kaapvaart tegen het Spaanse en Portugese imperium. Met de officieuze vrede in 1640 kwam er een einde aan deze praktijken, maar participanten in de kaapvaart maakten gezwind de ommezwaai naar de smokkelhandel, die voor hen een nieuwe lucratieve bron van inkomsten was. Met de Spaanse Successieoorlog (1702-1713), waarbij de Fransen en Spanjaarden tegen de bond van Nederlanders en Engelsen streden en het strijdtoneel zich ook in West-Afrika afspeelde, was er opnieuw een tijdelijke bloei in de kaapvaart merkbaar, hoewel deze oorlogsactiviteiten steeds meer een voorwendsel of dekmantel waren om de smokkelhandel te bedrijven. Na afloop van de oorlog, die voor de kaapvaarders grote winsten had opgeleverd, zochten zij nieuwe investeringen in de smokkelhandel.

De belangrijkste hindernis voor een adequate bestrijding van de smokkelhandel op West-Afrika, was de onwil van de Zeeuwse stadsbesturen om de bepalingen in de plakkaten van de Staten-Generaal uit te voeren. Telkens wanneer de Kamer Zeeland de autoriteiten in Vlissingen of Middelburg op de hoogte bracht van de uitreding van een lorrendraaier in hun haven, weigerden zij de schepen aan de ketting te leggen en de opgelegde straffen tot uitvoering te brengen. Naast kooplieden uit de middenlaag van de maatschappij, hadden namelijk vele vooraanstaande en invloedrijke regenten belangen in de smokkelvaart. Het is dan ook begrijpelijk dat de stedelijke autoriteiten in Zeeland niet graag wilden optreden tegen regenten uit eigen kring[498].

Twee voorbeelden van zulke regenten zijn Appolonius Lampsins en Hieronymus Boudaen Courten uit Middelburg. De eerste had financiële belangen in de schepen Orangeboom en Herstel van Zeeland, die allebei in 1715 door de kruiser van de WIC werden veroverd. Voor de familie Lampsins betekende dit een zware financiële klap. De laatste had aandelen in de smokkelaar Negotie Galei, die wel uit de klauwen van de Compagnie wist te blijven[499]. De belangenvermenging van beide heren ging echter veel verder. Naast regent van Middelburg, waren ze ook aandeelhouder van de WIC! Zo had de familie Boudaen Courten tussen 1701-1727 45.282 gulden aan aandelen in de Kamer Zeeland, waarmee zij de belangrijkste aandeelhouder van deze Kamer was die tegelijk ook belangen had in de smokkelvaart. Ook de familie Lampsins was voor een redelijk kapitaal van 16.770 gulden in het aandeelhoudersregister van de Kamer Zeeland ingeschreven[500]. Tot slot had de smokkellobby van Zeeland ongetwijfeld ook connecties met een aantal bewindhebbers van de Kamer Zeeland, die er een dubbele levenswandel op nahielden, maar namen van zulke personen zijn niet bekend. Privé-archieven zouden ons daarover eventueel meer informatie kunnen geven.

De weigering van de Zeeuwse autoriteiten om de smokkelhandel aan te pakken, was één zaak. Daarnaast verleenden ze aan de lorrendraaiers ook paspoorten om hen een zekere bescherming te bieden. In deze passen richtten de ‘burgemeesteren ende regeerders’ van Vlissingen of Middelburg zich tot de WIC-schepen in de havens van de Republiek en Afrika om het desbetreffende schip op zijn vaart vrije doorgang te verlenen, omdat het schip aan de stad toebehoorde, geen buitenlandse goederen aan boord had en ‘syne ghewoonlycke thollen ende ongelden’ (= belasting om gebruik te mogen maken van een kade) had betaald. Op 16 november 1714 had Vlissingen bij voorbeeld zo een doorgangspas verleend aan het schip Orangeboom (cf. Bijlage 13). Met deze paspoorten wilden de stedelijke autoriteiten in Zeeland een juridische basis leggen voor de smokkelvaart vanuit hun steden, maar de WIC hechtte er geen belang aan en ging onverstoord verder met het confisqueren van lorrendraaiers.

Sommige smokkelreders trachtten de inbreuk op het handelsmonopolie in West-Afrika ook te omzeilen door een buitenlandse nationaliteit voor te wenden. Volgens de inventarislijsten van de processtukken lieten de meeste lorrendraaiers vreemde of buitenlandse vlaggen waaien in plaats van de Nederlandse rood-wit-blauwe wimpel, met de hoop de WIC in West-Afrika te misleiden en ongemoeid gelaten te worden in hun handelsactiviteiten. De Anna Catharina bij voorbeeld zeilde onder Schotse vlag, terwijl de Herstel van Zeeland, ‘voerende een witte lely’, de Franse vlag liet waaien. De Koning van Pruisen had dan weer de instructie gekregen om op haar terugtocht naar Vlissingen Brandenburgse vlaggen te laten waaien[501].

Om de Nederlandse herkomst van de schepen te verdoezelen of een buitenlandse origine voor te wenden, verleenden ook buitenlandse vorsten paspoorten. In Bijlage 14 zit het voorbeeld van de smokkelaar Jonge Jan en Jacob, dat op 3 maart 1713 van de Franse vorst de toestemming had gekregen ‘pour aller en celuy de cust van Africa & faire son retour avec sa charge’. Deze pas diende als doorgangsbewijs, maar had opnieuw geen enkele juridische waarde. Voor de WIC bleef het een lorrendraaier uit de Republiek die een inbreuk maakte op het handelsmonopolie. Toen de WIC begin 1716 na een kort gevecht de lorrendraaier Koning van Pruisen veroverde, vond men daar ook een buitenlandse pas aan boord, ‘getekent by syn Koninkl(yke) Maj(estey)t van Pruyssen in desselvs leger voor Straalzond den 3 october 1715, op dewelke deze capt(eyn) en syn volk scheynen en ook verclaren dit gevegt te hebben aengevangen, als van sustenue wesende deselve haar die vryheyd verleent dat zy dese custe alomme mogen behandelen sonder daarin … te kunnen werden verhindert[502].

De buitenlandse paspoorten deden niets af aan het feit dat de smokkelhandel een Zeeuwse aangelegenheid bleef. Smokkelreders uit Zeeland zogen een groot deel van de Nederlandse handel op West-Afrika naar zich toe en werden een kapitaalkrachtige groep, met connecties tot in de hoogste politieke regionen, zoals met de twee families Boudaen Courten en Lampsins in het stadsbestuur van Middelburg, en de bonzen van de WIC, zoals de bewindvoerders van de Kamer Zeeland. Vanuit Zeeland werden de lorrendraaiers de hand boven het hoofd gehouden. Dit bemoeilijkte uiteraard de strijd van de directeur-generaal in West-Afrika.

 

12.b. Portugese smokkelaars.

 

In Hoofdstuk 11 is reeds ter sprake gekomen dat de bewindhebbers van de WIC geen bezwaar maakten tegen de komst van Portugese schepen uit Brazilië, die aan de Slavenkust en in tweede instantie ook aan Elmina slaven kwamen kopen in ruil voor hun Braziliaanse goud, tweederangs tabak en suiker, op voorwaarde dat deze schepen aan de WIC 10% tolgeld of recognitiegeld betaalden op hun heenlading. Toch waren lang niet alle Portugezen bereid om deze belasting te betalen. Velen dreven illegaal handel met de Afrikaanse vorsten op de Slavenkust of aan de andere Europese naties op de Goudkust.

Aanvankelijk bleef de illegale vaart op West-Afrika beperkt, omdat de Portugese kooplieden behalve de gewilde zoete tabak over onvoldoende koopwaren beschikten. Zo werden in de laatste twee decennia van de 17de eeuw slechts 2 smokkelaars door de WIC opgebracht[503]. Tussen juni 1702 en maart 1703 was dit al opgelopen tot vijf smokkelschepen. Tussen 1711-1715 werden volgens Den Heijer de meeste schepen aan Elmina opgebracht, 19 in totaal[504]. Daarvan werden in 1715 (volgens de bewaarde facturen in het dagjournaal en de correspondentie aan de Heren X) 7 schepen door de Compagnie veroverd. De bedrijvigheid van de Faam speelde daarin een grote rol.

Bij de bestrijding van de Portugese smokkelvaart in Afrika ging de WIC anders tewerk dan bij Nederlandse lorrendraaiers. Zo werden niet alle schepen aan Elmina opgebracht, zag men zoveel mogelijk af van geweld, kreeg het scheepsvolk voor het veroveren van Portugese schepen géén ‘premies’ én was het Braziliaanse stofgoud, dat de schepen aan boord hadden, niet confiscabel. In de volgende alinea’s zullen we deze elementen kort bespreken.

Voor de verovering van Portugese smokkelaars werkte de directeur-generaal een speciale regeling uit. Zo dienden alleen die Portugese schepen aan Elmina te worden opgebracht, die de kruiser Faam op zijn terugreis naar Elmina veroverde. Alle andere schepen mochten op zee worden gecontroleerd. Na het lossen van de smokkelwaar of contrabande goederen, was een WIC-schipper gemachtigd de Portugees een paspoort of handelspas te verlenen, zodat het zijn handelsreis naar de Slavenkust op een legale manier kon voortzetten[505]. Dit was mogelijk, omdat Portugese schepen niet in beslag werden genomen; dit in tegenstelling tot Nederlandse lorrendraaiers. Op die manier losten de WIC-schepen Jacoba Galei, Guinese Gebroeders, Engelenburgh en Faam de contrabande goederen uit 4 Portugese smokkelaars, bovenop de 7 schepen die in de loop van 1715 aan Elmina werden opgebracht[506].

Portugese smokkelschepen waren klein van omvang, slecht bewapend en hadden een minimale bemanning aan boord, zodat de WIC hen in de meeste gevallen zonder slag of stoot kon veroveren. Alleen de kruiser Faam zag zich tweemaal verplicht een Portugees schip met geweld aan Elmina op te brengen[507]. Zelf probeerde de WIC zo weinig mogelijk geweld tegen Portugezen te gebruiken om zich geen problemen met de Portugese regering op de hals te halen en haar handelsverkeer met de Braziliaanse capitania’s niet in gevaar te brengen. Door de stijgende aanvoer van Braziliaans goud in de loop van de 18de eeuw, die de goudexport van de Compagnie enigszins op peil wist te houden, waren de Portugezen langs de Goud- en Slavenkust namelijk een zeer belangrijke handelspartner geworden.

