Oorlog aan de oorlog !? De houding van de Belgische Werkliedenpartij ten aanzien van het leger 1885 – 1914. (Jan Godderis) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel 3. De socialistische jonge wacht (SJW) [676]
In het jaar volgend op de stichting van de BWP, 1886, werden de eerste socialistische jonge wachten opgericht. Dit valt te situeren in een periode waarin in West-Europa de eerste massale jeugdbewegingen opkwamen zoals de Wandervogel en de Scouts. Qua succes kan de vooroorlogse geschiedenis van de socialistische jonge wacht onderverdeeld worden in twee fasen: een expansiefase voor 1897 en een periode waarin het ledenbestand stabiliseerde tot 1914. Algemeen kan gesteld worden dat de inplanting van de SJW voor de helft gesitueerd was in Henegouwen, het bolwerk van de socialistische beweging en er overigens enkel rond Brussel, Gent een Luik een inplanting van betekenis was. Slechts een derde van de groepen bleek min of meer georganiseerd in nationaal verband. Het losse federalisme kan dan ook als kenmerk genoemd worden va de SJW[677].
De SJW vormde binnen de BWP in deze periode nooit een gestructureerde groep met een eigen politieke totaalvisie. De SJW was dan ook nooit een ‘partij binnen de partij’ zoals soms gesteld wordt. Er bestond geen coherente linkerzijde, noch binnen de SJW, noch binnen de BWP. De discussies binnen beide bewegingen speelden zich vooral af rond concrete, aan de actualiteit gebonden vraagstukken en werden eerder gevoerd tussen bepaalde groepen of tendensen[678]. Daar kwam vanaf 1911 enige verandering in toen rond de bladen ‘La lutte de classe’ (marxistisch geïnspireerd) en ‘L’exploité’ (revolutionair syndicalistisch), die beiden tendensbladen binnen de BWP waren die een zekere, maar beperkte schare achter zich verzamelden[679]. Daarnaast duidt Liebman ook nog een wat hij een ‘pragmatische linkerzijde’ noemt aan in de socialistische federatie van Charleroi in deze laatste periode. Ook Mommen wijst daar op. Her en der ontstonden binnen de socialistische jonge wacht enkele radicale groepen die naar antiparlementarisme neigen en daarom vaak anarchiserend genoemd worden. Dit was vooral het geval in Brussel rond de onderwijzer Isidore Levêque. Hetzelfde valt waar te nemen in Mechelen en Gent waar buiten de Werkliedenpartij revolutionaire jonge wachten ontstonden[680].
In latere periodes valt er binnen de BWP geen noemenswaardige antiparlementaire oppositie meer, wat niet betekent dat iedereen zich naadloos bij alle stellingnames binnen de BWP wou scharen.
Qua doelstellingen kan er binnen de SJW onderscheid gemaakt worden tussen twee perioden. Voor het 1900 was het antimilitarisme de overweldigende bezigheid binnen de SJW. Na 1900 kwam de socialistische vorming meer en meer op de voorgrond[681].
In de eerste kernen die in de jaren 1886-1887 ontstonden lag de nadruk op de werking rond het lotelingensysteem (de organisatie van het Belgische militaire systeem). Dat was een werking van beperkte omvang die zich vooral situeerde in de periode januari-februari en de rest van het jaar zich beperkte tot het houden van enig contact met leden/kennissen die in het leger waren. Daarnaast hield men zich bezig met vorming en propaganda-activiteiten die door de partij georganiseerd werden.
Vanaf 1894 kwam bij het agitatiemoment rond de loting in de eerste maanden van het jaar nog een tweede agitatiemoment in de maand oktober, wanneer de nieuwe rekruten opgeroepen werden voor het leger.
Een meer uitgesproken reoriëntatie van de SJW-werking kwam er na de staking van april 1902. De opvoeding zou vanaf dan centraal staan[682].
Het antimilitarisme van de SJW – programma en discussies erover [683]
De eerste maal dat het antimilitarisme bediscussieerd werd binnen de SJW was op hun nationaal congres van 1893 te Brussel. Een aantal groepen gingen toen niet meer akkoord met de ‘gewapende natie’ als programmapunt.
Dauphin vroeg toen dat men zou opkomen voor de algemene ontwapening en praktische hulp zou geven aan deserteurs. De Mechelaar Bus verbond dit met de kritiek op het parlementarisme binnen de BWP. Ook werd er protest geuit tegen de maatregelen die de BWP tegen ‘Le Conscrit’ en ‘De Loteling’ genomen had: de algemene raad van de BWP had de redactie van beide tijdschriften naar zich toegetrokken.
