Nazi-ideologie en verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen in de Tweede Wereldoorlog: een confrontatie. (Gerd Van der Auwera)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk IV: Reacties op de verplichte tewerkstelling

 

1. De Secretarissen-generaal

 

Eén van hoofdmotieven voor de hervatting van de economische activiteiten in de zomer van 1940 was het voorkomen dat Belgische arbeiders, zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog, naar Duitsland zouden worden gedeporteerd. De invoering van de verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk op 6 maart 1942 was een belangrijke stap in de Duitse arbeidspolitiek, die in datzelfde jaar zou uitmonden in de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Zoals we eerder hebben gezien bepaalde de verordening van 6 maart 1942 dat de inwoners van België, zowel mannen als vrouwen, tot het verrichten van bepaald werk konden worden verplicht. De uitvoering van de verordening werd opgedragen aan de Feld- en Oberfeldkommandanturen net als, volgens de richtlijnen van deze laatste, aan de Arbeidsambten.

 

Secretaris-generaal Verwilghen protesteerde zeer heftig tegen de Duitse ingreep die volgens hem strijdig was met de Conventie van Den Haag en met de autonomie die Reeder in juni 1940 aan de Secretarissen-generaal had beloofd. Gelijktijdig met de verordening verzocht de Duitse overheid het departement van Binnenlandse Zaken de gemeenten te verplichten geen steun meer te verlenen aan volledig of gedeeltelijk werklozen die werk zouden weigeren[249]. Daarmee werden vooral de mannen geviseerd, omdat, zoals we in het eerste hoofdstuk hebben gezien, vrouwen die geen arbeid buitenshuis verrichtten niet als werkloze of 'profiteur[250]' werden beschouwd. In ieder geval weigerden de Secretarissen-generaal alle medewerking aan de uitvoering van de verordening. De bezetter spaarde geen moeite om die protesten te weerleggen en de draagwijdte van de verordening af te zwakken. De voornaamste bedoeling van de Duitsers was de werkweigeraars in het arbeidsproces in te schakelen en tevens de arbeidskrachten rationeler aan te wenden. Omdat de Arbeidsambten meewerkten aan de verordening en Secretaris-generaal Verwilghen er niet in slaagde controle te verwerven over de werking van die ambten, diende hij, op advies van Galopin, zijn ontslag in. Dit loste natuurlijk de problemen niet op, maar Verwilghens ontslag gold als een waarschuwing aan de Militärverwaltung dat er grenzen waren aan de politiek van het minste kwaad.

 

De verordening van 6 maart 1942 was echter slechts een voorbode. De deportaties naar Duitsland die men van bij het begin van de bezetting had gevreesd en die men met het heropstarten van de economie had willen voorkomen, werden mogelijk gemaakt door de verordening van 6 oktober 1942. Het Comité van de Secretarissen-generaal belegde enkele dagen later een extra vergadering om zijn houding ten opzichte van die nieuwe situatie te bepalen. Vervaeck, de vervanger van Verwilghen op het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg, wachtte het resultaat van de vergadering niet af en stuurde een brief naar de Militärverwaltung. Daarin wees hij vooral op de bijzondere positie van het Rijksarbeidsambt dat zich, via de uitvoering van de instructies van de bezetter, helemaal onttrok aan het gezag van het ministerie. Vervaeck liet weten dat het statuut van het Rijksarbeidsambt dan ook in die zin moest worden aangepast[251]. Dit betekende dat de instantie niet langer als een Belgisch instituut zou mogen fungeren, omdat het door die collaboratiepolitiek de Secretarissen-generaal in diskrediet bracht. De andere Secretarissen-generaal, met voorzitter Plisnier op kop, waren daar niet onverdeeld gelukkig mee, omdat ze niet de indruk wilden wekken dat hun tegenstand zich beperkte tot een kwestie van uitvoeringsmodaliteiten. De reikwijdte van het protest, dat was gericht tegen het principe van de maatregelen zelf, mocht niet worden afgezwakt. Secretaris-generaal Nyns herinnerde aan de strengheid van het regime tijdens de Eerste Wereldoorlog, die een diepe wrevel bij de Belgische bevolking achterliet. De maatregelen die nu werden genomen waren even erg. Hij dacht daarbij o.m. aan het gevaar van de bombardementen en aan de deportatie van de vrouwen in het bijzonder. Hij benadrukte "de gevaren en het afschuwelijk karakter van de deportatie van de vrouwen[252]".

 

Op de bijeenkomst van 15 oktober 1942 las Plisnier de brief voor die hij naar von Falkenhausen wilde sturen. Daarin wilde hij met de Duitsers niet de discussie aangaan omtrent de door hen aangevoerde politieke motieven, waarop we verder nog terugkomen. Plisnier ging wel dieper in op de "diepgaande opwinding en diepe gevoelens die de nieuwe verordeningen bij de gehele bevolking veroorzaakten". Hij wees ook op de slechte herinneringen die de Belgen hadden aan de deportaties van de Eerste Wereldoorlog. De situatie was in 1942 zo mogelijk nog erger: in tegenstelling tot een kwarteeuw eerder werden nu ook de vrouwen "tegen hun wil losgerukt van hun families, weggehaald uit hun land en in een vreemd land blootgesteld aan grote gevaren". Dit versterkte, volgens Plisnier, nog de emoties en de opwinding bij de bevolking. De Duitsers hielden geen rekening met de diepingewortelde tradities van het Belgische volk dat zich sterk afkeerde van alles wat aan gedwongen arbeid, en zeker van de vrouwen, deed denken. Plisnier liet tevens niet na te melden dat de Militärverwaltung niet op enige steun van de Secretarissen-generaal moest rekenen en wees elke verantwoordelijkheid af i.v.m. incidenten die werden veroorzaakt door de toepassing van de verordeningen[253].

 

Ingaand tegen de instructies van de Secretarissen-generaal werkte het Rijksarbeidsambt, onder impuls van zijn directeur Hendriks, mee aan de uitvoering van de verordeningen met betrekking tot de verplichte tewerkstelling. Hendriks zelf zag dat echter niet zo. Hij vond dat hij de enige was die alles in het werk had gesteld om de uitvaardiging van de verordeningen te voorkomen. Bovendien meende hij dat het allemaal niet zo'n vaart zou lopen en dat de nieuwe maatregelen niet tot deportaties zouden leiden. Plisnier beschikte echter over een circulaire die het bewijs leverde dat Hendriks aan de uitvoering van de verplichte tewerkstelling meewerkte. In de omzendbrief van 22 oktober 1942 gaf laatstgenoemde instructies aan de arbeidsambten in niet mis te verstane bewoordingen. Hendriks verklaarde eerst de inhoud van de verordening, waarna hij uitlegde in welke verschillende stappen de opvordering van de Belgische arbeiders en arbeidsters moest verlopen. Verder stelde hij dat de arbeidsambten geen enkel ontslag van vrouwelijke werknemers mochten aanvaarden. Daarnaast mochten de werkgevers niet zomaar vrouwen, die in aanmerking kwamen voor tewerkstelling in Duitsland, aanwerven. In de verordeningen was immers bepaald dat de arbeidsambten van elk ontslag en elke aanwerving op de hoogte moesten worden gebracht[254]. De Secretarissen-generaal beslisten om een brief te sturen naar de directeur van het Rijksarbeidsambt, waarin hem duidelijk werd gemaakt dat geen enkele Belgische dienst de toestemming had om mee te werken aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Hij moest ook een einde maken aan zijn rechtstreekse contacten met de Duitse overheden en werd verplicht om de formele orders van het bevoegde ministerie en het Comité op te volgen. Hendriks trok zich van deze instructies echter weinig aan, wetende dat hij gesteund werd door de Militärverwaltung. In het kader van de politiek van het minste kwaad werd (pas) in maart 1943 een modus vivendi met de Duitsers bereikt. Het kwam erop neer dat de Arbeidsambten alleen hun medewerking zouden verlenen aan de uitvoering van de verplichte tewerkstelling in België, maar niet langer zouden worden betrokken bij de deportaties naar Duitsland[255]. Desondanks bleven de Arbeidsambten meewerken aan de verplichte tewerkstelling in het Derde Rijk[256].

 

Intussen had directeur-generaal van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg Vervaeck onderhandeld met de Militärverwaltung in verband met de verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters in Duitsland. Hij moest aan het Comité echter melden dat zijn stappen om de opheffing van de deportatie van vrouwen te verkrijgen, niets hadden uitgehaald. Zelfs de vraag om de vertrekdatum voor de opgeroepen vrouwen met enkele dagen uit te stellen, zodat ze zich beter konden voorbereiden, kreeg geen bevredigend antwoord. Vervaeck gaf echter nog niet op en bleef, samen met o.m. Maria Baers van de KAV, druk uitoefenen op de Duitse bevelhebbers om toegevingen te doen, vooral wat de deportatie van Belgische vrouwen betrof[257]. Hun inspanningen werden reeds een week later beloond met de mededeling van de Militärverwaltung dat de deportatie van vrouwen jonger dan 24 jaar, in plaats van 21 jaar, niet langer zou doorgaan. Die maatregel werd evenwel niet officieel op papier gesteld, maar de Werbestelle en de Arbeidsambten kregen officieus de verplichting opgelegd om zich aan de nieuwe leeftijdgrens te houden.

De Arbeidsambten bleven, ondanks de pogingen van de Secretarissen-generaal om hen onder controle te krijgen, een eigengereide koers varen. Vervaeck, die zijn autoriteit over Hendriks en het Rijksarbeidsambt trachtte te laten gelden, kreeg van Reeder het verbod nog langer zijn functie uit te oefenen. Hendriks bleef meewerken aan de uitvoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Hij hield zich ook niet aan de nieuwe leeftijdsgrens i.v.m. de deportatie van vrouwen. De Secretarissen-generaal schreven Reeder opnieuw tevergeefs aan om te verkrijgen dat het Rijksarbeidsambt onder de onvoorwaardelijke autoriteit van het departement Arbeid en Sociale Voorzorg zou komen te staan. De Militärverwaltung bleef instructies geven aan Hendriks, die deze gretig uitvoerde.

 

Vanaf februari 1943 systematiseerde de Duitse overheid de verplichte tewerkstelling in Duitsland via de jaarklassenactie: alle mannen van de geboortejaren 1922 tot en met 1924, woonachtig in de bezette gebieden, zouden in Duitsland worden tewerkgesteld. Vrouwen kwamen officieus niet meer in aanmerking voor tewerkstelling in Duitsland. De Militärverwaltung concentreerde zich voortaan enkel op de mannen uit de genoemde geboortejaren. Op die manier hoopten de Duitsers enerzijds te komen tot een meer succesvolle en efficiënte toepassing van de arbeidsinzet en anderzijds het fenomeen van de werkweigeraars de kop in te drukken. Die conscriptie deed in het Comité van de Secretarissen-generaal de discussie rond de aanwezigheidspolitiek opnieuw oplaaien. Plisnier bepleitte de voortzetting ervan. Hij verwees naar de resultaten die men in de onderhandelingen met de bezetter inzake de verplichte tewerkstelling had verkregen. Volgens hem zouden de Secretarissen-generaal de bevolking aan de willekeur van de bezetter overleveren, als ze de strijd zouden staken[258]. Dit kon betekenen dat eerdere toegevingen, zoals het optrekken van de minimumleeftijd van vrouwen die in aanmerking kwamen voor deportatie, mogelijk konden vervallen. Dan was het hek van de dam en zou bijvoorbeeld Hendriks helemaal ongehinderd zijn gang kunnen gaan. Uiteindelijk verklaarden alle Secretarissen-generaal zich akkoord met het voorstel om opnieuw protest aan te tekenen bij Reeder tegen de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Verdere onderhandelingen met de bezetter leverden in maart 1943 als positieve resultaten op dat de Arbeidsambten geen Duitse bevelen meer zouden ontvangen en dat vrouwen niet meer in Duitsland verplicht zouden worden tewerkgesteld. Belgische vrouwen konden nog wel steeds in België aan het werk worden gezet. In het licht van de politiek van het minste kwaad maakten de Secretarissen-generaal geen bezwaar tegen de medewerking van de arbeidsambten bij de inzet van mannen en vrouwen in België.