Volgens H. den Heijer was het veroveren van een smokkelschip, ongeacht of het een Nederlands of Portugees vaartuig betrof, bijzonder lucratief voor de bemanning van WIC-schepen, omdat zij daarvoor een premie kregen[508]. Dit is slechts gedeeltelijk juist, omdat deze regeling voor de verovering van Portugese schepen niet gold. Toen Jan van der Hoeven, kapitein op de Faam, op 30 maart 1715 na ‘een gevegt van vier glasen’ de Portugees Nostra Seniora del Agontias e Santa Joseph had veroverd, eiste hij daarvoor bij directeur-generaal Haring ‘eenige plunderagie off buytgeldt voor syn volk (…), als hebbende zy daervoor hun leven geresiqueert[509]. H. Haring repliceerde daarop dat de Compagnie in het verleden nooit buitgelden of premies had uitbetaald voor het veroveren van Portugese schepen. Wel was het de gewoonte dat de kapitein van een compagnieschip voor zijn scheepsvolk 5 à 6 rollen tabak en 2 vaten kilduivel of brandewijn in beslag mocht nemen[510]. Maar omdat Jan van der Hoeven ermee had gedreigd ‘geen anker te sullen ligten voor en aleer zy buydgeld van deze Portugees hadden genoten’, besloot Haring zijn verzoek in de Raad voor te leggen. Dit verzoek belandde echter al snel in de prullenmand.

Toen Jan van der Hoeven op 29 mei 1715 alweer met een Portugees aan Elmina kwam en daarvoor opnieuw een beloning eiste, ‘alzoo de Portugees geslagen en zyn volk gevaar aen hun leven daerdoor hadden gelopen’, gaf Haring dit keer wel gehoor aan zijn verzoek, omdat hij vreesde dat de scheepsbemanning van de Faammogelyk by finaal refuus gediscourageert of deze pretentie door haer zelvs uyt de ladinge der prysen voldaen zouden werden…[511]. Na lang overleg besloot de Raad de bemanning van de kruiser 2 extra maandlonen te geven, alsook 10% van de geconfisqueerde buit volgens dezelfde verdeelsleutel als bij Nederlandse smokkelaars. Getuige daarvan de taxatielijst van de Portugees, die op 25 september 1715 door de directeur-generaal in het dagjournaal werd ingeschreven. Deze praktijk bleef echter een uitzondering.

Dat de WIC aan haar dienaren geen premies uitbetaalde voor het veroveren van Portugese schepen, was verbonden met het feit dat het ‘Braziliaans goud volgens de ordres der Ed(el)e Comp(agni)e niet confisquabel was’, aldus Haring, ‘alzoo alle de Brisiliaanen op deze custe navigeerende altoos sonder maendgelden voeren, maer op hare eygene medegenomen cargasoenen…[512]. Terwijl de Nederlandse lorrendraaiers van de smokkelreders een maandloon kregen uitbetaald, moesten de Portugezen het dus stellen met de verdiensten van de aangevoerde producten. Daarom ging de WIC niet over tot de inbeslagname van hun goud. In de taxatielijsten van de 7 opgebrachte Portugezen in 1715 vinden we inderdaad geen goud terug. Desondanks was het een onderwerp van discussie, zoals uit twee voorvallen blijkt.

Op 10 april 1715 bij voorbeeld beklaagde de kapitein van de Nostra Seniora del Agontias e Santa Joseph zich bij Haring erover dat Jan van der Hoeven en Josua van der Doos elk 360 en 72 octaven goud voor een waarde van 2.160 gulden uit het ruim van het schip hadden gestolen. Jan van der Hoeven meende daar recht op te hebben, omdat hij het schip met geweld had moeten veroveren en de WIC hem daarvoor geen premies had willen uitbetalen (cf. supra), maar Haring floot hem op gepaste wijze terug. Veel erger was de wandaad van Claas Caagman, schipper op de kruiser Jacoba Galei sinds het overlijden van kapitein Jacob Geurtsen eind 1714.

Caagman was zeker niet de enige die wel eens teveel ijver aan de dag legde bij de controle van Portugese schepen, maar ging daarbij wel zeer buitensporig te werk. Zo had hij in november of december 1714 uit een Portugese bark aan Appa langs de Slavenkust 315 rollen tabak laten lichten ‘en de menschen gedwongen met brandende lonten tusschen de vingers haar goud over te geven… [513]. Deze brutale razzia leverde in totaal bijna 16 mark goud op, maar werd door Haring ten stelligste veroordeeld. C. Caagman had zich namelijk niet alleen bezondigd aan diefstal, maar had het volk van de Portugees ook ‘barbaars (…) getracteert[514]. Volgens Den Heijer was het kapitein Jacob Geurtsen die daartoe het bevel had gegeven, maar door zijn plotse overlijden aan Ardra op 18 november 1714 was het bevel over de Jacoba Galei in handen van Claas Caagman overgegaan[515].

Het wantrouwen van de WIC ten opzichte van haar Portugese handelspartners in West-Afrika was groot. Met de groei van de legale Portugese vaart op Elmina, nam ook het aantal ontduikers van tolgelden toe. Bovendien voeren de Portugezen steeds meer goederen van Europese of Aziatische makelij aan, wat tegen de afspraak met de WIC was. Portugese schepen mochten namelijk alleen Braziliaanse producten, zoals goud, tabak en suiker aanvoeren. Portugese kooplieden legden de handel met Afrika bovendien heel slim aan boord. Vele, zoniet de meeste, Portugese schepen die vanuit Bahia de Todos os Santos in Brazilië vertrokken, waren smokkelaars, maar hadden toch een instructiebrief meegekregen om rechtstreeks op Elmina te varen en daar het tolgeld te betalen. Deze instructie was een dekmantel en werd veelal achter de hand gehouden voor in tijden van nood.

Bij de WIC groeide de frustratie, omdat de dubbele agenda van de Portugezen in Afrika verwarring zaaide en de bestrijding van de smokkelhandel bemoeilijkte. Dit ongenoegen sloeg al snel om in geweldpleging. Bij de terugkeer van een Portugees in Bahia op 15 januari 1718, schreef de Franse wereldreiziger Gentil de la Barbinais bij voorbeeld dat de Nederlanders in Guinee steeds meer vijandigheden pleegden tegen Portugese handelaars, omdat zij met hun bloeiende handel aan Fida de slavenhandel van de WIC naar de kroon staken en tegen de afspraken in Europese zijden en andere stoffen en producten aanvoerden. Verder schreef Barbinais nog dat de Nederlanders in West-Afrika op maritiem en militair vlak té machtig waren om represailles van de Portugezen te hoeven vrezen: ‘… ils coururent sus aux Portugais, attaquèrent leurs vaisseaux et entreprirent de ruiner leur commerce[516]. In 1715 was de geweldpleging tegenover Portugese schepen nog vrij beperkt. Behalve de Faam, die zijn geschut 2 maal moest inzetten tegen Portugese schepen, en de razzia van C. Caagman, werden geen andere buitensporigheden in het dagjournaal gemeld. Wel kwam het in 1715 tot een diplomatiek geschil tussen de WIC en een Portugese kapitein.

Toen het fregatscheepje Chama in juni 1715 de Portugese schuit Nostra Seniora d’Apresentosas e Santa Anthonio controleerde en ondercommies Heyman de kapitein van het schip, Juan Baptista Lixbora, naar zijn papieren en instructies vroeg, waaruit moest blijken of hij van plan was naar Elmina te varen en daar zijn tolgeld te betalen, weigerde hij, ‘leggende tot tweemalen toe aen op den schipper met een donderbus en dreygden den ondercommies met een zabel[517]. De schipper en ondercommies van de Chama werden daarop 3 uren aan boord van het Portugese schip gevangen gehouden, terwijl de Portugese matrozen het heimelijke plan hadden bekokstoofd om de Chama te overmeesteren en haar bemanning ‘om de hals te brengen’ (= doden)[518]. Dit voedde bij Heyman het vermoeden dat de Portugees een smokkelaar was en helemaal niet de intentie had naar Elmina te zeilen. Gelukkig voor de WIC kon dit plan tijdig worden verijdeld, waarop de Portugese kapitein plots wel de juiste papieren vertoonde.

Toen de Portugese kapitein voor verantwoording aan de factorij van Axim werd gebracht, verzekerde hij Butler ervan dat hij volgens zijn instructie rechtstreeks naar Elmina zeilde om er zijn tolgeld te betalen en slaven in te kopen. De Santa Anthonio was weliswaar een voormalige Portugese smokkelaar en in de loop van 1713-1714 al eens aan Elmina opgebracht, maar toen het daar gemerkt had dat de WIC toch bereid was onder bepaalde voorwaarden met de Portugezen handel te drijven, maakte het nu een nieuwe reis naar Guinee onder legale vlag, aldus Lixbora. Zijn gewelddadigheid tegen het volk van de WIC ontkende hij niet, maar was volgens hem gerechtvaardigd omdat Heyman had geprobeerd zijn goud te stelen[519].

Dit conflict was zeker geen alleenstaand geval. Enerzijds toont het de dubieuze handel en wandel van de Portugese kapiteins, die ondanks instructies vanuit Brazilië veel liever de smokkelhandel bedreven en zich pas na controle door schepen van de WIC ‘vrijwillig’ aan Elmina meldden. Haring kon de beschuldigingen van Heyman beamen en wilde best geloven ‘dat de Portugezen liever dit fort passeren als daeraen komen’, maar omdat hij daarvoor geen harde bewijzen had, liet hij de zaken zoals ze waren. Wel had Butler ondertussen zijn voorzorgen genomen door de opperstuurman en klerk van de Portugees ‘als ostagiers’ binnen zijn fort te brengen en ‘een man uit dit guarnisoen tot sauveguarde’ op het schip te stationeren. Op 24 juni 1715 ankerde het schip voor de rede van Elmina, waar het op 1 juli zijn tolgeld in tabak betaalde en op 7 augustus uiteindelijk met een lading slaven naar Pernambuco vertrok.

 

12.c. Akkoorden tussen WIC en RAC.

 

Naast de maatregelen door de Staten-Generaal in de Republiek, die maar weinig gehoor vonden, en de kruistochten van schepen zoals de Faam, die de WIC zeer veel geld kostten en behalve het jaar 1715 niet altijd succesvol bleken, kon de Compagnie in West-Afrika ook akkoorden met andere Europese naties afsluiten om paal en perk te stellen aan de groeiende smokkelhandel. In de tweede helft van de 17de eeuw had de Engelse Royal African Company of RAC zich als grootste concurrent van de WIC in West-Afrika geprofileerd, maar aangezien ook haar positie door de activiteiten van lorrendraaiers werd ondermijnd, lag het voor de hand dat de WIC en RAC voor het bestrijden van de smokkelhandel een gezamenlijke strategie zouden uitwerken.

