Nazi-ideologie en verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen in de Tweede Wereldoorlog: een confrontatie. (Gerd Van der Auwera)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk III: De vrouw in de nazi-ideologie en de nazi-economie

 

1. De groei van de nazi-partij

 

Op 3 januari 1919 werd de Deutschen Arbeiterpartei (DAP) opgericht. Hitler trad ook toe tot de partij, die  toen slechts een  beperkt aantal leden telde.  Hij trad onmiddellijk op de voorgrond met zijn talent als politiek spreker. Op 24 februari 1920 werd het eerste partijprogramma bestaande uit vijfentwintig punten, bijna volledig samengesteld door Adolf Hitler en Anton Drexler, voorgesteld. Antisemitisme, extreem nationalisme en een vorm van anti-kapitalisme gaven de toon aan. Tezelfdertijd veranderde de partij haar naam in de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP). Het aantal leden groeide vlug aan: van amper 55 leden bij de stichting tot 3 300 in augustus 1921. Hitler had zich tegen dan opgewerkt tot de sleutelfiguur van de partij. Dat dankte hij aan zijn redenaarstalent en zijn nauwe banden met het leger (vooral via Röhm, de leider van de SA).

 

In januari 1923 bezetten Belgische en Franse troepen het Ruhrgebied. De Duitse overheid trad niet op. Hitler trachtte van de onzekerheid en twijfel onder de Duitse bevolking gebruik te maken om een greep naar de macht te doen. De putsch van november 1923 vanuit de Munchense bierhal Bürgerbräukeller mislukte echter. De leiders, waaronder Hitler, werden gearresteerd. De nazi-partij werd opgeheven. Het proces kreeg enorm veel aandacht, waarvan Hitler met zijn welbespraaktheid gebruik maakte om het proces om te zetten in een ware propaganda-overwinning[184]. In de gevangenis tekende Hitler een nieuwe actielijn uit: voortaan zal hij trachten via de legale weg de macht te grijpen, d.w.z. via verkiezingen en volgens de Duitse wetten. Hitler verkreeg ook de toestemming om de nazi-partij opnieuw op te richten, weliswaar op voorwaarde dat er binnen de lijnen van de grondwet zou gebleven worden. In de periode 1925-1929 ontwikkelde de partij zich verder. Het aantal leden bleef gestaag stijgen: van 100 000 tot 150 000 tussen oktober 1928 en september 1929[185].

 

Dan kwam de Wall Street Crash, waardoor de economische situatie in Duitsland sterk verslechterde. Duitsland kreeg bovendien ook te horen dat het nog tot 1988 zijn oorlogsschuld voor een totaal van 34,500 miljoen goudmark diende af te betalen. Extreem-rechtse partijen, met de nazi's op kop, maakten gebruik van de situatie om zich op te werpen als de redders van Duitsland. Vele Duitsers volgden hen daarin, want, bij de deelstaat- en lokale verkiezingen van november-december 1929 behaalden de nazi's een opvallende winst (bv. Thüringen: 11,3% winst). De langverwachte doorbraak van de nationaal-socialisten kwam er bij de Reichstag-verkiezingen op 14 september 1930. Hun totaal aantal stemmen steeg van 810 000 tot 6,5 mln. stemmen. Zo'n 15% van de vrouwelijke kiezers stemde op de nazi's, waarmee bijna de helft van hun kiezers vrouwen waren. De belangrijkste motieven waren dat de nazi-partij de enige was die nog niet bewezen had regeringsonbekwaam te zijn, dat ze als enige streefde naar een herziening van het Verdrag van Versailles en zich tegen de wijdverbreide corruptie en het bolsjewisme keerde. Velen stemden op de nazi's veeleer ondanks dan omwille van het antisemitisme[186]. De NSDAP werd met 107 zetels de tweede grootste partij.

 

Op 31 juli 1932 werden opnieuw Reichstag-verkiezingen gehouden. De nazi's wonnen 37% van de stemmen (tegenover 18% in 1930). Met 230 zetels waren ze met voorsprong de grootste partij. Hitler eiste het kanselierschap en enkele sleutelposten op voor zichzelf en zijn partij. Hindenburg gaf echter niet toe en stelde von Papen aan als kanselier. Dit betekende een zware slag voor de partij. Met de nieuwe Reichstag-verkiezingen op 6 november 1932 gingen de nazi's van 37% naar 33%. Voor het eerst verloren ze echt stemmen en daalde hun aantal zetels naar 196. Toch bleef de machtsbasis van kanselier von Papen bijzonder smal, omdat Hitler nog altijd weigerde mee te werken aan een regering. Hitler eiste immers het kanselierschap voor zich op. Von Papen, noch zijn opvolger von Schleicher slaagden erin de massa voor zich te winnen en om de steun te krijgen van links of de katholieke centrumpartij. De enige mogelijkheid om een regering te vormen was bijgevolg een coalitie met de nazi's. Hindenburg was niet echt gelukkig met het idee Hitler als kanselier te hebben, maar er was geen andere mogelijkheid. Von Papen overtuigde hem ervan dat hij als vice-kanselier Hitler wel in toom zou kunnen houden. Hitler werd aldus kanselier, maar hij had nog steeds niet de absolute macht in Duitsland. Slechts drie kabinetsleden waren nazi's, zijn partij had geen absolute meerderheid in de Reichstag en hijzelf kon in principe op elk ogenblik ontslagen worden door de president[187].

 

Hitler wilde zo snel mogelijk de Reichstag uitschakelen als wetgevend orgaan. Hij kon dat enkel door een 2/3 meerderheid te behalen. Daartoe organiseerde hij opnieuw verkiezingen. In de loop naar die nieuwe verkiezingen werden andere partijen, zoals de SPD, geïntimideerd en in een slecht daglicht gesteld. De tactiek loonde: met de verkiezingen klommen de nazi's naar 288 zetels en 43,9%. Om de 2/3 meerderheid in het parlement te behalen trachtten de nazi's de katholieken en de Centrumpartij voor zich te winnen. Daarom beloofde Hitler o.m. om de rechten van de Katholieke Kerk te respecteren. Met die meerderheid wilde Hitler de regering machtigen wetten uit te vaardigen zonder de verplichting die eerst ter goedkeuring voor te leggen aan de president of de Reichstag. De machtigingswet werd op 24 maart 1933 goedgekeurd met een overweldigende meerderheid. Alleen de sociaal-democraten stemden tegen. Hiermee hief het parlement eigenlijk zichzelf op. De legale vernietiging van de parlementaire democratie was belangrijk voor het imago van Duitsland in het buitenland. Van nu af nam de wetgeving van het Derde Rijk de vorm aan van 'regeringswetten' en later zelfs van 'Führer Erlasse'. De Gleichschaltung van Duitsland kon beginnen. Hitler trachtte hiermee alle sectoren van de staat en de maatschappij onder nazi-controle te brengen. Vooreerst versterkte hij de uitvoerende macht door de constitutionele pluralistische staat op te heffen. De verschillende politieke partijen werden opgeheven. Op 14 juli werd officieel de eenpartijstaat uitgeroepen. Ten tweede werden de staatsbureaucratie en de federale structuur onder centraal gezag geplaatst. Er doken echter gauw problemen op. Hitler vreesde dat de SA-leider Röhm een coup voorbereidde. Eind juni 1934 werden in de 'nacht van de lange messen' een aantal SA-leiders, waaronder Röhm, gearresteerd en vermoord. Ook andere politieke tegenstanders zoals Strasser en von Schleicher werden door SS-eskaders vermoord. Von Papen werd onder huisarrest geplaatst[188].

 

Op 2 augustus 1934 stierf Hindenburg. De presidentiële macht werd aan Hitler overgedragen die het liefst Führer of rijkskanselier werd genoemd. Hij was nu de Führer van de partij, de staat én het Duitse volk.


 

 

2. De vrouw in de nazi-ideologie

 

2.1 De Volksgemeinschaft

 

Te vaak werd de nazi-ideologie afgedaan als 'window dressing', ontworpen om het streven naar politieke en militaire macht te verbergen. Voor ons lijkt het moeilijk te begrijpen dat iemand, laat staan een hele natie, kon geloven in de vreemde mengeling van ideeën, vooroordelen en passies waaruit de ideologie was opgebouwd. De nazi-ideologie omvatte de cultus van de persoonlijkheid van Hitler, de vraag om Duitsland opnieuw tot een wereldmacht om te vormen en de rassentheorie die het Arische ras verheerlijkte en o.m. joden tot een parasitair ras degradeerde. De nazi-leiders hadden die elementen zeker voor ogen, maar zij waren niet voortdurend bezig om die ideologische elementen aan de realiteit op te leggen. Andere, minder negatieve en destructieve aspecten ondersteunden en vormden mee de basis van de ideologie. Het doel om de gemeenschapsbanden aan te halen, om de controle te verwerven over de vaak rampzalige gevolgen van de industrialisatie én om een nationale cultuur op te bouwen die de klasseverschillen zou overstijgen, vormden de fundamenten van de ideologie. Het nazisme combineerde, vaak tegen de logica in, die negatieve en positieve aspecten[189].

 

Het nazisme claimde een revolutionair doctrine te zijn, maar in feite was het gebaseerd op een terugkeer naar het verleden. De beweging ijverde voor een hervorming van de Duitse maatschappij en koos daarbij voor een terugkeer naar de "meer geordende, simpelere manier van leven van vroeger". De industriële revolutie had chaos en ontwrichting gebracht en er was het verschuiven van een voornamelijk landelijke naar een meer stedelijke samenleving. Het nationaal-socialisme deed een beroep op de traditionele waarden en landelijke levensstijl van het verleden. De nazi's wilden Duitsland opbouwen tot een grootmacht, maar ze wilden de stedelijk geïndustrialiseerde wereld, die weliswaar de technologie voor die macht creëerde, ondergeschikt maken aan het agrarische platteland. Met propaganda, zoals bovenstaande foto, benadrukte de nazi-partij haar bindingen met de Duitse tradities.