 

De Duitse verordeningen van 28 juni 1943 verscherpten aanzienlijk de arbeidscontrole. Alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, werden verplicht een arbeidsboekje te bezitten en zich bij de Arbeidsambten te melden zolang ze geen werk hadden gevonden. In die verordeningen werd, tegen eerdere afspraken in, de verplichte tewerkstelling van vrouwen in Duitsland opnieuw aangekondigd. Olbrechts, de opvolger van Vervaeck, nam samen met Secretaris-generaal van Koloniën Vanden Abeele het voortouw bij de protesten van de Secretarissen-generaal. Ze stonden erop dat die maatregel onmiddellijk werd ingetrokken. Olbrechts werd uitgenodigd op een onderhoud met Streit, de secretaris van Reeder. De directeur-generaal van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg drukte er zijn verwondering en verontwaardiging uit over de verplichte tewerkstelling van vrouwen in Duitsland, omdat de Militärverwaltung er eerder immers had van afgezien. Streit verzekerde hem dat de Duitse bevelhebbers zich aan de eerdere afspraken zouden houden. Ook de invoering van het werkbewijs ging in tegen het modus vivendi, omdat daarvoor de medewerking van de Arbeidsambten werd verlangd. De Militärverwaltung stoorde zich evenwel niet aan de protesten van de hoogste Belgische instanties en gaf richtlijnen aan het Rijksarbeidsambt inzake de controle van de werkbewijzen[259]. Vanden Abeele wenste dat er instructies aan de Arbeidsambten werden gegeven, opdat de vrouwen die verplicht in België moesten werken dicht bij hun woonplaats aan het werk konden worden gesteld. Hij stond er ook op dat speciale maatregelen werden genomen ten voordele van jonge meisjes die tot een grote familie behoorden[260]. Zij waren veelal belangrijk voor het gezin, zeker wanneer de vader was gedeporteerd. Ze verlichtten aanzienlijk de taak van de moeder door een deel van het huishouden op zich te nemen, door toezicht uit te oefenen op de jongere kinderen van het gezin, door aan te schuiven voor rantsoeneringszegels en aan de winkels, enz. Olbrechts trachtte zijn invloed op het personeel van de Arbeidsambten aan te wenden, opdat er rekening zou worden gehouden met dergelijke omstandigheden.

 

In september 1943 meldde Olbrechts eens te meer dat het Rijksarbeidsambt meewerkte aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland en dat de Militärverwaltung  instructies aan de Arbeidsambten bleef geven. Olbrechts wilde een duidelijkere houding aannemen en wilde ze loskoppelen van de Belgische overheid. Plisnier, gesteund door de meeste Secretarissen-generaal, kon zich daarin niet vinden, want volgens hem mocht het Comité niet het initiatief nemen om een Belgische dienst aan de bezettende macht over te leveren. Het Rijksarbeidsambt bleef bijgevolg een Belgische instantie, maar dit belette Hendriks niet om zijn collaboratiepolitiek voort te zetten, zonder zich veel aan te trekken van de bevelen van de Secretarissen-generaal. Toch mogen we niet alle Arbeidsambten over dezelfde kam scheren. Het Arbeidsambt van Verviers kreeg van de lokale Werbestelle de vraag om een aantal jonge meisjes aan te wijzen voor tewerkstelling in wapenfabrieken die in België werkzaam waren. Het Arbeidsambt weigerde op die vraag in te gaan. De Werbestelle verplichtte daarop verscheidene ambtenaren van het Ambt haar afgevaardigden te vergezellen naar de gemeentebesturen om er lijsten van jonge meisjes tussen 15 en 17 jaar op te stellen. Opnieuw weigerden de beambten van het Arbeidsambt mee te werken, ondanks de arrestatiedreiging. Toen dit voorval Olbrechts ter ore kwam, protesteerde hij heftig bij de Militärverwaltung. De Duitsers verzekerden hem dat er onmiddellijk richtlijnen aan de Werbestelle van Verviers zouden worden gegeven om af te zien van de rekrutering van jonge, nog studerende, meisjes die nog niet ouder waren dan zestien jaar. Olbrechts kon zich echter niet verzoenen met dit antwoord en zette zijn pogingen verder om te bekomen dat de leeftijdsgrens van 21 jaar voor vrouwen werd gerespecteerd[261]. Uit de notulen van de vergaderingen van de Secretarissen-generaal, noch uit andere bronnen is gebleken of hij daarbij enig resultaat heeft geboekt.

 

In een onderhoud met Militärverwaltungsvizechef  Beyer van half november kreeg Olbrechts te horen dat de Werbestelle waren begonnen met het opstellen van lijsten met jonge vrouwen geboren tussen 1916 en 1925. De Duitse Werbestelle waren ook opnieuw begonnen met het opsturen van vragenlijsten, die meestal voorafgingen aan de verplichte tewerkstelling. In datzelfde onderhoud drukte Beyer zijn verbazing uit over het feit dat in België het aantal werkende vrouwen zo laag lag. Volgens hem moest die situatie eens worden herbekeken[262]. Blijkbaar waren de Werbestelle al druk bezig met het 'herbekijken' van de situatie en bereidden de Duitsers een meer massale inzet voor van vrouwelijke arbeidskrachten in België.

 

Vanaf 1944 verdween de problematiek van de verplichte tewerkstelling van vrouwen naar de achter-grond, maar het conflict tussen de Secretarissen-generaal en Hendriks bleef aanslepen. Olbrechts trachtte Hendriks buitenspel te zetten door zich rechtstreeks te richten tot de directeurs van de Arbeidsambten in plaats van instructies aan hun directeur-generaal te geven. Deze laatste volgde ze immers toch niet op[263]. Olbrechts moest dat enkele weken later bekopen: hij werd gearresteerd. Nys nam zijn functie over. Sommige Secretarissen-generaal vonden de arrestatie van Olbrechts een voldoende aanleiding om opnieuw te pleiten voor het loskoppelen van het Rijksarbeidsambt van de Belgische overheid. Toch kwam het niet zover, omdat de meeste leden van het Comité achter de politiek van het minste kwaad bleven staan. Uit de notulen van hun vergaderingen blijkt dat de Secretarissen-generaal tot het einde hun acties en protesten tegen de verplichte tewerkstelling in Duitsland hebben volgehouden. Of zij hierdoor de schade van de Arbeitseinsatz voor de bevolking hebben weten te beperken, en of dit opwoog tegen het voordeel dat hun aanwezigheidspolitiek bood aan de bezetter -met 1 200 Duitse ambtenaren slaagde de bezetter erin het land bestuurlijk te controleren- blijft onderwerp van discussie.

 

 

2. De Militärverwaltung

 

Aangezien de vrijwillige tewerkstelling niet voldoende bleek te zijn om aan de vraag naar arbeid vanuit Duitsland te beantwoorden, zette de Militärverwaltung, onder druk van het moederland, in maart 1942 de stap naar de verplichte tewerkstelling. Voorlopig bleef de arbeidsinzet beperkt tot België. De maatregelen waren, volgens de Duitsers, er vooral op gericht om arbeidsgeschikte joden, zwendelaars, zwarthandelaars, smokkelaars en andere asocialen en arbeidsonwilligen te werk te stellen[264]. Hieronder vielen vooral de mannen "die zich onttrokken aan hun plicht om Europa te verdedigen tegen het bolsjewisme". Thuiswerkende vrouwen werden niet specifiek geviseerd, omdat zij niet werden beschouwd als "asocialen die profiteerden van het werk van anderen". Er werden ook maatregelen genomen die waren gericht op het uitkammen van bedrijven om aan de dringende nood aan vakarbeiders te voldoen. Ook arbeiders die geen volledige dagtaak hadden, werden geviseerd. Naar aanleiding van de protesten van de Secretarissen-generaal schreef Reeder hen een brief, waarin hij de redenen voor de invoering van de verplichte tewerkstelling uitlegde. "Het Grote Duitse Rijk had de missie om het bolsjewisme, dat alle staten van Europa bedreigde, uit de weg te ruimen." Om dit te kunnen verwezenlijken eiste Duitsland de inzet van de arbeidskrachten in het Reich en de bezette gebieden. De Militärverwaltung voor België en Noord-Frankrijk kon zich niet onttrekken aan de verplichtingen die het vanuit het moederland kreeg opgelegd. Reeder was, zo stelde hij, zich bewust van de ongerustheid en de angsten die de verordening van 6 maart 1942 meebracht. Hij nam zich voor daar in de mate van het mogelijke rekening mee te houden, maar tegelijkertijd verwees hij naar de "uitzonderlijke offers die de Duitse mannen én vrouwen al een hele tijd op zich namen[265]". Hij kon en mocht dus niet dulden dat België daarop een uitzondering vormde.

 

De arbeidsinzet werd één van de grootste problemen waarmee de Militärverwaltung werd geconfronteerd. Aanvankelijk verliep het opvorderen van arbeid vrij vlot, omdat er een groot aantal werklozen was. Daarnaast waren vele vrijwilligers bereid om in Duitsland te gaan werken. Door de verslechtering van de leefomstandigheden en een vermindering van de lonen, daalde het aantal vrijwilligers. De Militärverwaltung trachtte daar wat aan te doen door verscheidene maatregelen, zoals het leveren van levensmiddelen aan de verwanten van de vertrokken personen en het stilleggen en rationaliseren van Belgische bedrijven om meer arbeiders vrij te maken voor tewerkstelling. De Duitsers oefenden later ook indirecte druk uit door het invoeren van de dienstplicht in België[266]. Die maatregelen hebben echter weinig succes geoogst. Het aantal vrijwilligers bleef dalen en de invoering van de verplichte tewerkstelling, verontrustte de Belgen. De volgende onaangename verrassing liet niet lang op zich wachten.

 

In oktober 1942 werd de verplichte tewerkstelling in Duitsland ingevoerd. Reeder verzekerde dat de draagwijdte van de verplichte tewerkstelling beperkt bleef tot België en het Reich, met uitzondering van Noord-Frankrijk en bepaalde andere regio's. Enkel de mannen tussen 18 en 50 jaar en ongehuwde vrouwen tussen 21 en 35 jaar kwamen, officieel, in aanmerking. Er zou ook rekening worden gehouden met de fysieke mogelijkheden van de opgeroepen personen. In de Tätigkeitsberichte lieten de Duitse bevelhebbers evenwel weten dat zij de verplichte tewerkstelling zouden doorvoeren, zonder onderscheid te maken tussen mannelijke en vrouwelijke inwoners van de aangeduide leeftijdsklassen. Ze voegden er ook aan toe dat de arbeidsinzet niet doelmatig kon worden doorgevoerd, als er rekening moest worden gehouden met "de wet van de sociale rechtvaardigheid". De arbeidsinzet werd immers gedicteerd door de "oorlogsnoodzakelijkheid en het welzijn van het Duitse volk[267]". Aanvankelijk hielden de Duitsers nog rekening met de familiale omstandigheden e.d. van de opgeroepen arbeiders en arbeidsters. Naarmate de druk vanuit het Derde Rijk toenam om meer arbeidskrachten te leveren, werd steeds minder aandacht besteed aan specifieke situaties die aanleiding konden geven tot een vrijstelling, bijvoorbeeld de oudste in een gezin waarvan beide ouders verplicht waren tewerkgesteld.