In 1677 werd daartoe tussen beide organisaties een eerste verdrag afgesloten, dat het wederzijds weren en uitleveren van lorrendraaiers bepaalde[520]. Tot aan het einde van de 17de eeuw werkte dit bevredigend, maar in 1698 had het Engelse parlement de handel op West-Afrika voor particulieren vrijgegeven, waardoor de RAC vanaf 1700 voor haar inkomsten in toenemende mate afhankelijk werd van de tussenhandel met deze particulieren of lorrendraaiers. De verwelkoming van Nederlandse en Portugese smokkelaars aan de Engelse forten op de Goudkust was een doorn in het oog van de WIC. Het zware geschut van Cape Coast Castle (cf. Kaart 2) maakte het de kruisers van de Compagnie vrijwel onmogelijk schepen op die rede te veroveren[521].

De groeiende onenigheid met de RAC over de bestrijding van de smokkelhandel zette directeur-generaal Pieter Nuyts in 1706 ertoe aan om een onderhoud te vragen met de Engelse directeur Sir Dalby Thomas. De afspraken tussen beide compagnieën werden op 14 juli 1708 in een gloednieuw verdrag gegoten, dat op 16 mei 1713 nog eens werd aangescherpt, maar terwijl de WIC haar compagniedienaren daarvan zo goed mogelijk op de hoogte bracht, ging de RAC in de praktijk onverdroten verder met haar handelsactiviteiten met Nederlandse en Portugese smokkelaars.

In het akkoord van 14 juli 1708 werd vastgelegd dat Nederlandse lorrendraaiers geen bescherming mochten zoeken aan de Engelse forten. Ook zou de WIC voortaan geen Portugese schepen meer mogen aanvallen, ‘welke op één der Engelze scheepen ’t zy forten of logies ten anker leggen’ en daar bescherming van de RAC genoten of waarop de Engelse compagnie haar bedienden had gestationeerd[522]. Na vertrek vanuit een Engelse vestiging mochten zij ook niet langer als ‘prys’ of smokkelschip worden genomen. Daarmee stemde P. Nuyts in met de onvoorwaardelijke erkenning van het Engelse recht om net als de WIC met Braziliaanse schepen handel te mogen drijven. Omgekeerd verbonden de Engelsen zich ertoe om geen Portugese schepen te helpen, die eerder al door de WIC als smokkelaar waren opgebracht en ‘geen paspoorten aen de Portugeeze natiën uyt Brasiel comende te geven (…) om alhier de vrye commercie te dryven’. Vooral dit laatste punt zou vanaf 1724 een nieuw tijdperk van conflicten tussen beide compagnieën inluiden, toen de RAC voortaan ook paspoorten afleverde, die Portugezen moest vrijwaren van inbeslagname door de WIC[523].

Het verdrag van 1708 bracht in de praktijk maar weinig soelaas. De WIC bleef klagen over de frequente handelscontacten van de RAC met Hollandse en Portugese smokkelaars. Onder gouverneur H. Haring kwam het in mei 1713 daarom tot ‘eenige ophelderinge en elucidatie’, een aanscherping of uitbreiding van het gememoreerde akkoord uit 1708. Niet alleen was het de Nederlandse lorrendraaiers verboden bij de Engelse forten bescherming (‘canon protextie’) te zoeken, ook Engelse smokkelaars mochten niet langer aan de factorijen van de WIC ankeren. Zulke schepen mochten door de WIC en RAC zonder uitzondering in beslag worden genomen. Ook mocht de WIC geen Portugese schepen aanvallen, waarop de RAC één van haar bedienden had gestationeerd, óp voorwaarde dat deze persoon een ondertekend bewijs bij zich had ‘van wie & van waer hy comt[524].

Het akkoord van 1713 zorgde voor geen oplossing. De Engelse bescherming van lorrendraaiers bleef een groot probleem voor de WIC. Terwijl de Engelse Compagnie voor haar handel in Afrika steeds meer afhankelijk werd van smokkelschepen, had de WIC zelf geen belangstelling voor handel met Engelse smokkelaars, omdat dit alleen maar schade toebracht aan haar eigen goederen- en slavenhandel[525]. Hooguit heeft zij vóór de openstelling van het Engelse handelsmonopolie in 1698 incidenteel Engelse smokkelaars in bescherming genomen om haar concurrent te dwarsbomen. Ná 1713 groeide het ongenoegen bij directeur-generaal H. Haring door de lakse houding van de RAC ten aanzien van de gesloten verdragen in 1708 en 1713. Dit blijkt onder meer uit een voorval in 1715 tussen de Nederlandse oppercommies Pieter Valkenier en de Engelse agent William Blaney, naar aanleiding van een Portugese smokkelaar die op de rede van Fida onder Engelse bescherming lag. Blaney nam de Portugezen in bescherming ‘als dezelve hem al haer goud & goed overgeven’, om op die manier de aanvoer van Braziliaans goud op de Slavenkust naar zich toe te trekken[526].

Toen Valkenier op 25 december 1714 uit zo een schip veertig slaven had gelicht, had Blaney dat gezien als een flagrante schending van het verdrag tussen de RAC en WIC. Uitzinnig van woede was hij daarop met een klein leger tegen de Nederlandse loge opgetrokken, waar hij Pieter Valkenier onder vuur en gevangen nam ‘en latende dezelve tot hem brengen op een seer vilaine manier, slepende den selven coopman langs de grond slimmer als een slaaff[527]. De Franse gouverneur Du Colombier had de rel in de kiem weten te smoren door Valkenier bij hem in bescherming te nemen, ‘preserverende hem alzoo van groter affront’, maar als wraakactie had het volk van Fida vier Engelse compagnieslaven gedood. De geweldpleging van William Blaney bleef, zoals eerder al gezien, niet zonder gevolgen. Volgens het neutraliteitsverdrag werd hij prompt uit Fida verbannen (cf. 11.c.4.3.).

Dit bracht echter nog geen oplossing voor het conflict tussen de WIC en RAC. Toen het relaas van Blaney en Valkenier de Goudkust had bereikt, kwam er meteen een uitgebreide correspondentie op gang tussen Cape Coast Castle en Elmina. Beide partijen namen het geschil zeer ernstig, omdat dit hun onderlinge vriendschappelijke relatie in gevaar kon brengen, en besloten daarom elk afzonderlijk een commissaris naar Fida te zenden, die in samenspraak met Blaney, Valkenier, Du Colombier én de koning van Fida de waarheid moest achterhalen. Voor de RAC was dit agent Randle Logan, voor de WIC koopman Revixit van Naarsen[528]. Over het diplomatieke overleg aan Fida tussen de WIC en RAC zijn we door deze laatste goed geïnformeerd, omdat van hem een apart dagverhaal in het dagjournaal is bewaard met een overzicht van de wederzijdse beschuldigingen, argumentaties en weerleggingen[529].

Volgens W. Blaney had Valkenier tegen de gememoreerde verdragen gezondigd, omdat hij slaven had gelicht uit een Portugees die onder Engelse bescherming lag en voor de Engelse rede lag geankerd. Revixit van Naarsen kon echter moeilijk geloven dat de RAC de havenplaats van Fida beschouwde ‘als een plaats waerover sy alleen het gebiet mogten off konnen voeren, want het is een verblyff en vylige plaatsen voor de meeste Europiaenze natiën[530]. Het neutraliteitsverdrag, dat de koning van Fida aan alle aanwezige Europese naties had opgelegd, bepaalde namelijk dat de rede van Fida ‘van niemant in eygendom kan geadschribeert worden’. Bovendien kon Blaney nooit aantonen ‘dat oyt off oyt één de minste laat staan eenige bediendens van opgemelde Royale Comp(agni)e binnen boordt van het Portugeeze schip geweest zyn’, omdat hij daartoe de nodige ondertekende bewijsschriften niet had verleend, zoals het verdrag van 1713 nochtans had verplicht. Andere beschuldigingen van de Engelse agent aan het adres van P. Valkenier, zoals het omkopen van de vorst om Blaney te verbannen en het afslaan van de Franse bemiddeling, werden door de WIC afgewimpeld en door de koning van Fida schriftelijk ontkend na een officieel onderhoud met de Engelse en Nederlandse vertegenwoordigers[531].

De Engelse agent had volgens Revixit van Naarsen geen poot om op te staan. De Nederlandse koopman ging zelfs verder in zijn betoog en draaide de schuldvraag om door Blaney te betichten van schending van het verdrag. Hij had namelijk geweigerd om de Nederlandse deserteur A. Debie, ‘een gebooren onderdaen van desen staadt’ en kapitein op de slavenhaler Coningin Hester, aan de WIC uit te leveren, hoewel hij daartoe gehouden was volgens artikel 2 van het gememoreerde akkoord van 1708[532]. De WIC vond het alvast tijd worden dat de RAC eens bedacht ‘wat toegeventheyt wy niet al opgeoffert hebben om onze wedersydze vriendschap ten voordelen van beyde de Comp(agnie)s daerdoor vast te houden’, aldus Haring[533]. Echte liefde tussen beide compagnieën is het nooit geworden. Het was eerder een verstandshuwelijk met veel echtelijke ruzies, zoals Den Heijer het zo mooi formuleerde. Dit conflict was daarvan slechts één voorbeeld.

 

 

HOOFDSTUK 13: Smokkelaars in dienst van de WIC.

 

Participatie in de smokkelhandel was voor de WIC een ernstig misdrijf waarvoor men zelfs de doodstraf kon krijgen, zoals het plakkaat van de Staten-Generaal uit het jaar 1680 bepaalde. In de praktijk sprak de Raad van Elmina echter geen enkele keer de doodstraf uit. Dit leren ons de bewaarde procesdossiers[534]. Zelfs van de schippers die op een gevecht met de kruisers van de WIC hadden aangestuurd, werd het leven opmerkelijk genoeg gespaard. Naast de confiscatie van het schip en de goederen, die alle smokkelaars te wachten stond, was verbanning uit het octrooigebied van de WIC de zwaarste straf die werd opgelegd. Daarbij was het de smokkelaars wel toegestaan om met een WIC-schip naar de Republiek terug te keren.

In de praktijk werd de bemanning van smokkelschepen redelijk mild behandeld. Vaak werd ze zelfs in dienst van de WIC genomen. Die houding laat zich verklaren door het chronische tekort aan personeel, dat de Compagnie op haar kustschepen en forten in West-Afrika had. Smokkelaars waren dan ook een welkome aanvulling van het personeelsbestand, waarmee men voorzichtig moest omspringen. Zelfs schippers waren welkom, maar omdat zij als de grootste zondaars te boek stonden die zich aan dronkenschap of rebellie schuldig maakten, was het vanaf 1710 voor de directeur van Elmina verboden hen nog langer in dienst te nemen (cf. 13.b.). De overige matrozen en soldaten maakten vrij gemakkelijk de overstap naar de WIC.

