Naar een nieuwe tijd. Het afscheid van de traditionele Weltanschauung bij katholieke intellectuelen en kunstenaars. (1891-1909) (Bram Delbecke) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 2
Kijken naar de toekomst en de twintigste eeuw als teken van een hernieuwd katholicisme: Groeiend optimisme en openheid als aanpassing aan een nieuwe tijd
c. Een andere samenleving: De intellectuele elite als gids voor een kosmopolitisch getinte houding
1. Een gecontroleerde ontvoogding: De groeiende zin voor sociale dynamiek vanuit neoscholastieke inspiratie
Het door een ultramontaanse gedachtegoed getekende beeld van de samenleving als een strikt hiërarchisch, organisch geheel verdwijnt in de decennia rond de eeuwwisseling naar de achtergrond. Zoekend naar een passend antwoord op de sociale situatie wordt de christen-democratie boven de doopvont gehouden. Het denken van de jonge en hernieuwingsgezinde katholieke intellectuelen over de inrichting van de publieke ruimte en hun positionering in de ruimere samenleving kan niet begrepen worden zonder hun band met die christen-democratie te onderstrepen.
a. De christen-democratische achtergrond: een gewijzigde katholieke sociale politiek
Bijzonder opmerkelijk is het feit dat de jonge garde katholieke intellectuelen ook op sociaal vlak een gewijzigde houding aanneemt. Ten opzichte van de economische situatie anno 1900 en de bijhorende sociale problematiek nemen zij een houding aan die getuigt van meer zin voor sociale dynamiek, zij zijn allen overtuigde christen-democraten.[526] Als jonge garde sluiten zij zich in sociaal-economisch opzicht in grote mate aan bij de inzichten van de ‘eerste generatie’ christen-democraten met een ultramontaans verleden.[527] De kiemen voor de Belgische christen-democratie zijn na de woeligheden van 1886 gelegd tijdens de Congressen van Luik (1886-1887 en 1889), gegangmaakt door de Leuvense hoogleraar Victor Brants. Onder patronage van Leo XIII bepleiten buitenlandse, vooral Duits-Oostenrijkse delegaties er een systematischer en grootschaliger aanpak van de sociale problematiek.[528] Vanaf de jaren 1890 groeien de meeste katholieken langzaamaan naar een christen-democratische houding, ondanks het protest van behoudsgezinde katholieke intellectuelen als Charles Woeste en Charles Périn die stuen blijft krijgen vanuit de School van Angers. Hun kleinschalige aanpak verliest echter langzaam maar definitief medestanders.
Zeker vanaf 1891 voltrekt zich een heuse wending naar het volk. Dat jaar vaardigt Leo XIII de encycliek Rerum Novarum uit. Het pauselijk pleidooi voor een meer structurele omgang met de sociale problematiek valt niet in dovemansoren, integendeel.[529] Het is het startsein om definitief werk te maken van een ‘katholieke democratie’. Een idee van sociale emancipatie sluipt voorzichting binnen. Het oogmerk is vooral het herstel van de christelijke samenleving door de band tussen Kerk en volk nauwer aan te halen. De idee van het vrome volk als legitimatie voor het katholicisme kan zo nog meer veld winnen. Ook de dreiging van de in 1885 opgerichte socialistische Belgische Werkliedenpartij zet hen aan het geweer van schouder te veranderen. De entourage van Helleputte en Verhaegen blijft zijn aan de Middeleeuwen refererend en corporatistisch discours trouw. Zij willen het sociale weefsel vooral herstellen door de gilden nieuw leven in te blazen. Dat Leo XIII in 1884 in Humanum Genus de neomiddeleeuwse gilden een sleutelrol toedicht, is voor hen een belangrijke impuls. De oprichting onder auspiciën van de architect en politicus Helleputte van Belgische Boerenbond (1890) en de Belgische Volksbond (1891), respectievelijk de koepelorganisaties voor de boerengilden en de stedelijke gilden, zijn sleutelmomenten.[530]
Leuven, de plaats waar Volksbond en Boerenbond opgericht worden, wordt een epicentrum van katholiek sociaal denken. Aan de universiteit luidt de herwaardering van de thomistische wijsbegeerte een belangrijke wijziging in. De oprichting van de Leuvense School voor Sociale Wetenschappen (1892) door de jurist Jules van den Heuvel[531] en het ontstaan van de Revue sociale catholique (1896-1925) geven aan dat vanaf de jaren 1890 ook de katholiek sociale wetenschappen een bloei kennen.[532] De ideeën worden uitgedragen en opgenomen door onder meer De Nieuwe Tijd, waarin de priester Achiel Lauwers naar het voorbeeld van van de Italiaans priester Giuseppe Toniolo[533] zijn sociaal-katholieke opvattingen ontvouwt.[534]
De neoscholastieke ambiance inspireert verschillende jonge professoren in hun sociaal denken. Victor Brants, de opvolger van Charles Périn, is een uitgesproken macro-denker en durft in zijn studiegenootschap het gesprek aan met denkers van een andere levensbeschouwelijke signatuur.[535] Georges Ceslas Rutten,[536] zijn belangrijkste alumnus, ontwikkelt een sociale visie die van een grote zin voor moderniteit getuigt.[537] Ook Mercier en zijn medestander Simon Deploige varen dezelfde neoscholastieke koers. Ze durven er zelfs voor het eerst in dialoog treden met de positivistische sociologie, hoewel ze daarbij een erg gereserveerde houding aannemen. Veeleer eigenen ze zich de ‘bruikbare’ elementen uit de denkpistes van het denken van Auguste Comte en Emile Durkheim[538] toe en stellen met veel aplomb dat Thomas van Aquino de eerste socioloog is.[539]
Vanaf de jaren 1890 manifesteert zich in Brussel een lichting jonge democratische politici die goede relaties onderhoudt met de hernieuwende kunststromingen rond Durendal. De advocaten-politici Jules Renkin, Henry Carton de Wiart en Léon de Lantsheere[540] zijn de spilfiguren van de zogeheten ‘Jeune Droite Catholique’ en gaan verder dan de meer gematigde christen-democraten als Arthur Verhaegen en Joris Helleputte, onder meer door samenwerking met de socialisten niet te schuwen. In L’Avenir Social (1981-1894) en La Justice Sociale (1895-1902) zoeken zij naar een toekomstgericht sociaal beleid.[541] De contacten met het Franse christen-democratische genootschap ‘Le Sillon’ en haar voorman Marc Sangnier zijn geen geringe invloed.[542] Zij zoeken bovendien met in en buiten het parlement contact met de Daensisten. Hun steun aan de Aalsterse christen-democratische priester Adolf Daens[543] blijven ze handhaven, ook na zijn suspensie. Daarmee zetten ze zelfs hun reputatie in de Volksbond en het aartsbisdom op het spel.[544]
Ook in Vlaanderen staat rond de eeuwwisseling een jonge generatie christen-democraten op. Lode Wils stipt aan dat het zeer de vraag is of een strijdbare christen-democratie mogelijk zou geweest zijn zonder het kleinburgerlijke Vlaamse emancipatiestreven.[545] Zij zijn zich ervan bewust dat de Vlaamse Beweging niet louter een culturele beweging kan noch mag zijn, wat voor het eerst duidelijk komt bij het Daensisme.[546] Voor hen is het duidelijk dat een tweetalig Vlaanderen steeds een francofoon Vlaanderen zou zijn. Gezien de contemporaine sociale meerwaarde van het Frans als cultuur-, wetenschaps- en handelstaal zou het Vlaams daardoor steeds in de verdrukking komen te staan. De ijver voor de Vlaamse taal krijgt daarom ook een sociale dimensie. De gelijkheidswet van 1898,[547] de wettelijke erkenning van de evenwaardigheid van beide landstalen, wordt aanzien als een belangrijke stap maar is geen eindpunt. Zij bekritiseren figuren als Verhaegen en de Gentse bisschop Antoine Stillemans[548] die de sociale dimensie van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd slechts moeizaam erkennen,[549] en vooral de streng afwijzende houding van figuren als de in 1906 kardinaal geworden Désiré Mercier en de Leuvense rector Paulin Ladeuze.[550] De verstrengeling met de jonge katholieke kunststromingen is ook bij hen aanwezig, onder meer via Dietsche Warande en Belfort.[551] Vooral de entourage van de jonge Antwerpenaar Frans van Cauwelaert , niet toevallig thomistisch geschoold, is belangrijk.[552] Hij streeft vanuit de studentenbeweging en later vanuit de politiek zijn doelstellingen na. Zijn Hooger Leven, een blad dat de verstrengeling tussen Vlaamse Beweging en christen-democratie belichaamt, behoort tot dezelfde kringen als Vlaamsche Arbeid, waar onder meer zijn broer August aan meewerkt. [553]
b. Sociale rechtvaardigheid door een toenadering tot de Staat
De stap naar de christen-democratie is zoals gezegd zeker geen breuk. Het christen-democratisch discours, zowel van de christen-democraten die nog sterk bij de ultramontaanse traditie aansluiten als dat van de jongere garde intellectuelen, getuigt dat de traditionele katholieke inspiratie nog sterk doorleeft. Zij gaan evenzeer uit van de noodzaak van een ‘gezonde’ samenleving. Alle christen-democraten sluiten zo aan bij het organische en harmonieuze maatschappijbeeld dat al in de ultramontaanse jaren in zwang was.[554] Maar er worden twee belangrijke accenten gelegd die veel met elkaar te maken hebben. Er is het groeiende besef dat een relatieve sociale ontvoogding noodzakelijk is en staatsinterventionisme draagt meer en meer de goedkeuring weg.