 

De Militärverwaltung had dit zelf liever anders gezien. De Duitse verantwoordelijken voor België en Noord-Frankrijk waren allerminst gelukkig met de verplichte tewerkstelling. Zij waren vooral bevreesd voor de nefaste weerslag die de deportatiemaatregelen op de publieke opinie zouden hebben en de moeilijkheden die er voor de Duitse overheid zouden uit voortvloeien om de rust en de orde in België te handhaven[268]. Sociale en ideologische overwegingen, zeker wat de tewerkstelling van de vrouwen betrof, zullen ook hebben meegespeeld, maar uiteindelijk keken de Duitse bevelhebbers vooral naar de gevolgen die de toepassing van de arbeidsinzet voor henzelf zou kunnen hebben. Toch besteedde de Militärverwaltung aandacht aan de behandeling van de opgeroepen arbeiders. Nadat in december 1942 de verplichte tewerkstelling enkele maanden was ingevoerd, achtten de Duitsers het noodzakelijk om in de volgende maanden de dienstplicht voorzichtiger te handhaven om de gespannen Belgische bevolking wat te kalmeren. Zo hoopten ze natuurlijk ook dat de protesten en het daadwerkelijke verzet zouden afnemen.

 

De Militärverwaltung  stond er ook op dat de Rijksinstanties de nodige aandacht besteedden aan de behandeling van de Belgische arbeiders en arbeidsters. Klachten moesten zorgvuldig worden
gecontroleerd en bij eventuele wantoestanden moest er worden opgetreden. Er moest ook nauw toezicht worden gehouden op de loonoverdracht
[269]. Het handhaven van de Ruhe und Ordnung werd immers sterk bemoeilijkt door de verplichte tewerkstelling. Het aantal sabotagedaden nam toe; vele mensen weigerden naar Duitsland te vertrekken en doken onder; vooral Waalse werkweigeraars zochten contact met het verzet. De Militärverwaltung bestond uit actieve militairen en indien bleek dat zij niet in staat waren om de orde en de rust te handhaven, was de kans groot dat zij naar het Oostfront, waar ze de militairen goed konden gebruiken, werden gestuurd.  Von Falkenhausen en Reeder waren echter wel bereid om tot een grotere arbeidsinzet in België zelf te komen. Daarmee speelden ze in op de argumenten van Secretaris-generaal Leemans.

 

Leemans was de mening toegedaan dat Berlijn voor de slechte oplossing had gekozen door arbeiders en materiaal vanuit het bezette gebied naar Duitsland over te brengen. Het was beter de productiecapaciteit ter plaatse te benutten. Leemans pleitte er dus voor meer Duitse bestellingen in België te laten uitvoeren, met als bijkomend argument dat zo'n Auftragsverlagerung, in tegenstelling tot de deportaties, de economische en de openbare orde niet zou verstoren. De Generalbevollmächtigte für den Arbeitseinsatz Sauckel was voor dit idee niet te vinden, Reeder daarentegen wel. Tegen maart 1944 erkende hij maar liefst 800 bedrijven als Sperrbetriebe. Om voor die erkenning in aanmerking te komen, moest wel tenminste 70% van de  productie van het bedrijf in kwestie voor Duitsland bestemd zijn of moest zijn werking onontbeerlijk zijn voor het instandhouden van de industriële capaciteit. Voordeel was dat de Duitse overheid geen arbeiders voor de verplichte tewerkstelling aan het bedrijf zou onttrekken. Reeder schoof, eigenaardig genoeg, de schuld voor sociaal ongelukkige toestanden en economische nadelen die voortvloeiden uit de verplichte tewerkstelling, in de schoenen van het Belgische bestuur. Door zijn weigering om mee te werken, liet het de kans voorbijgaan om het effect van de opeisingen te verzachten. Reeder vroeg of de Secretarissen-generaal tegenover een tegemoetkoming in de Auftragsverlagerung niet bereid waren het Belgisch bestuursapparaat ter beschikking te stellen van de arbeidsinzet. Het Comité bleef dat consequent afwijzen. De inspanningen die de Secretarissen-generaal van bij de aanvang hadden gedaan om de verplichte tewerkstelling te dwarsbomen, te vertragen en uit te stellen, werden onverminderd voortgezet[270].

 

Ze werden daarbij geholpen door de Militärverwaltung zelf die ervan overtuigd was dat het Belgische overheidsapparaat zou stilvallen als het Comité van de Secretarissen-generaal niet langer zou functioneren. Daarom was de bezetter bereid om toegevingen te doen[271]. Een eerste belangrijke toegeving kwam er eind 1942 toen werd beslist dat de periode tussen oproep en vertrek van de betrokken arbeider of arbeidster minstens vijf dagen moest bedragen[272]. Zo kregen de betrokken personen de nodige tijd om hun vertrek degelijk voor te bereiden en afscheid te nemen van familie en vrienden. Het gaf hen echter ook de tijd om te proberen alsnog te worden vrijgesteld. Dankzij die enkele dagen respijt konden de opgeroepen personen aankloppen bij bevriende mensen die mogelijk wat invloed hadden bij het lokale Arbeidsambt of Werbestelle of zich te richten tot organisaties als de KAJ die er soms ook in slaagden om mensen vrijgesteld te krijgen. De belangrijkste toegeving kwam er in maart 1943, toen de Duitse overheden beslisten dat de Belgische vrouwen niet langer in Duitsland zouden worden tewerkgesteld. Enkel dienstmeiden en huishoudsters kwamen nog in aanmerking voor deportatie. Zij werden immers in "een huiselijke sfeer" ingezet, waar ze minder gevaar liepen om "moreel te gronde gericht te worden". Dat was precies het argument waarvan Belgische prominenten als de Secretarissen-generaal en Maria Baers gebruik maakten om te protesteren tegen de verplichte tewerkstelling van vrouwen. Enerzijds hebben de Duitsers hiermee die protesten kunnen ondergraven, maar anderzijds hield het een erkenning in van de problemen die de vrouwelijke arbeidsinzet meebracht.

 

Vanaf februari-maart 1943 concentreerde de Militärverwaltung zich voortaan op de jongeren geboren in 1920 tot 1924, wat tewerkstelling in Duitsland betrof. Toch bepaalden ze dat de horecasector, waar vele vrouwen werkten, 1/3 van zijn personeel voor Duitsland moest afstaan. In de Tätigkeitsberichte, die enkel voor de Rijksinstanties in Duitsland waren bestemd, werd er bovendien aan toegevoegd dat die personen zouden worden ingezet in de Duitse horeca én in de wapenindustrie. Daarnaast moesten de mensen die naar het Reich waren gedeporteerd, worden vervangen. Dat deed de Militärverwaltung door hoofdzakelijk vrouwelijke arbeiders uit het Belgische handels-, bank- en verzekeringswezen om te scholen[273]. De Militärverwaltung was zich ervan bewust dat België nog over aanzienlijke vrouwelijke arbeidsreserves beschikte. De Duitsers zetten, volgens hun eigen statistieken, in de eerste helft van juni bijna 18 000 vrouwen in de wapenindustrie te België in. Een belangrijke 'afnemer' was de Deutsche Waffen- und Munitionswerk in Herstal, waar 2 300 extra vrouwen werden ingezet. In de tweede helft van 1943 volgden nog eens zo'n 1 200 vrouwen.

 

In de Tätigkeitsberichte gaven de Duitse bevelhebbers vaak niet meer weer dan de feiten. Het was dan ook heel moeilijk om hun houding tegenover de verplichte tewerkstelling, vooral specifiek de inzet van vrouwen, te achterhalen. Meningen of argumentaties werden niet weergegeven in deze bron. We hebben dit probleem zo goed mogelijk op te vangen door verschillende bronnen en literatuur te combineren om alsnog een beter inzicht te krijgen op de houding en de positie van de Militärverwaltung.

 

 

3. De katholieke Kerk

 

3.1 Het episcopaat

 

De Kerk nam onder de bezetting een specifieke positie in het openbare leven in, want zij was de enige instantie die grotendeels met rust werd gelaten door de bezetter. De Kerk zat nooit verlegen om politieke uitspraken te doen. Eén van de belangrijkste objecteven van het Belgisch episcopaat was het instandhouden van zijn invloed en moreel gezag. In de jaren '30 trachtte het dan ook de katholieke rangen te sluiten. Het VNV en Rex werden verworpen als dissidente bewegingen. Ook tijdens de bezetting bleef de Kerk haar positie consolideren en haar autonomie verdedigen. Het nazi-regime werd verworpen, omdat het de Kerk wilde onderdrukken. Samenwerking was dan ook uitgesloten, maar om haar werking te kunnen voortzetten, was de Belgische Kerk bereid een modus vivendi met de bezetter af te sluiten. De Kerk erkende de Militärverwaltung als de bevelhebbende macht. Kardinaal Van Roey riep de gelovigen op om de Duitse richtlijnen te volgen, weliswaar binnen de grenzen aangeduid door internationale conventies (zoals die van Den Haag). Die accommodatiepolitiek was alleen mogelijk wanneer de Duitse overheid de autonomie van de Kerk respecteerde. De Militärverwaltung  was zich bewust van de invloed en de morele macht van het episcopaat op de gelovigen. Om de orde en rust te handhaven, raakten de Duitsers niet aan de katholieke instellingen. Het episcopaat wilde, in de mate van het mogelijke, die situatie behouden en trachtte open confrontaties met de bezetter te vermijden[274].

 

Naarmate de oorlog vorderde en de door de bezetter uitgeoefende druk op de Belgische bevolking groter werd, werden de reacties van het episcopaat talrijker. Vooral de verplichte tewerkstelling beroerde de gemoederen. Een eerste conflict werd reeds in april 1942 veroorzaakt door de Duitse beslissing om de mijnwerkers minstens één maal per maand op zondag te laten werken. Dit was, volgens Van Roey, een inbreuk op de gewetensvrijheid van de gelovigen. Iedereen moest de mogelijkheid hebben om zich van zijn godsdienstige plichten te kwijten. Von Falkenhausen stelde dat de maatregel noodzakelijk was voor de strijd van Europa tegen het bolsjewisme. Bovendien was hij de mening toegedaan dat de zondagsarbeid de mijnwerkers niet moest verhinderen hun kerkelijke plichten te vervullen. Ondanks nog enkele protestbrieven van Van Roey, kwam von Falkenhausen niet terug op de genomen beslissing. Tot grote ontevredenheid van de Militärverwaltung  raakte de eerste protestbrief van de kardinaal onder de Belgische bevolking verspreid[275].

 

Het volgende conflict kwam er naar aanleiding van de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Onmiddellijk na de uitvaardiging van die maatregel stuurde Van Roey een brief naar von Falkenhausen, waarin hij de intrekking van de maatregel eiste. Hij beriep zich daarbij op de Conventie van Den Haag die ook door Duitsland was ondertekend. Hij klaagde het geweld en de dwang aan die met de deportaties gepaard ging. Vooral de opeising van Belgische vrouwen ging hem naar het hart: zij werden uit hun gezinnen gerukt zonder rekening te houden met de zware zedelijke gevaren en de noodlottige gevolgen die daaruit voortvloeien[276]. Zulke maatregel ging in tegen de elementaire menselijke gevoelens, de fundamentele waarden van de Europese en christelijke beschaving, waarvan Duitsland beweerde de verdediger te zijn. Reeder wilde geen nieuwe polemische briefwisseling starten, omdat er zo toch geen nieuwe elementen konden worden aangebracht. Niettemin kreeg kanunnik Van der Elst van Thedieck, lid van de Duitse administratie, een maand later te horen dat de Militärverwaltung ervan zou afzien vrouwen jonger dan 24 jaar op te eisen. Het wegvoeren van de anderen zou wel doorgaan. Het is opvallend hoe telkens de opeising van vrouwen werd geassocieerd met morele en zedelijke gevaren. We hebben dat ook bij de Secretarissen-generaal gezien en zullen hetzelfde vaststellen in de protesten van Maria Baers. Bestonden er voor de mannen dan geen dergelijke gevaren? Of werden zij geacht daar beter tegen gewapend te zijn? Er werd in de protesten bijvoorbeeld nooit verwezen naar de (grotere) gevaren die de geallieerde bombardementen met zich meebrachten, maar telkens lag de nadruk op de 'morele en zedelijke gevaren'. Het lijkt wel of Duitsland het land van verloedering en zedelijke ontsporing was. Niettemin hebben we gezien dat die vrees niet geheel onterecht was. Jonge mensen die in een vreemd land voor de oorlogsindustrie moesten werken, met velen in een kamp sliepen, zochten toenadering tot elkaar. Dat er in die omstandigheden wat de Kerk 'zedelijke wantoestanden' noemde ontstonden, was niet uit te sluiten. Dat kaderde natuurlijk in de tijdsgeest waarin losse (soms seksuele) contacten tussen jonge mannen en vrouwen niet werden aanvaard.