 

13.a. Een verdeelsleutel.

 

Ter inleiding van deze paragraaf wil ik deze woorden van Haring citeren:

Wy moeten u Ed(el)e Gr(ote) Agtb(are) seggen dat wy ons hier heden in veel moeiten vinden geëmbrasseert vermits het opbrengen van zooveel schepen en de swakke gesteltheyd daar wy ons in vinde van die te bemannen. U Ed(ele) Gr(ote) Agtb(are) ordres zyn (…) dat men altoos moet reflecteren zooals het ook wel behoorden dat tweederde comp(agnie)s bediendens tegens eenderde lorrendrayer volkeren op de schepen werden geplaast, maar hier ons in dit geval na te schicken is buiten ons vermogen of wy moeten eenige schepen, zooals nog één zal moeten gedaan werden, tegens de wal zetten, hetgeen al te schadelyk is[535].

 

Bij het ontstaan van de Tweede WIC in 1674, en zeker vanaf het moment dat de Compagnie in Afrika permanent een kruiser wist te stationeren, hadden de Heren X de instructie uitgevaardigd om bij de verovering van een schip de smokkelaars van elkaar te scheiden. Terwijl éénderde van de smokkelaars aan boord bleef, werden alle andere bemanningsleden in afwachting van hun komst aan Elmina op de kruiser van de Compagnie in hechtenis genomen, terwijl ‘tweederde comp(agnie)s bediendens’ op hun beurt op de smokkelaar werden overgeplaatst. Daarom had elke kruiser, naast zijn tuigage en geschut, zoveel personeel aan boord. In de periode 1674-1714 werden slechts 56 smokkelaars veroverd, gemiddeld 1 à 2 per jaar, en konden de kruisers van de WIC deze instructie gemakkelijk naleven.

In 1715 had de succesvolle strijd tegen de smokkelvaart een duidelijke keerzijde. De WIC had in West-Afrika namelijk onvoldoende personeel om op alle veroverde lorrendraaiers te laten overgaan. De kruiser Faam bij voorbeeld was in januari 1715 met een 137-koppige bemanning uit de Republiek vertrokken. In de loop van dat jaar had het negen schepen weten te veroveren. Niet van alle lorrendraaiers is het aantal bemanningsleden bekend. Wel weten we dat de Liefde 39, Deinsvliet 27, Herstel van Zeeland 51 en Anna Catharina 47 koppen telde[536]. In dit geval telde elke smokkelaar gemiddeld genomen een 40-koppige bemanning. Rekening houdend met de geldende verdeelsleutel betekent dit dat de Faam véél te weinig matrozen had om de schepen, die hij had veroverd, te bemannen. Dit bleef niet zonder gevolgen.

Op 2 augustus 1715 schreef Haring dat de pas veroverde smokkelaars Deinsvliet en Zeeuwse Galei vruchteloos aan Elmina moesten blijven liggen, ‘wagtende alleen off capt(eyn) Van Der Hoeven ons eenig volk zouden willen geven om de behoorlyke te bemannen[537]. Ofschoon de smokkelaars van beide schepen in dienst van de WIC waren getreden, durfde Haring het kennelijk niet aan om een schip met voormalige lorrendraaiers in dienst van de Compagnie uit te reden zonder daarop eigen personeel te stationeren, waaronder bekwame officieren. Een dergelijk schip zou het namelijk in zijn hoofd kunnen halen om zich opnieuw in de smokkelhandel te storten.

De schepen, die aan Elmina moesten blijven liggen wegens een personeelstekort, brachten geen geld in het laatje, omdat ze niet als kust- of retourschip konden worden ingezet. In die periode van inactiviteit, die soms weken of zelfs maanden kon duren, was de WIC echter verplicht om de voormalige smokkelaars hun maandelijkse gages uit te betalen, waarop ze als kersvers dienaar van de Compagnie recht hadden. Toen bij voorbeeld de bemanning van de Zeeuwse Galei op 13 april 1715 in dienst van de WIC overging, moest ze nog bijna vier volle maanden wachten vooraleer ze met het schip op 6 augustus 1715 naar de Benedenkust kon uitvaren. Rekening houdend met de verschillende kwalificaties van de 38-koppige bemanning, liepen de loononkosten voor de Zeeuwse Galei in die vier maanden tijd op tot 1.872 gulden of 4,3% van de netto-opbrengst van deze smokkelaar[538]. Voor de Compagnie waren dat toen gevoelig hoge uitgaven. Om alvast één schip in de WIC-vaart in te zetten, had Haring daarom besloten het volk van de Deinsvliet op de Zeeuwse Galei te laten overgaan, ‘hoewel het meest altemael Zeeuwse lorrendr(ajer)volkeren sullen zyn[539].

Voor kapitein Jan van der Hoeven was het onmogelijk om de instructie van de Heren X na te leven. Gezien het hoge aantal veroverde smokkelschepen in 1715 zou dit het personeelsbestand op de kruiser snel hebben uitgedund, waardoor een gevecht met een verbeten lorrendraaier wel eens faliekant zou kunnen aflopen. Toch lag het ook in de persoonlijkheid van Jan van der Hoeven om deze instructie naast zich neer te leggen en op eigen houtje te handelen. Toen hij op 7 augustus 1715 bij voorbeeld de lorrendraaier Juffrouw Maria voor de Greinkust had veroverd, had hij geen enkele van zijn officieren op de prijs laten overgaan, ‘omdat ik die in andere gelegentheyd mogte van noden hebben’, aldus de kapitein[540]. Mede daardoor was de 137-koppige bemanning van de Faam in de loop van 1715 nauwelijks geslonken.

De Heren X waren zich daar niet van bewust. Van het retourschip Jacoba Galei hadden zij het nieuws gekregen dat de Faam op zijn heenreis al vier smokkelaars had veroverd. Waarschijnlijk waren ze van oordeel dat de kruiser daardoor fel verzwakt moest zijn en ‘belemmert met teveel lorrendr(ajer)svolkeren’ en hadden ze daarom in april 1715 met het slavenschip Nieuwe Post 19 matrozen naar Elmina gezonden om daar op de kruiser te laten overgaan[541]. Omdat Jan van der Hoeven ‘weinig of geen van syn volk heevt willen accorderen om op de prysen over te gaan’, achtte Haring het echter niet opportuun dit verzoek in te willigen. Liever wilde hij alle matrozen op de Deinsvliet stationeren, zodat ook dit schip na maanden inactiviteit eindelijk voor de Compagnie van dienst kon zijn.

Toen opperkoopman A. Engelgraaff de kapitein van de Faam daarover aansprak, was deze zeer misnoegd dat men hem in zijn kruistocht langs de Westafrikaanse kust wilde belemmeren door zijn rechtmatig scheepsvolk af te nemen, ‘sustinerende dat het volk ex patria aangecomen alle aan hem behoorden’. Bovendien zou hij daarmee nog niet aan de 180 man komen, die volgens hem nodig waren voor een vruchtbare onderneming. Na lang aandringen stemde Jan van der Hoeven er uiteindelijk mee in om enkele van zijn matrozen op de Deinsvliet te laten overgaan. ‘Maar komende tot de officieren die het commando daarop zouden hebben, zoo bersten hy uyt dat hy die niet & had en dat, zoo wanneer den Generaal die egter van syn schip begeerden te hebben, dat hy niemant beter wist om te accomanderen dat zyn eygen persoon, welke tot zyn dienst was’, aldus A. Engelgraaff[542]. Het was naar aanleiding van deze woede-uitbarsting dat Haring trouwens sprak over een ‘schoon verval der saken’, zoals we al in paragraaf 8.e. hebben gezien.

Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat de succesvolle strijd tegen de Nederlandse lorrendraaiers in 1715, met de verovering van een recordaantal schepen, ernstige praktische problemen met zich meebracht. De WIC was door het tekort aan personeel niet in staat om de geldende verdeelsleutel van tweederde WIC-bedienden tegenover éénderde smokkelaars op elk buitgemaakt scheepje na te leven. Bovendien meende de kapitein van de Faam al zijn matrozen nodig te hebben, wanneer het met een volgende smokkelaar tot een treffen zou komen. Het meest tastbare gevolg voor de WIC waren de hoge onkostennota’s voor die schepen die weken of maanden lang werkloos op de rede van Elmina bleven liggen.

 

13.b. Schippers.

 

Op 28 april 1715 schreef Haring aan de Heren X:

U Ed(ele) Gr(ote) Agtb(are) ordres zyn van genige lorrendrayerschippers in den dienst te nemen. Wy hebben (…) diegenen aangenomen welke wy daartoe hebben kunnen dispooneren, lettende egter altoos zooveel als mogelyk is dat den patroon of schipper één der comp(agnie)s bediendens is[543].

 

Aanvankelijk werden schippers en stuurlieden van smokkelschepen zonder veel problemen in dienst van de WIC genomen. Dit veranderde in 1710 toen het schip Vijf Gezusters, een lorrendraaier die door de WIC was geconfisqueerd, op haar retourreis naar de Republiek door Franse kapers werd overmeesterd[544]. De Heren X hadden de schipper en voormalige smokkelaar Marinus Dringer ervan verdacht het WIC-schip onvoldoende tegen de Franse kapers te hebben verdedigd[545]. Dit was voor de Heren X de aanleiding om de directeur-generaal in Afrika te verbieden ooit nog stuurlieden of schippers van lorrendraaiers in dienst te nemen.

Dit verbod werd niet altijd strikt nageleefd. Ná 1710 traden nog vijf schippers in dienst van de WIC, waaronder twee onder het bewind van H. Haring. Claas Caagman werd in 1714 met het smokkelschip Agatha te Elmina opgebracht en zou in datzelfde jaar nog waarnemend schipper worden op de kruiser Jacoba Galei[546]. Isaac Pontanus werd vermoedelijk met dezelfde lorrendraaier genomen, trad eerst als luitenant op de Jacoba Galei in dienst en keerde daarmee op 28 april 1715 als schipper (in de plaats van Caagman) terug naar de Republiek. Ondanks het grote aantal veroverde schepen én de nood aan bekwame officieren, nam Haring in 1715 merkwaardig genoeg géén enkele schipper in dienst. Alleen Jan Andriessen, van de Zeeuwse Galei, zien we pas in 1721 terug als kapitein op het WIC-schip Sem Galei[547]. De slechte ervaringen met Claas Caagman zaten daar voor iets tussen.