Christelijke solidariteit en naastenliefde moeten de grondslagen blijven van de organische samenleving. Het ‘verticale’ karakter van de negentiende-eeuwse katholieke solidariteit wordt evenwel afgezwakt. De solidariteit richt zich meer van mens tot mens, het eenrichtingsverkeer van elite naar volk verdwijnt langzaam aan. [555] Elke mens heeft de taak de ander te helpen in sociaal-economisch opzicht, hij is het veel minder louter aan zijn maatschappelijke status verplicht. De mens is geen wezen dat alleen op de wereld staat en enkel naar zichzelf moet omzien. Het betekent geenszins een acceptatie van het socialisme ‘omdat het Socialismus, uit zijn zelve, de ontkenning is van het Christendom’.[556] Een stevige kritiek op het liberale kapitalistisch systeem tekent hen ten voeten uit. Zij blijven ervan overtuigd dat het individualistische liberalisme al te zeer inspeelt op de latente hebzucht van de mens. Dat doet hem verzaken aan het veel hoger geachte streven naar een hoger doel, zo zegt ook priester Achiel Lauwers. Hij duidt aan dat elk streven naar welstand slechts legitiem is wanneer het ten dienste van goddelijk ideaal staat en verwerpt zo het materialisme:
“Waarin bestaat het huishoudkundig liberalismus? Dit is eene leering, die aan den mensch eene al te groote vrijheid toekent in het betrachten van tijdelijke goederen, en die te gemakkelijk toelaat een anders welstand, zijne gezondheid, zijn leven en zelfs zijne ziel te slachtofferen om geld te winnen!”[557]
“Nooit en mag de stoffelijke welstand het doel zelve wezen; de stoffelijke goederen mogen niet anders zijn als een middel om tot dat hooger doel te geraken. ”[558]
Toch is het belangrijk aan te stippen dat de jonge christen-democratische stromingen ervan overtuigd zijn dat ook de arbeiders ten volle tot het goede in staat zijn. Het positiever mensbeeld dringt ten volle door. De arbeider heeft enkel geen opleiding genoten en mist daardoor verfijning, aldus de priester Frans Drijvers[559]:
“In ’t algemeen kan het kleine volk zeer goed de vergelijking onderstaan met hoogere klassen, zoowel op het stuk van werk- en spaarzaamheid, als op dit van zedelijkheid, onthecthing, trouwheid en waren adel van gevoelens. Zelfs in geestkracht en schranderheid staat de werkman niet ten achter, ofschoon ruwer van schors en min verfijnd door opvoeding.”[560]
De maatschappij verdient in de ogen van de christen-democraten een behoeder. Vanuit neothomistische inspiratie kennen de christen-democratische intellectuelen de Staat een regulariserende functie toe. Sinds de pauselijke encycliek Immortali Dei uit 1885,waarin Leo XIII de burgerlijke en de moreel-religieuze levenssfeer erkent, is de toenadering tot de Staat een feit. De ‘Ralliement’ in Frankrijk, de verzoening met de parlementaire republiek, is er het sprekende voorbeeld van.[561] De Staat wordt aanzien als de behoeder van het gemeenschappelijke goed. Het draagt een verantwoordelijkheid en moet de maatschappij regelen door ieders belang te beschermen. Wanneer vanaf de jaren 1890 de gedachte van sociale emancipatie langzaam het katholieke discours binnensluipt wordt ook de Staat aanzien als de behoeder van de sociale situatie. Het wordt een regulariserende factor in de publieke ruimte, een idee die veel meer wortelt in de neothomistische invloedssfeer dan in Rerum Novarum zelf. De wetgever moet het sociaal evenwicht herstellen en moet daarom meer vertegenwoordigen dan het kapitaal. Jules Renkin en Henry Carton de Wiart beklemtonen dat politieke en sociale actie moeten samengaan.[562] Ook priester Frans Drijvers stelt dat de Staat de rechten moet beschermen, en voegt er aan toe voor hem de Staat eigenlijk een goddelijke instelling is, een mooi voorbeeld van katholieke toeëigening:
“De Staat is onrechtstreeks door God ingesteld; want de natuurlijke wet, die eene goddelijke wet is, geeft aan den mensch rechten, en die rechten eishen eenen beschermer.”[563]
Het is ook de reden waarom heel wat jonge christen-democraten achter het algemeen stemrecht staan. Algemeen stemrecht is voor hen het middel om ook onder meer de arbeiders inspraak te laten hebben. Zo wordt de Staat de vertegenwoordiger van allen en kan ze de gezonde, christelijke sociale verhoudingen herstellen en consolideren. Henry Carton de Wiarts ijver voor de uitbreiding van het kiesrecht is significant.[564] De aanvaarding van het Algemeen Meervoudig Stemrecht (1893) volgens het voorstel Nyssens-Féron, een compromis tussen katholieken en radicalen, wordt enthousiast onthaald.[565] De politieke democratisering is voor hen zeker geen doel op zich. Verwijzingen naar volkssoevereiniteit of een sociaal contract komen in het discours niet voor, wel staat de evenredige vertegenwoordiging voorop als representatie van de hele, nog steeds organisch opgevatte samenleving. De toenadering tot de moderne Staat en het kiesrecht tonen aan hoe ingrijpend de religieuze modernisering zich rond de eeuwwisseling voltrekt. Het is de integratie van een stukje politieke moderniteit, een prachtig voorbeeld van interactie tussen Luhmanns systeem en omgeving. Bijlange niet iedereen is voorstander van de politieke emancipatie. Onder meer Charles Woeste, de sterke man achter de conservatieve vleugel van de katholieke partij, uit scherpe kritiek. [566] Zijn ‘Fédération des Cercles catholiques et des Associations conservatrices’ wijst elke mogelijkheid tot politieke en sociale ontvoogding af.