De nationale secretaris Germain, zocht een compromis. Hij stelde voor dat de ontwapening het doel zou zijn, maar dat de gewapende natie een overgangsmiddel zou zijn. Men bereikte geen resultaat, wat de leefbaarheid van de pas opgerichte federatie niet verhoogde.
De frustratie met de gewapende natie kwam ook op andere punten aan de oppervlakte. Zo werd in Gent op 31 december 1893 een ‘revolutionaire jonge wacht’ opgericht door een aantal ontevredenen uit de Gentse lotelingenkring. Deze kring stond buiten de BWP. Deze kring werd opgericht uit ontevredenheid met het gegeven dat de Gentse lotelingenkring de gewapende natie verdedigde. Vanaf februari 1894 bracht deze vereniging een eigen blad ‘De Bloedwet’ uit, dat duidelijk anarchistisch van inhoud was. Men verzette zich expliciet tegen het parlementarisme en de gewapende natie. Men bekritiseerde de BWP omwille van de gewapende natie met de term ‘socialistisch militarisme’ dat de steunpilaar zou zijn van ‘hun parlementaristisch geknoei’.
Ook te Mechelen werd een Revolutionaire Jonge Wacht opgericht, onder de leiding van de hoger genoemde Bus. Zij brachten een eigen versie van ‘De Loteling’ uit
De landelijke raad van de SJW lanceerde in oktober 1894 de gelegenheidsblaadjes ‘La Caserne’ en ‘De Kazerne’. Daarbij stoorde men zich niet aan de controlemaatregelen die de BWP in 1893 genomen had.
‘La Caserne’ droeg als motto ‘La patrie n’est qu’une affreuse blague’ en in de editie van 1894 stond een artikel van de anarchiserende Nederlander Domela Nieuwenhuys in verband met de dienstweigering. Officieel was dit blad een orgaan van de nationale federatie van de SJW, maar in feite gaf het alleen het standpunt weer van de Brusselse groepen. Daarvan is het gegeven dat de Luikse SJW in tegenstelling tot ‘La Caserne’ wel de gewapende natie verdedigde nog een extra aanduiding.
De Nederlandstalige tegenhanger ‘De Kazerne’, die werd uitgegeven door de Gentse lotelingenkring, verdedigde daarentegen wel de gewapende natie.
De oppositie tegen de gewapende natie bleef met ander woorden beperkt tot enkele groepen van de toch al weinig talrijke SJW-beweging; of van groepen van buiten de BWP. Zo gaf de Gentse revolutionaire jonge wacht het blad ‘De Korrectie' uit waarin heftig van leer getrokken werd tegen de gewapende natie die ‘de socialistische gendarmerie’ of ‘alleman moordenaar’ genoemd werd.
Vanschoenbeek wijst er op dat de radicale oppositie in de SJW snel verdween, maar tegelijk ook dat dit niet betekende dat men het altijd eens was met de pas verkozen socialistische parlementariërs. Zo nam men het de parlementairen Louis Bertrand en Edmond Picard bijzonder kwalijk dat ze na een bezoek (als parlementair) aan de militaire strafgevangenis van Vilvoorde geschreven hadden in het partijorgaan ‘Le Peuple’ dat de officieren met welwillende inzichten bezield waren en dat de zedelijkheid van de mannen er gewaarborgd was. ‘De Kazerne’ stelde daarop dat de socialistische parlementairen zich zand in de ogen liet strooien. Tegenover hun berichten stelde men dat ze allerlei berichten hadden van leden en sympathisanten dat het vlees er niet te eten was en dat er allerlei mishandelingen gebeurden, enzoverder.
Op het SJW-congres van 1895 werd de gewapende natie, die destijds de steen des aanstoots geweest was voor anarchiserende SJW’ers, het voornaamste programmapunt van de SJW. De eis voor de gewapende natie ging immers een stuk verder dan de parlementaire initiatieven die de socialistische parlementairen pleegden. Het vrijwilligersschap en de persoonlijke dienstplicht (die Defnet verdedigd had in het parlement) werden verworpen. Men vroeg dat de socialistische parlementsleden een wetsvoorstel over de gewapende natie zouden indienen. Om dat standpunt te kunnen verdedigen eiste men tevens de zeggenschap over de antimilitaristische bladen terug. Op de volgende partijcongressen kwam dit steeds opnieuw aan bod.
Vanaf 1896 werkten de SJW en de BWP samen aan het voorbereiden van een nationale betoging voor 1897. Overigens kwam het nooit effectief tot een coördinatie van het parlementaire initiatief en de buitenparlementaire agitatie.