In 1715 had Caagman al een lange en bizarre carrière achter de rug. Terwijl hij in 1711 nog gezagvoerder was op het compagnieschip Sint Clara, werd hij drie jaar later met de lorrendraaier Agatha door de WIC genomen[548]. Caagman was daarmee de enige kapitein die in de geschiedenis van de Nederlandse vaart op West-Afrika de dubbele overstap had gemaakt van de WIC naar de smokkelhandel en opnieuw naar de WIC! In 1714 werd hij stuurman op de kruiser Jacoba Galei, waarvan hij na de dood van kapitein Jacob Geurtsen zelfs kortstondig de leiding overnam. Dat de WIC dit niet graag zag gebeuren, blijkt onder meer uit een uitspraak van onderboekhouder Eytzen, ‘voerende het commande (helaas) Claas Caagman…[549]. De problemen lieten niet lang op zich wachten.

Zoals in paragraaf 12.b. reeds gezegd, had Claas Caagman eind 1714 op een zeer gewelddadige manier een Portugees veroverd en de matrozen met brandende lonten tussen hun vingers gedwongen om al hun goud af te geven. Deze brutale razzia werd door Haring ten stelligste afgekeurd, omdat volgens de instructies van de Heren X het Braziliaanse goud niet confiscabel was en de Portugezen zachtzinnig moesten worden behandeld. Op 16 februari 1715 werd Caagman met zijn komst aan Elmina op aantijging van diefstal gearresteerd en in de boeien geslagen. Terwijl de fiscaal en soldijboekhouder aan boord van de kruiser Jacoba Galei gingen om de persoonlijke bezittingen van Caagman in beslag te nemen en het commando over het schip aan de luitenant Isaac Pontanus werd overgedragen, werd Caagman op de raadsvergadering van 25 februari 1715 veroordeeld tot het terugbetalen van het goud en alle goederen die ‘door desselvs sloffigheyd’ uit smokkelaars waren ontvreemd. Daarnaast werden ook al zijn gages en buitgelden geconfisqueerd en werd hij prompt uit de Compagnie ontslagen. Bovendien diende hij aan Elmina in arrest te blijven totdat hij de volledige som had voldaan[550]. Waarschijnlijk keerde hij met de Jacoba Galei op 28 april 1715 terug naar de Republiek. Uit schrik om zich nog meer problemen op de hals te halen, besloot Haring daarna geen smokkelschippers meer in dienst te nemen.

Een andere opmerkelijke figuur is de al vaker genoemde Jan van der Hoeven, die aanvankelijk ook zijn strepen had verdiend in de smokkelhandel. In 1701 was hij schipper op de Zeeuwse Sint Jacob, dat voor de Westafrikaanse kust door een Engels oorlogsschip tegen de WIC in bescherming werd genomen[551]. Het schip kon de dans ontspringen en geraakte veilig terug in Zeeland. Of Jan van der Hoeven daarna nog smokkelreizen ondernam, is niet bekend. Hij verdween spoorloos uit de geschiedenis totdat we hem in 1715 als eerste kapitein op de WIC-kruiser Faam terugvinden, die door de terugkeer van de Jacoba Galei naar Afrika uitzeilde. Zijn strijd tegen tal van smokkelaars in West-Afrika werd een nooit gezien succes en als dank daarvoor kreeg hij van de Heren X in 1717 een zilveren lampetkan, waarin nog een lofdicht voor de kapitein werd gegraveerd[552]. Lang kon hij er niet van genieten, want eind 1718 liet hij het leven toen de Faam na een gevecht met 2 lorrendraaiers de lucht in vloog.

Jan van der Hoeven was voor de Heren X dan wel het prototype van de ijverige dienaar die alles in dienst van de WIC stelde en als geen ander uitstekende resultaten boekte in zijn strijd tegen de smokkelhandel, maar de verstandhouding met H. Haring liet veel te wensen over. Net als Caagman, was hij iemand die vaak tegen de schenen van de directeur-generaal schopte door bij voorbeeld onwettige buitgelden te eisen of het goud van Braziliaanse smokkelaars te stelen (cf. 12.b.). Zijn eigengereidheid was een doorn in het oog van Haring, die daarover meermaals beklag deed. Het rijkelijke smokkelverleden van Jan van der Hoeven was daar niet vreemd aan.

 

13.c. Overige bemanning.

 

De WIC maakte er geen probleem van om de bemanning van smokkelschepen in dienst te nemen. De matrozen en soldaten waren namelijk een welkome aanvulling van het scheepsvolk. Over de voorwaarden en regelingen van deze overstap naar de WIC is niet veel geweten. Uit het dagjournaal halen we één voorwaarde, namelijk de ‘eed van getrouwigheyt’, die elke smokkelaar aan de gouverneur of een kapitein van een WIC-schip moest zweren. De meeste smokkelaars waren uit Zeeland afkomstig, de Nederlandse taal machtig en konden zich vlekkeloos in de WIC integreren, maar sommige schepen hadden een voltallige buitenlandse bemanning aan boord, zoals bij voorbeeld Fransen. Deze matrozen werden angstvallig geweerd (cf. infra). De gages of ‘maandgelden’ van de gerekruteerde smokkelaars verschilden niet van die van de WIC. In principe werden ze uitbetaald vanaf het moment dat ze hun eed aan de WIC hadden gezworen of vanaf het moment dat ze voor de kusten van West-Afrika waren veroverd. Soms werd daarop een uitzondering gemaakt. Zo werd ‘aen het volk van de onvrye handelaers [belooft] dat zy haer gagie by haer particuliere meester verdient’ zouden krijgen, indien ze zich zonder slag of stoot aan de WIC overgaven[553].

Veel meer is daarover niet geweten. Bij wijze van illustratie kunnen we wel even blijven stilstaan bij twee gevallen, waaraan Haring in het dagjournaal extra aandacht heeft besteed, namelijk de Jonge Jan en Jacob en de Swarte Arents Galei.

Over de smokkelaars van de Jonge Jan en Jacob schreef hij het volgende:

Veele willen ook geen dienst hebben, zooals het volk van de Geertruyd Galey (= Jonge Jan en Jacob) die over het verlies haarer goederen, ’t gene benevens haar gagiën geconfisqueert is omdat zy dat schip verlaten hadden, haer zelfs vervloecken met baldadigheden, daar wy dier tyd niet veel tegens konden doen, als hebbende een besonder gering guarnisoen en genige schepen van importantie ter rhede, totdat wy haar eyndelyk aan Cormantyn kregen met vryheyd, zooals wy by u Ed(el)e Gr(ote) Agtb(are) laaste ordres zyn gelast van te gaan waar zy wilden om met Engelze die daar digteby voor Annemabo leggen [of] France (…) te vertrecken…[554].

 

Het scheepsvolk van de Jonge Jan en Jacob weigerde in dienst van de WIC over te gaan, omdat Haring hen pas wilde betalen vanaf het moment dat ze voor het eiland Principe waren veroverd, terwijl Caagman hen de ‘volle gagie’ had beloofd, dit wil zeggen vanaf hun uitvaart in Zeeland[555]. Toen de smokkelaars daarover aan de poorten van Elmina amok maakten, ‘gebruykende al vry harde taal’, besloot Haring hen in de kerkers gevangen te zetten ‘omdat dit volk seer basarel (= opstandig) blyvt[556]. Maar na enkele dagen had Haring besloten dat de smokkelaars vrij waren om te gaan waar ze wilden. Opmerkelijk daarbij is dat ze weigerden bij de Engelsen, Brandenburgers of Fransen in dienst te gaan, maar liever als gevangenen van de Compagnie naar de Republiek wilden terugkeren, want Haring schreef daarover aan de Heren X: ‘… zulx wierd & werd ook van andere afgeslagen, seggende met de C(ompagnie)s schepen als comp(agnie)s gevangene in Europa gebragt te moeten werden[557]. Eens terug in de Republiek, konden de smokkelaars namelijk hun vrije gang gaan en zich opnieuw in de smokkelbusiness storten. Uiteindelijk zou alleen de chirurgijn of ‘meester’ van de Jonge Jan en Jacob bij de WIC aan Cormantin in dienst treden[558]. De WIC kon de man overigens goed gebruiken, want nauwelijks enkele dagen na zijn indiensttreding op de factorij van Cormantin stierf daar de WIC-chirurgijn Elias Wybinga.

De bemanning van de Swarte Arents Galei waren dan weer voor het merendeel Fransen. Toen Haring hen wilde ondervragen over een vermeende diefstal van Claas Caagman gebeurde dit niet volgens gewoonte binnen de muren van Elmina, maar aan boord van de kruiser, ‘omdat wy die natie geen cennisse van de gelegentheyt dezes casteel behoeven te geven[559]. In 1715 zat de schrik er bij de WIC dus nog altijd goed in dat vreemde naties, zoals bij voorbeeld de Fransen, kennis zouden vergaren over het militaire bolwerk dat Elmina was om een eventuele aanval op de fortfactorij voor te bereiden. Bovendien zat de Spaanse Successieoorlog (1702-1713), die ook in West-Afrika op zee werd uitgevochten, nog vers in het geheugen. De Fransen van hun kant waren er ook niet happig op om bij de WIC in dienst te treden. Daarom had Haring hen naar Fida gezonden ‘omme te kunnen gaen daer ’t hun wel gevalt[560].

De WIC stelde weinig of geen grenzen aan de indienstneming van smokkelaars. Alleen met buitenlanders lijkt men voorzichtig te zijn omgesprongen. Of Haring het expliciete verbod had gekregen om geen Fransen in dienst te nemen, weten we echter niet. Over de smokkelaars van de andere veroverde schepen in 1715 is in het journaal niets bewaard. Het valt echter te betwijfelen of ze allemaal in dienst van de WIC zijn getreden. Velen zagen, ondanks hun tegenslag, waarschijnlijk een mooiere toekomst in de smokkelhandel en besloten naar de Republiek terug te keren.

 

 

HOOFDSTUK 14: Smokkelhandel in West-Afrika.

 

14.a. Handelsgebieden.

 

De smokkelaars konden in West-Afrika geen gebruik maken van handelsposten, zoals de Westindische Compagnie, zodat zij hun handel op zee moesten organiseren. Om dicht onder de kust te varen, kreken en riviermondingen binnen te lopen en zich snel uit de voeten te kunnen maken wanneer een schip van de WIC naderde, maakten ze daarom gebruik van eerder kleine scheepstypes met een grote wendbaarheid, zoals fregatten en hoekers. De lorrendraaiers dreven voornamelijk rechtstreeks handel met de Afrikaanse dorpelingen die hun waren met kano’s op de smokkelschepen kwamen aanbieden, maar soms nodigden Europese compagnieën de Zeeuwse smokkelaars uit bij hun forten handel te komen drijven, zoals de Brandenburgers en Denen (cf. infra), die met hun geschut bescherming tegen kruisers van de WIC boden.