 

De sleutel van het nationaal-socialisme lag in de notie van de Volksgemeinschaft, die de versplinterde maatschappij (de Gesellschaft) van de industriële natie moest vervangen. De Volksgemeinschaft was een totale gemeenschap die het leven van alle individuen erin reguleerde. Het was een massamaatschappij waarin de gelijke medezeggenschap van alle individuen binnen de samenleving de vroegere verdeling op basis van bv. klasse verving.

 

Het eindresultaat was dat de nationaal-socialistische ideologie een totale culturele omvorming van de Duitse politiek en samenleving verlangde, waarbij de gemeenschap (in theorie, maar de staat in de praktijk) elk aspect van het leven van het individu controleerde[190]. Op die idee is de leuze "Ein Volk, ein Reich, ein Führer" gebaseerd. De nazi's wilden a.h.w. één volk creëren binnen een groot rijk onder de leiding van één man, Hitler. Het nationaal-socialisme had tot doel het leven van het individu binnen te dringen door een organische samenleving te construeren waarin iedereen en alle organisaties werden 'gecoördineerd' onder de controle van de partij, want zij was de bewaker van de Volksgemeinschaft. Het regime vond vele wegen om zijn stellingen te propageren: via scholen en universiteiten, via allerlei activiteiten zoals de jaarlijkse partijbijeenkomsten in Nürnberg en via organisaties als de Hitler Jugend en de Bund Deutscher Mädel.  Met een aantal nieuwe feestdagen werd de aandacht van de Duitsers op de gemeenschap gericht en werd hun deelname aan de Volksgemeinschaft versterkt. Die vieringen gingen gepaard met parades en massameetings. Hitler geloofde immers dat zulke meetings de mensen toelieten om uit het eigen gesloten milieu te stappen en deel te nemen aan de gemeenschap.

 

Het nationaal-socialisme was een militante beweging die alle aspecten van de moderne, industriële, stedelijke, onpersoonlijke en versplinterde samenleving wilde vernietigen en in de plaats daarvan een 'Arische' gemeenschap opbouwen, waarin alle mannen en vrouwen hun plaats kenden, zin aan hun leven konden geven in hun toewijding aan de Volksgemeinschaft en terugkeerden naar een harmonie tussen zichzelf en de anderen, tussen de natuur en de gemeenschap. Het nationaal-socialisme is er slechts gedeeltelijk in geslaagd om de ideologie van de Volksgemeinschaft in de praktijk om te zetten. Alleen in het uitsluiten van de joden van het openbare leven zijn de nazi's echt geslaagd. Historici zijn

er echter nog niet uit of die politiek van systematische uitsluiting in de jaren '30 reeds een bewuste prelude van de Endlösung inhield[191].

 

2.2 De vrouw in de Volksgemeinschaft

 

De vrouw speelde een vitale rol in de nazi-gemeenschap: als moeders en echtgenotes, maar ook als een belangrijke potentiële bron van arbeid. De houding van de nazi's tegenover vrouwen was vaak erg reactionair en zij waren sterk gekant tegen de idee van emancipatie van de vrouw, die vorm had gekregen in het meer liberale ethos van de Weimar-republiek. De Weimar-grondwet had de vrouwen het recht gegeven om te stemmen en had de gelijke rechten van mannen en vrouwen geproclameerd, hoewel daarvan weinig in de praktijk werd omgezet. Die verklaring kende geen praktische invulling en bleef een intentie.

De visie van de nazi's over de vrouw was een meer extreme versie van de opvatting die bij vele Duitsers leefde, vooral bij traditioneel conservatieve groepen, zoals de plattelandsbewoners. De nazi's werden daarin gesteund door de Kerken en, voor 1933, door de conservatieve en katholieke politieke partijen die trouwens een relatief grote vrouwelijke achterban kenden. Ze benadrukten dat mannen en vrouwen een verschillende rol in het maatschappelijk leven hadden, gebaseerd op de natuurlijke verschillen. Dat betekende niet dat de vrouwen als minderwaardig werden beschouwd, maar dat zij anders waren en zich moesten richten op de taken waartoe de natuur hen had voorbestemd, namelijk hun rol als echtgenotes en huismoeders.

 

 

 

 

 

Politiek werd beschouwd als een mannelijke taak en vrouwen werden daarom van de hoogste posities binnen de partij uitgesloten, behalve binnen hun eigen organisaties zoals de Bund Deutscher Mädel[192]. In een speech voor een bijeenkomst van de Nationalsozialistische Frauenschaft (8 september 1934) deed Hitler de emancipatie van de vrouw af als een uitvinding van joodse intellectuelen. In de echt goede tijden van het Duitse leven had de vrouw immers geen nood om zich te emanciperen. De wereld van de man was die van de staat, van de strijd en van zijn inzet voor de gemeenschap. De wereld van de vrouw was kleiner: haar wereld draaide rond haar man, haar familie, haar kinderen en haar thuis. Maar wat kon er van een grotere wereld terechtkomen als er niemand voor de kleinere zorgde? De grotere wereld van de man was gebouwd op de fundamenten van die van de vrouw. Zijn wereld kon alleen overleven als de hare stabiel was. Daarom vond Hitler het niet correct dat de vrouw de sfeer van de man binnendrong. Die twee werelden moesten gescheiden blijven[193]. Dat houdt opnieuw een tegenspraak in de nazi-ideologie in. Eerst werd verkondigd dat de nazi-samenleving alle onderscheid en klasseverschillen (onder de Ariërs wel te verstaan) wilde wegnemen, maar met zulke opvatting van gescheiden werelden en verschillende taken van man en vrouw, werd er in feite opnieuw een onderscheid in het leven geroepen.

 

Het moederschap was voor de nazi's de belangrijkste rol van de vrouw. Dat betekende dat de nazi-politici sterk begaan waren met de dalende geboortecijfers. Alle Europese landen werden in de jaren '20 met dit probleem geconfronteerd. Dit was het resultaat van een groeiende stedelijke bevolking die veeleer haar levensstandaard wilde verhogen dan kinderen krijgen. Duitsland kende zelfs de scherpste geboortedaling, weliswaar grotendeels het gevolg van de zware economische crisis van de jaren '20. De nazi's vreesden dat, indien de daling zou aanhouden, Duitsland er niet zou in slagen om zijn positie

als grootmacht opnieuw in te nemen[194].

Daarom begonnen zij met een campagne om de dalende trend om te buigen. Er werden meerdere acties ondernomen. Ten eerste werd artikel 218 van het Burgerlijk Wetboek, dat abortus verbood, veel strenger toegepast. Dat resulteerde in een stijging van maar liefst 50% van het aantal veroordelingen voor inbreuken op dit artikel. Centra voor geboortebeperking werden gesloten en er werden pogingen gedaan om de informatie rond anticonceptie zoveel mogelijk in te perken. Ten tweede werden er financiële premies toegekend zoals aanmoedigingspremies aan ouders om kinderen voort te brengen. De uitkeringen tijdens het zwangerschapverlof werden verhoogd, er waren tegemoetkomingen op het gebied van het schoolgeld en treintarieven voor kroostrijke gezinnen. Het meest originele initiatief was het 'huwelijkslenen'. Door gehuwden de mogelijkheid te geven makkelijker en goedkoper (zonder intresten) leningen af te sluiten, hoopten de nazi's het huwen aan te moedigen.

 

Dit initiatief werd nog kracht bijgezet door het jaarlijks af te betalen bedrag (gemiddeld rond 600 RM oftewel vier maanden loon van een arbeider) met een kwart te verminderen per kind dat het koppel kreeg. Tussen augustus 1933 en januari 1937 kregen ongeveer 700 000 koppels, een derde van het aantal gehuwde paren in die periode, zulke lening toegekend. Het aantal huwelijken steeg ook: van 516 800 in 1932 over 638 000 in 1933 naar 740 200 in 1934. Het aantal kinderen nam in verhouding niet echt toe. De meeste koppels kozen voor één of twee kinderen, omdat ze geloofden dat de extra-kost voor meer kinderen de financiële voordelen zouden overstijgen. Een andere maatregel die werd genomen om het aantal geboorten de hoogte in te helpen, werd gevormd door een campagne om de faciliteiten voor de aanstaande moeders te verbeteren. De overkoepelende vrouwenorganisatie, de Deutsches Frauenwerke, organiseerde 'moederscholen' waarin lessen werden gegeven over huishouden en de vaardigheden van het moederschap, net als een ideologische indoctrinatie over de rol van de vrouw[195].