Het betekent evenwel niet dat aan de Staat alle gezag toekomt, integendeel. De via de liberale grondwet gesubsidieerde vrijheid, wordt hardnekkig verdedigd. Het hele organisatiekatholicisme is op de gesubsidieerde vrijheid gebouwd, het verlies ervan aan de Staat zou een aderlating betekenen. Alle gezag aan de Staat toekennen wordt als erg gevaarlijk bestempeld, een kritiek die vooral tegen het collectivistische en egalitaire socialisme gericht is. De regulariserende Staat moet als een goede vader de nodige vrijheid laten maar als het nodig is het initiatief nemen en gezagsvol optreden:
“De Staat moet ter hulp geroepen worden waar het nodig is. De inmenging van den Staat zonder noodzakelijkheid is vrijheidsschending; de buitensluiting van het Staatsgezag, waar zijne tusschen-komst vereischt wordt, is anarchie of regeeringsloosheid.”[567]
De toenadering tot de Staat is een belangrijk element om te tonen hoezeer de religieuze modernisering ook in de opvattingen over de publieke ruimte geïntegreerd wordt. Het reveleert op zijn eigen manier een belangrijk facet van de hernieuwde katholieke Weltanschauung bij het aanbreken van de twintigste eeuw.
2. Op u rekenen wij: Een jonge intellectuele elite met kosmopolitische ambities
a. Door eigen kunnen: jonge intellectuelen als maatschappelijke elite
De jonge, hernieuwingsgezinde intellectuelen en kunstenaars zien voor zichzelf een belangrijke rol weggelegd in de veranderde katholieke samenleving. Het bij het positievere mensbeeld aangestipte groeiende geloof in de jeugd komt is wat dit betreft cruciaal.[568] Als intelligente, goed opgeleide en vrij welstellende burgers zien zij voor zichzelf als intellectuele elite een maatschappelijke taak weggelegd. Het zendingsbesef van de elites dat al in de negentiende eeuw bij de katholieke intellectuelen zo nadrukkelijk aanwezig was, leeft op een aparte manier door bij de jonge garde intellectuelen. Bij het gloren van de twintigste eeuw vinden ze dat ze met hun talenten en opleiding de brede katholieke gemeenschap moeten dienen. Die wordt duidelijk gekleurd door een latente sociale dimensie.
Het al aangehaalde citaat uit de programmaverklaring van Vlaamsche Arbeid waarbij men uitdrukkelijkt zegt te rekenen op de jonge katholieken moet zeker in deze context begrepen worden. Eveneens tekenend is de programmaverklaring van De Nieuwe Tijd, waarin - vermoedelijk - priester Achiel Lauwers duidelijk verwoordt dat hij met zijn blad vooral de Vlaamse intellectuele elite wil aanspreken:
“Wij zijn christene, volksgezinde Vlaminge, priesters en leeken, die in hooger algemeene en bijzondere studie leven. (…) Wij begeren, in vrije woord, uit te leggen en te verspreiden ons christen gedacht, en mede te helpen alzoo tot het herworden en volgroeien van ons volk, en , in ons kleine wereld, tot het rustig keeren, ontwikkelen en ontplooien der samenleving, naar verder strekkende gedachten van recht en betrachten algemeen geluk in christene liefde en waarheid. (…) Daarom vragen wij dat ons lezen: Gij! Het studeerend jong volk van Vlaanderen en alle dietsch sprekende gouwen.”[569]
De jonge intellectuele elite wil duidelijk van de maatschappij een plaats maken waar de mens zich als gelovig individu volledig kan ontwikkelen. De thomistische opdeling van de wereld in een burgerlijke en moreel-religieuze laat hen toe niet zozeer te ijveren voor een integraal katholieke wereld maar wel voor een wereld waarin een oprecht en diep religieus katholicisme mogelijk is. Hun ijver mag blijken uit de enthousiaste en vasteberaden toon die zij in hun hele discours hanteren. Uit alle bestudeerde teksten, en uit de aangehaalde citaten in het bijzonder, spreekt een hartstochtelijke ambitie om een oprechte religiositeit zo goed mogelijk te realiseren. De jonge intellectuele garde ziet het als zijn taak daar onverminderd voor te ijveren.
Veel van heeft ook te maken met de invloed die van de ontloken Vlaamse studentenbeweging uitgaat. De katholieke vernieuwing, zowel in de kunsten, wetenschap als qua sociale opvatting, wordt gedragen door een contingent jonge en bevlogen studenten met een Leuvense uitvalsbasis. Zij borduren voort op de lijnen die eind de negentiende eeuw al door onder meer de Blauwvoeterij, de beweging rond Albrecht Rodenbach en zijn entourage, uitgezet werden.[570] Maar anno 1900 heeft zich al een nieuwe generatie bewuste en katholiek Vlaamse studenten aangediend. Ze moeten onder meer gesitueerd worden in de entourage van Frans van Cauwelaert, waaronder het literair studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ (1836-1945). Adolescenten en studenten, gedreven door een liefde voor God en de Vlaamse cultuur, voeden de katholieke beweging met nieuwe impulsen. Zij zijn allen intelligent, genieten een uitstekende vorming, staan open voor nieuwe meningen en zijn bovenal overtuigd katholiek.[571] Hun vurig enthousiasme strijdt ‘voor ’t weerdig ideaal: voor God en Vlaanderen’, zoals de voltallige redactie van Vlaamsche Arbeid stelt.[572] Geen wonder dat ze een beslissende invloed hebben op het politieke, sociale en culturele landschap.