De handelsreis van smokkelschepen beperkte zich niet tot één bepaalde plaats in West-Afrika. Smokkelaars deden de Greinkust meestal als eerste handelsplaats aan, vanwaar ze de Westafrikaanse kust in zuidoostelijke richting afschuimden. Sommige schepen zeilden daarbij niet verder dan de Ivoorkust, terwijl andere hun reis tot aan Cabo Lopes Gonsalves (de evenaar) voortzetten. Enkele uitzonderingen hadden zelfs Angola als bestemming. Geen enkele kuststrook in West-Afrika was dus veilig voor Nederlandse smokkelaars. Den Heijer poneerde dat het leeuwendeel van deze handel zich buiten het gebied van de Goud- en Slavenkust afspeelde, omdat de smokkelaars daar de minste weerstand hadden te verwachten. Het ontbrak de WIC daar namelijk aan versterkte factorijen[561]. In het dagjournaal van 1715 werd inderdaad veel melding gemaakt van smokkelschepen op de Greinkust en in Calabar of Benin.

Onder historici wordt echter nog al te vaak aangenomen dat de smokkelaars de Goudkust angstvallig vermeden, omdat ze daar sneller het slachtoffer zouden kunnen worden van het geschut op de WIC-factorijen. Uit hetzelfde dagjournaal van 1715 leiden we af dat we de Nederlandse smokkelhandel op de Goudkust zeker niet mogen onderschatten. Zeeuwse smokkelreders deinsden er niet voor terug onder het oog van de WIC handel te drijven en rustten hun schepen met zwaar geschut uit om de strijd met compagniekruisers te kunnen aangaan. De handel op de Goudkust spitste zich vooral toe op de regio rond Axim en Accra, waar de schepen bescherming vonden bij het Brandenburgse fort Gross Friedrichsburg en het Deense fort Christiansborg.

Aan Axim was het in 1715 volgens Butler een af- en aanvaren van smokkelaars, die vooral aan het naburige Brandenburgse fort Gross Friedrichsburg handel dreven. We mogen zelfs stellen dat bijna alle smokkelschepen, die de intentie hadden naar de Benedenkust te zeilen, eerst dit fort aandeden om daar een groot deel van hun cargo van de hand te doen. De WIC klaagde daarbij over de moeilijkheid om deze schepen van onder het fort te nemen. De BAC garandeerde een snelle en veilige afzetmarkt en verkocht de smokkelgoederen tegen een hogere prijs door aan de Afrikanen. Toen in juni 1715 daar de Anna Catharina lag, verkocht dit schip bij voorbeeld 40 pond kruit tegen 6 engels per pond, terwijl de Brandenburgers dit buskruit aan 8 engels per pond doorverkochten[562]. Beide partijen waren op die manier tevreden. In 1715 wist de WIC voor Axim 2 lorrendraaiers te veroveren, namelijk Zeeuwse Galei en Deinsvliet.

Aan Accra dreven de Nederlandse smokkelaars in eerste instantie handel met de Deense factorij Christiansborg, één van de weinige Deense vestigingen in Afrika, die zich inliet met de slavenhandel en haar inkomsten in hoofdzaak puurde uit de handel met lorrendraaiers en Portugezen. Op 15 juli 1715 bij voorbeeld werd dezelfde Anna Catharina aan Accra gemeld, waar hij drie dagen in handel had gelegen en vooral brandewijn, perpetuanen en nicanesen had verkocht[563]. Deze lorrendraaier was geen alleenstaand geval. Eind 1715 schreef oppercommies J. d’Outreleau namelijk dat de handel aan Accra opmerkelijk verbeterde door het ‘verminderen der onvrye schepen, waerdoor den Deen vooreerst gefrustreerd is zyn slavenhandel te continueren…[564]. Onder meer de smokkelaar Herstel van Zeeland werd daar overmeesterd.

De gevolgen van de smokkelhandel op de Goudkust zijn niet te onderschatten. In tegenstelling tot de WIC hoefden de lorrendraaiers geen handelsapparaat in Afrika te onderhouden, zodat ze hun koopwaar steevast aan een goedkopere prijs op de markt konden aanbieden. Voor de WIC was de schade op de Goudkust dan ook veel groter dan eender welk ander kustgebied in Afrika omdat de smokkelschepen een reëel deel van de handelsstroom van de Nederlandse fortfactorijen naar zich toe trokken.

 

14.b. Nederlandse smokkelhandel.

 

Het beeld over de Nederlandse smokkelhandel is volledig gebaseerd op de lijsten van taxatie, die in het dagregister en de procesbundels zijn bewaard. Deze lijsten zijn slechts momentopnames, omdat ze een overzicht geven van de scheepslading op het moment dat het schip werd veroverd. Een deel van de koopwaar die in de Republiek was ingescheept, kon in West-Afrika al verhandeld zijn, terwijl nog niet alle beoogde exportproducten waren ingekocht. Bovendien vinden we van de smokkelschepen, die uit de klauwen van de WIC bleven en behouden in de Republiek terugkeerden, geen gegevens terug in het archief van de WIC. Daarom is het onmogelijk om het precieze aandeel van de smokkelhandel in de totale Nederlandse import en export te bepalen. Toch bieden de taxatielijsten van 13 geconfisqueerde lorrendraaiers in 1715 ons een doorsnee en representatief staal van de meest frequente smokkelgoederen.

 

14.b.1. Import.

Tabel 14.1. toont een overzicht van de belangrijkste goederen in de heenlading van de smokkelaars. Daarbij hebben we dezelfde indeling gebruikt als voor onze analyse van de WIC-import. Het is hier niet opnieuw de bedoeling elk product afzonderlijk te bespreken, maar vooral een vergelijking te maken met de import van de WIC.

 

Tabel 14.1. Importlading getaxeerde smokkelschepen in 1715.

(in gulden)

 

Textiel

Wapens

Buskruit

Alcoholica

Staafijzer

Kauri’s

Diversen

Totaal

Jonge Jan en Jacob

4.094

3.227

176

-

1.575

-

2.095

11.167

Swarte Arents Galei

3.445

1.962

-

-

258

-

2.839

8.504

Liefde

6.245

1.409

1.956

88

4.948

8

4.282

18.936

Orangeboom

3.905

3.315

2.268

860

5.492

58

3.806

19.704

Juffrouw Catharina

1.416

116

195

64

2.170

-

2.047

6.008

Rusteloze Galei

321

986

774

1

2.193

-

470

4.745

Johanna Galei

287

84

-

-

1.365

-

530

2.266

Zeeuwse Galei

16.824

9.300

6.941

850

4.015

260

6.732

44.922

St. Bernardo

-

677

16

-

1.168

-

408

2.269

Deinsvliet

6.968

6.546

1.190

8

2.625

-

1.838

19.175

Juffrouw Maria

1.077

150

127

-

182

-

303

1.839

Herstel van Zeeland

23.418

10.392

5.868

1.794

3.868

-

8.744

54.084

Anna Catharina

7.450

2.495

3.523

53

4.046

-

5.580

23.147

Totaal

75.450

40.659

23.034

3.718

33.905

326

39.674

216.766

 

34,8%

18,8%

10,6%

1,7%

15,6%

0,2%

18,3%

 

Bron: ARA, NBKG 82 / ARA, NBKG 255-260 / Kors, Lorrendraaien in het vaarwater van de Westindische Compagnie, 80.

 

De belangrijkste ruilgoederen waren textiel (34,8%), wapens (18,8%), staafijzer (15,6%) en buskruit (10,6%). Daarnaast had elk schip nog een grote groep diversen mee (18,3%). De lorrendraaiers hadden daarmee een assortiment van meer dan 100 goederen aan boord. Gezien het belang van textiel, militaire goederen en staafijzer of metaalwaren, lijkt de samenstelling van de smokkellading sterk op het handelspakket van de WIC, mits enkele kleine uitzonderingen. Dit is niet verwonderlijk, omdat de smokkelreders in de Republiek -die vaak belangen hadden in de WIC- inspeelden op de noden van de directeur-generaal in Elmina, die zijn bestellingen aan de WIC in de Republiek overmaakte.

Textiel (34,8%) was het belangrijkste product. Wél was het procentuele aandeel van dit product bij de smokkelaars opvallend kleiner dan bij de schepen van de WIC, die vaak meer dan 50% textiel aanvoerden. In hoofdstuk 10 hebben we gezien dat de WIC in volgorde van belang slaaplakens, perpetuanen, sits (of chitsze) en nicanesen importeerde. Ook in de smokkelhandel vinden we slaaplakens (5.367), sits (3.091) en perpetuanen (2.156) als belangrijkste textiel terug. Nicanesen kwamen minder voor. Terwijl elk schip wel een klein aantal perpetuanen aan boord had, concentreerde de aanvoer van slaaplakens zich vooral op de Zeeuwse Galei (2.065), Liefde (1.204) en Deinsvliet (1.104). Slaaplakens waren dus duidelijk een bulkartikel.

Vuurwapens en buskruit maakten in totaal 29,4% uit van de smokkellading. Dit was beduidend hoger dan bij de WIC, waar militaire goederen gemiddeld 12% van de heenlading uitmaakten. Soms oversteeg het aandeel van wapens en buskruit zelfs dat van textiel, zoals bij voorbeeld op de Orangeboom, Rusteloze Galei en Deinsvliet (cf. tabel 14.1.). Buskruit speelde bij voorbeeld een belangrijke rol in de smokkelhandel omdat verschillende reders belangen hadden bij Zeeuwse buskruitmolens, waar het kruit werd gefabriceerd. Hierbij kunnen onder meer de namen worden genoemd van Hermanus van der Putte, Pieter de la Rue, Jacques Grenot en Jacobus de Witt, alsook David Grenier, die buskruit verkocht en nauwe contacten onderhield met de Zeeuwse smokkelreders[565].

Metaalwaren (onbewerkt koper en ijzer) waren met 15,6% een laatste belangrijk product. Voornamelijk in Benin was dit artikel zeer in trek. Alcoholica en kauri’s tot slot maakten net als bij de WIC een zeer gering aandeel uit. Vooral de kaurischelpen werden door smokkelaars nauwelijks of niet aangevoerd. Dit artikel werd enkel langs de Slavenkust als betaalmiddel gebruikt, maar de lorrendraaiers kwamen daar vrijwel nooit, omdat zij zich zelden met de slavenhandel bemoeiden. De categorie diversen bestond voornamelijk uit vaatwerk, zoals ‘nepten’ of pannen, die op bijna elk schip aanwezig waren en overal in Afrika een afzetmarkt vonden.

 

14.b.2. Export.