 

De kardinaal wendde zich in december ook tot de Heilige Stoel om te bemiddelen. Van Roey herinnerde de paus aan de wegvoeringen van Belgische arbeiders in 1916- 1917, waartegen het Belgisch episcopaat en paus Benedictus XV zelf krachtig in het verzet waren gekomen. Nu was de toestand erger, omdat thans "jonge meisjes en vrouwen onder de toepassing van de verordening vielen en in milieus werden overgeplaatst waar de zedeloosheid hoogtij vierde". Van Roey verzocht de Heilige Stoel om "door zijn hoog gezag de Belgische bemiddelingen te steunen om te verkrijgen dat de verplichte tewerkstelling werd stopgezet of dat tenminste een verzachting, in bijzonder voor de niet-toepassing op jonge meisjes en vrouwen werd bekomen". De Heilige Stoel wendde zijn invloed en
moreel gezag in Duitsland niet aan om bij de Rijksoverheden tot andere gedachten te bewegen. Op 13 december lieten de kardinaal en de andere Belgische bisschoppen een collectieve herderlijke brief voorlezen. De geestelijken en gelovigen werden herinnerd aan hun plicht van naastenliefde en van sociale samenhorigheid tegenover de mannen en vrouwen die moesten vertrekken. De opgeroepen personen werden aangemaand om hun 'zedelijke waardigheid' te bewaren en hun christelijke plichten te blijven vervullen
[277].

 

Op 15 maart 1943 volgde, na lang aandringen van de Luikse bisschop mgr. Kerckhofs, een scherp en openlijk protest in een nieuwe herderlijke brief. Die brief kwam er echter pas naar aanleiding van de vordering van de kerkklokken. Bovendien werd de Kerk voor het eerst rechtstreeks getroffen door de maatregelen -eerstejaarsstudenten van seminaries en van de Katholieke Universiteit moesten zich aanbieden- was hieraan niet vreemd. Als gevolg van dit herderlijk schrijven bereikten de relaties met de Militärverwaltung  een dieptepunt[278]. De Duitsers schorsten hun overleg met de Kerk op. Het kwam voor de eerste maal tot een breuk tussen Kerk en bezetter. Katholieke jeugdbewegingen kregen een uniformverbod, aangehouden geestelijken werden naar Duitsland gebracht en het papierquotum voor de kerkelijke bladen werd gelimiteerd[279]. De toon van de herderlijke brief was scherp: "De maatregelen van mensen-opeising zijn volstrekt niet te rechtvaardigen; zij schenden het natuurrecht, het internationaal recht en de christelijke zedenleer". De maatregelen hielden, volgens Van Roey, geen rekening met de waardigheid en de vrijheid van de mensen, noch met het welzijn en de eer van de getroffen families. De dwang om te gaan werken was zwaar, maar de Belgische bisschoppen vonden de onderdrukking van het geweten nog erger. "Bovendien werden de arbeiders en vóóral de arbeidsters in toestanden tewerkgesteld die in zedelijk en godsdienstig opzicht, zeer nadelig waren". De bisschoppen bestreden in hun brief de Duitsers met de eigen wapens. Zij pretendeerden immers dat ze de Europese beschaving verdedigden, maar vernietigden ze deze niet veeleer met maatregelen als de verplichte tewerkstelling? Volgens Leclef veroorzaakte de brief een algemene voldoening bij de bevolking en een heropleving van het verzet[280], maar volgens Struye was het enthousiasme niet zo groot: de bevolking had reeds veel eerder een duidelijk protest verwacht[281].

 

Te laat of niet, mede dankzij de protesten van het episcopaat werd in maart 1943 de verplichte tewerkstelling voor Belgische vrouwen stopgezet.

 

3.2 De Katholieke actie

 

De KAJ/VKAJ onder leiding van J. Cardijn speelde ongetwijfeld een belangrijke rol bij de steun aan de verplicht tewerkgestelden en werkweigeraars. De beweging telde in 1940 95 000 leden en meer dan 35 000 sympathisanten. Gesterkt door zulke achterban heeft Cardijn het episcopaat aangezet om de gelovigen te mobiliseren. Priesters hielpen werkweigeraars onderduiken of brachten ze over naar de Ardennen. In 1943 kon de KAJ aan zijn leden-werkweigeraars een steungeld geven van 25 BEF per dag. Kajotters hielpen opgeëisten te ontsnappen uit het station van Schaarbeek, met de hulp van spoorwegmannen[282]. Van zodra bekend werd dat Belgische arbeiders en arbeidsters in Duitsland konden verplicht tewerkgesteld worden, gaf de KAJ onmiddellijk het ordewoord 'Niet tekenen, niet vertrekken'. De KAJ werd een beweging van en voor onderduikers, door de bezetter ervan beschuldigd 'arbeidsonwilligen' te verbergen, te voeden en hen rantsoenbonnen, geld en valse identiteitskaarten te bezorgen.

 

Één van de meeste gehate maatregelen van de bezetter was de deportatie van jonge vrouwen. Het protest tegen die beslissing moet zo'n indruk hebben gemaakt dat het militaire bestuur ze na vijf maanden introk. Eer dit gebeurde, had het verzet alle mogelijke vormen aangenomen. De Secretarissen-generaal, de Kerk, Maria Baers, de magistratuur,... allen tekenden officieel protest aan tegen de verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters. Ook 'te velde' waren vele mensen actief om de vrouwen tegen de arbeidsinzet te beschermen. Zo zorgde de KAJ ervoor dat in Brussel een tweehonderdtal vrouwen, die weigerden te vertrekken naar Duitsland, als 'huispersoneel' bij gezinnen werden ondergebracht. In de periode tussen oproep en vertrek boden vele vrouwen zich met hun oproepingsbevel aan bij de KAJ-centrale. Daar werd nog naar een oplossing (lees: aanvaardbare uitvlucht) gezocht om alsnog de vrijstelling van de vrouw in kwestie te verkrijgen. In maart 1943, toen het stopzetten van de verplichte tewerkstelling voor vrouwen steeds waarschijnlijker werd, namen de leden van de KAJ en VKAJ nog meer risico. Ze gingen plaatsnemen in de buurt van de  Duitse aanwervingsbureaus, waar ze de vrouwen die zich nog kwamen aanbieden, trachten te overtuigen om dat niet te doen en onder te duiken. De Werbestelle wisten waarschijnlijk dat het stopzetten van de inzet van Belgische arbeidsters nabij was en spanden zich in om de laatste weken nog zoveel mogelijk vrouwen op te roepen en naar Duitsland te sturen. De KAJ en VKAJ trachtten daar een stokje voor te steken, ondanks de gevaren die daaraan waren verbonden[283].

 

Zoals eerder gezien, getuigden vele brieven uit Duitsland van een toenemende immoraliteit onder de jonge arbeidsters (en arbeiders). Tussen november 1942 en februari 1943 ontvingen de KAJ- en VKAJ-instanties talrijke brieven, waarin de gedeporteerde kajotsters de slechte materiële en de erbarmelijke zedelijke toestand waarin ze leefden, in een scherp daglicht stelden. Om daartegen te ageren werden vele sociale acties, godsdienstige initiatieven en studiegroepen georganiseerd. Overal in Duitsland werden initiatieven ondernomen om er het KAJ-ideaal levendig te houden, de christelijke waarden te verdedigen én ze te delen met mensen die geen lid waren van de KAJ/VKAJ. Aanvankelijk was er van enige coördinatie geen sprake. Meestal ging het om individuele of kleinschalige ondernemingen van kajotsters die zelf tot Arbeitseinsatz waren gedwongen of die zich vrijwillig hadden laten aanwerven om het lot van de weggevoerde vrouwen te delen en te verlichten. Om de geschiedenis van de VKAJ in Duitsland te schetsen, beschikken we enkel over wat brieven die de kajotsters destijds naar België stuurden en over enkele getuigenissen. Daaruit blijkt dat er VKAJ- kernen bestonden o.m. in Stuttgart, Weimar, Osnabrück, Oberlungswitz, Nürnberg, Dresden, Sömmerda, Maagdenburg en Berlijn. In de twee laatstgenoemde steden was de VKAJ het best georganiseerd en gestructureerd. Berlijn stond bovendien ook in contact met andere kajotsters en VKAJ-kernen buiten Berlijn. De VKAJ werd te Berlijn geleid door Maria Brughmans, een Antwerpse, die er van wal stak met een andere kajotster, Paula Huybrechts en een ander, niet genoemd 'flink meisje'. Het eerste dat ze deden, was een 'veroveringsplan' opstellen met het oog op de viering van Kerstmis[284]. Blijkbaar kenden de KAJ en VKAJ militant taalgebruik, want zo heb ik in enkele brieven gevonden dat de schrijfster 'enkele meisjes veroverd heeft', d.w.z. heeft overtuigd om lid te worden van hun organisatie of minstens deel te nemen aan hun activiteiten, zoals de viering van Kerstmis. In enkele weken zagen de drie genoemde kajotsters hun aanhang groeien tot een dertigtal meisjes die op kerstdag zelf voor het eerst samenkwamen om de verdere werking te bepalen. Spijtig genoeg bestaan daar geen echte bronnen over. Om dichter bij de arbeidsters te zijn, had Brughmans graag fabrieksarbeid verricht, maar aangezien ze daarvoor niet was geschikt, werd ze op kantoor geplaatst. Het voordeel hiervan was dan weer dat ze over meer vrije tijd beschikte dan de arbeidsters om actie te voeren. Te Maagdenburg was eveneens een kleine VKAJ-groep aan het werk. Steeds volgens de beschikbare briefwisseling werden in die industriestad de grondslagen van de VKAJ gelegd door enkele kajotsters uit het Aalsterse: Hélène en Maria Timmerman, Maria Vinck, Sylvie van Gijzegem, Maria Langlet en Philomene Maes. Ook zij namen de kerstviering van 1942 te baat om de KAJ-ideeën te propageren en de basis te leggen voor later[285].

 

De werking van de VKAJ in Duitsland zou echter heel beperkt blijven om de eenvoudige reden dat vanaf 22 maart 1943 geen Belgische vrouwen meer naar Duitsland werden gestuurd. Dat werd verwezenlijkt dankzij de vele protesten van allerlei Belgische instanties en prominenten. Maria Baers van de KAV nam daarin het voortouw. Ze gebruikte al haar overredingskracht die ze als vrouwelijke senator in het vooroorlogse parlement had ontwikkeld, om de Militärverwaltung duidelijk te maken dat er te ver was gegaan. Omdat zij toch een belangrijke rol in de hele arbeidsinzet-problematiek heeft gespeeld, nemen we haar rol apart onder de loep.