 

Ook de organisatie Mutter und Kind verstrekte advies over het moederschap. Midden 1938 had de organisatie meer dan 25 000 adviescentra en telde meer dan  tien miljoen vrouwen die van haar diensten gebruik maakten. Bovendien zorgde Mutter und Kind ook voor arbeidsplaatsen voor werkloze echtgenoten, studietoelagen en thuisverzorging. Dat alles werd gefinancierd door openbare inzamelingen. Het Deutsche Arbeitsfront zorgde voor extra beschermende maatregelen voor uitwerkende moeders. Tenslotte lanceerde het nazi-regime een massale propaganda om de status van de moeders en de huisvrouwen binnen de gemeenschap te verhogen en opdat de vrouwen hun eigen rol positiever zouden inschatten. Zo werd er bijvoorbeeld vanaf mei 1939 een medaille, het 'moederskruis', uitgereikt aan moeders met veel kinderen: een gouden kruis voor acht kinderen, een zilveren voor zes en een bronzen voor vier kinderen. In Frankrijk waren dergelijke kruisen reeds in 1920 uitgereikt[196]. Dit duidt nogmaals op de beperkte originaliteit van de Duitse maatregelen. Ook in België werden in het Interbellum gelijkaardige maatregelen genomen. In 1923 kwam er een wet betreffende reclame van anticonceptiva. Gezinsvergoedingen werden vanaf 1930 uitgekeerd. Enkele jaren later kwamen er wettelijke bepalingen in verband met de arbeid van gehuwde vrouwen. Organisaties als de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, de Hoge Raad voor het Gezin, e.d. begonnen hun werking in het de tussenoorlogse periode.

 

Het is niet helemaal duidelijk welke impact de campagnes op de geboortecijfers hebben gehad. Het aantal geboorten nam na 1933 sterk toe, maar bleef nog steeds onder het niveau van de jaren 1922-1926[197]. De vraag is of die stijging aan de geboortepolitiek van de nazi's mag toegeschreven worden. De stijging werd ongetwijfeld mee bepaald door een stijgend vertrouwen in de toekomst als gevolg van de verbeterde economische situatie. Ten tweede kende het interbellum de trend dat meer personen op huwbare leeftijd ook daadwerkelijk huwden. Bovendien huwden ze op steeds jongere leeftijd. Dat betekende dus dat er meer gehuwde koppels waren, die, wegens hun jongere leeftijd, langer kinderen konden voortbrengen. Het is echter significant dat de koppels die trouwden na de machtsgreep van de nazi's minder kinderen hadden dan degenen die waren getrouwd in de jaren '20. De nazi-propaganda had dus blijkbaar weinig effect op de nieuw gehuwden. Anderzijds namen de nazi's maatregelen die de geboortecijfers zeker niet ten goede kwamen. Het nazistisch regime gaf de voorkeur aan de bouw van prestigieuze bouwwerken in plaats van een adequate huisvestingspolitiek te ontwikkelen. Dat had tot gevolg dat Duitsland in 1939 met een tekort van maar liefst anderhalf miljoen woningen werd geconfronteerd, wat dan weer leidde tot hoge huurprijzen. Daarnaast waren er nog de arbeidsdienst en militaire dienstplicht voor de mannen en een toename van de vrouwelijke tewerkstelling na 1936.

 

De nataliteitspolitiek van de nazi's had dus duidelijk geen directe invloed op de toename van de geboortecijfers. Ze hebben er echter wel toe bijgedragen dat de negatieve trend kon doorbroken worden door, vooral in het begin van hun beleid, het creëren van gunstige omstandigheden: de economie werd opnieuw aangezwengeld wat het vertrouwen van de Duitsers in de toekomst herstelde en hen een betere levenskwaliteit bood[198].

De moeder in nazi-Duitsland had in feite een publieke rol. Zij moest geen kinderen krijgen als vervolmaking van haar eigen individu, maar wel om toekomstige Volksgenossen voort te brengen. Moeders hadden als het ware een openbare functie en werden in hun rol als opvoeders bijna beschouwd als staatsambtenaren. De taak van de moeder en de huisvrouw werd gepolitiseerd. Het schoonhouden van het huis, het baren van kinderen waren niet zomaar dingen die je als vrouw nu eenmaal moest doen, maar het betrof hier de roeping van de vrouw, haar dienst aan de natie[199]. Ouders die er niet in slaagden om hun kinderen volgens de waarden en de voorschriften van de nazi-staat op te voeden, werden hun kinderen een staatsinstelling geplaatst[200].

 

Het nazi-regime ontwikkelde echter niet alleen een politiek om het aantal geboorten te doen stijgen, maar besteedde ook veel aandacht aan de fysieke en geestelijke gezondheid van de borelingen. Om de "raciale zuiverheid van de Ariërs" te garanderen werd in juli 1933 een wet uitgevaardigd die een gedwongen sterilisatie voorschreef van mannen en vrouwen die in de ogen van de nazi's 'inferieur' waren vanwege -feitelijke of vermeende- erfelijke ziektes. Deze wet vormde het fundament van de nationaal-socialistische rassenhygiëne, gericht op de 'regeneratie van het ras' of, anders gezegd, 'de hygiënische zuivering van het ras' onder de Duitsers zelf. In augustus 1935 kwam er een wet waarmee huwelijken en seksuele relaties tussen Duitsers en joden werden verboden. In 1937 publiceerde Dr. Steche een boek over raciale wetenschap en politiek. Daarin bond hij de strijd aan tegen de degeneratie. Het was de taak van de gemeenschap om erop toe te zien dat Minderwertigen hun 'inferieure erfelijkheid' niet konden voortzetten. De gemeenschap had het recht om mannen en vrouwen van voortplanting uit te sluiten als men weet dat hun kinderen waarschijnlijk fysiek, mentaal en geestelijk inferieur zullen zijn. Volgens Steche lagen de dagelijkse kosten voor doven, kreupelen, mentaal gestoorden, e.d. veel hoger dan wat arbeiders en bedienden dagelijks konden verdienen[201]. Zij betekenden dus een belangrijke maatschappelijke kost. Ook het 'asociaal gedrag' van personen, zoals alcoholisten, prostituees en criminelen, was grotendeels genetisch bepaald volgens de nazi's. Al die Minterwertigen moesten bijgevolg van voortplanting uitgesloten worden. Daartoe mochten 'erfelijk belasten' gesteriliseerd worden. Dit waren de ideeën van de eugenetische beweging die een grote invloed had verworven binnen medische en academische kringen. Zij speelden de kosten die de 'erfelijk belasten' meebrachten sterk uit, waardoor ze ook de steun van de bredere massa verwierven. Anderhalf miljoen mensen steriliseren, was het vooropgestelde doel van de nazi's. In totaal werden één miljoen personen aangegeven bij de sterilisatie-bureaucratie, waarvan er uiteindelijk meer dan 400 000 daadwerkelijk werden gesteriliseerd. De meeste sterilisaties werden uitgevoerd op mensen met psychische of emotionele problemen. Een minderheid van de slachtoffers was joods en de helft vrouw. Vanaf het einde van de jaren dertig werd de rassenhygiënische interventie uitgebreid tot de moord op in totaal 200 000 bewoners van psychiatrische inrichtingen, waaronder opnieuw een groot aantal vrouwen[202].

 

Die sterilisatiepraktijk, net als de tewerkstellingspolitiek[203], nuanceert de traditionele ideeën over de rol van de vrouwen in nazi-Duitsland. Duitse vrouwen werden in de praktijk niet enkel gedwongen om slechts 'broedmachines' te zijn. De leden van de Nationalsozialistische Frauenschaft en de medewerkers van vrouwenbladen spoorden de Duitse vrouwen aan om het sterilisatiebeleid te aanvaarden en om mogelijke kandidaten aan te geven. Hiertoe moesten zij natuurlijk ingaan tegen de traditionele opvattingen over moederschap en de rol van vrouwen als moeders. De lezeressen werd duidelijk gemaakt dat niet zozeer het krijgen van kinderen, maar 'regeneratie' het nieuwe doel van de staat was. Vrouwelijke 'moederlijkheid' werd soms zelf het onderwerp van racistische polemiek en, net als christelijke liefdadigheid en marxisme, verketterd als "sentimentele filantropie". "Juist het moederlijke gevoel van vrouwen kon gevaarlijke consequenties hebben" evenals "de drang van vrouwen om zich te ontfermen over iedereen die hulp nodig heeft", omdat dat "zoals elke vorm van egoïsme, tegen de belangen van het ras indruist". Over de opvatting dat vrouwen zich, vanwege hun fysieke en mentale eigenschappen, verbonden voelden met alle levende wezens werd gezegd dat "er nauwelijks grotere zonden tegen de natuur" denkbaar waren[204].

 

Toch bleef de nazi-ideologie gericht op de rol van de vrouw als huisvrouw en moeder. Het nazi-regime steunde daarvoor op twee vrouwenorganisaties, de Deutsches Frauenwerk (DFW) en de National-sozialistischen Frauenschaft (NSF). De Deutsches Frauenwerk was de overkoepelende organisatie, opgericht in september 1933, die de verschillende vrouwenorganisaties, gecoördineerd na de nazistische machtovername, omvatte. In mei 1934 stichtte het de Rijksdienst voor moeders (RMD). Deze dienst gaf een opleiding voor moeders om hen te overtuigen van de belangrijke plichten van het moederschap bij het opvoeden en vormen van hun kinderen. Tegen maart 1939 hadden reeds 1,7 miljoen vrouwen bijna 100 000 lessen van de RMD bijgewoond ondanks het feit dat die lessen vrijwillig gevolgd werden en  er een kleine bijdrage voor werd gevraagd. Er werd ook een dienst voor huisvrouwen opgericht. Zij bood lessen aan om de huisvrouwen efficiënt te leren omgaan met de schaarse materialen en voedingsmiddelen die voor de consumenten overbleven nadat de vereisten voor de herbewapening waren voldaan. Tegen 1938 hadden 1,8 miljoen vrouwen die lessen gevolgd. Vooral de kooklessen waren populair. De DFW had echter vooral leden onder de middenklasse en slaagde er niet in om veel vrouwen uit de arbeidersklasse aan te trekken. Terwijl de DFW vooral gericht was op het uitdragen van praktische taken naar de massa, vormde de NSF een meer elitaire organisatie van Duitse vrouwen. Haar taak was de nationaal-socialistische indoctrinatie van de Duitse vrouwen, maar ze slaagde daar onvoldoende in[205]. Zowel de NSF als de DFW lukten erin om een groot aantal vrouwen te verenigen, maar in feite ging het om een slapende massa die weinig bijdroeg aan het verwezenlijken van de nazi-idealen.