De gewapende natie werd volgens Vanschoenbeek de volgende jaren vooral een geloofspunt van de SJW en minder een praktisch agitatiethema. De discussie over desertie (enkel) in geval van oorlog werd overgelaten aan de vrije keuze van de groepen. Wel kreeg Domela Niewenhuis in het SJW-blad ‘L’avant-garde’ de gelegenheid om de dienstweigering opnieuw te verdedigen. Het SJW-congres van juni 1897 beviel veeleer de ‘algemeene weigering tot loten’ aan als duidelijk protest tegen de loting.
De antimilitaristische propaganda werd vooral in negatieve termen gesteld, meer nog dan vroeger was dat voortaan het geval. Tegenover de partij vroeg men dat men de SJW zou raadplegen wanneer de legerkwestie in het parlement besproken werd en dat er geen enkele wet goedgekeurd zou worden die de militaire lasten vergrootte.
Vanschoenbeek besluit hierna dat dit het einde betekende van een woelige periode in de politieke ontwikkeling van de SJW. Hij wijst er op dat hoewel dat deze periode vaak als ‘anarchistisch’ bestempeld werd, het anarchistische element in de toch al zwakke SJW maar marginaal aanwezig was.
Een aantal praktische problemen binnen de SJW voor de uitwerking van het antimilitaristische programma die binnen de SJW de volgende jaren aan bod zouden komen worden door Vanschoenbeek als volgt samengevat:
‘ * Op het nationaal congres van 1901 werd door sommige afgevaardigden voorgesteld dat een wachter ook eventueel moest kunnen profiteren van het systeem van de plaatsvervanging: door de meeste afgevaardigden werd dit dan wel principieel verworpen, men achtte het niet verenigbaar terzelfdertijd het systeem van de plaatsvervanging aan te vallen en er zelf gebruik van te maken, maar het feit dat zulk een diskussie werd opgeworpen relativeert toch het principiële karakter van het antimilitaristische programma.
* Anders was het gesteld met het aannemen van graden in het leger. Een motie die stelde “le congrès estime qu’il est utile que nous poursuivons la conquête de l’armée en acceptant des grades˝ werd zonder diskussie unaniem aangenomen.
* Alhoewel het standpunt van de desertie afgewezen bleef, en de opvattingen van Nieuwenhuis voortaan golden als een mooie droom, nam men wel de verdediging op zich van de individuele deserteurs. Léon Troclet, de Luikse SJW-leider die ondertussen volksvertegenwoordiger was geworden en zichzelf als de afgevaardigde van de SJW in de kamer opwierp, had een wetsvoorstel voor amnestie aan deserteurs ingediend.[684]
In 1903 lokte de Antwerpse SJW’er Hendrik De Man een nieuwe discussie uit over het antimilitarisme. Hij gaf in een artikel in ‘De zaaier’ een vertaling weer van het standpunt van César De Paepe in 1868 over het verhinderen van een Europese oorlog. Deze haalde daarbij de algemene staking en de dienstweigering aan om de oorlog onmogelijk te maken. In ‘De Loteling’ van 1903 werd de discussie rond de dienstweigering opnieuw gelanceerd.
De Man liet nogmaals van zich horen op het SJW-congres van 1903. Toen brachten De Man en de Antwerpse SJW-voorman Jan Chapelle de dienstweigering naar voren in geval van oorlog. Dat werd enkel aangewezen voor het geval er oorlog uitbrak en bovendien diende het een collectieve actie, en geen individueel verzet zou zijn.
De Man zwakte zijn motie af in de loop van het debat door er aan toe te voegen dat het de nationale besturen van de arbeiderspartijen zijn die erover moesten beslissen.
De belangrijke tegenstanders van dit ontwerp waren Franz Fischer, Leon Troclet en Emile Vandervelde, die ook op het congres aanwezig was. Zij wezen er op dat het over hetzelfde standpunt als dat van Nieuwenhuis ging. Fischer wees er op dat de Duitse socialisten dat afkeurden, omdat ze hun land niet wilden opgeven aan de Russische barbaren. Alle drie wezen ze er bovendien op dat een neutraal, en in zekere mate een land dat enige vrijheden bood, het recht had zich te verdedigen. Bovendien zouden de socialisten de eersten moeten zijn om de grenzen te verdedigen en daartoe was de gewapende natie nodig. Uiteindelijk werd het standpunt van De Man en Chapelle veroordeeld met zeventien stemmen tegen vijftien bij twee onthoudingen. Een motie van Troclet die gewoon naar de standpunten van de internationale refereerde werd aanvaard.