 

 

4. Maria Baers

 

Maria Baers werd op 20 september 1883 geboren te Antwerpen. Na haar hogere studies, o.m. aan de universiteit van Freiburg in Zwitserland begon ze met haar sociale actie te Antwerpen. Enkele jaren later, in 1908, kwam Baers, op aansporing van kardinaal Mercier naar Brussel als vertegenwoordigster van de Vlaamse tak van de vrouwenbeweging om er samen met Victoire Cappe, pionierster van de Luikse vrouwen-beweging, een nationaal 'Algemeen Secretariaat der Christelijke Vrouwenvakbeweging' te stichten. Later werd de naam veranderd in het 'Algemeen Secretariaat der Christelijke Sociale Vrouwenwerken'. Cappe en Baers ijverden in de eerste plaats voor "een rechtstreekse actie voor de arbeidende vrouw" door het organiseren van vakverenigingen, door initiatieven om een wettelijke regeling van de thuisarbeid ingang te doen vinden en door het bevorderen van een beroepsopleiding via de oprichting van leerateliers en de uitgave van specifieke bladen. In de tweede plaats ijverden Baers en Cappe ervoor om de vrouwen uit de meer gegoede klassen aan te zetten tot sociaal werk door het oprichten van studiekringen waar deze het sociaal probleem konden leren kennen en door contact tussen hen en de arbeidsters tot stand te brengen[286].

 

De oorlog van 1914 verstoorde de syndicale activiteit van het Algemeen Secretariaat. Tijdens de oorlog zette Baers zich persoonlijk in om van de overheid werklozensteun voor vrouwen, supplementaire rantsoenen, e.d. te verkrijgen. De gedwongen rustpauze in de algemene werking bood de gelegenheid voor een grondige innerlijke reorganisatie, zodanig dat na de oorlog de christelijke sociale vrouwenbeweging zich sterk uitbreidde en een steeds belangrijkere rol speelde in het maatschappelijk leven van België. Er waren in de beweging drie actievelden te onderscheiden: de vrouwengilden, de verdediging van de beroepsbelangen van de arbeidende vrouw en de sociale scholen. Hierbij trad Baers telkens op de voorgrond. Geleidelijk kwam de vrouwenbeweging tot het inzicht dat politieke actie noodzakelijk was om haar doelen te verwezenlijken. Dat leidde in 1936 tot de coöptatie van Maria Baers als eerste katholieke vrouw in de Senaat, waarin zij tot 1954 zou blijven zetelen. Zij streed er voor de verbetering van de situatie van de vrouw, en meer in het bijzonder van de arbeidende vrouw, voor de erkenning van de economische waarde van de arbeid van de huisvrouw. Ze schreef talrijke studies, verslagen en artikels over de sociale zending en de arbeid van de vrouw[287]. Baers had speciale aandacht voor de loonarbeid van de gehuwde vrouw, waar, zoals in vorig hoofdstuk gezien, Cappe noch Baers een goed woord voor over hadden. Loonarbeid voor de ongehuwde jonge vrouw werd nog aanvaard, maar getrouwde vrouwen hoorden thuis te blijven en voor het huishouden te zorgen. In de vele lezingen die ze gaf, legde Baers de nadruk op de economische waarde van de huishoudelijke taak van de vrouw. In 1939 en 1946 diende ze een wetsvoorstel in met het oog op uitbetaling van een gedifferentieerde gezinsvergoedingen voor gezinnen waar de moeder aan de haard bleef[288].

 

Tegen die achtergrond is het duidelijk waarom Baers zich zo engageerde voor het lot van de verplicht tewerkgestelde Belgische vrouwen en waarom ze zo ijverde voor het stopzetten van de deportaties naar Duitsland. Toen in oktober 1942 de verplichte tewerkstelling voor mannen én vrouwen in Duitsland werd afgekondigd, brak in heel het land een storm van protest los. De koning in hoogst eigen persoon richtte zich tot Hitler en vroeg hem het recht van de Belgen te erkennen om te werken in hun eigen land. Hitler antwoordde dat de oorlog Duitsland verhinderde de deportaties stop te zetten[289]. Ook de Kerk liet zich niet onbetuigd. Van Roey schreef, op aandringen van Baers, naar de Duitsers dat de verplichte tewerkstelling in strijd was met de Conventie van Den Haag en vroeg begrip voor de "ondraaglijke situatie van de arbeidsters[290]". Het meest actieve verzet kwam evenwel vanuit de KAV, van Maria Baers met name. Ze nam haar toevlucht tot minder officiële praktijken: ze stelde een nota op met allerlei motieven om vrouwen vrijgesteld te krijgen van deportatie naar Duitsland. KAV-leidsters konden hiervan gebruik maken als ze op de Werbestelle opgeroepen vrouwen trachtten vrij te krijgen.  Dit vond Baers echter niet voldoende. Zij onderhield eveneens een drukke correspondentie met de Belgische en Duitse overheden en oefende zo druk uit om de verplichte tewerkstelling voor vrouwen af te schaffen of om tenminste de leeftijdsgrens op te trekken.

 

Vooraleer Baers zich zelf tot de Duitse overheden wendde, trachtte ze kardinaal Van Roey aan te zetten om druk uit te oefenen op de Militärverwaltung. Baers meldde dat "vele moeders uit arbeidersfamilies" zich tot haar wenden om hun dochter vrijgesteld te krijgen. Zelf zei ze dat ze niet veel meer dan morele steun kon geven. Daarom deed ze een beroep op Van Roey om te ijveren voor een verhoging van de leeftijdsgrens tot 25 jaar. Baers vroeg zich af waarom de Nederlandse vrouwen niet naar Duitsland werden gestuurd om te werken. Ze raadde Van Roey aan om op dit feit een beroep te doen in de hoop dat de Duitsers hun maatregel zouden herbekijken. Van Roey verzocht de Militärverwaltung om de situatie te herzien, maar hij ving bot[291]. Baers deed ook bij de industrieel Léon Bekaert haar beklag dat zij, als arbeidersorganisatie, zo weinig konden doen voor de verplicht tewerkgestelden. Ze vond ook dat er te weinig reactie kwam op de verordening van 6 oktober. Bekaert stelde haar echter gerust: er was wel degelijk geprotesteerd door o.m. de bisschoppen, de Secretarissen-generaal, de magistratuur, door de koning zelf. Hij pleitte er evenwel voor om niet in het publiek te protesteren. Openbare protesten gaven misschien meer voldoening, maar zouden tevens de Duitsers ontstemmen en minder geneigd maken om toegevingen te doen. Bekaert verzekerde Baers dat alle Belgische instanties al het mogelijke deden om het aantal verplicht tewerkgestelden tot een minimum te beperken en zoveel mogelijk vrijstellingen te verkrijgen[292]. Uiteindelijk schreef Maria Baers zelf Reeder aan. Zij klaagde de verplichte tewerkstelling aan, maar vroeg bijzondere aandacht voor de deportatie van de Belgische vrouwen tussen 21 en 35 jaar. Zij, en samen met haar heel België, had nooit vermoed dat vrouwen tot verplichte arbeid konden worden opgeroepen en had zeker niet verwacht dat zij buiten de Belgische landsgrenzen zouden worden ingezet. De opeising van vrouwen veroorzaakte grote paniek bij alle jonge vrouwen en hun families. Baers zelf wijdde zich reeds dertig jaar aan het welzijn van de arbeidersfamilies en kon dan ook niet onverschillig blijven bij het leed dat hen nu trof. Omwille van die algemene consternatie en paniek vroeg ze Reeder de uitvoering van de verordening van 6 oktober te schorsen, zeker wat de vrouwen betrof. Tegelijkertijd klaagde ze de wantoestanden aan die met de opeising en de deportatie gepaard gingen. Het opeisen gebeurde immers volledig willekeurig, veelal zonder na te gaan of de arbeidsters wel in aanmerking kwamen voor verplichte tewerkstelling. Heel wat meisjes waren nog geen 21 jaar. Getrouwde vrouwen, zelfs moeders van drie of vier kinderen werden opgeroepen om te vertrekken. Bovendien was er in de treinen niets voorzien om mannen en vrouwen te scheiden[293].

 

Op 14 november schreef Baers naar Oberkriegsverwaltungsrat Schlumprecht, hoofd van de economische sectie. Ze pleitte voor de stopzetting van de opeising van vrouwen en indien dit onmogelijk bleek, wilde ze dat de verordening met twee of drie maanden zou worden verdaagd of dat de minimumleeftijd zou worden verschoven naar 25 jaar. Baers bleef de nadruk leggen op de ontsteltenis en beroering die de verplichte tewerkstelling van vrouwen in het land veroorzaakte. Schlumprecht deed enkele toegevingen. Hij verklaarde dat de Werbestelle voortaan rekening zouden moeten houden met familiale bezwaren tegen het vertrek van opgeroepen vrouwen, indien die bezwaren door een getuigschrift van de gemeentelijke overheid werden bevestigd. Tenslotte kregen de opgeroepen mannen en vrouwen acht dagen tijd tussen de dag van de oproep en het vertrek. Baers was daarmee niet tevreden en vroeg minstens 14 dagen, zeker voor de arbeidsters. Dit laatste verzoek werd echter geweigerd. Ze gaf helaas geen echte argumenten om die eis te ondersteunen. Was het voor hen moeilijker om afscheid te nemen? Hadden zij echt zoveel meer tijd nodig om hun vertrek voor te bereiden? Of gaf dat de KAJ en VKAJ de tijd om eventueel tussenbeide te komen en alsnog stappen te zetten om een vrijstelling te verkrijgen? Die organisaties leverden immers heel wat inspanningen om arbeiders en zeker arbeidsters te helpen een vrijstelling te verkrijgen. Er werd zelfs een blaadje verspreid met alle mogelijke redenen die tot vrijstelling konden leiden[294]. Een kleine maand later beloofde Oberkriegsverwaltungsrat Patzman principieel, maar zonder er een vaste regel van te willen maken, vrouwen onder de 24 jaar te ontslaan van verplichte tewerkstelling in Duitsland[295].

 

Baers was evenwel verplicht om haar tussenkomsten bij de Belgische en Duitse overheden verder te zetten daar de Werbestelle steeds minder rekening hielden met de nieuwe regeling. Begin maart 1943 verzocht ze Schlumprecht ervoor te zorgen dat zijn ondergeschikte diensten zich aan de afspraken hielden. Baers had zelfs de indruk dat de rekrutering van de vrouwelijke arbeidersbevolking toenam. Dat bleek niet helemaal onterecht te zijn. Waarschijnlijk waren de Werbestelle in die periode al op de hoogte van de beslissing om de verplichte tewerkstelling voor Belgische vrouwen stop te zetten en trachtten ze de laatste weken nog zoveel mogelijk vrouwen naar Duitsland te sturen. In ieder geval had Baers voldoende reden om tegen de gang van zaken te protesteren. In haar brief wees ze op de morele en fysieke gevaren die de arbeid in Duitsland voor de buitenlandse arbeidsters inhield, terwijl de naoorlog juist nood zou hebben aan vrouwen gezond van geest en lichaam. De Belgische vrouwen schuwden het werk niet, maar hadden sterke familietradities en stonden twijfelachtig tegenover het feit dat ze hun gezin en land moesten verlaten om het onbekende te betreden. Baers vroeg met aandrang de mogelijkheid te overwegen om de vrouwen in België aan het werk te laten. Voor haar woog het economische argument niet op tegen de grote sociale gevaren die er aan de verplichte tewerkstelling waren verbonden[296]. Met die argumentatie speelde Baers subtiel in op de nazi-ideologie rond de positie van de vrouw. Daarin werd gepropageerd dat de plaats van de vrouw in de Volksgemeinschaft thuis bij het gezin was. Zij stond in voor het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Het was niet aan haar om buitenshuis te gaan werken. We hebben echter gezien dat de praktijk sterk verschilde van de ideologie. Niettemin speelde Baers op die ideeën in, toen ze tegen de verplichte tewerkstelling van de Belgische vrouwen ageerde. Reeds voor de oorlog gaf zij lezingen en schreef ze artikels waaruit bleek dat ook zij gekant was tegen loonarbeid van de gehuwde vrouwen. Zoals we ook dit hebben gezien, pasten die opvattingen in de toenmalige tijdsgeest.