De meeste smokkelschepen werden uitgerust voor de goederenhandel in Afrika. Vooral goud en ivoor waren felbegeerde producten. Sommige schepen focusten zich ook op de transatlantische slavenhandel, maar deze waren in de minderheid. Tabel 14.2. toont een overzicht van de belangrijkste exportproducten in de smokkelhandel.

 

Tabel 14.2. Exportlading getaxeerde smokkelschepen in 1715.

(in gulden)

 

Goud

Ivoor

Peper

Slaven

Diversen

Totaal

Jonge Jan en Jacob

24.032

3.353

-

-

427

27.812

Swarte Arents Galei

600

2.063

96

709

137

3.605

Liefde

12.850

3.159

455

70

1.046

17.580

Orangeboom

-

589

-

840

92

1.521

Juffrouw Catharina

-

-

1.202

-

-

1.202

Rusteloze Galei

3.875

330

184

-

66

4.455

Johanna Galei

-

56

2.025

-

-

2.081

Zeeuwse Galei

1.677

262

-

-

-

1.939

St. Bernardo

-

98

1.989

-

13

2.100

Deinsvliet

17.582

1.609

80

-

331

19.602

Juffrouw Maria

585

115

1.312

-

159

2.171

Herstel van Zeeland

-

2.332

-

1.200

-

3.532

Anna Catharina

13.192

1.513

459

731

471

16.366

Totaal

74.393

15.479

7.802

3.550

2.742

103.966

 

71,2%

14,9%

7,5%

3,4%

2,6%

 

Bron: ARA, NBKG 82 / ARA, NBKG 255-260 / Kors, Lorrendraaien in het vaarwater van de Westindische Compagnie, 81.

 

14.b.2.1. Goederen.

Den Heijer verzamelde cijfermateriaal over de retourlading van 13 lorrendraaiers over meerdere jaren en berekende dat goud (73,7%), ivoor (15,2%), grein (4,4%) en gom (3%) de belangrijkste retourgoederen zijn geweest[566]. De cijfers van de dertien getaxeerde smokkelschepen in 1715 stemmen daarmee goed overeen: goud maakte toen 71,2% van de retourlading uit, ivoor 14,9% en peper 7,5%.

De zucht naar goud was uiteraard de belangrijkste reden om aan smokkelhandel te doen. Volgens Willem Bosman was de omvang van de smokkelhandel in goud aan het einde van de 17de eeuw met 1.500 mark per jaar gelijk aan die van de Compagnie. Door de talrijke oorlogen op de Goudkust in het begin van de 18de eeuw zouden de smokkelaars daarvan echter ook al snel nadeel ondervinden. Toch slaagden ze er in een groot deel van het Afrikaanse goud naar zich toe te trekken. Zo schreef commies J. van Alzem te Bercoe in augustus 1715 dat de ‘onvrye handelaar [Groenstraten] het meeste goud in deze negotiedagen na zig sleepten[567]. In 1715 had de WIC het geluk 13 schepen te veroveren, die in totaal 232 mark goud ter waarde van 74.393 gulden opleverden (cf. tabel 14.2.) of 32% van de toenmalige goudexport van de Compagnie. Met deze rijkelijke buit wist de WIC haar goudexport naar de Republiek in 1715 dan ook op peil te houden. Omdat de Goudkust door compagnievestigingen en kruisers een gevaarlijk terrein was, richtten de smokkelaars zich ook op andere producten.

Ivoor was het tweede belangrijkste product, quasi op elk schip vertegenwoordigd en werd door de smokkelaars zowel op de Grein-, Ivoor- en Goudkust als in de Bocht van Biafra (of Benin) gehaald. In de bewaarde instructiebrieven van smokkelreders komt hun voorkeur voor ivoor duidelijk naar voren. Het aandeel van peper was ook goed vertegenwoordigd, omdat de smokkelschepen de Greinkust meestal als eerste handelsgebied aandeden. De Johanna Galei bij voorbeeld had de meest waardevolle lading peper aan boord en werd niet toevallig op de Greinkust veroverd.

Tot slot exporteerden de lorrendraaiers nog een aantal goederen van diverse aard (2,6%), zoals was, rijst, suiker, tabak en limoensap. Deze aantallen waren in de totale export quasi verwaarloosbaar. Suiker en tabak waren daarbij producten, die door de Portugezen vanuit Brazilië werden aangevoerd. Opmerkelijk in de taxatielijsten is het ontbreken van gom, dat door de smokkelaars vooral aan Arguin of Cabo Verde werd gehaald[568]. Kennelijk werd in 1715 aan deze plaatsen geen smokkelhandel gedreven. In Benin was de vorst dan weer gebonden aan een exclusiviteitcontract met de WIC, dat hem verbood om met elke andere partij handel te drijven in gom.

 

14.b.2.2. Slaven.

Terwijl de samenstelling van de retourgoederen een sterke overeenkomst met die van de WIC vertoonde, was er op het terrein van de slavenhandel een groot verschil waarneembaar. Historiografen zijn niet dezelfde mening toegedaan over het aandeel van de smokkelaars in de transatlantische slavenhandel. Zo schatte Van Dantzig het aandeel op 50% van de totale Nederlandse slavenhandel, terwijl volgens anderen het aandeel van de smokkelaars niet groter was dan 5%[569]. Zo berekende J. Postma dat de Nederlandse smokkelaars tussen 1600 en 1738 slechts 14.000 slaven naar Amerika hebben geëxporteerd of 5,3% van de slavenexport van de WIC[570].

Het aandeel van de smokkelaars in de slavenhandel was klein omdat dit een zeer complexe onderneming was, die grote investeringen vereiste, alsook een organisatie in West-Afrika én een gegarandeerde afzetmarkt in Amerika. De smokkelaars waren daarvoor te beperkt uitgerust. Bovendien was het met de permanente dreiging van de WIC een veel te groot risico om weken of soms maandenlang op een lading slaven in Afrika te wachten. Dergelijke expedities waren zeer duur en brachten de smokkelaars geen winstzekerheid. Hoeveel slavenschepen de smokkelreders naar Afrika zonden, is niet duidelijk. Waarschijnlijk schommelde het gemiddelde rond 1 à 2 schepen per jaar. Voor 1715 hebben we informatie over 3 schepen.

In oktober 1715 wist de kruiser Faam het smokkelschip Anna Catharina voor de Goudkust te veroveren. Uit de inventaris blijkt dat dit schip bestemd was voor de slavenhandel, want aan boord bevonden zich ’56 boute voor boeyens, 166 beugels tot boeyens, 5 slavenkettingen [en] 310 spyle tot boeien’, aldus Den Heijer[571]. Toen het schip op 3 oktober 1715 werd veroverd, had de kapitein nog maar 19 slaven weten in te kopen, waarschijnlijk bij het Deense fort aan Accra. Verder had de kapitein nog geen kans gezien zijn lading slaven te bekomen, want zo schreef Butler: ‘… heevt zyn geheele carga voor Angola ongeschonden, zynde groot voor 400 slaven[572].

In de tweede helft van 1715 wist de Nieuwe Post ook het smokkelschip Vlissings Welvaren voor Angola te veroveren, dat 331 slaven aan boord had. Daarmee had de WIC een grote slag geslagen, want schip en lading vertegenwoordigden een waarde van ruim 63.000 gulden, de vetste buit ooit. Deze lorrendraaier staat niet in tabel 14.2. opgenomen, omdat het schip pas later in de loop van 1716 werd geconfisqueerd. Alle slaven werden waarschijnlijk in de Nieuwe Post overgeladen, die op die manier snel de overtocht naar Amerika kon maken.

Het veroveren van de Vlissings Welvaren bleef voor de WIC echter niet zonder gevolgen. De eigenaar van het schip, Jacob Guépin, stelde dat de Vlissings Welvaren met de hulp van een Frans schip ten onrechte was genomen en diende daarom een klacht in bij de Staten-Generaal. De Staten van Zeeland vonden de klacht gegrond en eisten van de bewindhebbers van de WIC dat zij Guépin schadeloos zouden stellen. In afwachting daarvan trokken zij de subsidie voor de Compagnie in. Aanvankelijk wonnen de bewindhebbers het pleit, omdat zij vonden dat de Staten van Zeeland de lorrendraaiers publiekelijk bescherming verleenden, maar met de verlenging van het octrooi in 1730, moesten zij Guépin alsnog schadeloos stellen[573].

Een derde lorrendraaier die zich volgens J. Postma in 1715 met de slavenhandel inliet, was de America. Net als over de Vlissings Welvaren zijn in het dagjournaal van 1715 geen gegevens over de America bewaard. Waarschijnlijk was deze smokkelaar ook naar Loango-Angola gezeild, vanwaar het in de loop van datzelfde jaar met 300 slaven de overtocht naar het Nederlandse eilandje Sint Eustatius had gemaakt[574]. Uit geen enkele andere bron blijkt namelijk dat de WIC de America zou hebben veroverd en geconfisqueerd. Daarmee was de lorrendraaier America het énige slavenschip dat in 1715 aan de aandacht van de WIC was ontsnapt en met slaven de transatlantische oversteek had gemaakt.

Hoewel van de geconfisqueerde smokkelschepen in 1715 alleen het schip Anna Catharina een transatlantische slavenreis wilde ondernemen, waren er daarnaast nog 4 andere smokkelaars met slaven aan boord, namelijk de Swarte Arents Galei, Liefde, Orangeboom en Herstel van Zeeland (cf. tabel 14.2.). Het aantal slaven was wel altijd zeer gering. Dit kan worden verklaard door de tussenhandel in slaven, waarin vrijwel alle lorrendraaiers in West-Afrika participeerden. Op de kust verworven slaven werden in ruil voor goud en tabak aan de Portugezen doorverkocht. Aan deze tussenhandel waren minder risico’s gebonden, omdat men de slaven snel kon kopen en verkopen en dit geen grote investeringen vereiste. De aantallen waren bovendien nooit groot.

De smokkelaars vonden vooral hun weg naar de Portugese eilanden São Thomé en Principe. De Jonge Jan en Jacob bij voorbeeld werd eind 1714 in de buurt van het eiland Principe veroverd. De zeer waardevolle lading goud die deze smokkelaar aan boord had (24.032 gulden), doet vermoeden dat het schip daar pas een lading slaven aan de Portugezen had verkocht. Eind 1714 meldde onderboekhouder Eytzen ook dat het schip Liefde van op de Greinkust naar São Thomé was vertrokken om daar ‘enige slaven te verkoopen’ en daarna terug te keren[575]. Deze voorbeelden tonen aan dat de lorrendraaiers niet alleen rechtstreeks tussen Zeeland en West-Afrika handel dreven, maar ook betrokken waren in een inter-Afrikaans handelsnetwerk.

 

14.c. Portugese smokkelhandel.