 

2.3 Wat met de Belgische vrouwen?

 

De nazi-ideologie over de rol van de vrouwen als moeders, echtgenotes en huisvrouwen was zeker niet nieuw en typisch voor nazi-Duitsland. Ook in België was dit het gangbare discours. Na de sociale onlusten in 1886 richtte de Belgische (katholieke) regering een Commision du travail op. Haar besluiten leidden tot de eerste wetgeving omtrent een beperking van kinder- en vrouwenarbeid, openbare dronkenschap en betalingswijze van het loon. Zij deed ook voorstellen met betrekking tot onderwijs, verbruikscoöperatieven, ziekte- en werkloosheidsvergoeding. De onlusten van 1886 inspireerden de commissie tot de idealisering en stigmatisering van de vrouw in het arbeidersgezin. Zij werd verantwoordelijk voor een harmonisch gezin, de openbare orde, de sociale vrede en de levensstandaard[206].

 

De Eerste Wereldoorlog en vijftig maanden bezetting leidden tot een abrupte val van de koopkracht, voedseltekorten en rantsoeneringen. De oorlog had de Belgische vrouw diep in een hoek van de keuken gedwongen. De economische hervatting verliep echter moeilijk en de industrie poogde de loonkost te drukken door meer vrouwenarbeid te gebruiken dan voor 1914. De vrouwen grepen de kans om de koopkracht van het gezin op te krikken. Conservatieve kringen zagen dat met lede ogen aan, net als de leiding van de vakbonden. Toen bleek dat het aantal geboorten afnam, werden nataliteitscampagnes gelanceerd die de 'moederplicht' intens promootten. Huisvrouw, kind en gezin kregen in heel wat kringen geestdriftige aandacht. Vooral de veredeling van de status van de huisvrouw viel op. De tijd dat de huiselijke arbeid door de bourgeoisvrouwen als een haast schandelijke taak beschouwd werd, was voorbij. Deze appreciërende visie raakte snel verspreid en sprak menige huisvrouw uit de burgerij aan. Of ook arbeidersvrouwen dat zo zagen, is moeilijk te achterhalen, maar hun organisaties bouwden alleszins enthousiast mee aan die visie op de volksvrouw. De vrouw moest nog altijd de regulerende rol in het gezin spelen en werd voorgesteld als een gewaardeerde huisvrouw[207].

 

De vrouw, en zeker de gehuwde, moest in de eerste plaats moeder en huisvrouw zijn. Op het vierde congres van het ASCSVW in juni 1926 nodigde Victoire Cappe alle christelijke arbeidersvrouwen uit te vechten tegen de betaalde arbeid van getrouwde vrouwen, wat ze één van de oorzaken van het verval van het gezin noemde. Twee jaar later stelde Baers op het achtste congres van de Internationale Confederatie van Christelijke Syndicaten een rapport over vrouwenarbeid voor. De gevolgen van betaalde arbeid voor getrouwde vrouwen waren volgens haar: aantasting van de gezondheid van vrouw en kind, negatieve beïnvloeding van het geboortecijfer en van de morele situatie van kinderen en de bevordering van de kindersterfte. Getrouwde vrouwen en moeders moesten thuisblijven om zich ten dienste te stellen van man en kinderen. Loonarbeid voor jonge, ongehuwde vrouwen was nog wel toegelaten, omdat dit werd beschouwd als een tijdelijke situatie, als een voorbereiding op hun taak als echtgenote en moeder[208]. In 1934 beoogde het sedert 1921 voorbereide wetsvoorstel van de christen-democraat Rutten de beperking van betaalde arbeid van gehuwde vrouwen. Het bevatte tevens een krachtig pleidooi voor het ideaal van de vrouw aan de haard. In zijn verantwoording draaide alles rond het gezin, waar ieder zijn plicht had: voor de echtgenote was dat het zich inzetten voor het geluk van haar man en de opvoeding van haar kinderen. Dat betekende vanzelfsprekend de terugkeer van de vrouw naar de haard, omdat "de huishoudelijke arbeid nu eenmaal het beste past bij het gestel, de vaardigheden en de natuurlijke neigingen van de vrouw". Er kwam echter protest van liberale, socialistische en de eigen christelijke rangen. Uiteindelijk trok Rutten zijn wetsvoorstel in. Dit betekent echter niet dat het discours rond de rol van de vrouw als echtgenote en huismoeder in zijn geheel werd aangetast, maar alleen dat werd geageerd tegen zulke extreme uiting ervan. Het discours was krachtig, maar niet oppermachtig[209]. Datzelfde zullen we kunnen vaststellen in nazi-Duitsland, waar er zelfs nog werd verder gegaan. Het huisvrouwendiscours werd ook gepropageerd, maar was in de praktijk zeker niet oppermachtig. Duitsland kende daarentegen zelfs een toename van het aantal buitenshuis werkende vrouwen.

 

Tot 1914 volgde de vrouwenarbeid in België het ritme van de familiale cycli. De relatie van de vrouwen tot arbeid buitenshuis werd bepaald door de familiale behoeften. Na 1918 daarentegen werd de arbeid een voor een zeker aantal onder de vrouwen een teken van onafhankelijkheid en emancipatie. Dit was een totaal nieuw gegeven. De arbeid opende de toegang tot de consumptie-maatschappij en werd een middel om sociale promotie te realiseren. Na de Eerste Wereldoorlog zien we dat de textiel- en kledingsectoren, waar traditioneel vrouwen werkten, een zeer trage en moeilijke hervatting van de activiteiten kenden. Vele mensen verloren er hun baan, als gevolg van de toenemende mechanisering, maar vooral door de sterke concurrentie van de Franse confectie. Tegelijkertijd was er evenwel een verschuiving van de vrouwenarbeid naar andere industriële sectoren, zoals de papier-, tabak-, keramiek- en voedingsindustrie. Nog opvallender was de groeiende aanwezigheid van de vrouwen in de tertiaire sector. Tot 1914 behoorde de bediendenwereld overwegend toe aan de mannen. Minder dan 10% van de mensen die er werden tewerkgesteld, waren vrouwen. Op de ministeriële departementen, in de scholen en zelfs de gevangenissen nam het aandeel van de vrouwen in de tewerkstelling na 1918 aanzienlijk toe. Het 'binnendringen' van de vrouwen werd er zelfs ervaren als een bedreiging van de mannelijke tewerkstelling. Er ontwikkelde zich echter gauw een nieuwe hiërarchie, waarbij de vrouwen op de tweede rij werden gezet en waarbij ervoor werd gezorgd dat de mannen sneller promotie konden maken. Bovendien kregen de vrouwen een aanzienlijk lager loon uitbetaald, dan hun mannelijke collega's[210].

 

De vrouwenarbeid werd dus gekarakteriseerd door grote ongelijkheden, maar er ging voldoende dynamiek van uit om de traditionele lagen van de maatschappij te verontrusten. Er werd getracht om de 'natuurlijke' relaties tussen mannen en vrouwen te herstellen. Ten eerste trachtte men, zoals reeds gezegd, de (gehuwde) vrouwen ervan te overtuigen om toch niet buitenshuis te gaan werken. Daartoe werden allerlei argumenten bovengehaald: de onaanvaardbare promiscuïteit van beide seksen op de arbeidsvloer, de gebrekkige sanitaire installaties, het obscene taalgebruik, het alcoholisme, ... . Er werd een zeer donker beeld opgehangen van situatie op de arbeidsvloer. Dit discours was niet enkel gereserveerd voor de bedrijven, fabrieken, de mijnen, e.d., maar richtte zich op alle vormen van vrouwenarbeid. Ook voor jonge ongehuwde vrouwen was de betaalde arbeid nefast, omdat het de huiselijke taken op de achtergrond drong en het 'een onafhankelijkheidsgevoel' creëerde, wat problemen kon opleveren voor de relatie tussen de vrouw en haar (latere) echtgenoot. De vrouw was in de eerste plaats moeder en behoedster van de familie. Ook al omdat België na de Eerste Wereldoorlog een dalende nataliteit kende, werden de pijlen gericht op de vrouwenarbeid. Er werden van overheidswege maatregelen genomen om de vrouwen te overtuigen thuis te blijven om er hun 'huishoudmissie' te volbrengen en meer kinderen te krijgen. Er kwamen maatregelen om de kinderen te beschermen (de oprichting van het Nationale Werk voor Kinderwelzijn in 1919) en om de uitbreiding van de gezinnen te stimuleren (familiale vergoedingen in 1920 en 1928). De wet van 20 juni 1923 verbood niet alleen de verkoop van anticonceptiva, maar ook elke publiciteit errond[211].