Ook de Brusselse kringen rond Henry Carton de Wiart en Jules Renkin zijn meer dan bevlogen christen-democraten. Ook zij zijn er zich erg van bewust dat ze als ‘Jeune Belgique Catholique’ tot de intellectuele top van de maatschappij behoren en daarom in de maatschappij een wezenlijke, leidinggevende rol moeten vertolken. Hun hartelijke relaties met ‘Le Sillon’ onderstrepen dit. De sterke man achter ‘Le Sillon’, Marc Sangnier, is eveneens een jonge intellectueel die zich erg bewust is van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die hij draagt.[573]
Kern van dit alles is dat de jonge intellectueel als prototypische figuur van katholieke hernieuwing begint aanzien te worden. Zij versterken de groeiende ideeën over een samenleving die au fond ten goede maakbaar is door individuen die op basis van persoonlijke capaciteiten het verschil kunnen maken. Het resulteert in een hernieuwd geloof in de studerende jeugd als bron van verfrissende impulsen die erin doet slagen de traditie te herijken en in een veranderende samenleving verder te zetten. De groeiend toekomstgerichtheid doet beseffen dat de studerende jeugd van nu de leiders van morgen zijn die de publieke ruimte kunnen inrichten naar de katholieke inzichten. Een anonieme bijdrage aan Dietsche Warande en Belfort heeft het treffende over ‘de universiteit, eene kweekplaats van hooger leven’.[574] Dat zij tegelijk zowel een diepere geloofsbeleving, een waarachtiger kunstpraktijk en een socialere samenleving betrachten en daartoe de meest uiteenlopende initiatieven ontwikkelen, stipt eens te meer aan hoe die hun zendingsbesef geworteld is. Geen wonder dat de belangrijkste vertegenwoordigers van de jeugdige katholieke elite, zoals Frans Van Cauwelaert en Henry Carton de Wiart, belangwekkende politieke carrières uitbouwen.[575]
b. Zin voor kosmopolitisme en meer aandacht voor het internationale platform
In hun teksten laten de jonge katholieke intellectuelen duidelijk tussen de regels door merken hoezeer hun intellectuele horizon zich door een Europese, kosmopolitische dimensie laat kenmerken. Als goed gevormde intellectuelen zijn ze er zich er goed van bewust dat het culturele landschap zich over de grenzen heen uitstrekt. Buitenlandse culturele, politieke en sociaal-economische ontwikkelingen zijn hen goed bekend en zijn niet zelden een bron van inspiratie. Dat laat zich duidelijk gevoelen in hun vertoog. Tussen de regels door en blijkens de interesse in hun teksten voor verschillende uitheemse evoluties beseffen zij dat ze voor een stukje wereldburger zijn en dat ook daarmee een verantwoordelijkheid gepaard gaat.[576] De inspiratie die allerlei denkstromingen en gebeurtenissen aanreiken kan een bron zijn van verfrissende vernieuwing en, letterlijk en figuurlijk, horizonsverruiming. Karel van den Oever stelt op polemische toon dat ‘noch een dorperige, noch een provincieel, noch een kleinsteedsche engheid van gevoelens’ een valabele houding is.[577] Eén van de duidelijkste uitingen is zoals gezegd de kunstprakrijk, waarin gretig kennis genomen wordt van de buitenlandse artistieke evoluties. Literatuurcriticus Henry Bordeaux erkent de heilzame kracht van buitenlandse inspiraties in de literatuur, maar zijn uitspraak kan veralgemeend worden naar de kunst in het algemeen en een kosmopolitische houding tout court:
“De plus en plus les artistes tendent à ne point se confirmer dans leur unique pays, ils veulent s’assimiler dans les beautés et es pensées étrangèrees et le cosmopolitisme envahit peu à peu notre littérature. Les voyages sont un renouvellement continu de l’esprit qui se lasse de toujours tourner dans le même cercle et a besoin de varier ses horizons. ”[578]
In de Vlaamse intellectuele middens wordt dergelijk kosmopolitisme aan de Vlaamse Beweging gelieerd. In de lijn van het met een sociale dimensie behepte streven naar emancipatie kiemt door de verbondenheid met de reeds vermelde studentenbeweging het besef dat op allerlei maatschappelijke vlakken een eigen Vlaamse elite kan gevormd worden die op internationaal niveau zich kan waarmaken. Niet alleen in sociaal, maar ook in cultureel opzicht moet Vlaanderen vertegenwoordigers aan de Europese top hebben. Verschillende intellectuelen en kunstenaars plaatsen daarmee een kanttekening bij het soms kleinburgerlijke, navelstarende en op enkel op zichzelf betrokken cultuurnationalistische stroming in de Vlaamse Beweging. Zij pleiten voor een hoge nationale cultuur op Europees peil die gekenmerkt wordt door waarachtigheid . Daarin valt een groeiende tolerantie voor andere levensbeschouwingen op. Op basis van deze overtuiging bekritiseren zij de krampachtige houding van katholieken en organisaties die blijven vasthouden aan hun exclusieve waarderingsschema’s. Onder meer het Davidsfonds wordt verweten onvoldoende openheid aan de dag te leggen waardoor het zichzelf buitenspel zet. De krampachtig vasthouden aan een het ideaalbeeld van een archetypisch, negentiende-eeuwse Vlaamse cultuur zet Jozef Muls ertoe aan op spottende toon te spreken van een ‘langzaam kluchtiger Davidsfonds’. André De Ridder beklaagt zich over de verkrampte houding die door een al te rigide en integralistisch ingevuld cultuurnationalisme in de hand gewerkt wordt:
“Er schijnt tegenwoordig in Vlaanderen langs alle kanten een nationalisatiewind te waaien. Burfs met ‘de ‘ Vlaamsche poëzij, Belpaire met ‘de’ Vlaamsche beeldhouwkunst, Lambrechts met eene exclusief Vlaamsche muziek.” [579]
Hun pleidooi voor een ruimere en opener kijk vertoont veel parallellen met en de beïnvloeding door het kosmopolitisme van August Vermeylen.[580] De spilfiguur in de beweging van Van Nu en Straks pleit vanaf het einde van de negentiende eeuw regelmatig voor heroriëntering in de Vlaamse Beweging. Zijn eerste opgemerkte pleidooi houdt hij in zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’, het openingsartikel van de tweede reeks van Van Nu en Straks in februari 1896 dat de traditionele Vlaamse beweging als taalstrijd scherp veroordeelt. Omwille van de erg anarchistische inslag van zijn bijdrage gaat het de katholieken voorbij, zij achten dit niet verzoenbaar met hun ijver voor gezonde sociale verhoudingen in de samenleving. Wanneer hij dit anarchisme laat varen en de Westvlaamse traditie van Gezelle naar waarde leert schatten evolueert hij ook naar een meer organisch wereldbeeld. Vermeylen interpreteert dit weliswaar in een socialistische context. In zijn essay Vlaamsche en Europeesche Beweging uit 1900 stipt Vermeylen de noodzakelijkheid aan van het streven naar een internationalere oriëntering van de Vlaamse cultuur, haar volk en haar nieuwbakken elite. Hij stapt daarmee in het internationale kosmopolitische denken dat in de Europese culturele milieus rond de eeuwwisseling furore maakt.[581] De ruimere, internationaal gerichte oriëntering en zijn toenadering tot een meer organische kijk op de maatschappij inspireren direct of indirect verschillende jonge katholieke intellectuelen. Vlaamsche Arbeid looft hem zelfs uitdrukkelijk voor zijn engagement in de inleiding van het blad:
“August Vermeylen smeedde met luidhamerende woorden ’t gesmijdigste en oer- sterkste proza dat we ooit in ons Vlaanderen lazen”.[582]
Het geeft aan hoezeer het hele discours maar ook de ‘final vocabulary’ van de jonge, hernieuwingsgezinde katholieke intelligentsia getekend is door een brede horizon en dito ambitie. De integratie van een internationaal getint vertoog toont aan hoezeer ook dit een toenadering is van het katholieke systeem tot de moderne omgeving.
d. Een nieuwe tijd breekt aan: Een groeiend optimisme en de uitbraak uit de burchmentaliteit
De gewijzigde opvattingen van de jonge katholieke intellectuelen blijven niet zonder gevolgen. De evolutie in hun mens- en wereldbeeld resulteert in een gewijzigde mentaliteit. De psychologische houding die zij aannemen verschilt duidelijk met de generatie voor hen. Hun ‘Weltanschauung’ neemt andere dimensies aan. Ook hun mentaliteit is tegelijk sluitstuk en emanatie van mens- en wereldbeeld.
1. Hoopvol vooruitblikken: Het geloof in de toekomst hervonden
a. Een voorzichtig optimisme en een ontluikende toekomstgerichtheid
Het latente pessimisme ten opzichte van de eigen tijd dat leeft bij de typisch negentiende-eeuwse katholieken van ultramontaanse stempel deemstert langzaam weg. In de plaats komt een voorzichtig optimisme. Het is verleidelijk om dit optimisme en de verdiensten ervan enkel toe te schrijven aan de nieuwe en jonge generatie katholieken die opgestaan is.