 

Haar protesten oogstten succes. Op 19 maart 1943 kreeg Baers te horen dat de bezetter afzag van de opeising van vrouwelijke arbeidskrachten, behalve voor meiden en dienstmeisjes die dit beroep toen in België uitoefenden. Onmiddellijk drong Baers er bij Secretaris-generaal Leemans op aan de terugkeer van de opgeëiste vrouwen te bespoedigen, want juist door de opschorting van de verplichte tewerkstelling zouden deze vrouwen hun lot als des te zwaarder beschouwen. Uit de cijfers die in het tweede hoofdstuk werd besproken, blijkt dat het aantal in Duitsland aanwezige Belgische vrouwen wel daalde, maar toch waren er in 1944 nog een tweeduizend arbeidsters werkzaam in Duitsland. Daarom ijverde Baers ervoor dat er inspanningen zouden worden geleverd om hun materiële en morele situatie te verbeteren. Ze hoopte dat de arbeidsters die niet werden gerepatrieerd, zouden worden beschermd en de toelating kregen om elke drie maanden voor vier tot acht dagen naar België op verlof te mogen komen[297].

 

Maar de tewerkstelling van vrouwen als dienstmeiden in Duitsland mocht doorgaan. Daartegen werd geen bezwaar gemaakt vanwege de Belgische instanties, ook niet door Maria Baers. Zij maakte bezwaar tegen de tewerkstelling in de industrie en het onderbrengen van vrouwen in Gemeinschaftsläger, omdat zij, zoals eerder bleek niet ten onrechte, vreesde voor de zedelijke en morele verloedering van de arbeidsters. Wanneer zij echter werden ondergebracht bij privé-personen en als het ware deel van een gezin werden, kon Baers geen bezwaar maken. In haar brieven aan de Militärverwaltung legde ze immers voortdurend de nadruk op de betekenis van het gezin en de familiale tradities. De Duitse interpretatie hiervan verschilde wel van deze van Baers, maar ze besefte dat ze met de stopzetting van de deportatie van de Belgische vrouwen al een grote toegeving had verkregen[298]. Dat het probleem van de verplichte tewerkstelling van vrouwen echter niet was opgelost door de opschorting ervan, bleek al snel. Eind mei 1943 werden honderden meisjes opgeëist om te gaan werken in de wapen- en munitiefabriek te Herstal. Daarbij werd geen rekening gehouden met familiale omstandigheden of gezondheidsredenen. Er verliepen geen acht dagen tussen oproep en vertrek; de leeftijdsgrens werd niet gerespecteerd; de meisjes wisten niets af van voeding, onderdak,... en het loon was zeer laag. Vandaar dat Baers bij Secretaris-generaal Olbrechts aandrong op een verbetering van de situatie of de intrekking van de maatregel. Ze haalde hier maar een gedeeld succes. De tewerkstelling ging door, maar de omstandigheden werden verbeterd. Zo mochten de meisjes (vaak waren ze maar rond de leeftijd van achttien jaar) verblijven bij gezinnen in de buurt, kregen ze voordelen wat de voeding betrof, e.d[299].

 

Andere vrouwelijke kamerleden of senatoren kwamen in de bronnen niet naar voor. Ook organisaties zoals het SVV en de Boerinnenbond lijken, op basis van de geraadpleegde bronnen, zich, alleszins niet in de eerste plaats, op de problematiek van de verplichte tewerkstelling te hebben geconcentreerd.

 

 

5. De collaboratie

 

5.1 Het Vlaams Nationaal Verbond

 

De oprichting van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) werd de 8ste oktober 1933 door Staf De Clercq in een manifest bekend gemaakt. Het doel bestond in de samenbundeling van de verspreide Vlaams-nationale krachten in een beweging onder autoritaire leiding ter verwezenlijking van de Dietse staat op solidaristische grondslag, waarin Vlamingen en Nederlanders zouden worden verenigd[300]. In mei 1935 verscheen het eerste prgrammatische geschrift en tegelijkertijd werd de eerste VNV-Landdag gehouden. De aanwezigen konden er zich laten meeslepen door een massaspektakel, typisch voor een fascistische partij. Zo'n Landdag was waarschijnlijk nog van grotere betekenis dan het verschijnen van het eerste uitgewerkte VNV-programma. De eerste Landdag was immers een belangrijk ontwikkelingsmoment van de partij. Dit vertoonde alle ingrediënten van een geregisseerde fascistische massabijeenkomst. Vlag, groet en leider stonden centraal[301]. De Landdag duidde duidelijk de richting aan waarin de partij zou evolueren, meer dan het eerste programma dat nog moest schipperen tussen de verschillende strekkingen binnen de partij.

 

Het nationaal-socialistische gedachtengoed werd overheersend en richtinggevend binnen het VNV. Na de verovering van België door de Duitsers, stelde het VNV zich onmiddellijk ten dienste van de invaller. De partij nam in toenemende mate de nationaal-socialistische ideologie over, schoof de Groot-Nederlandse gedachte op de achtergrond en nam duidelijk stelling tegen het politiek katholicisme[302]. Daar stond echter weinig tegenover vanwege de Duitsers. De hoge verwachtingen waren in de 1941 bij vele VNV'ers omgeslagen in diepe teleurstelling. De oorlog bleek helemaal niet te zijn afgelopen, de voorraden waren uitgeput en de winter had koude en honger gebracht. Niet alleen de bezetter, maar ook zijn meelopers kregen daarvan de schuld. Ondanks de twijfel en ontgoocheling zette het VNV de collaboratie onverminderd voort. De invoering van de verplichte tewerkstelling veranderde daar ook niets aan.

 

Het VNV had zich sterk ingespannen om zoveel mogelijk vrijwillige arbeiders aan Duitsland te leveren. De partij bleef de arbeidspolitiek van de Militärverwaltung verdedigen, ook toen de verplichte tewerkstelling in België werd ingevoerd. Voor het VNV was de arbeidsplicht een 'wens' die werd verwezenlijkt. De personen die tot dusver de voorkeur eraan hadden gegeven om op de kosten van de werkende bevolking te teren, zouden worden aangepakt. Arbeid was immers een plicht voor elke volksgenoot tegenover zichzelf, maar vooral tegenover de gemeenschap. De VNV'ers wezen erop dat de arbeidsplicht enkel voor België gold en dus zeker geen heruitgave was van de opeisingen in '14-'18[303]. Enkele maanden later werden hun woorden ondergraven door de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland voor mannen en vrouwen. Het VNV deed er alles aan om de door de Duitsers ingestelde arbeidsdienstplicht en de deportaties van de Belgische arbeidskrachten goed te praten. De verordening was een harde, maar, volgens Volk en Staat, een noodzakelijke maatregel. De arbeidsdienstplicht was in de eerste plaats gericht tegen de verdoken werklozen, smokkelaars en 'oneerlijke mensen'. Het VNV verwierp de vergelijkingen met de gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog: het ging immers niet om echte deportaties. De Belgische arbeiders zouden op gelijke voet met de Duitsers worden behandeld.

 

Ook de tewerkstelling van arbeidsbekwame, ongehuwde vrouwen kon de goedkeuring wegdragen van het Vlaams-nationaal Verbond. Dat was in oorlogstijd immers heel logisch. Maar, sprak Volk en Staat sussend, dit zou slechts in zeer beperkte mate gebeuren en hoofdzakelijk om de mannelijke arbeidskrachten, die zwaardere arbeid konden verrichten, hier te lande te vervangen. De duizenden Belgische vrouwen die naar Duitsland werden gedeporteerd, werden blijkbaar gemakshalve over het hoofd gezien. Verder beloofde het VNV dat bij de uitvoering van de verordening niet alleen rekening zou worden gehouden met de vakkennis, de lichamelijke bekwaamheid en de gezondheidstoestand, maar ook, en zeker in het geval van de vrouwen, met de gezinssituatie. De Belgische bevolking moest haar plicht opnemen bij de verdediging van de eigen bodem en van het Europese continent[304].

 

Ook Elias, de nieuwe voorzitter na de dood van De Clercq, sprak gelijkaardige woorden. Hij verklaarde in een toespraak te Hasselt op 7 februari 1943 dat er geen sprake was van deportatie, noch van dwangarbeid, "maar een mogelijkheid voor meer mannen en vrouwen om hun picht voor hun Volk en hun Vaderland te volbrengen". Volgens hem ging de meeste tegenstand uit van de beroepsdoppers[305]. Een maand eerder had Elias in Volk en Staat de verplichte tewerkstelling al verdedigd. Hij erkende dat het zeer zwaar en drukkend moest zijn om buiten het eigen land, ver van huis en familie te moeten arbeiden, zeker voor de jonge vrouwen. Maar, zei hij, waarom moest Duitsland zich verplicht voelen om ons graan te leveren als wij niet bijdroegen in de strijd voor Europa? Daarom riep hij op dat ieder zijn 'plicht' zou vervullen[306]. Geregeld verschenen er in de Volk en Staat brieven en berichten die aantoonden dat het leven van de gedeporteerden helemaal niet slecht was: de arbeiders konden zich vrij bewegen, hadden modern ingerichte logies met radio, bibliotheek en eigen dagbladen. Als arbeiders in barakken werden ondergebracht was dit slechts een tijdelijke oplossing[307].

 

Zo uitgebreid de verplichte tewerkstelling werd verdedigd, zo sober werd de schorsing van de opeising van vrouwelijke werknemers voor Duitsland aangekondigd: "Het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg en het Rijksarbeidsambt hebben maatregelen getroffen met het oog op een schorsing van elke opeising van vrouwelijke arbeidsters voor Duitsland". Enkele dagen later werd al even sober meegedeeld dat vrouwen alleen nog als dienstboden of bedienden in een hotel tot arbeid konden worden verplicht[308]. Geen woord van protest vanwege het VNV, ondanks het feit dat het de inzet van alle arbeidskrachten, en dus ook van vrouwen, zo belangrijk vond in de "strijd voor de beschaving tegen het bolsjewisme". Ook geen woord dat enthousiasme of vreugde uitstraalt omdat een gehate maatregel, die het VNV heel wat aanhang kostte, werd afgeschaft. Ook in de bladen van het VNVV, waarvan de houding tegenover de vrouw en de vrouwenarbeid reeds werd besproken, vinden we daarover niets terug. Die groepering was nochtans de verdediger van het 'thuishouden' van de vrouwen en gekant tegen het buitenshuis werken van de vrouwen. Het VNV had daarnaast makkelijk gebruik kunnen maken van het stopzetten van de deportaties van de vrouwen om zijn populariteit wat op te vijzelen. Het VNV stak de pluim voor die Duitse toegeving niet op de eigen hoed. Het zou die weliswaar niet hebben verdiend, maar het zou een welgekomen stunt hebben betekend. In het laatstgenoemde artikel werd eveneens gesteld dat er slechts 241 vrouwen verplicht waren tewerkgesteld in Duitsland. Dit is uiteraard een grove leugen. Het VNV moeten hebben geweten dat er duizenden vrouwen werden gedeporteerd. Wilde het zo dit succes van de protesten van de Belgische instanties, want zo was het toch, minimaliseren door te stellen dat er toch nauwelijks vrouwen in Duitsland waren tewerkgesteld geweest?

 

5.2 Rex

 

Rex ontstond in 1933 in het Leuvens studentenmilieu onder jongeren, die lid waren van de Katholiek Actie. Ofschoon de jonge Rexistengeneratie reeds vrij vroeg politieke aspiraties vertoonde, bleef de verhouding met de kerkelijke overheid tot 1935 relatief goed. Tot Degrelle zich begon op te werpen als de grote zuiveraar van de katholieke partij en hoopte om de leiding zelf in handen te nemen. Hij slaagde daar niet in en besloot Rex tot een zelfstandige politieke beweging uit te bouwen. Van dan af heeft Degrelles bochtige politieke loopbaan slechts één constante vertoond: de drang naar de verovering van de politieke macht. De hele beweging stond in dienst van Degrelles dictatoriale strevingen, een grondtrek van alle fascistische voormannen. Het was dan ook niet toevallig dat hij op belangstelling uit Duitsland en Italië mocht rekenen. Door zijn eigenzinnig optreden verloor hij evenwel veel aanhangers en was bijgevolg niet echt interessant meer voor de Duitsers[309].