 

Alle politieke groeperingen hielden zich bezig met de problematiek van de nataliteit en de vrouwenarbeid. Vooral de katholieke wereld nam het op voor grote gezinnen en was vooral gekant tegen de arbeid van gehuwde vrouwen. De christelijke arbeidsterverenigingen ontwikkelden een 'familiaal programma', waarin de vrouwenarbeid werd afgedaan als een kwaad "dat afbreuk deed aan de gezondheid van de vrouw en haar roeping, net als aan het familiale leven". Ook bij de socialisten bleef het vrouw-aan-de-haard-discours het ideaal, maar zij hanteerden andere argumenten. Het terugbrengen van de vrouwen aan de haard betekende voor hen dat de arbeidsters uit de kapitalistische uitbuiting werden gehaald. De socialiste Hélène Burniaux vatte het ideaal van de vrouw als volgt samen: "De vrouw is de partner van de man die hem moet aanmoedigen, bijstaan door een familiale omgeving te creëren dat aaan zijn wensen tegemoet kwam en zijn kinderen op te voeden met liefde, respect en eerbied". Vanaf de jaren 30 was er een toename van het aantal maatregelen dat de vrouwenarbeid moest beperken. Dit gebeurde op het hoogtepunt van de economische crisis, waarin de inkomsten van vrouwen juist noodzakelijk waren voor de gezinnen om te kunnen overleven. Zo kwam er in mei 1931 een ministeriële circulaire, waarin werd bepaald dat de werkloze vrouwen, van wie de echtgenoot werkte, niet langer recht hadden op een werkloosheidsvergoeding. Een andere ministeriële circulaire (april 1934) maakte een einde aan elke rekrutering van vrouwen voor een openbare functie, behalve voor de schoonmaakdiensten[212]. Het eerder besproken wetsvoorstel van Rutten was daar een ander voorbeeld van.

 

Toch was het Interbellum een periode waarin zich belangrijke veranderingen hebben voorgedaan en die de emancipatie van de vrouwen hebben voorbereid. Het dominante discours, dat we ook bij het VNVV aantroffen, gaf de indruk de vrouwen in hun meest traditionele rol terug te duwen. De massale mobilisatie van vrouwen door organisaties als de KAV, die hun emancipatie duidelijk niet voor ogen hadden (denk maar aan de hoger beschreven positie van Baers), hebben de vrouwen juist de kans gegeven om zich buitenshuis te engageren. Hoewel die organisaties niet deelnamen aan de politieke actie hebben zij er toch toe bijgedragen dat de scheidingslijnen tussen de staat en de samenleving vervaagden. Daarnaast was er de groeiende laïcisering van de maatschappij, waardoor vele taken die traditioneel door religieuze groeperingen werden verrichten nu kwamen open te staan en een groot arbeidsaanbod voor de vrouwen betekenden. Verder werd het discours van de vrouw aan de haard uitgedaagd door de nieuwe consumptienormen[213]. Toch bleef dit discours krachtig, wat ook uit de houding van het VNVV bleek.

 

Het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond (VNVV) ontstond in 1930 als een afscheuring van de Vlaamse Landsbond voor Rooms-katholieke Vrouwen en Meisjes. Na de stichting van het VNV (Vlaams Nationaal Verbond) kwam het tot gesprekken tussen Staf De Clercq als leider van het VNV en Magda Gravez-Haegens als VNVV-leidster. Op 22 oktober stuurde het VNVV een motie aan De Clercq, waarin de inschakeling van het VNVV in het VNV werd bevestigd.  Het kreeg de opdracht "de Vlaams-nationale vrouwen en meisjes te organiseren". Het VNVV was in principe onafhankelijk van het VNV, maar opereerde vaak als een annexe van de Vlaams-nationalistische partij: het zorgde voor colportages en de organisatie van feesten en werd actief in de verkiezingsstrijd ingeschakeld[214]. Heel uitgebreid is het VNVV niet geweest. In de pers (Nele) waren het steeds dezelfde afdelingen die verslagen van hun activiteiten publiceerden. Vooral in Aalst, waar VNVV-leidster Gravez-Haegens woonde, was er een actieve afdeling. De nationale activiteiten van het VNVV vielen meestal samen met die van het VNV. Zelden organiseerde de vrouwenafdeling zelf een nationale bijeenkomst. Uit de werkingsverslagen bleek dat het VNVV veeleer een soort politieke gezelligheidsvereniging was: politieke lessen -vrijwel steeds gegeven door mannen- werden afgewisseld met allerlei culturele, educatieve en sociale activiteiten[215].

 

Het vrouwenbeeld van het VNVV leunde aan bij de katholieke visie. De rol van de vrouw was in de eerste plaats die van moeder. Haar voornaamste taak lag thuis bij de opvoeding van de kinderen. Zij moest zich aan het gezin opofferen. Hogere ambities zouden haar van die primordiale taak afhouden. Werk buitenshuis of een politieke carrière was maar weggelegd voor uitzonderlijke vrouwen. De regel was dat door het huwelijk de vrouw aan de haard hoorde. In afwachting van het huwelijk kon een meisje een 'vrouwelijk' beroep kiezen, waarin ze haar vrouwelijke talenten kwijt kon[216]. Ook in nazi-Duitsland was de ideale moeder de niet-werkende vrouw. Daar werd nog een extra-dimensie aan toegevoegd. De propaganda van de staat om de vrouw thuis te houden ging uit van racisme. De bezorgdheid voor het baren van zo veel mogelijk 'raciaal waardige' kinderen domineerde de nationaal-socialistische opvattingen over de vrouw. Dit werd verheven tot een nationale taak van de hoogste orde, waarin de vrouw de hoogste waardigheid (waardering) van de staat krijgt. Zover gingen de Belgische collaboratiegroepen niet.

 

Zoals gezien verkondigde het nazisme een kameleontische vrouwenvisie. Tot 1936 schimpte men op de 'tweeverdieners', werkende vrouwen met een echtgenoot die een goede baan heeft, omdat het baren van kinderen de voornaamste carrière van de vrouw was. Na 1936 werden diezelfde tweeverdieners geprezen, omdat zij patriottisch de dubbele last van kinderen en een baan op de schouder namen. De oorlogseconomie eiste van vrouwen dat ze deelnamen aan zowel het 'niet-passende' werk in het transportwezen, de mijnbouw, de zware industrie en de communicatie als aan het boerenwerk en de administratieve taken. De propaganda-acties om de vrouwen naar de fabrieken te lokken werden door mannen bedacht. Vrouwen werden aangemoedigd 'mannenwerk' te doen om hun 'vrouwelijke' deugden zoals opofferingsgezindheid, idealisme en patriottisme te bewijzen. Ook in fascistisch Italië vinden we die tegenstrijdigheden in de tewerkstellingspolitiek terug. Enerzijds probeerde het regime tegemoet te komen aan de vraag van de industrie naar goedkope arbeid (waaraan vrouwen net zo goed konden voldoen als mannen) en anderzijds wilde het de markt reserveren voor de mannelijke gezinshoofden[217]. Het VNVV verkondigde ook beide standpunten ten opzichte van vrouwenarbeid. Boerin, schrijver of dichter waren voor Vrouw en Volk beroepen die combineerbaar waren met het beroep van moeder. Moeder worden en liefst zo vaak mogelijk was een plicht voor het Volk. De taak van de vrouw was de man te steunen en te dienen.  Tijdens de Tweede Wereldoorlog verkondigde het VNVV de vooroorlogse nazi-principes in verband met de vrouw. De propaganda om vrouwen in te schakelen in het oorlogsapparaat draaide in Nele en Vrouw en Volk ook op volle toeren, maar die spraken vooral de ongetrouwde vrouwen en meisjes aan of de vrouwen die gemist konden worden in het gezin, d.w.z. vrouwen met oudere kinderen. Zolang de vrouw geen kinderen had, was het haar plicht zich ten dienste te stellen van het volk en tijdens de oorlog hield dit in 'onvrouwelijke' beroepen uit te oefenen. Die tijdelijke inschakeling was noodzakelijk voor de totale overwinning tegen het bolsjewistische gevaar[218].

 

Net zoals tijdens het Interbellum was de natuurlijke bestemming van de vrouw tijdens de Tweede Wereldoorlog het moederschap. Geen enkel tijdschrift (Nele, Vrouw en Volk maar ook De Boerin,...) beweert het tegendeel. Het beroep van de boerin werd sterk opgehemeld, vooral in de nationaal-socialistische bladen. Dat is enerzijds het gevolg van de afhankelijkheid van België t.o.v. de landbouw, maar werd anderzijds ook gepropageerd om vrijwilligers te werven voor de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen. De boerenstiel was aantrekkelijk, omdat ze, volgens die bladen, voor een getrouwde vrouw zo goed te combineren viel met haar beroep als moeder en omwille van de band tussen boerin-zijn en moeder-zijn. Zowel de moeder als de boerin zorgden ervoor dat het leven kon kiemen en groeien[219].

 

De nationaal-socialistische vrouwenbeweging deelde met o.a. de KAV het ideaal van de niet-buitenhuis werkende vrouw. Het VNVV stond wel soepel tegenover 'vrouwelijke' beroepen voor meisjes en vrouwen, zoals onderwijzeres, verpleegster, arts, boerin, e.d. Net zoals de KAV vond het VNVV dat zolang de vrouw geen moeder was, ze een beroep kon uitoefenen. Maar vanaf het moment dat er kinderen waren, moest de vrouw zich helemaal ten dienste stellen van haar gezin[220]. De opvatting van het VNVV was dat een vrouw geen grotere dienst aan haar volk kon bewijzen dan door het "gezonde, flinke, welverzorgde en gelukkige kinderen te schenken, die kinderen op te voeden en van haar woning een centrum van welzijn en behaaglijkheid te maken voor allen die er thuis horen, zodat ook haar man de nodige kracht en aansporing vindt om zijn werk naar allerbest vermogen te volbrengen[221]". Het VNVV was duidelijk geen voorstander van (verplichte) buitenhuise arbeid voor gehuwde vrouwen en moeders. Ik heb in geen enkel van haar bladen een protest gevonden tegen de verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen, maar die werd ook nergens verdedigd. Het VNVV spoorde wel de ongetrouwde jonge vrouwen en vrouwen zonder kinderen aan om zich actief in te zetten voor de eindoverwinning, maar veel verder ging haar engagement op vlak van de Duitse arbeidspolitiek niet. Gelijkaardig vrouwbeeld vinden we ook terug bij Rex[222].