Dat klopt ook voor een groot stuk. Omdat zij veel minder beïnvloed zijn door de ultramontaanse inspiratie die het late negentiende-eeuwse katholicisme zo gekenmerkt heeft hebben zij in het licht van de traditie eigen inzichten kunnen ontwikkelen. In het bewandelen van andere, nieuwe paden zien zij een wissel op de toekomst van het katholieke geloof. De overtuiging dat de emotionele kracht en schoonheid van kunst en natuur de mensen tot bij God brengt, het gevoel dat men zich geborgen weet in zijn schepping en een persoonlijke relatie met hem kan uitbouwen, het groeiende geloof in een zekere goedheid die fundamenteel in de mens aanwezig is,… doen bij de jonge katholieke intellectuelen een rooskleuriger wereldbeeld rijpen. Het is voor hen zelfs een bron van vreugde en inspireert onder meer de jonge Vlaamse dichter Lambrecht Lambrechts[583] tot het erg arcadische en vooral blije gedicht ‘Bloeitijd’.[584] Soms weerklinkt zelfs een verwijt tegen het zeurende pessimisme van de meer op traditionele leest geschoeide katholieken. Alfons De Ridder[585] klaagt naar aan leiding van een nieuw boek van de schrijver en musicus René Vermander over de zure sfeer en het gebrek aan optimisme in de Vlaamse literatuur:
“Onze Vlaamsche literatuur- ik bestatig en beschuldig niet- lijkt me soms een orkest, waarvan de muzikanten, bij eenparigheid, den bas zouden bespelen en beschikken enkelijk over een repertorium van klaagliederen en treurmarschen, of wel een toneelgroep die uitsluitelijk treurspelen en dramas zou opvoeren en ’t blijspel en de klucht ontleerd zijn. Humor en luim, spot en scherts, geestigheid en snaakschheid verkoopen ze in Vlaanderen, zoo weinig bijna als radium.”[586]
Maar het herwonnen optimisme bouwt ook voort op de verwezenlijkingen van het laat negentiende-eeuwse katholicisme. Het organisatiekatholicisme dat onder ultramontaanse inspiratie sterk uitgebouwd werd blijkt erg succesvol.[587] De maatschappelijke organisaties, de pastorale en socio-culturele werken kunnen voortbouwen op de verwezenlijkingen van de verzuiling en haar christianiserende dieptewerking.[588] De opgebouwde schat aan ‘gelovig kapitaal’ is een kostbaar geschenk dat in dank aanvaard wordt maar waarvoor andere lijnen worden uitgetekend. Hoewel de nieuwe katholieke garde niet nalaat te wijzen op de verstarde houding durft ze ook de verwezenlijkingen van zijn voorgangers te erkennen. Hun erfenis is belangrijk, maar mag niet de exclusieve canon uitmaken, zo zegt de redactie van Vlaamsche Arbeid over de culturele katholieke traditie, een uitspraak die gerust veralgemeend mag worden naar de katholieke erfenis in het algemeen:
“Hun werk was allerbest gemeend, maar misschien met wat te klamme bedaardheid en ouderige belezenheid, met een wat al te ernstig vaderschap en vrome deftigheid.”[589]
Niet alleen de onmiddellijke vruchten van het negentiende-eeuws katholicisme stemmen de gemoederen gunstig. De katholieken hebben in België al sinds 1884 de politieke macht in handen waardoor de liberale dreiging afgewend is.[590] Door de invoering van het Algemeen Meervoudig Stemrecht zijn ze er zelfs in geslaagd de politieke macht te consolideren. Hun wetgevende initiatieven slagen erin de samenleving te sturen volgens een katholieke inspiratie. Verschillende sociale problemen, zoals het alcoholisme en de prostitutie, worden rechtstreeks of onrechtstreeks van overheidswege opgelost of op zijn minst beteugeld of gekanaliseerd. De sociale heroriëntatie volgens principes die katholiek geacht worden is dan ook merkwaardig genoeg niet alleen een katholieke verdienste, ook socialisten en liberalen nemen initatieven. De ijver om ze toe te eigenen is evenwel erg significant.[591]
Niet alleen stemt de sociale en politieke toestand langzaamaan tot tevredenheid, ook economisch is de wind gedraaid. De diepe economische crisis van de jaren 1870 en 1880 is rond de eeuwwisseling voorbij. In tijden van crisis is er een verhoogde creativiteit, zo luidt een ongeschreven wet. Tijdens de laagconjunctuur heeft men naar oplossingen gezocht die zorgen de economie een stabiele groei kent van net voor de eeuwwisseling tot aan de Eerste Wereldoorlog. De nieuwe energiebron elektriciteit, de grootschalige doorbraak van het staal als basismateriaal en het groeiende aandeel van een gewijzigd handelskapitalisme dat het aandeel van financieel machtige groepen beklemtoont zorgen voor een ‘tweede industriële revolutie’ op internationaal niveau. Omdat ook de onrendabele bedrijven van de ‘oude economie’ verdwenen zijn breekt in de hele wereld een periode van hoogconjunctuur aan. Ook het kleine België past zich economisch aan en deelt in de hausse. De opleving van de binnenlandse markt, de groei van de tertiaire sector en de verhevigde in- en uitvoer, die verschillende Vlaamse havens een duw in de rug geeft, zijn de belangrijkste factoren. Het accent verschuift van de oude, zware grondstoffenindustrie van het Zuiden van het land naar een industrie die het moet hebben van technologisch vernuft, know-how en afgewerkte producten en die zich vooral in Vlaanderen gaat wortelen. Het is zoals gezegd Antwerpen dat zich kan profileren en Vlaanderen en België op sleeptouw neemt om uit te groeien tot een middelgrote economische macht.[592] Zonder in een economisch determinisme te willen vervallen kan gesteld worden dat de economische heropleving, mede door de sociale en culturele repercussies die ermee verbonden zijn, geen geringe oorzaak is voor een groeiend optimisme.
Het groeiende optimisme zorgt voor een grotere toekomstgerichtheid, een erg significant thema dat in het hernieuwde katholieke vertoog sterk in het oog springt. Verschillende naamgevingen en zelfs afbeeldingen onderstrepen het feit dat een nieuwe, katholieke toekomst nakende is. Het reeds aangehaalde geloof in de studerende jeugd als de talentrijke leiders van morgen onderstreept de hoopvolle visie. Een erg typerend voorbeeld is de voorpagina van één van de bestudeerde periodieken, De Nieuwe Tijd. Niet alleen is de titel van het blad erg betekenisvol, ook de omslag met een kraaiende haan en een opkomende zon is een teken dat de katholieke verwachtingen hoopvol gestemd zijn.[593] De overtuiging dat het katholicisme ook in de toekomst een belangrijke rol kan en zal spelen stemt de katholieke verwachtingen hoog, zo vertolkt ook Achiel Lauwers.
“Onze eeuw bezwijmt en sterft: een nieuwe tijd breekt aan. De tegenwoordige tijd is een der grootste van geheel de geschiedenis, aangezien het aanschijn van de wereld nu verneiuwt: wij staan de geboorte bij van eenen nieuwen tijd. (…) Er geschiedt eene ongehoorde omwenteling in de gedachten en gevoelens der mensen.” [594]
De eeuwwisseling die net voor de deur staat of net achter de rug is speelt daar geen geringe rol in. Het aanbreken van een nieuwe eeuw schept voor heel wat katholieken nieuwe verwachtingen. Zij zijn er stellig van overtuigt dat de twintigste eeuw opnieuw de eeuw van het katholicisme zal worden. Le XXième siècle, het katholieke dagblad dat in 1895 opgericht wordt onder auspiciën van de ultramontaanse architect en politicus Joris Helleputte en Charles de Broqueville, ook een politicus, is een duidelijke indice dat het herwonnen optimisme doorleeft tot in de nomenclatuur. De katholieken staan daarin niet alleen. In verschillende andere levensbeschouwelijke maatschappelijke groepen leeft rond en naar aanleiding van de eeuwwisseling een ambiance die de uitdrukking is van soortgelijke hoopvolle sentimenten. Het gevoel dat iets nieuws te gebeuren staat creëert ook bij hen hooggespannen verwachtingen. ‘Les XX’, het vermaarde Brusselse kunstsalon, getuigt dat deze aspiraties ook in de profane sfeer aanwezig zijn. Toch is in de bestudeerde tijdschriften, zowel in de titels die volledig geëxcerpeerd werden als in de titels die enkel aan een steekproef onderworpen werden, in het nummer dat net voor en net na de eeuwwisseling verschijnt geen enkele verwijzing te vinden naar een nieuwe tijd die op dat eigenste moment een aanvang zou nemen. Het duidt aan dat het optimisme niet te rechtlijnig met de aanbrekende eeuw verbonden mag worden.