 

De positie van Rex was in veel opzichten reeds duidelijk afgebakend tegen het einde van 1940. Toen Degrelle zich voor de keuze zag geplaatst, koos hij voor de Duitse zaak. Terwijl het merendeel van de bevolking in de ene richting evolueerde, werden de rexisten door hun leider in de andere richting getrokken. Dat resulteerde in een kloof tussen de meerderheid van de Belgen en de rexistische minderheid. Er was echter nog geen sprake van een formeel collaboratiebeleid. Degrelle was voorzichtig geweest in zijn openbare steunbetuigingen aan Duitsland. In hun programma stelden de rexisten zich graag voor als een beweging gericht op nationale vernieuwing. Hij kon zich niet profileren als de politieke spilfiguur in bezet België. Hij was er niet in geslaagd van Rex een massabeweging te maken en tenslotte had Degrelle geen steun van de Duitse overheid weten te verkrijgen. Degrelle leek gedoemd een onbelangrijke geïsoleerde figuur te blijven. In een poging om uit die impasse te geraken, besloot hij op het einde van 1940 zich onvoorwaardelijk uit te spreken voor de nazi's[310]. Ook dit avontuur zal Degrelle geen succes brengen. Door de oprichting van het Waalse Legioen werd de kloof tussen de rexisten en hun landgenoten nog dieper. Militaire collaboratie werd immers beschouwd als een vrijwillige handeling en misdaad, waarvoor geen excuses bestonden, en dit ondanks het gescherm met patriottische bedoelingen.

 

Het werd echter nog erger met de uitvaardiging van de verplichte tewerkstelling in België. Le Pays Réel, de krant van Rex, verdedigde de maatregel. Het was immers de bedoeling om de strijd tegen de werkloosheid en tegen de asociale elementen, die niets anders waren dan professionele werklozen aan te vatten. De gewone arbeiders en thuiswerkende vrouwen hadden bijgevolg niets te vrezen, want zij werden niet geviseerd. Bovendien zou geen enkele arbeider worden verplicht om naar Duitsland te gaan werken[311]. Enkele maanden later werd toch de verplichte tewerkstelling in Duitsland ingesteld. De invoering van dergelijke maatregel betekende een zware schok voor de bevolking en riep onvermijdelijk herinneringen op aan de massadeportaties tijdens de Eerste Wereldoorlog. Voor één keer deelden de rexistische leiders de gevoelens van hun landgenoten. De verordeningen waren hen reeds in september ter ore gekomen en zij beseften meteen dat dit soort maatregelen de weinige hoop die hen nog restte om populaire steun te winnen, de grond inboorde. De nieuw opgerichte Politieke Raad van de partij werd haastig bijeengeroepen op 25 september 1942. Er werd afgesproken om alles in het werk te stellen om de opvorderingen van werkkrachten te voorkomen. De rexisten probeerden de Duitse overheid ervan te overtuigen een alternatief programma, bedacht door Hendriks, aan te nemen. Hij was de pro-Nieuwe Orde directeur van het Rijksarbeidsambt en stelde voor de gemobiliseerde werkkrachten in België in te zetten. Die inspanningen liepen op niets uit, omdat Sauckel, de verantwoordelijke voor de arbeidsinzet in Duitsland, er niet van wilde weten. Na die vruchteloze pogingen moesten de rexisten inzien dat zij de Duitse verordeningen niet konden doen intrekken of wijzigen. Aangezien ze hun collaboratiepolitiek niet wilen opgeven, moesten de rexisten de nieuwe maatregelen verdedigen. Ze deden hun best om de Belgen te overtuigen van het nut van de arbeidsinzet in Duitsland[312]. In een circulaire die op 21 oktober in de Rex-kringen rondging, lieten de rexistische leiders hun twijfel varen: "Als nationaal-socialisten verlenen wij al onze medewerking opdat de maatregel zou slagen". Enkele weken later maakten ze hun keuze openlijk bekend. Victor Meulenyzer legde in Le Pays Réel uit dat de verplichte tewerkstelling essentieel was om de overwinning van het nationaal-socialisme te garanderen, ook al zag Rex de deportaties van de Belgische arbeiders naar Duitsland met "pijn in het hart" aan. Hun steun was niet louter symbolisch. In de genoemde circulaire legden de rexistische leiders hun aanhangers op informatie te vergaren over "alle asociale elementen, zwarthandelaars, nietsnutten en rijkeluiszoontjes zonder vast werk" die er baat bij zouden hebben een tijd in Duitsland te gaan werken. Vrouwen behoorden duidelijk niet tot de door hen geviseerde groepen. Hoewel de rexisten beweerden dat het aangeven van 'sociale parasieten' de beste manier was om eerlijke leden van de arbeidersklasse te behoeden voor deportatie, waren hun echte beweegredenen veel egoïstischer. Een aantal rexistische functionarissen gaf openlijk toe dat zij hoopten hun eigen aanhangers van de verplichte tewerkstelling te kunnen vrijstellen door de Duitse overheid te helpen[313].

 

De rexisten besteedden in Le Pays Réel enkele artikels aan de plaats van de vrouw in de problematiek van de verplichte tewerkstelling in het bijzonder en haar rol in de maatschappij in het algemeen. In die artikels bleven ze erop hameren dat het nationaal-socialisme, en Rex dus ook, de plaats van de vrouw bovenal aan de haard zag. De nazi's waren, volgens de artikels, niet echt gelukkig met het feit dat zovele vrouwen in de industrie werkzaam waren. De oorzaak van die situatie lag echter in de onoverkomelijke oorlogsnoden. Het Deutsche Arbeitsfront stelde alles in het werk om de vrouwen op de arbeidsvloer zoveel mogelijk te beschermen. Ze kregen sanitaire en geldelijk gunstmaatregelen. Ook voor de Belgische vrouwen in Duitsland golden dergelijke gunstmaatregelen. Er was dus helemaal geen reden tot paniek, wanneer men werd aangeduid voor arbeidsdienst in het Derde Rijk. Bovendien zou dit zoveel mogelijk worden beperkt en zouden de Belgische arbeidsters in eigen land worden ingezet[314]. Le Pays Réel hanteerde de slogan: "L'homme au travail, la femme dans son ménage!". Het ideaal zou zijn dat de vrouw, gehuwd of niet, aan de haard zou blijven. Dit kon echter niet worden gerealiseerd, gezien de oorlog, het tekort aan arbeidskrachten, de minimale voorzieningen. De toekomst moest er wel voor zorgen dat de vrouwen naar de haard kunnen terugkeren om er zorg te dragen voor hun man en kinderen. Opdat haar kinderen niet van de honger zouden sterven, moest de moeder tijdens de oorlog evenwel buitenshuis gaan werken in de fabrieken, in bourgeoisie-huishoudens, magazijnen, enz. Wanneer de vrede terugkeerde, zou dit alles kunnen veranderen. Dan konden de vrouwen opnieuw naar het gezin, waar ze thuishoorden. In afwachting moesten de mensen overleven en was het noodzakelijk dat de vrouwen gingen werken. Dat betekende echter niet dat zij aan hun lot werden overgelaten. Le Pays Réel meende dat het mogelijk was de werkdomeinen van de vrouwen te beperken tot die domeinen die hen het beste pasten. Beroepen die een zekere handigheid en finesse vroegen, waren uitermate geschikt, omdat mannen die troeven niet konden uitspelen. Er werd tevens streng gewaakt over "de morele gezondheid van de vrouw om zo de hele toekomst van het hele ras te verzekeren" en er moest voor gezorgd worden dat de arbeid van de vrouw haar individueel, haar sociaal en gezinsleven niet verstoorde[315].

 

Aan de deportaties van vrouwen werd in de rexistische krant weinig aandacht besteed. Het stopzetten ervan werd helemaal niet vermeld, hoewel Rex gekant was tegen de verplichte tewerkstelling en het buitenshuis werken van vrouwen in het algemeen. Bovendien loochende Rex, net als het VNV, dat er vele Belgische vrouwen naar Duitsland waren gevoerd. Het ging daarbij, volgens hen, hoofdzakelijk om vrijwilligers. Dat is waarschijnlijk een reden waarom er zo weinig aandacht naar uit ging. Daarnaast was, zoals gezegd, het opschorten van de deportaties van vrouwen een overwinning voor de Belgische instanties en wilden de rexisten de zaak niet teveel in het voetlicht plaatsen.

 

 

6. Het verzet

 

Het verzet was uiteraard sterk gekant tegen de verplichte tewerkstelling. Vanuit een patriottische houding riepen de vele sluikbladen de arbeiders en arbeidsters op om zich niet aan te melden en onder te duiken. De invoering van de verplichte tewerkstelling bleek voor vele blaadjes het sein om meer radicale en harde posities in te nemen. De haat tegen de bezetter en zijn medewerkers nam sterk toe. Een aantal werkweigeraars vonden de weg naar het verzet, vooral naar de radicaalste groep van de partizanen. De bezetter was zich hiervan bewust: de verplichte tewerkstelling werd expliciet gemeld als ideale voedingsbodem voor de partizanen[316]. Toch werden de verplicht tewerkgestelden én de vrijwillige arbeiders niet geviseerd, omdat ze gingen of moesten gaan werken. De Vrijschutter schreef: "We weten dat de meeste arbeiders en arbeidsters gedwongen werden en met de dood in het hart de oproep van de vijand tegemoet zijn gekomen[317]". De verzetsbladen namen in hun protesten de argumenten over die de Duitsers en hun collaborateurs gebruikten om de verplichte tewerkstelling te verdedigen. De bezetter en zijn helpers wezen op de het gevaar dat het communisme betekende voor het gezin, maar zij vernietigden zelf het gezin. "Door honger, lage lonen, verplichte tewerkstelling in België en andere dwangmaatregelen dwingen ze duizenden vaders, jonge mannen en vrouwen hun familie te verlaten en in den vreemde hun brood te gaan verdienen[318]".

 

Reeds in mei 1942 verschenen er in sommige sluikbladen waarschuwingen tegen de verplichte tewerkstelling in Duitsland en tegen de inzet van vrouwen. De Stem der Vrouw waarschuwde haar lezeressen ervoor dat van hen zal worden verwacht dat zij in de fabrieken te België de mannen zullen vervangen. Maar het blad riep op om dat niet toe te staan. De vrouwen mochten niet gedogen dat hun gezinnen werden uiteengerukt en dat hun mannen, zonen en dochters naar Duitsland werden gestuurd, waar ze werden blootgesteld aan bombardementen. Het ordewoord van De Stem luidde: "Geen enkele man, geen enkele vrouw voor Hitlers oorlogsmachine!". De vrouwen moesten weigeren hun mannen te vervangen en te vertrekken naar Duitsland. De Stem der Vrouw was de enige -door mij geraadpleegde bron- die waarschuwde voor het gevaar van de geallieerde bombardementen. De andere hadden bijna enkel aandacht voor de 'morele en zedelijke gevaren', terwijl in dit blad daaraan geen enkele aandacht werd besteed. De Stem der Vrouw kende de vrouwen ook een belangrijke rol toe in toepassing van de verplichte tewerkstelling. Volgens dit verzetsblad waren veel vrouwen verantwoordelijk voor het feit dat arbeiders naar Duitsland vertrokken. Zij zouden hun echtgenoten aanzetten om vrijwillig naar Duitsland te vertrekken of om, wanneer ze werden opgeroepen, een vrijwilligerscontract te tekenen. De vrouwen lieten zich verleiden door aanlokkelijke beloften en premies, maar De Stem  waarschuwde hen daarvoor. De vrouwen moesten hun mannen aanzetten om te staken, onder te duiken en zich in blok te verzetten tegen de wegvoeringen[319]. Ook bij haar Franstalige tegenhanger, La Voix des femmes, vinden we gelijkaardige woorden terug. Niemand mocht arbeid opnemen of naar Duitsland vertrekken. Degenen die toch moesten, werden opgeroepen om lange pauzes te nemen, traag en slecht te werken, te saboteren, te staken. De reputatie van de Belgische vrouwen stond, volgens het blad, op het spel. Zij stonden immers bekend om hun moed, hun gehardheid, hun koppigheid. Zij mochten nu niet buigen voor de Duitse druk[320].