 

De handelsactiviteiten van Portugese smokkelaars zijn nauwelijks te achterhalen, omdat ze niet zijn gedocumenteerd. Hun vaart concentreerde zich op de Slavenkust, Benin en de Portugese eilanden. In tegenstelling tot de Nederlandse smokkelaars zijn niet van alle veroverde Portugese schepen taxatielijsten bewaard. Zo berekende Den Heijer dat van de 76 Braziliaanse schepen, die tussen 1685-1729 aan Elmina werden opgebracht, 50 taxatielijsten zijn bewaard[576]. Bovendien geven deze lijsten ons alleen informatie over het aantal verscheepte goederen en niet over de waarde in gulden, zodat het zeer moeilijk is om het procentuele aandeel van elk product te bepalen.

Volgens Den Heijer leverden de betrapte smokkelschepen tussen 1685-1729 de Compagnie 3.739 rollen tabak, 51.797 pond kauri’s, 4.057 vuurwapens, 29.081 pond buskruit en kleine hoeveelheden textiel, alcoholica en metaalwaren op. Zo maakte de zoete tabak maar liefst 44% van de scheepsladingen uit. Wat nog opvalt, is de grote hoeveelheid kaurischelpen, die op de Slavenkust als betaalmiddel voor de Afrikaanse kooplieden werden gebruikt. In tegenstelling tot de scheepsladingen van de WIC en de Nederlandse smokkelaars, waren textiel en metaalwaren van minder belang. Toch moeten daarbij voor het jaar 1715 enkele kanttekeningen worden gemaakt.

Voor 1715 zijn er 7 taxatielijsten in het archief bewaard[577]. Van de in totaal elf veroverde schepen, is dit een representatief staal. Toch schetsen zij lichtjes een ander beeld over de onderlinge verhoudingen van de Portugese goederen. Zo mogen we het aandeel van allerlei textielsoorten niet onderschatten. Vooral de Europese linnen stof platthillios was met 10.925 stuks ter waarde van 33.618 gulden het meest prominent aanwezig en daarmee het belangrijkste geconfisqueerde product. Portugese schepen voeren deze stof zelfs meer aan dan de WIC. Een verklaring daarvoor hebben we niet, maar misschien werd deze textiel in Portugal op grote schaal gefabriceerd en vandaar naar Brazilië geïmporteerd.

De WIC wist in 1715 ook haar hand te leggen op 3.271 stuks ijzeren staven, ter waarde van 7.482 gulden. Het aandeel van deze metaalwaren in de Portugese handel mag niet worden onderschat. Ook koralen werden veelvuldig onder de scheepslading teruggevonden. Zo leverden de betrapte smokkelaars in 1715 maar liefst 6.061 pond kwispel op, ter waarde van 3.743 gulden. Buskruit komt pas op de vierde plaats, met 9.075 pond of 1.818 gulden. In vergelijking met het cijfermateriaal van Den Heijer is de kleine hoeveelheid wapens (89 snaphanen), kauri’s (308 pond) en Portugese tabak (315 rollen) opvallend, maar waarschijnlijk was het grootste deel van deze goederen al verkocht op het moment dat de schepen werden veroverd. Braziliaans goud tot slot werd niet geconfisqueerd en vinden we dan ook niet in de taxatielijsten terug.

Net als de legale Portugese vaart, kwamen de Portugese smokkelaars naar Afrika voor slaven. Tussen 1685-1729 werden maar liefst 3.513 slaven in beslag genomen, waarvan 224 in 1715. Deze slaven werden vrijwel allemaal op de slavenschepen van de WIC overgeladen zonder eerst aan Elmina te komen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[472] Kors, Lorrendraaien, 41.

[473] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 266.

[474] Ibidem, 96.

[475] ARA, NBKG 82, C. Caagman aan H. Haring, 18 december 1714 (8).

[476] ARA, WIC 1296.

[477] ARA, NBKG 82, Instructie H. van Ens en B. Arends, 21 augustus 1715, artikel 3-8 (366-367).

[478] Ibidem, Instructie H. van Ens en B. Arends, 21 augustus 1715, artikel 9 (367).

[479] Ibidem, artikel 14 / Het plunderen slaat alleen op de persoonlijke bezittingen van de smokkelaars.

[480] Ibidem, Instructie J. van der Hoeven, 14 maart 1715, artikel 4 (104).

[481] Ibidem, Instructie H. van Ens en B. Arends, 21 augustus 1715, artikel 13 (368).

[482] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 275.

[483] ARA, NBKG 82, J. P. Eytzen aan H. Haring, 24 december 1714 (4-5).

[484] Idem.

[485] ARA, WIC 1296, H. Haring aan Heren X, 28 april 1715.

[486] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 12 april 1716, folio 573 verso.

[487] Ibidem, H. Haring aan Heren X, 12 april 1716, folio 574.

[488] Idem.

[489] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 275.

[490] ARA, NBKG 82, W. Butler aan H. Haring, 25 december 1715 (673).

[491] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 275.

[492] Ibidem, 281.

[493] Ibidem, 413, Bijlage 3: In beslag genomen lorrendraaiers 1674-1730.

[494] Ibidem, 280.

[495] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 12 april 1716, folio 573.

[496] ARA, NBKG 82, W. Butler aan H. Haring, 14 mei 1715 (213).

[497] Kors, Lorrendraaien, 19 / ARA, NBKG 255.

[498] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 269.

[499] Idem.

[500] Kors, Lorrendraaien, 13.

[501] Ibidem, 17.

[502] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 12 april 1716.

[503] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 284, tabel 8.2.

[504] Idem.

[505] ARA, NBKG 82, Instructie R. van Naarsen, 15 februari 1715, artikel 18 (72).

[506] Ibidem, Brief Eytzen, 16 dec. 1714 (80) / Butler, 1 jan. 1715 (3) / Van Der Hoeven, 9 aug. 1715 (358).

[507] Ibidem, 10 april en 29 mei 1715 (149/233).

[508] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 287.

[509] ARA, NBKG 82, 10 april 1715 (149).

[510] Ibidem, Instructie 15 februari 1715, artikel 18 (72) / Instructie 23 mei 1715, artikel 10 (221).

[511] Ibidem, 30 mei 1715 (233-234).

[512] Ibidem, 10 april 1715 (149-150).

[513] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 28 april 1715, folio 393.

[514] ARA, NBKG 82, J. P. Eytzen aan H. Haring, 24 december 1714 (5).

[515] Idem / Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 287.

[516] Verger, Flux et réflux, 45-46.

[517] ARA, NBKG 82, W. Butler aan H. Haring, 21 juni 1715 (268).

[518] Ibidem, M. Heyman aan H. Haring, 21 juni 1715 (270-271).

[519] Ibidem, W. Butler aan H. Haring, 21 juni 1715 (269).

[520] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 170.

[521] Ibidem, 171.

[522] ARA, NBKG 82, Instructie J. van der Hoeven, 14 maart 1715, artikel 3 (103-104).

[523] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 174.

[524] ARA, NBKG 82, Instructie J. van der Hoeven, 14 maart 1715, artikel 3 (103-104).

[525] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 175.

[526] ARA, NBKG 82, Getuigenverklaring van de vorst van Fida, 25 december 1714, artikel 8 (23-24).

[527] Idem.

[528] Ibidem, G. Gore aan H. Haring, 31 januari 1715 (64-65).

[529] Ibidem, Dagjournaal R. van Naarsen, 28 februari 1715 - 26 maart 1715 (121-133).

[530] Ibidem, Dagjournaal R. van Naarsen, 26 maart 1715 (129).

[531] Ibidem, Getuigenverklaring van de vorst van Fida, 25 maart 1715 (134-135).

[532] Ibidem, Dagjournaal R. van Naarsen, 26 maart 1715 (133).

[533] Ibidem, Instructie R. van Naarsen, 15 februari 1715, artikel 12 (71).

[534] Kors, Lorrendraaien, 41-42.

[535] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 28 april 1715, folio 396 verso.

[536] Kors, Lorrendraaien, 66, Bijlage III.

[537] ARA, NBKG 82, 2 augustus 1715 (333).

[538] Na aftrek van de premies, bedroeg de nettowinst van de Zeeuwse Galei 43.658 gulden.

[539] ARA, NBKG 82, 2 augustus 1715 (333).

[540] Ibidem, J. van der Hoeven aan H. Haring, 9 augustus 1715 (358).

[541] Ibidem, 25 augustus 1715 (378-379).

[542] Idem.

[543] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 28 april 1715, folio 396 verso.

[544] Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) waren Frankrijk en de Republiek vijanden.

[545] Kors, Lorrendraaien, 28.

[546] In de plaats van de op 18 november 1714 overleden WIC-kapitein Jacob Geurtsen.

[547] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, Bijlage 1 en 4, 401 en 414.

[548] Ibidem, 107 / Kors, Lorrendraaien, 28-29.

[549] ARA, NBKG 82, J. P. Eytzen aan H. Haring, 24 december 1714 (5).

[550] Ibidem, 25 februari 1715 (85).

[551] Kors, Lorrendraaien, 28.

[552] Idem.

[553] ARA, NBKG 82, Instructie H. van Ens en B. Arends, 21 augustus 1715, artikel 9 (367).

[554] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 28 april 1715, folio 396 verso.

[555] ARA, NBKG 82, 9 februari 1715 (53).

[556] Ibidem, 25 februari 1715 (85).

[557] ARA, WIC 102, H. Haring aan Heren X, 28 april 1715, folio 396 verso.

[558] ARA, NBKG 82, 3 en 4 maart 1715 (92-93).

[559] Ibidem, 19 januari 1715 (33).

[560] Ibidem, H. Haring aan P. Valkenier, 15 februari 1715 (76).

[561] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 263-264.

[562] ARA, NBKG 82, W. Butler aan H. Haring, 5 juni 1715 (248).

[563] Ibidem, J. d’Outreleau aan H. Haring, 15 juli 1715 (323).

[564] Ibidem, J. d’Outreleau aan H. Haring, 26 oktober 1715 (547).

[565] Kors, Lorrendraaien, 12.

[566] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 272.

[567] ARA, NBKG 82, J. van Alzem aan H. Haring, 26 augustus 1715 (392).

[568] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 272.

[569] Kors, Lorrendraaien, 5.

[570] Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade, 81 en 110.

[571] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 280.

[572] ARA, NBKG 82, W. Butler aan H. Haring, 6 oktober 1715 (487).

[573] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 281.

[574] Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade, 82, tabel 3.2.

[575] ARA, NBKG 82, J. P. Eytzen aan H. Haring, 16 december 1714 (81).

[576] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 284.

[577] ARA, NBKG 82, 9 febr., 16 apr., 3 mei, 8 juli, 29 aug., 25 sept. 1715 / ARA, WIC 102, folio 533.