Parallel met het kiemende optimisme verdwijnt ook de nostalgische reflex naar de Middeleeuwen. De Middeleeuwen blijven evenwel een bijzonder referentiepunt, een tijdvak waarvan de merites bijzonder hoog ingeschat worden. Door het accepteren van hernieuwing, verandering en discontinuïteit dringt het door dat de klok terugdraaien als doelstelling voorbijgestreefd is. Het aureool van een ‘societas perfecta’ die zo accuraat mogelijk voortgezet moet worden verdwijnt naarmate de negentiende eeuw bezwijmt. Van de voorheen zo devoot verheerlijkte periode gaat niet langer een dwingend normatief gezag uit, wat ook duidelijk te merken is in de toon van de verschillende bijdrages. Allereerst is in de bijdrages die de hernieuwde visie uitdragen de aandacht voor de Middeleeuwen minder nadrukkelijk aanwezig. Er heerst veel meer een toon die zijn waardering betoont maar die niettemin tussen de regels door laat verstaan dat een ongewijzigde adaptatie van de Middeleeuwse modellen en structuren voorbijgestreefd is. Bijdragen die eerder voorzichtig vernieuwend zijn bepleiten een sterke aanpassing aan de moderne tijden, zoals bij het macro-corporatisme en haar vernieuwde kijk op de Staat. De vele artikels gewijd aan de artistieke hernieuwing zijn hier veruit het duidelijkst in.
b. De toenadering tot de moderniteit en sporen van een uitbraak uit de burchtmentaliteit
De hernieuwingsbeweging integreert in theorie en praktijk verschillende elementen die op zichzelf als modern beschouwd kunnen worden.. Dat gebeurt zoals al aangegeven werd op verschillende vlakken. Het mensbeeld legt geleidelijk aan de klemtoon op een zelfredzame mens en benaderd daarbij het moderne mensbeeld. Hij wordt daarin gesteund door de steeds nadrukkelijker op de voorgrond tredende zin voor sociale emancipatie. Het laat meer dynamiek toe waarbij de zekerheid gewaarborgd wordt door het horizontalisme dat zich in het mutualisme manifesteert. Vanuit de overtuiging dat godsdienst kan gedijen in elke staatsvorm omdat ze er wezenlijk boven verheven is wordt de moderne parlementaire republiek erkend. De integratie van de democratische component getuigt ook hier van een ontluikende zin voor vernieuwing als noodzakelijke waarde in het leven. De katholieke kunsten laten vanuit hun bekommernis voor authenticiteit vernieuwing toe en gaan het accent op de vormtaal en de esthetische merites van een oeuvre leggen. De katholieke wetenschappers integreren de moderne positief-wetenschappelijke methode en aanvaarden niet langer blind het gezag van het leergezag als vertrekpunt. Een afgezwakt programmisme moet het met ander woorden afleggen voor een voorzichtinge interiorisatie van een relatieve functionele differentiatie.
Door moderne premisses in het discours te integreren wordt ook de moderne wereld in het algemeen meer aanvaard. De verkrampte houding tegenover alles wat modern is wordt langzaamaan verdwijnt langzaamaan. De strikt gepolariseerde kijk die de samenleving opdeelt in een katholiek en een modern kamp ebt weg. De burchtmentaliteit maakt plaats voor een opener en meer gedifferentieerde kijk. Het militante, repressieve karakter legt het af voor een voorzichtige tolerantie. Zelfs toenadering, zoals bij de ontluikende dialoog met andere religies en samenwerking, zoals bij het meestemmen met socialisten in het parlement, worden soms mogelijk. Ook in het discours valt dit te merken. De teneur is niet langer zo dwingend strijdvaardig, maar een groeiend respect klinkt door in de verschillende pennenvruchten. Het vijandbeeld is dan ook veel minder nadrukkelijk aanwezig en de verkrampte houding van katholieken wiens mens- en wereldbeeld nog sterk aansluit bij de negentiende-eeuwse invulling wordt soms openlijk bekritiseerd. De burchtmentaliteit van weleer komt onder vuur te liggen. Vele jonge katholieken vinden dat het militantisme verstard is tot een weinig verheven ‘clubjesgeest en confessioneele verbroedering’, navelstaarderij.[595]
Een puik voorbeeld is de wijzigende houding tegenover Frankrijk. Dat land wordt in de hernieuwingsbeweging niet langer eenduidig verguisd. De erkenning die Leo XIII aan de parlementaire republiek schenkt en de ‘Ralliement’ tot gevolg heeft is zowat de belangrijkste politieke factor. Minstens even belangrijk is de al vermelde groeiende waardering voor de Franse letteren en kunsten. Verschillende hernieuwingsgezinde kunstliefhebbers drukken vanuit een kosmopolitische inspiratie hun waardering uit voor het Franse literaire en artistieke klimaat en geven daarmee aan dat voor hen de ‘Franse geest’, die door de traditionele katholieken zo verguisd wordt, helemaal niet zo laakbaar is en zelfs een bron van inspiratie kan zijn. Dichter André De Ridder is vol lof:
“Het koningschap van Frankrijk –wat dan ook eenige flamingantjes mogen beweren, al jammerend over de Fransche redeverpesting, de zuiderlijke lichtzinnigheid, enz. enz.-duurt voort tot op onze dagen, en de Fransche literatuur is en blijft nog altijd de rijkste, de verscheidenste, de verfijnste van ons werelddeel.”[596]
Voorgaand citaat illustreert hoezeer de benadering van Frankrijk door de jonge katholieke intellecuelen evenzeer enigszins functioneel gedifferentieerd is. Frankrijk wordt niet in zijn geheel verworpen of aanvaard, er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende aspecten van Frankrijk. Er wordt duidelijk aangestipt dat het de Franse kunst betreft, en niet Frankrijk in al zijn facetten. De antiklerikale politiek die er in het eerste decennium vigeert is wat dat betreft niet onbelangrijk. De regering-Combes neemt niet alleen strenge maatregelen tegen de religieuze instituten op Franse bodem, de wet van 1905 stipuleert de volledige scheiding van Kerk en Staat , wat betekent dat elke overheidssteun aan de Franse Kerk opgeschort wordt.[597] Het is een treffend sluitstuk om aan te tonen hoe de nieuwe generatie katholieke intellectuelen en kunstenaars een stapje dichter bij de moderne wereld komen te staan. De religieuze modernisering die het katholieke systeem onderneemt in interactie met Luhmanns omgeving neemt zo een andere en hernieuwde gedaante aan.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[526] Aanvankelijke wordt door sommigen ook de benaming ‘christen-socialisme’ gebruikt, maar term verdwijnt na een poosje voor het uniforme gebruik van ‘christen-democratie’. De term ‘christen-democratie’ wordt voorhet eerst gebruikt door Joris Helleputte, een typevoorbeeld van de naar een gematigde christen-democratie evoluerende ultramontaan. De Maeyer en Van Molle, Joris Helleputte. ; Gerard, “Christen-democratie in België”, 157. ; Gérin, “Sociaal-katholicisme en christen-democratie”, 98.