Vanschoenbeek wijst er op dat dit de meest uitgebreide discussie was die over dit probleem gehouden werd. De standpunten bleken gelijk verdeeld, maar daar dient aan toegevoegd te worden dat slecht 34 van de 115 groepen op het congres vertegenwoordigd waren en dat de discussie bovendien beperkt bleef tot een beperkt aantal vertegenwoordigers. Daarenboven waren er van de Waalse zijde volgens de verslagen geen interventies. De Vlaamse groepen lijken iets duidelijker op het standpunt van De Man gestaan te hebben. Na het congres gaf De Man zijn stellingen niet op en hij zou er in ‘De Zaaier’ nog geregeld op terugkomen.
Vanschoenbeek wees er tevens op dat in het Nederlandstalige SJW-tijdschrift ‘De Zaaier’ het Franse antimilitarisme, zoals de stellingen van Gustave Hervé, veel meer positief commentaar kregen dan in het Franstalige ‘La jeunesse socialiste’, waar dat nauwelijks aan bod kwam.
Na zijn verblijf in Duitsland kwam De Man met een uitgewerkt antimilitaristisch programma voor de dag, waarbij de marxistische klassenstrijd centraal stond. Hij ging heftig tekeer tegen het ‘mystieke’ en ‘poëtisch-nevelige’ pacifisme van Jean Jaurès. Hij stelde dat er gebroken diende te worden met het antimilitaristische programma van de SJW dat nog voor een gedeelte uit de ‘heroïsche tijd van de anarchiserenden zou stemmen, maar vooral uit het ‘voorhistorische tijdperk der liberale demagogie’ stamde.
In het praktische gedeelte bracht hij niets nieuws naar voren, namelijk gewapende natie, steun voor de individuele dienstweigeraars en het typisch Belgische lotelingensysteem aangrijpen voor agitatie. De mogelijkheid tot aannemen van graden. Wel vernieuwend daarentegen was de nadruk op het opwekken van klassenbewustzijn van de ‘proletariërs’ die tot de legerdienst geroepen werden. Hij wees er op dat de SJW niet op verzet moesten aansporen, maar goede soldaten moesten zijn die hun vrienden tot klassenbewustzijn aanzetten, wat eveneens niets nieuws onder de zon was. Over de houding bij het uitbreken van oorlog herhaalde hij zijn gekende standpunt. Hij stelde dat het argument van de Russische barbaren vervallen was na de Russische revolutie van 1905.
De Mans stemmingen werden volledig en unaniem aanvaard op het Vlaamse SJW-congres januari 1906. Daar werd enkel een motie aan toegevoegd die de SJW’ers verboden zich te laten vervangen. Wie het wel deed werd met uitsluiting bedreigd. Ook werd er uitdrukkelijk gesteld dat men in geval van een Frans-Duitse oorlog onmiddellijk een campagne in de geest van het programma zou organiseren.
Op het nationale congres van 1907 werden De Mans stellingen definitief als antimilitaristisch programma aangenomen, zij het niet zonder dat het afwijzen van allianties met liberale en progressistische jonge wachten rond de anti-lotingsacties geaccentueerd werd.
Daar waar de standpunten van De Man vier jaar eerder verworpen werden, bleken ze nu aanvaardbaar. Niettemin wijst Vanschoenbeek een radicalisatie van de BWP af. Hij stelt dat het hem veeleer een wijziging aan de top van de SJW leek, dan een mentaliteitswijziging: De Man was vier jaar eerder immers slechts een plaatselijke afgevaardigde die het opnam tegen geroutineerde leiders zoals Fischer en Troclet en partij-ideoloog Vandervelde. In 1907 kon hij zich echter tooien met een aureaul van marxistische geleerdheid en kon hij rekenen op de volledige steun van de Vlaamse federatie.
Hierop stelde Vanschoenbeek de vraag in hoeverre het antimilitaristische programma van 1907 van betekenis was in de daaropvolgende jaren. Hij wijst er daarop op dat het tijdens het volgende jaar uitgegeven werd als een catechismus (‘Catéchisme du soldat belge’, ‘Katechismus van den Belgischen soldaat’).
Wanneer het lotelingensysteem kort nadien, in december 1909 afgeschaft, werd in de maanden die er aan voorafging maar een matige campagne gevoerd. De nieuwe militiewet beantwoordde niet aan het programma, dat een dienstduur van één jaar eiste. Daar werd echter geen aandacht aan besteed, noch in de pers van de jonge wacht, noch in de congressen. De wetswijziging werd aanzien als een verbetering. Vervolgens ging men meer en meer aandacht besteden aan de geleidelijke vermindering van de militaire lasten. Ook werd de samenwerking met de liberale jonge wachten niet meer principieel afgewezen.