 

Le Monde du Travail waarschuwden de ouders van jonge meisjes, omdat de Duitsers de leeftijds-limieten van de verordeningen niet respecteerden. Volgens het blad werden zelfs meisjes tussen zestien en achttien jaar naar Duitsland gestuurd. De realiteit werd hiermee onrecht aangedaan, maar het was wel zo dat de Werbestelle vanaf midden 1943 begonnen waren met het opstellen van lijsten met meisjes uit die leeftijdscategorieën. Op termijn was het bedoeling hen in België aan het werk te zetten. Niettemin riep Le Monde de ouders op hun jonge dochters niet te laten vertrekken en, indien nodig, hen te verstoppen. Ook de studenten werden daartoe aangemaand. Het blad waarschuwde ook voor de ellendige omstandigheden, zowel op materieel als op moreel en zedelijk gebied, waarin de Belgische arbeiders en arbeidsters moesten leven[321]. Dit komt ook sterk terug bij De Vrijschutter en La Libre Belgique, twee belangrijke sluikbladen. Zij legden de nadruk op de slechte zedelijke en morele omstandigheden, waarin vooral de arbeidsters zich moesten redden. Ze waren sterk in tegenpropaganda. Gepubliceerde getuigenissen van teruggekeerde of ontvluchte arbeiders gaven een zeer negatief beeld over het verblijf, de voeding en de arbeidsvoorwaarden. Wie werkweigeraar of partizaan werd, zou veel beter af zijn[322]. De twee bladen gaven ook telkens de protesten van de Kerk, de Secretarissen-generaal, de Koning weer met de nodige kritische commentaar. Die protesten werd meestel wel goed ontvangen, hoewel soms het verwijt klonk waarom er niet vlugger, meer en harder werd geprotesteerd. Voor het overige werden de arbeiders, arbeidsters, werkweigeraars moed ingesproken en bleven de verzetsbladen de mensen aanzetten om zich niet te melden voor de arbeidsdienst en onder te duiken.

 

Op de werking van de belangrijke verzetsgroep Socrates zijn we in het tweede hoofdstuk reeds dieper ingaan. Er waren ook nog andere verzetsorganisaties die de verplicht tewerkgestelden en de werkweigeraars ter hulp kwam. De meeste groepen concentreerden zich evenwel op het voorkomen van de deportaties en de hulp aan werkweigeraars. Vanaf oktober 1942 kwam er hulp van het Onafhankelijkheidfront (OF), een overkoepelende verzetsorganisatie, en de andere grote verzets-groepen zoals het Geheim Leger, het Bevrijdingsleger en de Groep G[323]. Door de invoering van de verplichte tewerkstelling was de haat tegen de bezetter nog toegenomen. De jacht op de werk-weigeraars dreef velen de clandestiniteit in. Een aantal onder hen vond de weg naar het verzet, vooral naar de radicaalste groep van de partizanen. Ook de bezetter was zich heirvan bewust: in menig Tätigkeitsbericht kwam het probleem aan bod. Op 1 augustus 1943 werd de verplichte tewerkstelling expliciet vermeld als ideale voedingsbodem voor de partizanen[324]. Terwijl deze laatste vroeger omwille van hun banden met de communisten weinig populair waren bij de bevolking, werden ze nu beschouwd als slachotffers die handelden uit zelfverdediging. Het Onafhankelijkheidsfront riep in decmber 1942 een blad in het leven naar aanleiding van de verplichte tewerkstelling, La lutte contre la déportation, waarin harde actie werd gevraagd tegen de dwangmaatregel[325]. In mei 1943 richtte het OF het Leger der Werkweigeraars op, dat pas in juni 1944 actief werd. Slechts een kleine minderheid der werkweigeraars sloot zich aan. In het Luikse heroriënteerde de Dienst Duitsland haar activiteiten naar de onderduikers. Meer dan 60% van de leden van de groep heeft systematisch en actief deelgenomen aan de strijd tegen de verplichte tewerkstelling en de hulp aan werkweigeraars. De hulp bestond uit de inrichting van schuiloorden, het verschaffen van valse identiteitspapieren en de levering van valse of echte ravitailleringszegels. In de mate van het mogelijke bood de dienst ook financiële hulp, verkregen van het Geheim Leger, de dienst Socrates of door gewapende acties[326].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[249] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 13 maart 1942.

[250] De term waarmee de collaboratiegroepen de werklozen aanduidde.

[251] Proces-verbaal van  de vergadering van de Secretarissen-generaal van 14 oktober 1942.

[252] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 14 oktober 1942.

[253] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 15 oktober 1942.

[254] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 30 oktober 1942.

[255] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 87.

[256] Zie Inleiding: De politiek van het minste kwaad.

[257] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 20 november 1942.

[258] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 106-107.

[259] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 107.

[260] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 9 juli 1943.

[261] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 15 oktober 1943.

[262] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 26 november 1943.

[263] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 9 februari 1944.

[264] Tätigkeitsberichte n°21 der Militärverwaltung für die zeit vom 1. Juni- 1. September 1942.

[265] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 20 maart 1942.

[266] Tätigkeitsberichte n°20 der Militärverwaltung für die Zeit vom März-Juni 1942.

[267] Tätigkeitsberichte n°22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September- Dezember 1942.

[268] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 109.

[269] Tätigkeitsberichte n°22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September- Dezember 1942.

[270] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 108-109.

[271] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 107-108.

[272] Tätigkeitsberichte n° 22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September- Dezember 1942.

[273] Tätigkeitsberichte n° 23 der Militärverwaltung für die Monate Januar- März 1943.

[274] MAERTEN, Entre la peste et le choléra, 9-10.

[275] MAERTEN, Entre la peste et le choléra, 14-15.

[276] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 138-139.

[277] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 141-144.

[278] MAERTEN, Entre la peste et le choléra, 15.

[279] BOUDENS, Kardinaal Van Roey, 90.

[280] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 148-150.

[281] STRUYE, L'évolution du sentiment public, 150.

[282] HUGAERTS, De KAJ, haard van verzet, 174.

[283] HUGAERTS, De KAJ, haard van verzet, 170-172.

SELLESLAGH, De clandestiene KAJ, 87-144.

[284] HUGAERTS, KAJ, haard van verzet, 200-202.

[285] HUGAERTS, KAJ, haard van verzet, 203.

ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van arbeidsters in Duitsland, n° 19.5.6

[286] THIELEMANS-DE BACKER, Maria Baers, 3-5.

[287] ARCHIEF KAV, Baers Maria Gabrielle, n° 2.15.6.

THIELEMANS-DE BACKER, Maria Baers, 6-13.

[288] ARCHIEF KAV, Baers Maria Gabriëlle, n° 2.15.6.

[289] ARCHIEF ASCSVW, De koning aan het Rode Kruis, 15 december 1942, n° 392.

[290] ARCHIEF ASCSVW, Van Roey aan de Duitse overheid, 25 oktober 1942, n° 392.

D'HAESE, Vrouwengilden gedurende de Tweede Wereldoorlog, 94.

[291] ARCHIEF ASCSVW, Baers aan Van Roey, 25 oktober 1942, n°392.

ARCHIEF ASCSVW, Van Roey aan Baers, 27 oktober 1942, n°392.

[292] ARCHIEF ASCSVW, Baers aan Bekaert, 2 november 1942, n° 392.

ARCHIEF ASCSVW, Békaert aan Baers, 5 november 1942, n°392.

[293] ARCHIEF ASCSVW, Baers aan Reeder, 10 november 1942, n°392.

[294] ARCHIEF ASCSVW, Brief van Baers aan Schlumprecht, 14 november 1942, n°392.

[295] D'HAESE, Vrouwengilden gedurende de Tweede Wereldoorlog, 95.

[296] ARCHIEF ASCSVW, Brief van Baers aan Schlumprecht, 1 maart 1943, n°392.

[297] D'HAESE, Vrouwengilden gedurende de Tweede Wereldoorlog, 96.

[298] ARCHIEF ASCSVW, Briefwisseling van Maria Baers, n° 392.

[299] D'HAESE, Vrouwengilden gedurende de Tweede Wereldoorlog, 97.

ARCHIEF ASCSVW, Briefwisseling van Maria Baers, n°392.

[300] DE WILDE, De Kollaboratie. In België in de Tweede Wereldoorlog, V, 54.

[301] DE WEVER, Greep naar de macht, 177-178.

[302] DE WILDE, De kollaboratie. In België in de Tweede Wereldoorlog, V, 62.

[303] Volk en Staat, "De voorziening in de behoefte aan arbeidskrachten", 11 maart 1942.

Volk en Staat, "Arbeidsdienstplicht zal niet langer een vrome wensch zijn", 12 maart 1942.

[304] Volk en Staat, "De Dienstverplichting", 10 oktober 1942.

[305] DE WILDE, De kollaboratie. In België in de Tweede Wereldoorlog, V, 86.

[306] Volk en Staat, "Toespraak van Elias", 19 januari 1943.

[307] Volk en Staat, "De buitenlandsche arbeiders in Duitschland", 15 maart 1943.

[308] Volk en Staat, "De tewerkstelling van vrouwen in Duitschland gedeeltelijk geschorst", 26 maart 1943.

Volk en Staat, "De verplichte werkneming van Belgische vrouwen in Duitschland", 28 maart 1943.

[309] DE WILDE, De Nieuwe Orde. In België in de Tweede Wereldoorlog, III, 17-22.

[310] CONWAY, Collaboratie in België, 58-59.

[311] Le Pays Réel, "Les professionels chomage et le travail obligatoire", 13 maart 1942.

[312] CONWAY, Collaboratie in België, 165-166.

[313] CONWAY, Collaboratie in België, 166.

[314] Le Pays Réel, "La place de la femme dans l'économie nationale-socialiste", 3 november 1942.

[315] Le Pays Réel, "Les femmes au travail. Comment résoudra-t-on le problème?", 8 januari 1943.

[316] Tätigkeitsberichte n° 24 der Militärverwaltung für die Monate April-Juni 1943.

[317] De Vrijschutter, "Arbeiders!", juni 1942.

[318] De Stem der Vrouw, "Vrouwen, laat uw huisgezinnen niet uiteenrukken", augustus 1942.

[319] De Stem der Vrouw, "Gezellinnen, laat uw mannen niet naar Duitschland gaan", oktober 1942.

[320] La Voix des Femmes, "Refusez tout travail pour Hitler!", oktober 1942.

La Voix des Femmes, "Personne ne partira. Contre les déportations, mobilisations générales des femmes", januari 1943.

[321] Le Monde du Travail, "Aux parents des jeunes filles", mei 1943.

[322] La Libre Belgique, "La situations de nos travailleuses en Allemagne", 15 januari 1943.

De Vrijschutter, "Het zedelijk bederf in Duitschland", April 1943.

[323] VERHOEYEN, België bezet, 377.

[324] Tätigkeitsberichte n° 24 der Militärverwaltung für die Zeit von April- Juni 1943.

[325] COLIGNON, La résistance et l'aide au réfractaires. In De verplichte tewerkstelling, 127.

[326] DUJARDIN, De Dienst "D", 120-136.