[527] Deze generatie wordt gevormd door de architecten-politici Arthur Verhaegen en Joris Helleputte, moraaltheoloog Antoine Pottier (1849-1923), jurist Léon Mabille (1945-1922), historicus Godefroid Kurth, hoogleraar Victor Brants (1856-1917) en advocaat en industrieel Michel Levie (1851-1939). Aubert, “De aanlooptijd van de katholieke sociale leer”, 301-338. ; Gerard, “Christen-democratie in België”, 155-162.
[528] De buitenlandse delegaties vertolken vooral de visie van de Unie van Freiburg, de officieuze opvolger van het Comité de Génève. De visie van de Unie, waarbij geen Belgen rechtstreeks betrokken zijn, wordt gedomineerd door de Duits-Oostenrijkse inbreng. Omdat de revolutie in die contreien minder lelijk huisgehouden heeft is er een grotere toenadering tot de integratie van moderne aspecten. Vooral baron Karl von Vogelsang (1818-1890), prins Karl von Löwenstein (1834-1921), graaf Johann Anton Pergen (1839-1902) en markies René de la Tour du Pin (1834-1924), allen prominente voorstanders van een grootschaliger aanpak, oefenen veel invloed uit. De Maeyer, De rode baron, 222-223. ; Lamberts, “De ontwikkeling van de katholieke sociale leer”,53-61. ; Morraye, “De internationale congressen van Luik”.
[529] Gérin, “Rerum Novarum”, 276-286. ; Gérin, “Sociaal katholicisme en christen-democratie”
[530] Zie respectievelijk: Van Molle, Ieder voor allen. ; De Maeyer, “De Belgische Volksbond”.
[531] Behalve als hoogleraar blinkt Jules Van den Heuvel (1854-1926) ook uit in zijn politieke carrière. Hij wordt onder meer minister van Justitie en minister van Staat en is politiek gezien erg invloedrijk.
[532] Lamberts, “De ontwikkeling van de katholieke sociale leer”,53-61. ; Quaghebeur, De ‘Revue sociale catholique’.
[533] Giuseppe Toniolo (1845-1918) is een invloedrijk Italiaans priester die als economist en socioloog christen-democratische inzichten ontwikkelt. Hij is één van de spilfiguren in Rome inzake sociale wetenschappen.
[534] De Grande, De Nieuwe tijd, 79-112. ; Lamberts, “ De ontwikkeling van de katholieke sociale leer”, 63.
[535] Meerts, “De Leuvense hoogleraar Victor Brants”. ; Meerts, “De personalistische traditie”, 72-73 en 77-81.
[536] De dominicaan Georges Ceslas Rutten (1875-1952) is de grondlegger van de moderne christelijke vakbeweging en oefent ook als katholiek politicus verschillende malen een ambt uit.
[537] Lamberts, “De ontwikkeling van de sociaal-katholieke ideologie”, 60.
[538] Auguste Comte (1798-1857), Emile Durkheim (1858-1917) zijn de grondleggers van de moderne sociologie. Zij onderzoeken de structuren van de samenleving zonder ze te toetsen aan een religieuze canon. Zij zijn ervan overtuigd dat enkel positief-wetenschappelijke methode hen daarbij kan helpen, vandaar de benaming positivisten. Vooral Comtes beroemde ‘Loi des trois états’, die stelt dat het hoogste stadium dat bereikt kan worden positivistisch is, toont hun geloof in de moderne wetenschap aan.
[539] Wils, “De verleiding van de sociologie”, 158-164. ; Wils en Gerard, “Catholics and sociology”, 38-50.
[540] Jules Renkin (1862-1934) is een Brussels advocaat en politicus en bouwt een riante ministercarrière uit. Léon de Lantsheere (1862-1912) is behalve politicus ook hoogleraar in Leuven.
[541] Anthierens, Henry Carton de Wiart.52-88; De Smaele, “Henry Carton de Wiart”, 34-39. Gérin, Presse populaire catholique et presse démocrate chrétienne, 137-151.;
[542] Mertens, De receptie en perceptie van ‘Le Sillon’, 57-60 en 65-68.
[543] Adolf Daens (1839-1907) is een priester die als priester gegrepen is door het leed van de armsten. In zijn Christene Volkspartij van 1893 neemt hij een sociaal vooruitstrevende positie in die hem in conflict brengt met stadsgenoot Charles Woeste. Hij wordt volksvertegenwoordiger en wil het isolement doorbreken door in 1896 toe te treden tot de Volksbond. Evenwel wordt hij in 1905 door de Kerk veroordeeld .
[544] De Smaele, “Henry Carton de Wiart”, 38-39.
[545] Wils, De historische verstrengeling, 15-40. ; Wils, Het Daensisme, 206.
[546] Verdoodt, De zaak Daens.
[547] Het betreft het wetsvoorstel van twee parlemanteriërs: de Brusselse katholieke kunstschilder Juliaan de Vriendt (1842-1935) en de Antwerpse meetingist Edward Coremans (1835-1910) die na jaren politiek gebakkelei de institutionele evenwaardigheid van het Nederlands verkrijgen.
[548] Antoine Stillemans (1832-1916) is een voor zijn tijd vrij vooruitstrevend bisschop. Als voorstander van het Davidsfonds, de Volksbond en de Antisocialistische Werkliedenbond gaat hij tot op zekere hoogte mee in de christen-democratische beweging. Zijn engagement stokt min of meer in het begin van de twintigste eeuw wanneer hij weigert zijn zegen te geven aan een veel socialer geëngageerde Vlaamse Beweging.
[549] De Maeyer, De rode baron, 505-512.
[550] Merciers afwijzende houding wordt ondersteund door zijn Waalse afkomst, zuiders temperament, zijn liefde voor de Franse cultuur en een mystiek Belgisch-nationalisme met uitgesproken francofoon karakter. Ook de uit Doornik afkomstige Ladeuze is weinig toegevingsgezind, iets wat door zijn amicale verhouding met Mercier versterkt wordt.
[551] Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, 41-66.
[552] Wils, De Messias van Vlaanderen, 33-72.
[553] August Van Cauwelaert (1885-1945) blijft als broer van Frans altijd een beetje in zijn schaduw staan, wat hem niet belet een interessante carrière uit te bouwen. Hij deelt zowat dezelfde inzichten en is een gewaardeerd literator en medewerker aan tijdschriften. In 1925 volgt hij zelfs Persyn op als hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort waarin hij dezelfde Vlaamsgezinde koers vaart.
[554] Henk de Smaele stipt in zijn licentiaatsverhandeling aan dat de christen-democratische groep rond Carton de Wiart wel degelijk wortelt in een wereldbeeld dat veel parallellen vertoont met de traditionele, ultramontaans geïnspireerde visie. Hij reageert daarmee op de stellingen van Kossman en Gerard die deze banden ontkennen. De Smaele, “Henry Carton de Wiart”, 40.
[555] Gerard, “De christelijke mutualiteiten”, 67-89.
[556] Lauwers, A. “Programma der katholieken tegenover het socialismus”. NT, II (1897-1898) 25, 199.
[557] Lauwers, A. “Katholieke volksgezindheid”. NT, I (1896-1897) 25, 198.
[558] Lauwers, A. “Inleiding tot de huishoudkunde”. NT, I (1896-1897) 10, 78.