In de Waalse SJW-pers werd het compromisvoorstel nochtans niet gesmaakt. Voor hen betekende het een soldaat per arm gezin omdat de plaatsvervanging niet werd afgeschaft. Daar kwam dan nog eens bovenop dat doordat de nuptialiteit in het Waalse landsgedeelte kleiner was, was de last er relatief hoger waren.
Wel gaf de stemming van de wet geen aanleiding tot protesten. Integendeel!
Toen de SJW op het nationale congres van 1909 vroeg dat het antimilitaristische programma op de dagorde van een volgend congres aan bod kwam, werd daar geen gehoor aan gegeven. Hieruit kan ik besluiten, hoewel Vanschoenbeek deze conclusie niet maakt, dat het antimilitaristische programma van 1907 al bij al weinig invloed gehad heeft, buiten de verspreiding in catechismusvorm.
Tezelfdertijd drongen de internationale spanningen zich steeds duidelijker op de voorgrond. Wanneer de SJW secretaris daarop in 1910 een voorstel deed om er voor te ijveren dat in alle Europese parlementen de algemene ontwapening besproken zou worden, stelde De Man – opmerkelijk genoeg – dat dit een probleem was dat alleen de grote mogendheden aanging, en niet gold voor het neutrale België. Hij stelde zelf een motie van de legerdienst van zes maanden voor! Dat betekende voor hem de democratisering van het leger. Daarnaast moest men zich in een tweede fase vooral richten op de ‘socialistische opvoeding’ van de soldaten.
Wanneer men ter gelegenheid van de Marokkocrisis in 1911 protest aantekende tegen de houding van de Franse, Duitse en Spaanse kapitalisten, verwees men wel naar het programma van 1976.
De militaire kwestie kwam een laatste maal aan bod binnen de SJW-documenten in 1913, toen de eerste minister, De Brocqueville, die zijn functie cumuleerde met die van minister van oorlog, een wetsontwerp indiende dat de algemene dienst instelde, maar ook het jaarlijkse contingent sterk verhoogde. Het SJW-congres van maart 1913 hield zich in ruime mate met dit wetsontwerp in. De Waalse SJW-leider Jauniaux bekritiseerde het wetsontwerp vanuit het standpunt dat de socialisten enkel de gewapende natie als verdedigingsleger konden aanvaarden. Bovendien bezat men geen vaderland zo lang het algemeen stemrecht niet gestemd werd. Enkel de Brusselse SJW-secretaris René Peereboom meende dat het algemeen stemrecht ook er niet zou kunnen toe leiden dat het land verdedigd zou moeten worden. Hij stelde ook dat de socialistische parlementairen onvoldoende de principes verdedigden.
Vande Meulebroucke antwoordde daarop dat de tactiek van de parlementaire fractie er op gericht was de consequenties van de nieuwe militaire wet zo veel mogelijk te verminderen en dat men tegen een overmacht van tegenstanders stond.
Een ander probleem dat aan bod kwam was de houding tegenover deelname aan zogenaamde ‘kringen van militaire voorbereiding die in het wetsontwerp voorzien werden voor 5000 soldaten. Die soldaten zouden maar 12 maanden dienst moeten doen wanneer ze slaagden voor een examen van de graad van korporaal. Verscheidene Waalse SJW-afdelingen hadden in de voorbereiding voor dat examen instructiekringen opgericht. Men wees er op dat de instructiekringen liever beperkt zouden blijven, maar de bestaande kringen konden blijven bestaan. De ‘tendens tot militarisering’ werd afgeraden.
Theoretisch gezien bleef de gewapende natie het kroonstuk van het programma van de SJW. Mits de verwezenlijking van het algemeen stemrecht en de gewapende natie verklaarde men zich bereid de verdediging van het democratische vaderland op zich te nemen.
Maar … hoewel in 1914 geen van beiden bereikt was, werd het vaderland niettemin verdedigd. De Man, de ontwerper van het marxistische programma van 1907, werd officier-oorlogsvrijwilliger. Hippoliet Vandemeulebroucke, die in 1913 nog voor het assisenhof was verschenen in het proces tegen ‘La Caserne’ eindigde de oorlog als onderofficier in een gevechtseenheid. Hetzelfde liedje als in de rest van de BWP dus.