 

 

3. De positie van de vrouw in de Duitse economie

 

De economische problemen waren enorm toen Hitler aan de macht kwam. Duitsland stond op de rand van een faillissement. Acht miljoen tewerkgestelden in 1929 waren drie jaar later werkloos. De industriële productie viel terug op het niveau van 1890. De Duitse handel halveerde tussen 1929 en 1932. De daling van de inkomens droeg sterk bij tot de radicalisatie van het electoraat na 1929 en de opkomst van de nationaal-socialistische beweging. De nazi-leiders hadden echter geen toverformule voor de economische problemen[223]. Het nazisme had tot 1936 voor een soort Herrenschaftskompromib met de traditionele machten, het leger en de industrie moeten opteren. De aandacht ging in die beginjaren allereerst naar het economisch herstel. Eenmaal de macht geconsolideerd, koos Hitler ervoor om de economie meer en meer op oorlog af te stemmen, wat tevens een grotere inmenging van de overheid in de economie impliceerde. Versnelde herbewapening ging hand in hand met grotere autarkie: het in 1936 opgestarte Vierjahresplan, met Göring aan het hoofd, moest de Duitse industrie meer zelf-voorzienend maken, vooral inzake olie, staal en rubber. Daarnaast was er ook Fritz Todt, de Generalinspektor für das Deutsche Strabenwesen (sinds 1933) en Generalbevollmächtigter für die Regelung der Bauwirtschaft (sinds 1938), hoofd van de naar hem genoemde Organisation Todt: hij kreeg begin 1940 de leiding over een nieuw ministerie, het Reichsministerium für Bewaffnung und Munition. Zijn macht was aanvankelijk beperkt, maar later zou dit ministerie, vooral onder zijn opvolger Speer, Göring van zijn leidende positie in de Duitse economie verdringen[224].

 

De relatie tussen staat en industrie in nazi-Duitsland was heel complex: ze verschilde per industrietak en was onderhevig aan veranderingen doorheen de tijd. Om te beginnen waren de nazi's nooit de eerste keuze geweest van de grootindustriëlen: al stonden ze vijandig tegenover de Weimar-republiek, hun voorkeur ging toch meer uit naar een conservatief autoritair bewind dan naar nazi-radicalisme. Eenmaal Hitler aan de macht was, konden de industriëlen uiteraard de voordelen die het nieuwe bewind hen bood, zoals de uitschakeling van de vakbonden, best appreciëren. Ze profiteerden van het economisch herstel, maar werden toch ook wantrouwiger naarmate de hand van het regime in het economisch leven steeds zichtbaarder werd. De politiek van autarkie en herbewapening bood kansen, maar niet voor iedereen. Voor die laatste was er evenwel geen ander alternatief dan een politiek van samenwerking met het regime, tenzij ze bereid waren alles op het spel te zetten. In een politiestaat als het Derde Rijk was de dreiging van het concentratiekamp immers steeds aanwezig[225].

 

Het belangrijkste doel was het optrekken van de werkgelegenheid. De werkloosheidscrisis was een sleutelpunt in de nazi-aanvallen op de Weimar-regering in 1931 en 1932. Tussen 1929 en 1933 was het aantal voltijds werkende Duitsers van 20 miljoen tot 11,4 miljoen gedaald. Het aantal geregistreerde werklozen steeg tegelijkertijd van 1,25 miljoen naar 6 miljoen personen[226]. Er bestaan verschillende verklaringen voor dat grote aantal werklozen. Duitsland beschikte door zijn uitgebreide landbouwsector over heel wat seizoensarbeiders, die (officieel) slechts enkele maanden per jaar werkten. Een tweede factor was de leeftijdsstructuur. Duitsland kende voor de Eerste Wereldoorlog een hoog geboortecijfer, waardoor er in de jaren '20 en '30 een groot aantal jonge Duitsers waren. Door de economische crisis kwamen velen niet aan de bak. Ten derde namen Duitse vrouwen een groter deel van de arbeidsplaatsen in dan dat dat in andere industrielanden het geval was, terwijl zij wettelijk als werkloos geregistreerd stonden[227]. Dit moet wel enigszins genuanceerd worden, omdat er in de andere Europese landen waarschijnlijk ook een onderregistratie bestond. Bovendien kende bijvoorbeeld ook Denemarken een relatief hoog aantal tewerkgestelde vrouwen. De belangrijkste reden lag echter in de zwakte van de Duitse economie. Er was een tekort aan kapitaal na de inflatie van 1923. Dit betekende hogere intrestvoeten en een grotere afhankelijkheid van buitenlandse investeringen. Bovendien werd Duitsland zwaarder getroffen door de wereldcrisis, omdat het in belangrijke mate afhing van zijn export. Om de recessie het hoofd te bieden, trachtten de bedrijfsleiders vrouwen te werk te stellen, omdat zij goedkopere arbeidskrachten waren. Onder de nazi's zullen de vrouwen aanvankelijk weer uit de economie geweerd worden[228].

 

Het optrekken van de werkgelegenheid moest leiden tot een toename van de vraag en de investeringen. Daartoe werden speciale projecten opgericht. De belangrijkste waren de aanleg van wegen en bruggen, naast de bouw van woningen. Ook de auto- en motorindustrie (bv. Volkswagen) werd door de regering gepromoot[229]. De werkloosheid begon vanaf 1933 langzaam te dalen: van gemiddeld 4.5 miljoen werklozen in 1933 naar ongeveer 2 miljoen in 1935. De volledige tewerkstelling werd in 1938-1939 bereikt. De totale tewerkstelling steeg van gemiddeld 12.5 miljoen in 1932 naar gemiddeld 18.3 miljoen personen in 1937. Het aantal gewerkte uren daarentegen nam slechts met mondjesmaat toe. De toename van de tewerkstelling was in belangrijke mate te danken aan een verkorting van de werkdag en -week. Dat was een bewuste politiek van het nazi-regime om de werkloosheidstatistieken zo snel mogelijk te doen dalen. Veranderingen in de registratieprocedures hadden ook een invloed, maar waren zeker niet typisch voor de nazi's[230].

 

De economische herleving werd echter te pas en te onpas verklaard en uitgelegd als gevolg van de herbewapening. Die herbewapening werd daarentegen pas economisch significant in 1934-1935, wanneer het herstel al begonnen was. Waarom duurde het zolang eer de herbewapening op gang kwam? Hitler zag werkcreatie en publieke investeringen vooreerst als een belangrijk propaganda-onderdeel van de sociale en materiële heropbouw van het Rijk. Hij zag de bouw van autowegen als het symbool van het nieuwe nazi-tijdperk. Er ligt ook een verklaring in de politieke voorzichtigheid van Hitler. De eerste bewapeningsprogramma's werden gecamoufleerd om conflicten met de machten van het Versailles-verdrag te vermijden. Bovendien was het op het eerste zicht niet echt duidelijk hoe er militaire investeringen kon gedaan worden zonder inflatie te veroorzaken en het risico van een financieel deficit te lopen. Voor de herbewapening hing men ook af van de militaire en zakengemeenschap. De militairen waren voorstander van  een stapsgewijze herbewapening: ze wilden de economie niet overladen na een periode van zware crisis. Tenslotte waren de industriëlen niet echt enthousiast over wapenbestellingen en oorlogsgedachten. Dit alles maakte het moeilijk om de economie snel en extensief om te vormen tot een oorlogseconomie[231].

 

Vanaf 1936 werd de hele economie voorbereid op een oorlog. Hitler ontwikkelde een vier-jaren-plan om Duitsland tot een militaire grootmacht uit te bouwen die in staat was om voldoende strategisch materiaal en voedselvoorraden in eigen land te produceren. Het nazi-regime controleerde de import en hield daartoe de invoerrechten hoog, bevoordeelde strategisch noodzakelijke goederen en trad op tegen de herleving van de consumptie-industrieën. De productie van niet-levensnoodzakelijke goederen werd naar het achterplan verschoven ten voordele van de militaire productie. De indirecte bewapening tussen 1936 en 1939 was belangrijker dan de directe productie van militaire uitrusting, omdat zo de economie langzaam tot een oorlogseconomie werd omgevormd en het aantal geschoolde arbeidskrachten werd uitgebreid in afwachting van de veel uitgebreidere militaire programma's[232]. In 1939 werkte ongeveer 1/4 van de actieve bevolking voor de oorlogsindustrie, maar veel meer mensen werkten aan de expansie van de industriële capaciteit, aan het vier-jaren-plan of aan de aanleg van de spoorwegen en strategische versterkingen. De groeiende economische activiteit bracht veel vrouwen in de zware industrie en de bewapeningsindustrie. Tussen 1938 en 1941 steeg het aantal vrouwen in de chemische industrie met 67%  en in de metaalindustrie met 59%. Bij Siemens steeg het aantal vrouwen van 10 000 in 1937 tot 17 000 in 1939[233].