[559] Frans Drijvers (1858-1914) is een archetypische christen-democratische priester-intellectueel met flamingantische sympathieën. Als publicist is hij een geregeld medewerker van vele bladen van gelijkgezinde strekking en oefent hij nogal wat invloed uit.
[560] Drijvers, F. “Gelijkheid. Moet den Staat den gelijkheid van goederen invoeren?”. DWB, II (1901) 1, 60.
[561] De katholieken in Frankrijk hielden zich sinds de Franse Revolutie lange tijd buiten het politieke leven en demonstreerden zo hun afkeer ten opzichte van de moderne staatsvorm.
[562] De Smaele, “Henry Carton de Wiart”, 36.
[563] Drijvers, F. “De grondwetsherziening en het algemeen stemrecht”. HB, VI (1891) 1, 121.
[564] Henry Carton is jarenlang nationaal secretaris van de Nationale Liga voor het Algemeen Stemrecht en reist het hele land door om het stemrecht te verdedigen. Hij schuwt zelfs samenwerking met socialistische sprekers niet om zijn ijver te onderstrepen. De Smaele, “Henry Carton de Wiart”, 36.
[565] Het voorstel Nyssens-Féron voorziet elke man van minstens vijfentwintig jaar van één stem. Tot twee bijkomende stemmen kunnen vergaard worden op basis van kapitaal, gezinssituatie en diploma’s. In plaats van ruim honderdduizend cijnskiezers telt het electoraal korps 1360 000 koppen. Lamberts en Blom, Geschiedenis van de Nederlanden, 270-274.
[566] Lode Wils veroordeelt de soms gehoorde stelling als zou Woeste de leider van de katholieke partij geweest zijn. Indien men zich tot één van partijleider wil beperken is dat de eerste minister. Woeste is echter nooit premier geweest. Wils, “België in de negentiende eeuw”, 53.
[567] Drijvers, F. “De Staat en de maatschappelijke hervormingen”. HB, VIII (1893) 1, 64.
[568] Cf. supra p.132.
[569] “Goede lezer”. NT, I (1896-1897) 1, 1-2.
[570] De Blauwvoeterij is de benaming voor de eerste fase van de katholieke Vlaamse studentenbeweging. Ze ontstaat niet toevallig in West-Vlaanderen in het Klein Seminarie van Roeselare. Onder impuls van priester-leraars als Gezelle en Verriest groeit er een erg Vlaamsgezinde klimaat onder de leerlingen. De Groote Stooringe, een conflict met de superior ontstaan door de weigering een Frans lied te zingen, zorgt voor oproering. De beweging verspreidt zich ook buiten de muren, vooral omdat de meeste studenten intussen naar Leuven gekomen zijn waar het gedachtegoed ook met andere studenten gedeeld wordt. Albrecht Rodenbach (1856-1880) is er de literaire spilfiguur die na zijn vroege dood als een held vereerd blijft worden.
[571] Vos en Gevers, Dat volk moet herleven, 15-88. ; Wils, De Messias van Vlaanderen, 54-56.
[572] VA, I (1905-1906) 1, 1.
[573] Mertens, De receptie en perceptie van ‘Le Sillon’, 57-60.
[574] “De universiteit, eene kweekplaats van hooger leven”. DWB, I (1900) 2, 49-59.
[575] Frans Van Cauwelaert is onder meer Antwerps burgemeester van 1921 tot 1932, volksvertegenwoordiger van 1910 tot 1961, minister van 1934 tot 1935 en tot minister van Staat benoemd in 1931. Henry Carton de Wiart is onder andere volksvertegenwoordiger van 1896 tot 1951, minister van Justitie van 1911 tot 1920 en in 1950, premier en minister van Binnenlandse Zaken van 1920 tot 1921, minister van Staat in 1918 en minister van Sociale Voorzorg en Volksgezondheid van 1932 tot 1934.
[576] ‘Wereldburger’ als term komt nooit voor en is als begrip misschien een beetje anachronistisch. Het geeft evenwel goed aan hoezeer zij beseffen dat een internationale dimensie niet mag ontbreken.
[577] Van den Oever, K. “Katholieke bepalingen rond ‘Kruisbloemen’. Een dichtbundel van Constant Eeckels”. VA, III (1907-1908) 2, 56.
[578] Bordeaux, H. “Les récits de voyage”. RG, XXXI (1895) 2, 73.
[579] De Ridder, A. “Onze Dichters der Heimat”. VA, IV (1908-1909) 5, p. 223. Het betreft hier de kunst- en cultuurkenners Marie-Elisabeth Belpaire, Lambrecht Lambrechts en Aran Burfs (pseudoniem voor Frank Baur).
[580] Brusselaar August Vermeylen (1872-1945) is behalve een Vlaamsvoelend literator ook een eminent en veelzijdig hoogleraar. Hij bekleedt aan de Université Libre de Bruxelles leerstoelen geschiedenis, kunstgeschiedenis en Nederlandse letterkunde. Hij kent ook een politieke carrière als socialistisch senator en ijvert onder meer voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Gezien zijn grote invloed speelt Vermeylen tussen 1890 en 1945 op alle fronten een leidinggevende rol in het Vlaamse geestelijke leven.
[581] Vervliet, De literaire manifesten, 99-101. ; Vervliet, “Van Nu en Straks”, 128-137.
[582] “Inleiding”. VA, I (1905-1906) 1, 3.
[583] Lambrecht Lambrechts (1865-1932) is een regent Nederlands uit Tongeren. Zijn flamingantisme uit zich niet alleen in zijn eigen poëtisch werk maar ook in zijn ijver volksgebruiken en volksliederen en –verhalen op te tekenen. Regelmatig publiceert hij als folklorist bloemlezingen en bewerkingen. Het maakt hem tot een gewaardeerd medewerker aan de vele Vlaamse culturele tijdschriften .
[584] Lambrechts, L. “Bloeitijd”, VA I (1905-1906) 5, p. 141. Cf. bijlage 6.
[585] Alfons De Ridder (1882-1960) is beter bekend als Willem Elsschot en past in het opflakkerende Antwerpse cultuurleven van rond de eeuwwisseling. Hij wordt een overtuigd flamingant. Het onrecht dat de Vlamingen volgens hem aangedaan wordt inspireert hem tot een erg autobiografisch, wrang en soms opstandig oeuvre.
[586] De Ridder, A. “De Zon Zaliger door hem zelf”. VA, III (1907-1908) 2, 62.
[587] Lamberts, “Van Kerk naar zuil”, 114-132.
[588] De Maeyer en Hellemans, “Katholiek reveil”, 178-187.
[589] “Inleiding”. VA, I (1905-1906) 1, 2.
[590] Lamberts en Lory, 1884:un tournant politique.
[591] Hierbij dient wel een kanttekening gemaakt te worden. Emmanuel Gerard wijst er terecht op dat niet al deze maatregelen van katholieke oorsprong zijn. De collectieve arbeidersovereenkomsten bijvoorbeeld mogen dan wel door de katholieken beschouwd worden als een typische uiting van de christelijke en solidaire corporatieve maatschappij, het wetgevend initiatief daaromtrent komt niet van hun kant. Het zijn integendeel de liberalen die in 1913 hierover een eerste wetsvoorstel indienen. Gerard, “De christen-democratie in België”, 158.
[592] Lamberts en Blom, Geschiedenis van de Nederlanden, 268-270.
[593] Cf. bijlage 7.
[594] “De Nieuwe Tijd”, NT (1896-1897) 1, 2.
[595] De Ridder, A. “Over ‘Lena’ van Louisa Duijkers”. VA, III (1907-1908) 5, 152.
[596] De Ridder, A. “Over Engelsche literatuur”. VA, II (1906-1907) 4, 126.