Het antimilitarisme van de SJW: de antimilitaristische werking en agitatie
Vanschoenbeek stelt dat de antimilitaristische werking van de SJW vooral gericht was op de praktijk en de gevolgen van het lotelingensysteem.
Een verregaand voorbeeld daarvan zijn de solidariteitskassen voor de leden die in het leger waren. Dit was feitelijk een verzekering tegen het risico in het leger geloot te worden. Het bekendste voorbeeld daarvan zijn de lotelingenkringen. In Gent ontstond die volgens Avanti op 1 november 1886, maar Vanschoenbeek vond al sporen terug in september 1885. Het ledenbestand kende een sterke aflossing. Het aandeel van de zo georganiseerde socialistische lotelingen in het totale contingent van een lotingsjaar was beperkt. Voor Gent, dat één van de sterkste kringen was, kwam dit in februari 1901 neer op 24 op een totaal van 1500.
Guy Vanschoenbeek stelt dat de solidariteitskassen voor de lotelingen een reactie geweest moeten zijn op de drinkebroersgenootschappen die zich vormden in afwachting van de lotelingsdag geld spaarden om hun geluk te kunnen bedrinken of hun ongeluk te verdrinken.
Tegen deze kassen werd in de SJW-pers vaak gereageerd.
Toch leken ook bij de solidariteitskassen niet altijd op die manier begrepen te zijn. De secretaris van de SJW van Lessines meldde in maart 1912 dat de groep nog steeds 2,5 frank per maand geeft, maar dat sommigen van oordeel zijn dat dit kan leiden tot ‘des habitudes de cabaret’. Ook Arthur Hormeaux zegt in een rapport uit 1913 dat hoewel de spaarkassen in 1911 in de Waalse afgeschaft werden omwille van die redenen, in de meeste groepen het oude systeem bleef verderleven.
De solidariteitsaspecten waren echter maar één aspect van de algemene SJW-propaganda rond de loting.
De verspreiding van de bladen ‘De Loteling’ en ‘Le Conscrit’ bij de loting en later ook ‘De Kazerne’ en ‘La Caserne’ (bij een tweede agitatiemoment rond de intrede in de kazernes) was daarin een belangrijk element. Die werden verspreid onder de jongeren en wanneer lokale afdelingen er in slaagden de lijst van lotelingen te bemachtigen kon het blad bezorgd worden aan/ verstuurd worden naar de lotelingen.
Op de dag van de loting organiseerde men in tal van hoofdplaatsen van militiekantons manifestaties en meetings. Vanschoenbeek vermeldt dat men ook via huisbezoeken of speciale feesten voor de lotelingen aan propaganda kon doen. Hij haalt ook aan dat men, waar een massale verspreiding van de tijdsschriften niet mogelijk was, naar kroegen trok om er hun propaganda te bedrijven.
De symbolische weigering tot loten, die vanaf 1897 aangeraden was, werd meestal slechts door enkelen uitgevoerd. Vanschoenbeek stelt dat men dan volgende formule diende uit te spreken:
‘Je refuse de me plonger ma main dans cette urne néfaste: à bas les guerres, les frontières, les armées: vive la paix universelle’[685]
Aan het vaste karakter van deze specifieke formule kan natuurlijk getwijfeld worden.
Naast dit belangrijkste agitatiemoment in februari werd in oktober ook een werking opgezet naar de nieuwe rekruten die hun eenheid moesten vervoegen. Zo was er de verspreiding van het gelegenheidsblad ‘La Caserne’/‘De Kazerne’ en waren er soms afscheidsfeesten voor de nieuwe rekruten. Vaak werden de acties gehouden rond stations of rond kazernes.
Over de antimilitaristische gelegenheidsblaadjes stelt Vanschoenbeek dat ze een gemiddelde oplage hadden va 20.000 exemplaren per blad en dat niet alle groepen er gebruik van maakten. Die bladen hebben een nogal stereotiepe inhoud met vaak een manifest, gegevens over het militarisme, oproepen aan de jongelingen, hun moeders, …
Ook in de jongerenpers leest men opmerking over het stereotiepe van die propagandabladen. Vanschoenbeek merkt op dat de oplage van die bladen ook niet groot is ten opzichte van de sterkte van de socialistische beweging. Hij merkt tevens op dat de antimilitaristische agitatie stilaan een ritueel werd. Dat kwam overigens ook geregeld bovendrijven in de jongerenpers.