 

Omdat Duitsland nood had aan een meer uitgebreide industriële capaciteit groeide vanaf 1936 de idee van een grotere door Duitsland gedomineerde economische regio. Oostenrijk, Sudetenland, Bohemen en Silesië werden één voor één onder Duitse controle gebracht en hun economisch potentieel werd opgeslorpt. Toch was de economie nog niet gereed, toen de oorlog in september 1939 begon. De grote projecten (o.m. met betrekking tot de olieproductie, de chemie, de spoorwegen) waren verre van volledig afgerond. De plannen voor de bewapening, vooral van de luchtmacht en vloot, waren nog helemaal niet gerealiseerd. Heel wat problemen waarmee de Duitse economie tijdens de oorlog werd geconfronteerd, waren het resultaat van het te vroeg uitbreken van de Europese oorlog op grote schaal. In de eerste helft van de oorlog (1939-1942) moesten de Duitse troepen het doen met de bestaande stocks die slechts op korte conflicten waren berekend. De tweede fase (1942-1945) was er één van een graduele transitie naar een totale oorlog, waarin de economie zo goed mogelijk werd omgezet naar een oorlogseconomie en de consumenten dwong offers te brengen. De productie van consumptiegoederen stond immers op de tweede rij. Hieruit putte Duitsland de economische kracht om de oorlog nog eens drie jaar uit houden. Tussen 1939 en 1942 was de wapenproductie relatief laag. Daarna volgde een scherpe stijging van de output van militaire goederen, zelfs in de fase van de zware bombardementen[234]. De massale inzet van buitenlandse arbeiders en arbeidsters was daar zeker niet vreemd aan.

 

In 1936 werd duidelijk dat Duitsland veeleer geconfronteerd werd met een arbeidstekort dan met werkloosheid. De nodige arbeidskrachten konden niet meer onder de werklozen gerekruteerd worden om de eenvoudige reden dat die er nog nauwelijks waren. In juni 1936 stonden slechts 292 000 Duitsers geregistreerd als werkloos, waarvan 43% ziek, psychisch gestoord of ongeschikt voor arbeid was. Er was nood aan arbeiders van buiten de traditionele arbeidsmarkt: dit betekende de tewerkstelling van vrouwen. De vraag naar een grotere inzet van vrouwen betekende een omschakeling in de nationaal-socialistische arbeidspolitiek. Tot 1936 was het uitsluiten van vrouwen
één van de meest doeltreffende manieren om de werkloosheidsstatistieken te manipuleren. De strategie om arbeidsplaatsen voor mannen te creëren door vrouwen eruit te verwijderen was nauw gelinkt aan de nationaal-socialistische geloof in de biologische functie van de vrouw als moeder en huisvrouw. Dit werd in het bijzonder gepromoot door het toekennen van leningen tegen een lage intrestvoet aan jonggehuwden, op voorwaarde dat de vrouw haar job opgaf
[235].

 

Maar door de nood aan arbeidskrachten veranderde de instelling van de nazi's. Toch werden de maatregelen voor het intensifiëren van vrouwenarbeid niet altijd uitgevoerd. De herverdeling van arbeidsters naar sectoren belangrijk voor de militaire productie was niet uniform. Er was wel een stijging van het aandeel van de vrouwen in de machine-, mijn- en staalindustrie, maar tegelijkertijd nam het dienstpersoneel toe met 166 000 vrouwen. Het is daarnaast ook interessant om te noteren dat de partij- en officiële propaganda, die de vrouwen vanaf 1936 aanmoedigde om in de landbouw- en gezondheidssector te gaan werken, verbazend weinig impact had. Over een periode van vijf jaar verlieten bijna 200 000 vrouwen zulke jobs, hoewel het percentage van vrouwen in de landbouw wel toenam, mede als gevolg van mannelijke emigratie naar de stedelijke centra. De werkdruk op de schouders van degenen die in de landbouw werkten, en dan vooral de vrouwen, nam toe. De rapporten van het DAF meldden dat de vrouwen in de landbouwstreken overwerkt waren en onder grote spanning stonden, wat in schril contrast stond met de propaganda van de natuurlijke Artgemäbheit van landbouwwerk voor vrouwen[236].

 

Die contradictie gold ook voor de enige vooroorlogse maatregel in verband met de inzet van vrouwen, nl. de vrouwelijke arbeidsdienst. In 1935 werden meisjes (vanaf ongeveer 16 jaar), die later een job wensten te vinden in sectoren die niet op het militaire gericht waren, verplicht een jaar arbeidsdienst te verrichten als huishoudster of in de landbouw. Op 1 januari 1939 werd die verplichting uitgebreid tot alle vrouwen jonger dan 25 jaar. Zulke maatregelen waren omstreden. Göring bijvoorbeeld merkte op dat vrouwen in principe in het gezin hoorden te blijven en daarom zouden zij niet moeten gaan werken. Hij vond echter wel dat de omstandigheden zulke maatregelen rechtvaardigden. Het arbeidsdienstprogramma, het verplichte jaar arbeid, de rekrutering van mensen voor tewerkstelling in de oogstperiodes hadden elk hun invloed op de arbeidspolitiek, maar het is moeilijk te bepalen in welke mate zij de druk op de landbouw verlichtten[237].

 

Er werd vaak gesteld dat Duitsland, in vergelijking met Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, er niet voldoende in geslaagd is om, vooral in de tweede fase van de oorlog, voordeel te halen uit de aanwezige vrouwelijke arbeidsreserves. Indien Duitsland dat wel had gekund, had het land veel hogere productiecijfers kunnen halen. De nazi-ideologie en de angst om zware eisen aan de Duitse bevolking te stellen, stonden dit echter in de weg. Die argumentatie berustte op het feit dat het absolute aantal vrouwen onder de arbeidskrachten nauwelijks toenam tijdens de oorlog. Die theorie is door meerdere auteurs (Herbert, Stephenson, Overy) ondergraven. Duitsland kende aan het einde van de jaren 30 reeds een hoge graad van vrouwelijke tewerkstelling. Bovendien vond er tijdens de oorlog een herverdeling van de vrouwelijke arbeiders plaats, in de richting van de militaire sectoren. Vooral het eerste punt was van grote betekenis. De tewerkstelling van vrouwen nam vanaf 1935-1936 sterk toe als resultaat van de arbeidspolitiek van het regime en werd aangemoedigd door een nauwgezette loonbeheersing die de gezinnen ertoe aanzette het aantal kostwinners te verhogen om een hoger inkomen te verwerven. In sommige industriële sectoren was de toename van vrouwelijke arbeiders opvallend: van 13% naar 19% in de ijzer-, staal- en machine-industrie; van 12% naar 29% in de elektro-technische industrie; van 18% naar 25% in de sector van precisie- en optische instrumenten[238]. Tegen 1939 bedroeg het totaal aantal tewerkgestelde vrouwen 14,8 miljoen of 37,4%. In Groot-Brittannië ging het op dat moment 'slechts' om 26,4%. Tijdens de oorlog steeg het aandeel van de vrouwen in de Duitse industrie tot 51%, terwijl de Britse vrouwen hun aandeel 'maar' tot 37,9% zagen aangroeien. Hieraan moet bovendien toegevoegd worden dat de Duitse cijfers van 1939 6,4 miljoen gehuwde vrouwen (of 36% van alle getrouwde vrouwen) omvatten en dat 88,7% van alle ongehuwde vrouwen tussen 15 en 60 jaar op dat moment reeds tewerkgesteld was[239]. Dit alles past niet echt in de traditionele opvatting van de nazi's als fervente tegenstanders van vrouwenarbeid. Zij vonden het weliswaar niet ideaal dat vrouwen, en zeker gehuwden, buitenshuis gingen werken, maar maakten blijkbaar de ideologie ondergeschikt aan de arbeidsnoodzaak en de oorlogsdoeleinden.

 

Aandeel van de vrouwen in de tewerkstelling[240]

 

Duitsland                                              Groot-Brittannië                         Verenigde Staten

 

Mei 1939           37,3%                          Juni 1939          26,4%              -                      -

Mei 1940           41,4%                          Juni 1940          29,8%              1940                 25,8%

Mei 1941           42,6%                          Juni 1941          33,2%              1941                 26,6%

Mei 1942           46,0%                          Juni 1942          36,1%              1942                 28,8%

Mei 1943           48,8%                          Juni 1943          37,7%              1943                 34,2%

Mei 1944           51,0%                          Juni 1944          37,9%              1944                 35,7%

 

Niet alleen was het aandeel van de vrouwen in de Duitse economie volgens internationale standaarden heel hoog, maar daarnaast vond er tijdens de oorlog een significante herverdeling van de vrouwelijke tewerkstelling plaats in het voordeel van de oorlogsproductie. Die herverdeling nam twee vormen aan. De eerste was een herverdeling binnen de industrie, weg van de consumptiegoederen naar de oorlogsgerelateerde sectoren. Onderstaande tabel geeft dit weer.

 

Verdeling van de vrouwen in de Duitse industrie (x 1000)[241]

 

Daarbij moet ook rekening gehouden worden met het feit dat de meeste vrouwen actief in de consumptiesector, daar eigenlijk aan militaire bestellingen werkten. Het aantal vrouwen dat echt voor de burgerlijke markt werkte, was bijgevolg nog kleiner. De tewerkstelling in individuele bedrijven bevestigde die bewegingen bij de vrouwelijke arbeidskrachten. Zo nam het aantal vrouwen tewerkgesteld bij Siemens Berlijn sterk toe in de twee jaren voorafgaand aan de oorlog. In september 1937 werkten er 10 625 vrouwen, in december 1938 15 112 en 17 443 in december 1939. Tegen december 1941 was het aantal vrouwen gestegen tot 19 335, bijna het dubbele van vier jaar eerder[242]. De tweede vorm van herverdeling was ongetwijfeld minder opvallend, maar daarom niet minder
significant. Een groot aantal vrouwen werkte in de landbouwsector. De vrouwelijke tewerkstelling nam er toe met 230 000 tussen 1933 en 1939, terwijl het aantal mannen er daalde met 640 000. Tijdens de oorlog maakten vrouwen in 1939 54,5% van de binnenlandse (=Duitse) tewerkstelling in de landbouw uit, in mei 1942 61,6% en in 1944 65,5%. Wanneer de landbouwers en de landarbeiders werden opgeroepen voor militaire dienst -tegen juni 1941 waren er dat reeds meer dan één miljoen-, waren meer en meer vrouwen verplicht om de boerderijen alleen te leiden, waar mogelijk geholpen door buitenlandse krijgsgevangenen of arbeiders. De vrouwen namen dus een belangrijke plaats in in de Duitse economie.