Hun tegenstanders lijkt de lotelingenwerking geen slapeloze nachten bezorgd te hebben. De Februarimeetings kregen weliswaar een beknopt verslag in de inlichtingenbulletins van de rijkswacht, haalt Vanschoenbeek aan, maar het voornaamste dat vermeld werd is het aantal aanwezigen en dat de orde niet verstoord werd. Niettemin staan de kranten van die dagen telkens vol met baldadigheden naar aanleiding van de loting.
Het wegvallen van de loting vanaf 1910 bracht met zich mee dat enkel oktober als agitatiemoment overbleef. Er werd slecht nog een kleine campagne gevoerd.
De jaren 1912-1913 zouden volgens Vanschoenbeek een heropleving van de antimilitaristische agitatie gebracht hebben, door enerzijds de voorbereiding van de algemene staking die een toename van de propaganda met zich meebracht en door de nieuwe legerwet die in aantocht was. In deze periode kenden overigens ‘De Kazerne’ en ‘La Caserne’ hun grootste oplage (135 000).
Het valt moeilijk te zeggen of de SJW naast de campagne tegen de loting ook een werking in het leger opgezet heeft. Daarover deden wel nogal wilde berichten de ronde.
De legerdiensten ontdekten slechts een socialistische legerclub, in de Doornikse Kazerne in 1893. Een gegeven dat de BWP in het gevolg sterk zou uitspelen en waarrond een heuse mythevorming ontstond. Enige tijd later moesten in 1899 nog een aantal leden van de SJW voor de krijgsraad verschijnen omwille van socialistische activiteit in het leger. Later werd daar niets meer over vernomen.
Op het nationaal SJW-congres Van 1896 raadde men overigens afgeraden geheime soldatenraden te vormen. Ook later werd een dergelijk standpunt verspreid. Persoonlijke propaganda was het belangrijkst.
De afdelingssecretarissen dienden wel contact te houden met leden in het leger en hen de financiële steun op te zenden. Misbruiken en klachten over het leger moest men melden om ze vervolgens in de socialistische pers te publiceren.
Een ander propagandamiddel waren de processen, die uitgespeeld konden worden. Waarover hierna elders meer.
Processen
Een hele schare jonge wachten werd in deze periode door assissenhover veroordeeld, voor doorgaans persmisdrijven. In het overzicht van de BWP kwam dit al sporadisch aan bod. Het waren evenwel niet enkel jonge wachten die vervolgd werden. Zo werd Anseele 1886 veroordeeld omdat hij de koning ‘Volksmoordenaar’ noemde.In dat discours had Anseele optgeroepen niet te schieten op het volk. De rechtband veroordeelde dat als het contesteren va de kracht van de wetten en aanzetten tot ongehoorzaamheid tegenover de wet.
De antimilitaristische tijdschriften werden herhaaldelijk vervolgd (onder andere in 1893, 1894, 1896, 1905, 1913). Opmerkelijk is dat na 1905 er maar weinig processen meer waren.
Deze processen werden ingeschakeld i de socialistische propaganda en het verschafte de veroordeelden/beschuldigden een aureaal van moed en durf. De processen werden ruim uitgesmeerd en becommentarieerd in de kranten, meetings, brochures, manifesten, …
De actie in het leger
De actie in het leger lijkt zich, ondanks de grote rol die ze in de pers toebedeeld kreeg, veeleer kleinschalig te zijn geweest, via individuele contacten. Er zijn in elk geval slechts weinig gevallen aan het licht gekomen die van een actie in het leger getuigen.
Dé utzondering daarop valt in 1893 te situeren. Ik laat één van de hoofdrolspelers, Hippoliet de Boos (nota bene een vrijwilliger) zelf het verhaal doen:
‘Het was in 1893. Het volk eischte het algemeen stemrecht. Algemeene werkstakingen braken overal los. De klerikale generaals zouden nogmaals in het volk doen vuren zoals in 1886. Dat heb ik willen beletten. Ik voerde met enkele Gentsche Kameraden van de Lotelingsclub een hevige campagne in de kamers der kazerne. Ik verspreidde vlugschriften alsook de ‘Vooruit’ om de soldaten op de hoogte te houden van sociale toestanden onder de werklieden. De legeroverheid durfde op het 3de jagers niet meer te rekenen. Het complot lekte uit. Ik werd met 9 mijner gezellen gedurende 30 dagen in bijzondere cellen opgesloten. Ik werd gedegradeerd. Voor de paradewacht las de commandant van de week het volgende af:
Le corporal de Boos est dégradé à la date de ce jour pour avoir fait de la propagande socialiste à l’armée.
Met dezelfde vrienden werden wij voor 5 maanden weggesloten in een forteres te Diest (de discipline). Er werd ons te Gent in 1893 veel hulde gebracht. In delegatie ging de Gentsche werkliedenpartij mijn vader vinden en hem bedanken voor mijn moedig optreden. In 1894 verliet ik het leger met de melding:
“Le certificat de bonne conduite ne lui a pas été délivré” ’ [686]
Deze zaak, eigenlijk maar een fait-divers, zorgde voor heel wat beroering. Minister van oorlog Brassine beval onmiddellijk een onderzoek in de andere militaire kantonnementen, terwijl de socialisitsche gebeurtenissen dit geval nog jarenlang zouden aaanhalen in hun discours; het werd een heuse legende. Zo werd 15 jaar na datum er in Gent nog een brochure over uitgegeven waarin alles verder aangedikt werd.
Het onderzoek dat de minister ingesteld had, leverde niets op. Het bleek een geïsoleerd geval te zijn.
Extra: Links van de BWP: anarchisten en anarchiserende stromingen [687]
Anarchisten en socialisten waren vaak water en vuur. Samen hadden ze de afkeer voor het leger, de strijdkrachten en de oorlog gemeen. Over de manier waarop die ‘kwalen’ aangepakt dienden worden, verschilden beide strekkingen echter sterk van mening.
Niettemin waren de socialistische Jonge Wachten een geliefde doelgroep voor de anarchistische actie. Zo werkte men actief in op de Jonge Wachten tijdens de jaarlijkse acties tegen de militaire loting. De anarchisten en anarchiserenden links van de BWP schaarden zich zonder problemen achter de acties tegen de Bloedwet. Met de eis tot gewapende natie, die de staat sterk hield, kon men echter onmogelijk akkoord gaan. Hervormingen zoals de BWP wou vonden ze slechts een pleister op een houten been. Ook wilden ze de acties tegen de loting openrekken tot een alomvattender antimilitarisme[688].
Men verweet de socialisten aanhangers van de staat en goede vaderlanders te zijn.
De anarchisten wilden de antimilitaristische propaganda vooral op een radicalere manier uitvoeren. Ze verweten de BWP dat die propaganda zich vooral beperkte tot de loting zelf. Zij wilden ook in de kazernes ageren en elke vorm van agitatie was daarbij geoorloofd[689].
Bij een aantal Jonge Wachten bleek er overigens allesbehalve weerzin te bestaan tegen de anarchisten. Zo verklaarde De Brusselse Jonge Wachter op een protestmeeting tegen de Bloedwet op 1 februari 1887 het volgende:
‘Les anarchistes qui forment l’avant-garde et les socialistes qui forment le gros de l’armée sont parfaitement d’accord’[690]
Vooral de SJW van Brussel onderging nogal wat anarchistische invloeden. Zij gaven nochtans lange tijd de Franstalige versie van de bladen ‘Le Conscrit’ en ‘La Caserne’ uit.
Niettemin bestond er algemeen genomen een sterke weerstand van de socialisten tegenover de anarchisten en omgekeerd.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[676] Guy VANSCHOENBEEK, ‘Ontstaan, situering en karakterisering van de socialistische jonge Wacht. 1886-1914. Bijdrage tot de studie van politieke jongerenbewegingen’, Gent, licentiaatsverhandeling aan de RUG, 1979, 234 + 34 p.
Tom VERSCHAEVE, ‘De socialistische jonge wachten vanaf hun ontstaan tot aan het uitbreken va de Eerste Wereldoorlog’, Leuven, licentiaatsverhandeling aan de KUL, 379 p.
[677] Guy VANSCHOENBEEK, ‘op cit’, pp. 228.
[678] Idem, pp. 167
[679] Marcel LIEBMAN, ‘op cit ‘, pp. 153
[680] Guy VANSCHOENBEEK, ‘op cit’, pp. 168
[681] Guy VANSCHOENBEEK, ‘op cit’, pp. 188
[682] idem pp. 190
[683] idem, pp. 156 e.v.
[684] idem, pp. 159-160
[685] idem, pp. 199
[686] Eric DEFOORT en Guy VANSCHOENBEEK, ‘Hypoliet De Boos, of hoe een socialistische held een vergeten discident wordt.’, in: ‘Amsab-Tijdingen’, V (1987), 3-4, pp. 81-98, pp. 86-87
[687] Jan MOULAERT, ‘Rood en zwart : de anarchistische beweging in België 1880-1914.’ Leuven, Davidsfonds, 1995. 462 p
[688] idem, pp. 107
[689] idem, pp. 164
[690] idem, pp. 108