 

De landbouwsector was immers essentieel tijdens de oorlog. Bovendien werd de extra-hulp aan de landbouw in drukke periodes (zoals tijdens de oogst) hoofdzakelijk geleverd door vrouwen. In de zomer van 1942 bijvoorbeeld werden één miljoen Duitsers gerekruteerd, zowel tijdelijk als permanent, voor arbeid in de landbouw. Daarbij waren maar liefst 948 000 vrouwen. Veel van dit 'part-time' werk - hulp bij de oogst, verrichten van huishoudwerk zodat de boerinnen zich op de boerderij konden concentreren, e.d.- verscheen niet in de statistieken, die enkel oog hadden voor voltijdse arbeid, maar was niettemin essentieel voor de landbouw[243]. Hetzelfde fenomeen deed zich voor in andere sectoren. Zo werden bv. tegen juni 1941 600 000 mannen uit de detailhandel gerekruteerd, waardoor de vrouwen verplicht werden de zaak zo goed mogelijk draaiende te houden. Vrouwen namen de jobs als postbodes, buschauffeurs, spoorwegarbeiders, e.d. over van de mannen. In de kantoorarbeid betekende de herverdeling hoofdzakelijk het verrichten van ander werk, meer gerelateerd aan de oorlogsindustrie of tewerkstelling in nieuwe departementen die ontstonden als gevolg van de grootschalige conscriptie (zowel voor het leger, als voor de arbeid)[244].

 

Door zulke grote aanwezigheid van de vrouwen op de arbeidsmarkt in het vooroorlogse Duitsland  was het moeilijk om nog een werkelijke stijging van het absolute aandeel van de tewerkgestelde vrouwen te bewerkstelligen. Men mag daaruit echter niet zomaar concluderen dat Duitsland heeft gefaald in het mobiliseren van de Duitse vrouwen. Het probleem van zulke conclusie is dat de arbeid verricht door vrouwen van landbouwers, huishoudsters, detailhandelaarsters, enz. onvoldoende werd gewaardeerd als echt werk. Maar door het toenemend aantal mannen dat voor het leger werd opgeëist, hadden de vrouwen juist de kans ( of hadden ze geen andere keuze) om nieuwe taken uit te voeren en een grotere verantwoordelijkheid op te nemen, terwijl ze tegelijkertijd een gezin moesten onderhouden en, vooral in de steden, op zoek moesten gaan naar gerantsoeneerde goederen[245].

 

Dat alles helpt te verklaren waarom het zo moeilijk was om het absolute aantal werkende vrouwen te verhogen tijdens de oorlog. Bij de opstelling van het vier-jaren-plan stelden de nazi's het doel voorop om tussen 3,5 miljoen en 5 miljoen extra vrouwen te werk te stellen, maar er werd geen rekening gehouden met de realiteit en die was dat de vrouwen reeds in grote getale waren tewerkgesteld, vaak voor langere werkdagen en tegen een aanzienlijk lager loon dan de mannen[246]. Reeds in 1939 waren er duidelijke aanwijzingen van een dalende gezondheidsstandaard bij de werkende vrouwen: uitputting, toenemend absenteïsme en vijandigheid tegenover het loonverschil. Vanaf 1940-1941 werden vele firma's opgeroepen om naar werkdagen van 10 tot 12 uren te gaan in plaats van 8 uren en om meer op overuren en weekendwerk aan te dringen. Dit leidde echter tot een daling van de productiviteit en van de bereidheid tot werken bij de Duitse vrouwen[247]. Een dokter schreef in zijn rapport over de gezondheid van vrouwenarbeid aan de lokale Landrat dat het aantal depressies en zenuwziekten toenam. Daarom raadde hij een sterke daling in de productiviteit aan. Het waren veeleer overwegingen van die aard dan ideologische, die meer draconische rekruteringen van vrouwen voor de arbeidsmarkt voorkwamen[248].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[184] SAX, Inside Hitler's Germany, 72-76.

[185] NOAKES, Nazism. A history in documents, 58-64.

[186] BOCK, Gewone vrouwen, 120-121.

BOAK, Our last hope. Women's votes for Hitler: a reappraisal. In German Studies Review 12 (1998), 289-310.

[187] NOAKES, Nazism. A history in documents, 73-78.

[188] NOAKES, Nazism. A history in documents, 161-184.

[189] SAX, Inside Hitler's Germany, 5.

[190] SAX, Inside Hitler's Germany, 6-8.

[191] SAX, Inside Hitler's Germany, 177-183.

[192] HAMILTON, Who voted for Hitler, 355-359.

[193] NOAKES, Nazism. A history in documents. Artikel uit de Frankfurter Zeitung van 9/9/1934, 449.

[194] NOAKES, Nazism. A history in documents, 450-451.

[195] SAX, Inside Hitler's Germany, 262-264

STEPHENSON, Women in nazi society, 140-145.

[196] NOAKES, Nazism. A history in documents, 452.

[197] USBORNE, The politics of the body, 43-53.

[198] NOAKES, Nazism. A history in documents, 453-454.

[199] MACCIOCHI, Vrouwen en fascisme, 19.

[200] USBORNE, The politics of the body, 53-68.

[201] SAX, Inside Hitler's Germany, 210-211.

[202] BOCK, Gewone vrouwen, 122-123.

[203] Zie 3. De positie van de vrouw in de Duitse economie.

[204] BOCK, Zwangssterilisation im Nationalsozialismus, 90-91, 120-140.

[205] NOAKES, Nazism. A history in documents, 459-462.

[206] SCHOLLIERS, Vreugde heerst aan de dis, 74-75.

[207] SCHOLLIERS, Vreugde heerst aan de dis, 84-85.

[208] BESSEMANS, Vrouwenbeelden in de Tweede Wereldoorlog, 26.

[209] SCHOLLIERS, Vreugde heerst aan de dis, 89-91.

[210] GUBIN, Les femmes d'une guerre à l'autre. In Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, 4, 260-262.

[211] GUBIN,  Les femmes d'une guerre à l'autre. In Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, 4, 262-265.

[212] GUBIN, Les femmes d'une guerre à l'autre. In Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, 4, 267-274.

[213] GUBIN, Les femmes d'une guerre à l'autre. In Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, 4, 279-280.

[214] DE WEVER, Greep naar de macht, 159-160.

[215] DE WEVER, Greep naar de macht, 285-286.

[216] BESSEMANS, Vrouwenbeelden in de Tweede Wereldoorlog, 27.

[217] BOCK, Het nationaal-socialisme en het leven van vrouwen, 147-164.

[218] Nele, okt. 1940, feb. 1941; Vrouw en Volk, sept. 1941, maart 1942, aug. 1942, sept. 1942, jan. 1943, feb. 1943, jan-feb 1944.

BESSEMANS, Vrouwenbeelden in de Tweede Wereldoorlog, 109-110.

[219] BESSEMANS, Vrouwenbeelden in de Tweede Wereldoorlog, 111.

Nele,  feb. 1941; Vrouw en Volk, dec. 1941.

[220] BESSEMANS, Vrouwenbeelden in de Tweede Wereldoorlog, 112-113.

[221] Vrouw en Volk, jan- feb. 1944.

[222] BEN DJAFFAR, Les femmes et l'Ordre Nouveau. In Bijdragen tot de Eigentijdse geschiedenis, 4, 143-154.

[223] OVERY, War and economy, 3-4.

[224] NEFORS, Industriële collaboratie, 20-21.

[225] NEFORS, Industriële collaboratie, 22-23.

[226] OVERY, War and economy, 35-38.

[227] HERBERT, Geschichte der Ausländerbeschäftigung, 63-69.

[228] HERBERT, Hitler's foreign workers, 39.

[229] HERBERT, Hitler's foreign workers, 8-15.

[230] OVERY, War and economy, 42-48.

[231] OVERY, War and economy, 3-9.

[232] OVERY, War and economy, 19-21.

[233] DURHAM, Women and fascism, 67-72.

[234] OVERY, War and economy, 25-26.

[235] HERBERT, Hitlers foreign workers, 39.

[236] HERBERT, Hitlers foreign workers, 40.

[237] OVERY, War and economy, 303-304.

[238] TRÖGER, Die Planung des Rationalisationsproletariats, 260-261.

[239] WINKLER, Frauenarbeit, 198.

[240] OVERY, War and economy, 305.

[241] WAGENFÜHR, Deutsche Industrie, 145-147.

[242] WINKLER, Frauenarbeit, 197.

[243] OVERY, War and economy, 306-307.

[244] STEPHENSON, Women in nazi society, 106-107.

[245] OVERY, War and economy, 308.

[246] WINKLER, Frauenarbeit, 86.

[247] STEPHENSON, Women in nazi society, 106-108.

[248] OVERY, War and economy, 309.